In het land der blinden
(2001)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
26 Kasteel LaxenburgOostenrijk fascineerde me reeds in mijn eerste jaar als journalist en redacteur buitenland van het Algemeen Handelsblad. Minister van Buitenlandse Zaken Karl Gruber had Zwische Befreiung und Freiheit geschreven. Oostenrijk stuurde aan op een ‘Politik der Mitte’ tussen Oost en West. Ik verwachtte boeiende ontwikkelingen in Wenen.Ga naar voetnoot1 Het land werd door geallieerden, dus ook de Sovjet-Unie, bezet, met alle gevolgen van dien voor de psychologie van de Oostenrijkers. Ik logeerde op het gezantschap,Ga naar voetnoot2 de voormalige villa van de componist Richard Strauss. Als ik in de badkamer was vroeg ik me af: zou Strauss hier Ein Heldenleben het eerst in gedachten hebben gekregen? De gezant was op reis, maar mevrouw Star Busmann-Röell en dochters Charlotte en Tanja waren aanwezig. We hebben veel over de positie van Oostenrijk in de naoorlogse wereld gesproken. Met Charlotte ging ik naar een voorstelling van Don Giovanni in de Staatsoper. Dit bezoekje aan Wenen was het eerste van een lange reeks reizen naar Oostenrijk. Ik ontmoette president Sukarno enkele malen in Wenen, en nadat ik op de Club van Rome was gestuit werd het Imperial Hotel aldaar vrijwel een vast afstapje. Nog voor mijn documentaire over het computermodel Grenzen aan de groei op de nos was getoond, wist ik dat er achter de schermen tussen Moskou en Washington zeer intense contacten bestonden over het opzetten van een Oost-West-denktank ergens in Oostenrijk. Men wilde een wetenschappelijke instelling hebben waar Russische en Amerikaanse wetenschappers elkaar in de juiste omgeving zouden kunnen ontmoeten en leren kennen, om vervolgens beter samen te werken. De onderneming ondervond in Washington stormachtige tegenwind van meestal ‘onzichtbare haviken’, al leken sommige inlichtingendiensten er niet per se tegen te zijn, omdat sovjetwetenschappers in Wenen gemakkelijker zouden zijn te schaduwen en af te luisteren dan in Moskou. In 1971 bemoeide aan Amerikaanse zijde vooral dr. Philip HandlerGa naar voetnoot3 zich met het plan, terwijl van sovjetzijde dr. Jermen Gvishiani alle zeilen bijzette om het project te doen slagen. Hij vooral was, als schoonzoon van sovjetpremier Aleksei Kosygin, een sleutelfiguur. Dr. Aurelio Peccei, die Gvishiani eigenlijk veel beter kende dan Handler en die bovendien een immense internationale ervaring had, speelde als steeds een bemiddelende rol om eventuele gerezen problemen tussen de partijen te helpen gladstrijken. Het was me bekend dat Peccei, Gvishiani en Handler op 1 juni 1971 enkele dagen in We- | |
[pagina 187]
| |
nen zouden samenkomen om de oprichting van het International Institute for Applied System Analysis (iiasa) te beklinken. Ik vroeg belet aan om hen mijn documentaire over Grenzen aan de groei te laten zien, ook al was het een voorlopige montage. De nos had een kleine studio in Halbgasze no. 25 geregeld. Ik beleefde een uiterst gedenkwaardige avond met een Rus, een Amerikaan en een Italiaan. Ik gaf vooraf een korte inleiding en daarop volgde mijn film van vijftig minuten. De eerste kritiek betrof professor Jay Forrester van het mit. Handler achtte Forrester moeilijk te begrijpen en zei: ‘Ik heb zelf moeite om zijn rapporten te lezen.’ Ook was hij van mening dat een passage over geheimhouding van de oprichting van iiasa door acht landen beter geschrapt zou kunnen worden. ‘Cut it down to thirty minutes,’ adviseerde dr. Handler, ‘and you have a film.’ Jermen Gvishiani vroeg enigszins formeel het woord te mogen voeren. Hij was teleurgesteld dat het gesprek met hem in Moskou in zwart-wit was gefilmd. Maar de film zelf zag hij als uitstekend en als een positieve bijdrage tot verbetering van de Oost-West-betrekkingen. ‘But don't frighten your audience,’ vervolgde hij, ‘because what is your final objective? That we intend with iiasa to show the public, that although there are serious east west problems, humanity does have the tools to do something about it and that these think-tank scientists are steadily increasing their mutual cooperation. We must be optimistic.’Ga naar voetnoot4 Kees van LangeraadGa naar voetnoot5 had teksten ingesproken, en daarbij het woord ‘ijzeren gordijn’ gebruikt, waar dr. Gvishiani natuurlijk een aantekening bij plaatste. Hij adviseerde deze achterhaalde term te schrappen. Na afloop reden we naar Bonbonnière, een plaatselijke kroeg, in een Mercedes van de Fiat-directeur voor Oostenrijk. Daar wachtten bekenden van Peccei en Gvishiani op ons. Er was een Russische dame aanwezig die Drambuie als water dronk en als gangmaker functioneerde. Verder was er een kleindochter van tsarina Catherina II, een Duitse prinses, een schoonheid. Dr. Gvishiani trok zijn colbert uit en ging achter een piano zitten. Een Oostenrijkse gast merkte tegen me op: ‘Moet je zien, een prins uit Georgië, die café-chantantmuziek speelt!’ Op een gegeven moment, gegrepen door de vrolijke stemming alom, ging dr. Handler aan de piano staan en zong de melodieën van Gvishiani mee. De Koude Oorlog was in volle gang, maar de president van Amerika's belangrijkste denktank vormde een een duo met de schoonzoon van de sovjetpremier, die trouwens de eerste president van iiasa zou worden. Peccei en ik ergerden ons groen en geel en wilden beiden dringend weg om ons aan het gelal en gebral te onttrekken, maar we bleven | |
[pagina 188]
| |
aimabel kijken tot iemand besloot om 01.00 uur naar het Imperial Hotel terug te gaan. Op 2 juni 1971 reed ik in de vroegte mee met Aurelio Peccei naar de residentie van de Italiaanse ambassadeur in Wenen, alwaar hij zijn landgenoot op de hoogte zou brengen van zijn Weense activiteiten. Hij vertelde dat het Kremlin aanvankelijk sceptisch had gestaan tegenover de Club van Rome, vooral omdat de sovjetregering veel optimistischer tegen de toekomst aankeek dan de computerdeskundigen van het mit met Grenzen aan de groei. ‘Maar de stemming in Moskou is veranderd. Men werkt daar thans aan een toekomstmodel voor het jaar 1985.’Ga naar voetnoot6 Aurelio's chauffeur bracht me naar het vliegveld. In Wenen informeerde ik de voorzitter van de Club van Rome in 1971, dat ik voornemens was in een boek te peilen hoe specialisten zij tegen het rapport Grenzen aan de groei aankeken. Hij zegde onmiddellijk zijn steun toe in het geval ik zijn aanbeveling nodig zou hebben. Alleen bij mevrouw Indira Gandhi; premier Lee Kuan Yew van Singapore; president Echeverria van Mexico; president Leopold Senghor van Senegal; en bij secretaris-generaal U Thant van de uno maakte ik gebruik van dr. Pecceis introducties, om zo de sabotage van de lokale Nederlandse ambassades te omzeilen. Want het door Luns op de rails gezette gedonder van character assassination en berufsverbot hield onverminderd aan. Ik bleef op de meest onaangename incidenten stuiten die zorgvuldig gelegde contacten onmiddellijk vernietigden. Op 22 november 1972 bijvoorbeeld werd me een lunch aangeboden in de Cosmos Club in Washington dc door Gerald O. Barney, adviseur in de Executive Office van de President's Council on Environmental Quality. Andere genodigden waren Philander Claxton, speciale adviseur van de minister van Buitenlandse Zaken; William P. Rogers; Lincoln Gordon van het Woodrow Wilson Center for International Scholars, indertijd J.F.K.'s ambassadeur in Brazilië; alsmede Frank Potter, assistent van het Congreslid John Dingell. Men was zeer geïnteresseerd in het boek dat ik aan het samenstellen was, en de lunch was voor mij een aanloop