In het land der blinden
(2001)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
25 CommotieJoseph Luns publiceerde zijn herinneringen onder de titel Ik herinner mij. Zoals gezegd werd een en ander braaf opgetekend door Nijenrode-klasgenoot Michiel van der Plas, pseudoniem voor Ben Brinkel. Luns herinnerde zich natuurlijk maar weinig van hoe het werkelijk was geweest en liet zijn eigen variant van Alice in Wonderland optekenen. De enige zin die mij betrof was tenminste onwaar. Sprekend over de lieden rond Paul Rijkens zei hij: ‘De activiteiten van deze groep hebben de regering nogal wat last bezorgd. Hun activiteiten waren echter wel van een heel ander en hoger niveau dan die van de journalist Oltmans.’Ga naar voetnoot1 De leugen was ook deze keer pittig. Geen enkel lid van de heren rond Rijkens was namelijk op de gedachte gekomen om de vs in te schakelen bij het oplossen van het conflict tussen Jakarta en Den Haag. In 1948, na de eerste politionele actie, had president Sukarno dezelfde tactiek gevolgd. Hij had in Washington de advocaat Joseph BorkinGa naar voetnoot2 in de arm genomen, die in recordtempo een brandbrief van Congresleden aan president Harry Truman organiseerde. Nederland werd daarin gesommeerd de militaire acties in Indonesië stop te zetten, op straffe van intrekking van de Marshallhulp aan het koninkrijk. Sukarno wist dat wanneer men de Haagse kruideniers maar in hun portemonnee trof, er snel zaken viel te doen. Ik ontmoette Joe voor het eerst in Rome in 1956, waar hij deel uitmaakte van Bung Karno's rombonganGa naar voetnoot3 naar Italië. Het waren niet de heren van Rijkens die in 1961 naar het Witte Huis gingen om te onderzoeken of de Amerikanen opnieuw bereid waren - als in 1948-1949 onder Truman - om het Binnenhof onder druk te zetten om op te houden met het treiteren van Bung Karno.Ga naar voetnoot4 Zij zouden er bovendien de moed niet toe hebben gehad, daarvoor had ik ze in de vijf jaar dat ik met hen samenwerkte, te goed leren kennen. Eigenlijk waren het beunhazen met grootkruisen in de revers en grote monden, maar werkelijk hun nek uitsteken deden ze niet, met uitzondering van Emile van Konijnenburg (enigszins) van klm en Koos Scholtens van Shell (een ietsepietsie). Dus over niveau gesproken! Ik denk dat ik in 1961 niet hoger had kunnen gaan zitten dan het Witte Huis en J.F.K. daar en Bernhard hier. Dus kletste Luns uit zijn nek tegen Van der Plas, die - van huis uit dichter - als het om politiek ging van toeten noch blazen wist. Begin 1972 was Luns weer eens in het nieuws. De schilders en stukadoors | |
[pagina 180]
| |
die zijn voormalige residentie aan het opknappen waren, vonden dozen vol achtergebleven brieven en bankrekeningen van de voormalige minister, waaronder correspondentie met het koninklijk huis. Hij werd door premier Barend Biesheuvel in Den Haag op het matje geroepen en wilde geruchten deden de ronde. Een en ander bracht Luns en diens scheve schaatsen bij de afwikkeling van het Indië-drama opnieuw in mijn herinnering. Omdat bij de daarvoor geëigende kanalen alle verzoeken onderzoek te verrichten naar de handel en wandel van Luns steeds doodliepen, besloot ik een klacht tegen Luns in te dienen bij de procureur-generaal van de Hoge Raad der Nederlanden, mr. G.E. Langemeijer.Ga naar voetnoot5 Ik wilde dat vastgesteld zou worden in welke mate en wanneer deze minister zijn premier, het kabinet, het parlement en het hele Nederlandse volk had voorgelogen tijdens het dekolonisatieproces met Indonesië. De dag