In het land der blinden
(2001)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
9 BeroepsverbodDe eerste tien jaar dat ik journalist was (1953-1963) - en Buitenlandse Zaken als carrière had laten schieten omdat ik vrij wilde zijn van staatscontrole - kwam ik tegen wil en dank alsnog in de vuurlinie te liggen van zowel de zichtbare als de onzichtbare Haagse autoriteiten, in de volksmond beter bekend als ‘overheidsdienaren’, met de nadruk uiteraard op het dienaarschap van hun nobele en vaderlandslievende functie. Ook al wist ik sedert 1956 en de ontmoeting met Sukarno in Rome dat ik door idioten achter de broek werd gezeten, waterdichte bewijzen waren er meestal niet. In 1958 vroeg ik formeel een gesprek aan met premier Willem Drees in een poging schoon schip te maken en de leugens te omzeilen, die hem door minister Luns werden voorgeschoteld. Ik ontving een stupide briefje dat ‘vadertje’ mij niet kon ontvangen ‘vanwege de wijze waarop u in het buitenland tegen Nederland hebt geageerd’.Ga naar voetnoot1 Ik mocht wel met mr. O.W.S. Josephus Jitta praten. Drees was - net als ‘vadertje’ Kok een halve eeuw later - bij uitstek een binnenland-socialist. Het was voor Luns bij die stand van zaken een fluitje van een cent om hem en het kabinet in zijn anti-Sukarno-lobby mee te slepen. Iets dergelijks speelden Bill Clinton en Tony Blair in 1999 klaar met Wim Kok toen zij hem overhaalden mee te doen aan het Kosovo-avontuur dat nooit had mogen plaatsvinden. Pas in de jaren zeventig, op hogere leeftijd, begon Drees in te zien dat hij vaker door Luns bij de neus was genomen, dan hij tot dusver had durven denken. Luns had steeds beweerd dat toen hij tijdens de Geneefse Conferentie (1955) met Indonesië een poging ondernam het geschil over Nieuw-Guinea vreedzaam op te lossen, een telegram van president Sukarno had weten te onderscheppen. In dat telegram zou gestaan hebben dat Sukarno opdracht gaf aan de Indonesische delegatie de onderhandelingen opzettelijk te doen mislukken. De Indonesische minister van Buitenlandse Zaken in Genève was prins Anak Agung Gde Agung. Ik had deze minister met Aad van den Heuvel voor Brandpunt in Wenen gefilmd, waarbij hij ontkende ooit een dergelijke instructie van Bung Karno te hebben ontvangen.Ga naar voetnoot2 Bovendien, toen de Indonesische delegatie in Genève een ontwerpresolutie indiende, hield minister Luns dit document in de hoogte en riep uit dat deze voorstellen beschouwd moesten worden als geschreven op WC-papier. Emile van Konijnenburg (klm) en ik moedigden oud-minister Anak Agung in 1970 aan de historische feiten via gesprekken in Den Haag te gaan | |
[pagina 65]
| |
corrigeren. Op 4 november 1970 had hij een uitvoerig onderhoud met oudpremier Drees. ‘Ik begrijp nu pas,’ zei Anuk Agung na afloop tegen mij, ‘hoeveel onheil Luns over de Nederlands-Indonesische betrekkingen heeft gestort. Hij heeft zijn kabinet volkomen misleid.’ Drees zou zelfs met zijn handen in de lucht tegen zijn Indonesische gast hebben uitgeroepen: ‘Hoe is het mogelijk! Wij zijn bedrogen!’ Dat Luns iedereen besodemieterde wist ik al heel lang, vandaar dat ik premier Drees twaalf jaar eerder benaderde om hem attent te maken op dit aspect van de in die dagen nog populairdere figuur dan prins Bernhard. Maar Drees was uiteraard door ‘de onzichtbare regering’ zorgvuldig ingepakt en afgeschermd. Ik vrees dat dit met Kok anno 2000 op exact dezelfde wijze het geval is. De vaderlandse cia, de Inlichtingendienst Buitenland, werd als padvinderachtige arm van het Amerikaanse moederbedrijf per geheim koninklijk besluit op 16 februari 1946 opgericht met de zwierige handtekening van Wilhelmina. De nieuwe spionnendienst kreeg Huize Maarheeze, Rijksstraatweg 675 