om ook enkele interviews te kunnen opnemen van Amerikaanse politici. Mijn plan werd echter in de kiem gesmoord door een roddelpartij van de heer Begemann, een Nederlandse diplomaat uit Washington, die dezelfde avond op een cocktailparty tegen mijn gastheer Gerald Barney was aangelopen. Barney had opgemerkt een buitengewoon aangename lunch met mij te hebben gehad over Grenzen aan de groei, en hij vertelde dat men samenwerkte om leden van het Congres aan mijn project te laten deelnemen. Hierop had Begemann onmiddellijk een tirade afgestoken, en gezegd dat ik een man was ‘not to be trusted’. Vervol- | |
[pagina 189]
| |
gens had hij uit de doeken gedaan hoe ik in Indonesië met Sukarno landverraderlijke activiteiten had ontplooid tegen Nederland. Het Barney-incident kwam uit omdat mijn Amerikaanse gastheer me informeerde, wat de reden was dat het pas aangeboorde gezelschap zich uit mijn project terugtrok. Alleen ambassadeur Lincoln Gordon bleek nog bereid te worden geïnterviewd voor mijn boek. Hij was immers reeds een gepensioneerde professor. Wat kon ik doen tegen deze roddels van de Nederlandse overheidsdienaren om mijn werk te saboteren? De nvj richtte een brief tot minister van Buitenlandse Zaken W.K.N. Schmelzer, de gladde aal uit de Haagse hofvijver. De minister antwoordde aan de journalistenvakbond dat indien ik de ambassade in Washington om medewerking zou hebben gevraagd, ik de geplande po-litieke interviews in Washington alsnog zou hebben kunnen verzilveren. Ambassadeur baron Van Lynden en zijn mannen zouden me dan zogenaamd alle denkbare steun hebben geboden. Over de jaren was ik door schade en schande wijs geworden, en ik wist dat hoe minder ik met landgenoten in den vreemde te maken had, hoe beter mijn zaken liepen. Toen het misdadige wangedrag van de staat in 1992 tot mijn uitzetting uit Zuid-Afrika leidde - nadat vanuit Den Haag mijn zorgvuldig opgebouwde contacten in dat land opnieuw door de onzichtbare regering waren vernietigd - restte mij geen andere keus meer dan te gaan procederen. Tot de ontmoeting met Peter van de Wouw in 1967 was ik bij wijze van spreken naar de wereld blijven kijken met het Zeiss Ikon-boxje dat ik op mijn tiende verjaardag op De Horst van mijn ouders had gekregen, samen met een indianentooi met gekleurde veren en een Belgische fiets. Door de kruisbevruchting met Peter schakelde ik over op het gebruik van een kleinbeeldcamera. Leren lopen of leren pianospelen heeft minder voeten in de aarde dan werkelijk leren kijken. En wanneer men eindelijk in het bezit is gekomen van een passende telelens om loepzuiver de werkelijkheid te kunnen zien, breekt reeds het onvermijdelijke moment aan een plek te zoeken om het moede hoofd te rusten te leggen.Ga naar voetnoot7 In januari 1968 was ik in Chicago voor een lezing en wandelde in de stad. Tegen wie liep ik aan? Tegen Sigmund Freud. Snuffelend in een boekwinkel vond ik The Future of an Illusion, een mindboggling verhaal.Ga naar voetnoot8 Deze 52 pagina's tellende tekst had op mij het effect van een psychische H-bom. Sedertdien ligt het boekje dan ook steeds binnen handbereik. De nieuwste Norton & Co.-editie uit New York geef ik dan ook al jarenlang aan bepaalde contacten cadeau, zoals laatst aan Reinout Oerlemans, met wie ik in een Fox-televisieprogramma terechtkwam. | |
[pagina 190]
| |