na de bekendmaking van de tekst aan de Hoge Raad gaf ik in mijn Amsterdamse drive-inwoning een ontvangst voor drie sovjetdiplomaten: eerste secretaris Vladimir Kouznetsov, de diplomaat N. Izwekov, en persattaché Vladim Opalev. De bedoeling was collega's mee te laten profiteren van de uitstekende contacten die ik met de ambassade van de ussr in Den Haag had opgebouwd. Mijn hardleersheid ten aanzien van waar de Haagse onzichtbare regering toe in staat was - zo realiseer ik me opnieuw in 2000 - was verbluffend. Vijftien jaar lang was ik reeds door dat machtsapparaat geterroriseerd, maar dat mijn klacht bij de Hoge Raad tegen Luns een tegenactie van een enorme gemeenheid en draagwijdte zou ontketenen (zoals ik de daaropvolgende dagen zou ondervinden), was voor de zoveelste maal niet in mijn hoofd opgekomen. Omdat mijn huis in Amsterdam-Noord lag waren mijn sovjetgasten genoodzaakt geweest een vergunning aan te vragen om aan de andere kant van het IJ een bezoek te mogen brengen.Ga naar voetnoot6 De bvd wist dus wat er in mijn huis zou gebeuren. Voor de zoveelste maal tipten de Haagse grijze muizen de krant waarmee ik sinds de ontmoeting met Bung Karno in Rome in oorlog was.Ga naar voetnoot7 Hoofdfotograaf Anton Veldkamp vertelde me jaren later dat hij opdracht kreeg ervoor te zorgen dat deze krant foto's in bezit kreeg van de communistische ontvangst in mijn huis. Om dit te bewerkstelligen was er een Gestapo-achtig complotje nodig. Er moest onder de gordel te werk worden gegaan, want ik had mijn gasten, dacht ik, zorgvuldig gekozen. Spoedig zou blijken dat verraad altijd uit de hoek komt waar je het het minst verwacht. H.J.A. Hofland kende ik vanaf de eerste dag, 12 september 1946, dat we | |
[pagina 181]
| |
beiden besloten naar Nijenrode te gaan.Ga naar voetnoot8 We bewoonden met zes andere studenten twee jaar lang een kamer in Breukelen. De zes delen dagboek (1925-1963) die in de winkel te koop liggen, illustreren dat het waar is wat ik hier stel. Uitgerekend Hofland zou op 18 januari 1972 de judasrol spelen die de bvd en De Telegraaf nodig hadden om mij in Neerlands populairste ochtendblad neer te kunnen zetten als een journalist die met de kgb en de sovjetambassade samenzweerde teneinde meneer Luns diens hoge post bij de navo te ontnemen. Henk Hofland was misschien wel de gast waarbij ik - om voor de hand liggende redenen - het minste op mijn qui-vive was. En uitgerekend hij zou gebruikt worden om mij op nationaal niveau te schande te maken. Op weg naar mijn ontvangst belde Henk op. Hij zei dat hij uit Den Haag kwam en een lifter wilde meebrengen. In werkelijkheid zat hij aan de bar van het Amsterdamse Hilton Hotel, met een public-relationsdame van de Amerikaanse hotelketen en met Peter Zonneveld, fotograaf van De Telegraaf. Die laatste had van Veldkamp opdracht gekregen hoe dan ook bij mij binnen te komen en plaatjes te schieten. Waarom Hofland, met wie ik meer dan 25 jaar bevriend was, loog is nooit duidelijk geworden.Ga naar voetnoot9 Zeker was dat hij tegen iedere prijs Zonneveld mijn huis binnen wilde brengen, opdat die de plaatjes zou kunnen schieten die de bvd nodig had om mij als collaborateur van de kgb neer te kunnen zetten. Tien minuten later belde Hofland wederom. Het ging niet om een lifter, van wie ik had gezegd dat diens komst onacceptabel was. Het ging eigenlijk om een aantrekkelijke blonde knul, een goede vriend van hem, een type dat leek op mijn eigen vriend Peter van de Wouw. Omdat de eerste gasten waren gearriveerd, inbegrepen de drie sovjetambassadeleden, was ik gehaast en maakte niet langer bezwaar. Hofland arriveerde spoedig met én de p.r.