in Wassenaar als hoofdkwartier toegewezen. Een der belangrijkste diensten die oud-premier R.F.M. Lubbers dit land heeft bewezen, is geweest om per 1 januari 1994 dit obscure wespennest te sluiten. Helaas leverde dit hem een onvoorstelbaar aantal ‘onzichtbare Haagse mannetjesputters’ op, die dientengevolge zijn bloed konden drinken, wat ten dele de nogal stille trom verklaart waarmee Ruud van het Haagse politieke toneel is verdwenen. Machiavelli was er vijfhonderd jaar geleden al van overtuigd dat politiek bedrijven niet mogelijk was zonder bedrog, misleiding en onoprechtheid toe te passen. Hij bestemde deze fundamentele vormen van met elkaar omgaan in een democratie zelfs als ‘onuitroeibaar’. Ik herhaal, dat ik in dit opzicht als een onbeschreven blad in de journalistiek terechtkwam. Dat er een bvd bestond was me bekend. Van de idb had ik nooit gehoord. James Bond-achtige toestanden beschouwde ik als onzin vooral wanneer het de keurige residentie betrof. Ik luisterde slechts met een half oor naar de dringende waarschuwing van professor Van Hamel. Ik behoorde, zoals de meeste Nederlanders, tot het vaste contingent Thomassen die niet geloofden in wildwestverhalen. Stap voor stap werd ik gedurende een periode van vijftig jaar met mijn neus op de werkelijkheid gedrukt. Er bleek in Den Haag hetzelfde soort schoften te opereren als in Washington. De keurige dr. J.H. van Roijen, hare majesteits ambassadeur in Washington, en peetoom van een zoon van Beatrix, noemde mij, reeds op 12 februari 1957 in een geheim telegram aan Luns een ‘renegaat journalist’. Zo werkte de bovenkamer van deze meneer. Ik was een overloper omdat naar mijn mening Nieuw-Guinea in 1949 met de rest van Nederlands-Indië aan Sukarno had moeten worden overgedragen. Een mening waarvan ik zeker wist dat deze zelfs door koningin Juliana en haar man werd gedeeld. Een | |
[pagina 66]
| |
mening - en om die reden was ik dus geen diplomaat geworden - die in zijn hart nota bene ook door ambassadeur Van Roijen werd gedeeld. Maar omdat hij op de loonlijst van Buitenlandse Zaken stond, en blijkbaar het zelfrespect miste om af te treden om de Nieuw-Guinea-politiek van Luns, zou Van Roijen braaf in Washington blijven opdraven om leugenpraatjes van zijn minister te helpen verspreiden. Ik was dus in diens ogen, althans wanneer hij met Luns communiceerde, de overloper. In dit verband herinner ik me een toespraak van president Sukarno op 9 juni 1957 voor zeshonderd burgelijke en militaire autoriteiten te Serang, West-Java. Cornelis de Houtman zou bij deze plaats in 1596 als eerste Nederlander in Indië de wal zijn opgegaan. Tijdens zijn toespraak, die over de radio werd uitgezonden,Ga naar voetnoot3 ging de president onverwacht in het Nederlands over. Hij wees me aan en zei: ‘Daar zit een Nederlander. Zijn naam is Willem Oltmans. Ik wens hem hier dank te zeggen voor zijn steun inzake onze claim op Nieuw-Guinea. Ik heb hem eens gevraagd waarom hij ons steunt. Hij heeft mij toen gezegd,’ en de president herhaalde de uitspraak tweemaal, ‘Ik doe dit voor mijn land en mijn koningin.’ Inderdaad had de president mij de vraag enkele weken eerder op het paleis gesteld. Hoe kon ik bevroeden dat hij mijn antwoord wereldkundig zou maken, daarmee onderstrepend dat het staatshoofd van Indonesië mij allerminst als een verrader van mijn land beschouwde. Bung Karno vervolgde in Serang in 1957: ‘Ik vond dit een zeer juist antwoord. Ik acht het daarom juist, omdat deze Willem Oltmans zijn persoonlijkheid en zelfstandigheid niet heeft prijsgegeven. Hij kent precies de belangen van zijn eigen land. Want wanneer de Nederlanders Irian-Barat eenmaal zouden loslaten, zou dat slechts in het voordeel van Nederland zelf zijn.’ Hierop riep hij tweemaal: ‘Terima kasih Willem Oltmans!’Ga naar voetnoot4 Uit zijn woorden viel voor mij op te maken dat Emile van Konijnenburg en ik er perfect in waren geslaagd hem ervan te overtuigen dat het groep-Rijkens-standpunt allereerst op het Nederlandse belang in Indonesië was gebaseerd, en allerminst of in het geheel niet om bij Sukarno in het gevlei te komen, zoals Luns en Van Roijen tegen beter weten in rondkletsten. Terwijl ik me van geen kwaad bewust was, noch kon bedenken waar men in de residentie toe in staat was, bleek de voorlichter van Buitenlandse Zaken, C. Bellaar Spruyt, reeds op 4 september 1957 naar Van Roijen in het geheim te hebben geseind: ‘Het is, zoals u bekend zal zijn, dat Oltmans zich geheel in dienst heeft gesteld van Indonesië en dat hij misbruik maakt, van wat hem van Nederlandse zijde officieel wordt meegedeeld.’ Het zwartma- | |
[pagina 67]
| |
kerijapparaat van Buitenlandse zaken draaide in 1957 reeds op volle toeren. Ik kon het slechts vermoeden maar nog niet aantonen, totdat in 1990, na een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur, de Nederlandse zaakgelastigde in Pretoria. Hans Sondaal, mij een map met enkele honderden tot dusverre geheim gebleven telegrammen van Buitenlandse Zaken kwam brengen met teksten waar de honden geen brood van lustten. Voor het eerst las ik hoe de dienaren des konings de afgelopen dertig jaar over me hadden gesproken: niet alleen als landverrader of renegaat, maar als gevaarlijk, als oplichter, als onbetrouwbaar en vooral ook als homoseksueel, iets waar ik overigens zelf in de jaren vijftig en zestig nog niet zo zeker van was. Maar ambassadeur Van Roijen nam maar vast in een zijner codeberichten op dat hij een zekere heer Lind had gesproken, die in 1951 in de Vossiusstraat in Amsterdam had gewoond en wist te vermelden dat ik vanwege omgang met homo's uit een huis was gezet.Ga naar voetnoot5 Dat ik dertig jaar later een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken samengestelde bloemlezing van decennialange character assasination van de zijde van de overheid in ontvangst kon nemen, was te danken aan Beatrix. Op haar had ik een schriftelijk beroep gedaan in haar hoedanigheid van voorzitster van de Raad van State om de betreffende afdeling in te schakelen om bewijsstukken boven water te krijgen, die wellicht zouden kunnen dienen om eindelijk een streep gezet te krijgen onder de Haagse roddel en het schenden van mijn rechten als burger en journalist. Zij had ervoor gezorgd dat mijn verzoek op het juiste bureau terecht was gekomen. Na 1990 schreef ik zowel premier Lubbers als de minister van Buitenlandse Zaken Hans van den Broek, zelfs meer dan eens, omdat ik geen antwoord kreeg op mijn vraag of er een onderzoek kon worden ingesteld naar de gevolgen van de oekaze uit 1962 van minister Luns. Daarin stond te lezen dat ik een leven lang door de Nederlandse regering als persona non grata diende te worden beschouwd. Reeds in 1958 heb ik me tegen Buitenlandse Zaken verzet met behulp van mr. J.C.S. Warendorf, die dagen lid van de raad van bestuur van Het Parool, om door het ministerie gesanctioneerde beperkingen op mijn functioneren als journalist ongedaan gemaakt te krijgen. Onder bedreiging van een kort geding zegde Luns in 1964 eindelijk toe een nieuwe instructie te zullen doen uitgaan naar alle overzeese vestigingen van zijn ministerie, dat ik weer ‘als alle Nederlandse journalisten’ behandeld diende te worden. Wij gingen ervan uit dat wanneer de landsadvocaat, toen mr. E. Droogleever Fortuijn, zulks meedeelde aan mijn advocaat, diens mededeling op waarheid berustte. Pas in 1990 zou ik in Zuid-Afrika aan de hand van de stukken die ik ontving uit Den Haag ontdekken dat minister Luns in 1964 doodgemoedereerd veertien dagen later opnieuw een (geheime) boodschap | |