Na die ontmoeting in Chicago begreep ik dat ik, 43 jaar oud, niet werkelijk in contact was met de wereld, noch met mezelf, maar als een blad op de rivier was meegedreven op het ritme van het leven, aan de hand van een set illusies van eigen fabrikaat. Van de ene op de andere dag realiseerde ik me dat ik reeksen zogenaamde waarheden klakkeloos voor waar had aangenomen, zonder ooit enige reality testing te hebben toegepast. Later las ik in Freud dat vrijwel iedereen in een onwerkelijke wereld existeert, aan de hand van een op het lijf geschreven sprookje. De ingrediënten van onze overtuigingen worden langs de route van het leven links en rechts bijeengesprokkeld en vormen een collage van stukjes en beetjes van hoe het is, zonder ooit de werkelijkheid te benaderen - laat staan onder de knie te krijgen. Cru gezegd: een gepatenteerd pakket van grotendeels onzinwaarheden blijft onze percepties tot in lengte van dagen kleuren. Mentale processen spelen zich sowieso grotendeels buiten onze awareness af. Angst, bijvoorbeeld voor het onbekende, blokkeert het bewustzijn, waardoor men nog minder in contact met de werkelijkheid komt. Ook Kant lamenteerde: ‘Wie leeft in de wereld zoals deze is?’ Ook religieuze doctrines omschreef Freud in The Future of an Illusion als illusies, een stelling die mijn hoofd op zijn grondvesten deed schudden. Al die jaren had mijn Zeiss Ikon beelden opgeleverd uit de donkere kamer van die andere goedheilig man, die niet op een wit paard op de daken van de huizen reed om wortels voor het dier in te ruilen tegen een doos Caran d'Achekleurpotloden, maar die ons hoog in de hemel op de voet volgde om ons op de dag des oordeels mee te delen of we mochten blijven of de les nog eens over moesten doen. Zonder Peter, zonder Freud en Jung en de tientallen wetenschappers die ik na hen ontmoette, zou ik nimmer terechtgekomen zijn bij de verschillende denktanks, de Club van Rome, of bij wetenschappers als Margaret Mead; B.F. Skinner; Marshall McLuhan; Jose M.R. Delgado; Eugene Wigner; Linus Pauling en Sir Julian Huxley. Vrijwel meteen na de ontmoeting in Wenen met Fiat-directeur dr. Peccei, en mijn voorgenomen serie interviews zijn fiat hadden, ben ik begonnen een lijst samen te stellen van geesten die de moeite waard zouden zijn om te ondervragen over het computermodel over de toekomst. Spoedig was ik op weg om gesprekken op band op te nemen. Alle teksten - van 75 gesprekken in totaal - werden door Bruna in 1973 op de markt gebracht. Waar ik echter nooit aan toe kwam was om eigen indrukken over de mensen die ik interviewde aan de publiciteit toe te vertrouwen. Professor Jay Forrester van het mit maande me trouwens om dit absoluut achterwege te laten, ‘omdat je anders door niemand meer wordt ontvangen’. In het najaar van 1971 publiceerde B.F. Skinner, psycholoog van Harvard | |
[pagina 191]
| |
University, Beyond Freedom and Dignity.Ga naar voetnoot9 Hij pleitte voor ‘a technology of behavior’. Onze kracht lag bij wetenschap en technologie. Hoe konden we anders de bevolkingsexplosie, een dreigende nucleaire holocaust, of het bouwen van steeds grotere en gevaarlijker ‘antiballistic missile systems’ tegengaan? ‘Every new source from which man has increased his power on earth has been used to diminish the prospects of his successors’, schreef Skinner, een uitspraak die in een commercial voor de Club van Rome niet zou hebben misstaan. ‘We need to make vast changes in human behavior.’ Skinner sprak over ‘positive reinforcement’ en ‘operant conditioning’. De Harvard-professor veroorzaakte een ware sensatie met zijn boek. Time wijdde er een omslagverhaal aan. Dick Cavett, David Frost, en tv-shows als Today, Firing Line en CBS Morning News nodigden hem uit om een toelichting te komen geven. ‘People are unaware of what they are doing. Conditioning and reconditioning of behavior is going on all the time’, aldus Skinner. ‘Recognize the reality that man is only as he is conditioned to behave. Put away unscientific ideas of a “mind” and a “soul” as divorced from this conditioned behavior, and society can be organized more rationally.’ Ik beschouwde Beyond Freedom and Dignity aanvankelijk als een mogelijk antwoord op de vraag hoe evenwichtig los te komen van achterhaalde mythen, en nieuwe realiteiten onbevangen en recht in de ogen te kijken, zonder nerveus te worden.Ga naar voetnoot10 Het is als het trekken van een eerste verstandskies. Je kijkt in het bakje naar het bloederige overblijfsel uit je kaak en realiseert je: dat was eens, en komt nooit meer terug. Maar al spoedig kwamen tegenreacties op Skinner, bijvoorbeeld bij monde van de socioloog Richard Sennett van New York University, die schreef dat de denkwereld van Skinner door een gemeenschappelijke vijand bijeengehouden werd, namelijk ‘an illusion of illusions, that, by some quirk of environmental conditioning Skinner does not bother to explain’.Ga naar voetnoot11 Een autonoom mens zou begiftigd zijn met de innerlijke kracht om de vanuit diens jeugd doorgeprogrammeerde onzin uit het brein te boven te komen, beter gezegd, te decoderen. Op 30 december 1971 kwam Noam Chomsky met een kritiek in The New York Review. Hij schreef dat hij het nieuwste boek van Skinner eerder als een soort rorschachtest beschouwde dan als een uiting van totalitair denken, zoals andere commentatoren wel hadden gedaan. Chomsky deed Skinner af als speculatief en zonder wetenschappelijke basis. Uiteindelijk ontmoette ik beiden, Skinner en Chomsky. Professor Skinner ontving me eerst in zijn woning, waarna hij me meenam naar het souter- | |
[pagina 192]
| |
rain, waar zijn werkkamer was. Er stond een harmonium waarop hij regelmatig Bach zei te spelen. Terwijl zijn vrouw een grote, gezellige matrone was, leek Skinner meer op het eerste mannetje dat uit een reageerbuisje was voortgekomen. Hij was grijs, tenger en klein. Hij gebruikte weinig woorden om zijn gedachten afgemeten en exact duidelijk te maken. Ik bezocht hem trouwens enkele malen, ook in zijn laboratorium op Harvard, waar hij met duizenden duiven gedragsproeven nam. Op een dag vroeg ik hem: ‘Professor Skinner: hoe denkt u dat Mao Tse-tung erin slaagt een miljard Chinezen voor het rode licht te laten Waarom bestudeerde hij zijn behaviorisme niet in de praktijk, bijvoorbeeld in Peking? Ik heb vervolgens, mede op zijn verzoek, de nodige energie gestopt om via de Chinese ambassade in Den Haag een visum voor Skinner te krijgen, wat overigens niet zou lukken. Die dagen wilde men Skinner in China niet als pottenkijker hebben. Noam Chomsky woonde overigens bij Skinner om de hoek. Beide wetenschappers bleken elkaar niet te kennen en hadden elkaar zelfs nooit gesproken. Skinner zei open te staan voor een gesprek met Chomsky. Maar toen ik de mogelijk grootste taalkundige van de vorige eeuw interviewde op het mit en voorstelde hen samen te brengen, antwoordde Chomsky tot mijn onuitsprekelijke verbazing kort en bondig: ‘Skinner would not be worth my time.’ Als buurman van Skinner zou ik nooit zovele pagina's over hem in The New York Review hebben geschreven zonder hem eerst te hebben opgebeld en een kop koffie met hem te drinken. Ik zou eerst met hem over Beyond Freedom and Dignity van gedachten hebben gewisseld voor ik een bespreking van diens boek publiceerde. Waarom wetenschappers ervan uitgaan dat zij voldoende weten om niet als journalisten te opereren, is me nooit duidelijk geworden. Ik besprak trouwens deze ervaringen met de initiatiefnemers van iiasa, de Oost-West-denktank in wording in Oostenrijk. Kanselier Bruno Kreisky liet daartoe het historische Laxenburgpaleis restaureren, enkele tientallen kilometers buiten Wenen. Daar zouden wetenschappers uit Oost en West worden gehuisvest om elkaar beter te leren kennen, en vooral ook om beter naar elkaar te leren luisteren. Ik heb kanselier Kreisky over de jaren een aantal keren geïnterviewd, ook voor de eo-televisie, en hem de anekdote van Skinner en Chomsky verteld. Hij keek bedenkelijk, maar scheen niet verrast. |
|