-dame van het Hilton én een mij onbekende jongeman, die prompt met een verborgen camera plaatjes begon te schieten voor De Telegraaf. Hofland, die de rol speelde van oude, vertrouwde vriend, vroeg me aan de vleugel te gaan zitten en Debussy te spelen, ‘Clair de Lune’ uit Suite Bergamasque, zoals ik op Nijenrode wel vaker deed. Ik trapte er onmiddellijk in, zodat Zonneveld buiten mijn gezichtsveld zijn gang kon gaan. Op 19 januari 1972 verscheen De Telegraaf met de voorpaginakop ‘mengen russen zich in actie tegen luns?’ De Haagse combine was zorgvuldig in elkaar gezet. Oltmans stond voor aap en was voor de zoveelste maal suspect. Zijn vriendschap met Hofland was naar de knoppen. Oltmans' zorgvuldig opgebouwde contacten in Moskou zou hij verder op zijn buik kunnen schrijven, want de ambassade van de ussr zou hem als een baksteen laten | |
[pagina 182]
| |
vallen.Ga naar voetnoot10 Uiteraard waren de illustraties van Zonneveld goud waard geweest, want daarmee was op klassiek Telegraafse wijze het onomstotelijke ‘bewijs’ geleverd dat ik in een samenzwering met het Kremlin tegen Joseph Luns bezig was. Mijn reputatie als journalist liep zodoende in 1972 een nieuwe gevoelige knauw op. Dat was in overeenstemming met het geheime overheidsbeleid ervoor te zorgen dat steeds minder mensen in het vaderland mij serieus zouden nemen. Die dagen beschikte Amsterdam over een uitstekend jurist, officier van justitie J.J. Abspoel. Ik wendde mij tot hem, en hij begreep vanaf het eerste uur exact wat er had gespeeld. Aangezien de wet op de privacy juist die dagen in werking was getreden, besloot Abspoel fotograaf Zonneveld te vervolgen, wat dan ook tot een (milde) veroordeling leidde. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen ook Hofland aan te pakken. Maar onze vriendschap raakte in 1972 onherstelbaar beschadigd.Ga naar voetnoot11 Het was niet eenvoudig om mijn normale journalistieke werkzaamheden voort te zetten terwijl ik feitelijk vijftien jaar onder vuur lag van de onzichtbare regering in Den Haag. Deze nieuwe Telegraaf-affaire maakte het bijvoorbeeld voor Carel Enkelaar van de nos-televisie opnieuw moeilijker om mij zelfs als freelancer in Hilversum te laten meedraaien, omdat het parool bij het journaille steeds duidelijker was: ‘Hoe kan je met die Oltmans iets te maken willen hebben?’ Iedereen kent iedereen. Iedereen kletst met iedereen. Nederland heeft meer roddelbladen dan de vs. In april 1971 was mijn Club van Rome-film, over het rapport Grenzen aan de groei, kant en klaar. Het was een documentaire met een primeur van wereldformaat. Mijn reputatie als journalist was natuurlijk veel te slecht - vriend van Sukarno - om mijn eigen geesteskind te kunnen presenteren. Dus werd Willem Brugsma gevraagd dit te doen. Hij bekeek de film en kondigde aan ‘de rotzooi van Oltmans’ niet te willen begeleiden of te voorzien van commentaar. Dus de film verdween opnieuw op een nos-plank. Vier maanden later, op 2 augustus 1971, gaf Peter Leach in de London Observer internationale ruchtbaarheid aan het bestaan van het computermodel ‘Grenzen aan de groei’ van de Club van Rome. Als de bliksem besloot de nos-televisie alsnog mijn film te gaan uitzenden, en wel op 26 september 1971. Brugsma moest dus wel, of hij wilde of niet, maar hoe hij aan mijn werk nog een eigen draai kon geven, dat was de 64.000 dollar question. Vertaald volgens axioma's van het bekende jalousie de métier: hoe kon hij mijn copyright op de primeur in zijn richting ombuigen. Hij belde | |