[pagina 68]
| |
naar alle vestigingen in het buitenland had verzonden, met als portee dat hij mijn persona non grata-schap gewoon handhaafde. Dit soort infame streken van hare majesteits minister van Buitenlandse Zaken karakteriseert feitelijk Luns' gehele loopbaan. Wanneer Max Snijders, hoogleraar journalistiek in Groningen, de stelling poneert ‘Er zijn maar weinig landen waar de vrijheid van meningsuiting zo verankerd in de samenleving is als hier’ kan ik me voorstellen dat hij jarenlang ongestoord hoofdredacteur van het Utrechts Nieuwsblad is geweest. Oud-collega Snijders moet Vogelvrij maar eens lezen, dan kan hij kennisnemen van door mij gereproduceerde, voorheen geheime documenten uit de jaren vijftig en zestig. Dan kan hij ook constateren waar die vrijheid van meningsuiting op neerkomt voor hen die niet bereid zijn om braaf en klakkeloos de vanuit het torentje voorgeschotelde horlepijp mee te dansen. Het recht op vrijheid van meningsuiting werd vastgelegd in de grondwet en geldt voor iedereen, ook voor journalisten. In 1954 werd door de International Federation of Journalists in Bordeaux een erecode aangenomen, welke begint met de zin: ‘Eerbied voor de waarheid en voor het recht van het publiek op waarheid is de eerste plicht van de journalist.’Ga naar voetnoot6 Op basis van die stelling alleen al was het mijn journalistieke plicht in Rome een gesprek met president Sukarno te hebben, aangezien hoor en wederhoor misschien niet een rechtstreeks journalistiek voorschrift is, maar wel ‘aanbevelenswaardig’ wordt geacht. ‘Niet alleen omdat dit de positie van de betrokken journalist versterkt en de waarde van zijn oordeel vergroot, maar ook omdat het een aanwijzing geeft dat hij zonder vooringenomenheid en met gevoel voor rechtvaardigheid te werk is gegaan.’ Jeanne Doomen citeerde verder uit een uitspraak van de Raad voor de Journalistiek, dat hoor en wederhoor zijn grondslag vindt in ‘de journalistieke plicht de meest juiste feiten te publiceren. Wederhoor is slechts een van de mogelijkheden om aan deze plicht te voldoen.’ Mijn besluit in 1956 een uitnodiging te accepteren om met president Sukarno mee te reizen door Italië ontleende ik niet aan de erecode uit 1954 van de ifp in Bordeaux, noch aan lessen op Nijenrode, Yale College of aan mijn redacteurschap bij Anton Constandse. Dat je als intelligent mens op die manier handelde werd me van huis uit met de paplepel ingegeven. Daar en daar alleen leerde ik wat kon en wat mocht, wat niet kon en wat niet mocht. Vanuit ‘De Horst’ wist ik, dat wanneer ik aan een reportage zou beginnen met a priori ‘kennis’ of sympathie/antipathie voor de ander, het onmogelijk zou zijn deugdelijk werk in te leveren. Een eerlijke, niet-emotionele benadering van het onderwerp van bestudering diende een voorwaarde sine qua non te zijn voor het verwerven van meer kennis en wellicht het opdoen | |
[pagina 69]
| |
van enige wijsheid. Een halve eeuw Amerika, zeventien jaar Moskou, voornamelijk tijdens het Brezhnev-tijdperk, tien jaar Indonesië, tien jaar Zuid-Afrika en vijf jaar Suriname hebben niet alleen een mondiale oogst van enkele uitstekende vrienden en buitengewoon veel waardevolle contacten opgeleverd, maar hebben vooral mijn information base, via verruimde inzichten bij het beleven en beschouwen van die wereld, verdiept en vergroot. In 1960, het jaar dat ik lid werd van de Federatie van Nederlandse Journalisten (de tegenwoordige nvj) werd de Raad voor de Journalistiek opgericht met als eerste voorzitter professor dr. J.A. van Hamel. Hij was de hoogleraar staatsrecht die mij in 1961 waarschuwde voor het bestaan en