[pagina 183]
| |
mijn vriend professor Jay Forrester op het Massachusetts Institute of Technology op, vroeg om een (aanvullend) interview en vertrok met nos-regisseur Ferenc Schneiders naar Boston. Wie ervan uit mocht gaan dat journalisten elkaar collegiaal zouden bejegenen, moet beter leren kijken naar wat er allemaal in dat wereldje gebeurt. Ton Neelissen, die dagen eindredacteur van het programma Panoramiek van de nos,Ga naar voetnoot12 belde me in New York op, deed of zijn neus bloedde en kondigde aan dat Brugsma op weg was naar professor Forrester van het mit. Hij vroeg of ik voor Brugsma de deur zou willen openmaken als er moeilijkheden waren om bij Forrester binnen te komen. Ik vroeg waarom dit nodig was. ‘Willem wil een aantal passages uit je film overmaken.’ Het was duidelijk. Brugsma, altijd uiterst vriendelijk in mijn gezicht,Ga naar voetnoot13 wilde bij het televisiepubliek overkomen als op zijn minst gedeeltelijk medeverantwoordelijk voor mijn werk en mijn primeur. Daar piekerde ik dus niet over. In plaats van de deur naar Forrester voor hem te openen, vloog ik naar Boston en zorgde ervoor dat deze voor het Brugsma-team hermetisch gesloten bleef. Brugsma keerde onverrichter zake naar Hilversum terug. Enkelaar was een televisiemanager met oog voor mijn standpunt. Brugsma bedacht daarop een nieuwe stunt. Hij had besloten op 1 september 1971 het rapport Grenzen aan de groei in de Haagse Post te zetten, om zodoende op de glorie van mijn televisiedocumentaire af te kunnen dingen. Zelfs Ton Neelissen vond dit een gemene streek. Hij waarschuwde me. Daarop nam ik hoofdredacteur André Spoor van het NRC Handelsblad in vertrouwen, zodat het zijn krant was die Brugsma klopte. Want op 31 augustus 1971 was het de nrc die als eerste over Grenzen aan de groei publiceerde. Spoor was zo vriendelijk hierbij aan te kondigen dat mijn documentaire op 26 september 1971 zou worden uitgezonden. Spoor was wat mij betreft een witte raaf onder journalisten. Hij runde op het Nieuwe Lyceum in Bilthoven de schoolkrant De spiegel met onder anderen mijn jongste broer Theo. Bij het vijftigjarig jubileum van de school in 1985 noteerde Spoor in een herdenkingsboek dat de krant met die samenwerking hoogtijdagen beleefde ‘door de fraaie druk, de mooie omslag, de illustraties. Het financiële genie van Theo Oltmans maakte dit alles mogelijk, zo bleek algauw.’ Na Theo's vertrek ‘zakten we af naar stencil en vrij bittere armoede’, aldus Spoor. Met andere woorden: André en ik wisten van elkaar waar we vandaan kwamen. De antipropaganda vanuit Den Haag - of via De Telegraaf - had op Spoor geen effect. Het was dan ook uitzonderlijk en voor mij in vaderlands verband een ervaring om nooit te vergeten, dat Spoor - na mijn verzoek aan procureur- | |
[pagina 184]
| |
generaal Langemeijer om een onderzoek naar Luns te starten - op 18 januari 1972 in een groot artikel in de nrc publiceerde: ‘oltmans' beschuldiging aan het adres van luns vraagt om onpartijdig onderzoek’. Het artikel concentreerde zich op de twee voornaamste aspecten: het verloop van de Geneefse Conferentie (1954-1955) om tot een akkoord met Indonesië te komen, en de door Luns opzettelijk vervalste toezegging van de vs om Nederland militair op Nieuw-Guinea te steunen. ‘Met de waarheid’, aldus Spoor, ‘lijkt de heer Luns wat zijn Nieuw-Guinea-beleid betreft geregeld op gespannen voet te hebben geleefd. Maar heeft hij bewust misleid? Dat is de vraag waar het om gaat. Dat deze vraag gesteld zou moeten worden aan de rechter lijkt geen goed idee. Regering en parlement hebben hier eerder een taak. Zij zouden het best een onpartijdig onderzoek naar de hele gang van zaken kunnen instellen naar het model van het onderzoek in de kwestie van excessen, door Nederlandse militairen in Indonesië begaan.’ Hij vervolgde: ‘Zo'n onderzoek zou niet alleen nuttig zijn voor een adequate geschiedschrijving, maar ook fair zijn tegenover alle betrokkenen: Nederlandse, Indonesische en Amerikaanse politici en niet in de laatste plaats de vele duizenden, die materiële, of andere schade leden door het Nederlandse Nieuw-Guinea-beleid.’Ga naar voetnoot14 Het viel dagen op dat Dirk U. Stikker, de oud-minister van Buitenlandse Zaken, in reactie op het artikel een ‘vertrouwelijke brief’ liet uitgaan om Spoors voorstel te onderschrijven dat de kwestie tot op de bodem diende te worden uitgezocht. Bierbrouwer of niet: de Jan Salie-geest hoort bij Nederland zoals de Alkmaarse kaasmarkt. Stikker ventileerde zijn menig onder de tafel. Opmerkelijk was dat de vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken op 1 februari 1972 bijeenkwam en met tien tegen acht stemmen besloot om de regering-Barend Biesheuvel te verzoeken een wetenschappelijk onderzoek in te stellen naar het regeringsbeleid inzake Nieuw-Guinea. Fred van de Spek (psp) vertelde me later dat er drie kwartier over mijn rol in de affaire was geredekaveld. Dit was nodig geweest om een strategie te bedenken die zou voorkomen dat het er zelfs maar op zou lijken dat ik met mijn actie bij de Hoge Raad de zaak aan het rollen had gebracht. Bij het bekend worden van dit meerderheidsbesluit in Den Haag publiceerde De Telegraaf onmiddellijk een hoofdartikel (‘Heksenjacht’) waarin Joseph Luns andermaal in bescherming werd genomen en werd neergezet als grootste Nederlander uit de twintigste eeuw.Ga naar voetnoot15 Het duurde een halfjaar voor premier Biesheuvel, onder druk van de media, meedeelde aan een brief te werken die een antwoord zou zijn op het | |
[pagina 185]
| |
verzoek van 1 februari vanuit het parlement om Luns onder de loep te nemen. Dat deed hij samen met de heren M.L. de Brauw, W.K.N. Schmelzer en W.J. Geertsema. Men had advies ingewonnen bij professor F.W.N. Hugenholtz. Die deelde mij mee dat, wilde hij verantwoord onderzoek verrichten, hem zou moeten worden toegestaan onbelemmerd overheidsarchieven te kunnen inzien en bronnenonderzoek te kunnen verrichten, inbegrepen het nalezen van de notulen van de ministerraad. Vooral aan dit laatste verzoek kon en wilde de regering natuurlijk niet voldoen. Notulen uit de ministerraad dienden sowieso 25 jaar lang geheim te blijven. Daarmee was de kous echter niet onmiddellijk af. Met intens lobbywerk, ook door sommige journalisten, werd bereikt dat de Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken één jaar later de kwestie opnieuw op de agenda plaatste. Op 11 september 1973 werd andermaal gestemd. Met elf tegen zeven stemmen werd besloten om het verloop van de Nieuw-Guinea-affaire tussen 1949 tot en met 1962 tot de bodem te laten uitzoeken. Hiertoe zou Piet DankertGa naar voetnoot16 namens de commissie contact opnemen met de ministers Max van der Stoel en Jos van Kemenade. Het voorgenomen Nieuw-Guinea-onderzoek moet uiteraard, bij de standvastigheid en volharding van onze parlementariërs uit de twintigste eeuw, nog steeds plaatsvinden, of liever, nog beginnen. |
|