functioneren in Den Haag van een ‘government within a government’ naar het briljante voorbeeld van de grote broer in Washington, eind jaren negentig door Wim Kok bij toeval ontdekt. Betwijfeld moet worden of de man in het torentje anno 2000 daadwerkelijk in de smiezen heeft hoe er, ondanks het naar huis sturen van Doctors van Leeuwen, gewoon doorgefröbeld wordt in de koninklijke residentie, zowel onder de rook van paleis Noordeinde als rond het Binnenhof zelf. De onzichtbare Haagse manipulatoren bestaan immers bij de gratie van het ongeloof, zowel bij het brede publiek als bij een belangrijk deel van de politiek en de ambtenarij zelf, dat het hier niet mogelijk zou zijn dat een club stiekeme en ongecontroleerde schavuiten op belangrijke posten betrekkelijk onbekommerd hun boevenstreken botvieren. Ik kan er aan de hand van enkele honderden stukken die dertig en veertig jaar later boven tafel kwamen, van meepraten. Het lijkt me gerechtvaardigd en gepast om in 2000 over Haagse onbehoorlijkheid te spreken, wanneer uit een geheim codebericht d.d. 3 oktober 1958 blijkt hoe het Berufsverbot van de overheid jegens mij, als vrije en onafhankelijke journalist, toen reeds in zijn werk ging. Op 29 september 1958 sprak oud-premier dr. Ali Sastroamidjojo in de vn over de kwestie Nieuw-Guinea. Na afloop merkte ik tegen hem op: ‘Ik moet u tot mijn schande bekennen dat ik het met u eens ben.’Ga naar voetnoot7 De volgende dag berichtte Thomas Hamilton er met enkele regels over in de New York Times, in tegenstelling tot diens uitvoerige verslag van een Nieuw-Guinea-rede van minister Luns enkele dagen tevoren. Ik ben op Hamilton afgestapt en hield hem voor dat Sastroamidjojo een der grootste landen in de wereld vertegenwoordigde, in tegenstelling tot mijn eigen lieve vaderland, en dat de stem van Indonesië minstens evenveel plaats in zijn krant verdiende dan Den Haag. Ik schreef er een brief naar C.L. Sulzberger van de hoofdredactie van de Times overheen, nadrukkelijk niet bestemd voor publicatie maar als journalisten onder | |
[pagina 70]
| |
elkaar. Ik ondertekende mijn boodschap met mijn naam en ‘Correspondent van Vrij Nederland bij de vn’. Dat muisje zou een staartje krijgen. Reeds op 3 oktober zond ambassadeur Carl Schurmann een codebericht aan Luns, waarin hij de minister verwittigde dat ik had geïntervenieerd bij de New York Times ‘teneinde een Indonesisch betoog tegen Nederland opgenomen te krijgen met resultaat het gekleurde en voor ons ongunstig bericht dat ik insluit. Het wordt thans werkelijk te kras en Vrij Nederland ware hernieuwd (sic) dringend te verzoeken accreditatie in te trekken om aan Oltmans etiket van bonafide journalist te ontnemen stop Schurmann.’Ga naar voetnoot8 Reeds op 8 oktober 1958 arriveerde in New York een brief van mijn hoofdredacteur. Ik had me weer niet aan de belofte gehouden om als vertegenwoordiger van Vrij Nederland geen ‘propaganda voor Indonesië’ in de vn te maken. Hij besloot: ‘Ik ben dus gedwongen verder van uw diensten als medewerker af te zien en de nodige maatregelen te treffen om verdere misverstanden te voorkomen. Hoogachtend, P.M. Smedts’, aldus de man die ik al jaren tutoyeerde. Luns en Schurmann waren snel bij mijn opdrachtgever te werk gegaan. In 1958 waren niet alleen diplomaten in dienst van Luns van mening dat journalisten er verstandig aan deden het met de regering eens te zijn. Een afwijkende mening hebben, en deze ook nog durven verkondigen, stond die dagen gelijk aan landverraad. In ieder geval diende de zichtbare regering erop toe te zien dat een dergelijke journalist op straat kwam te staan, terwijl de onzichtbare regering werd ingeschakeld om hem op straat te houden. In mijn geval zou de strafexpeditie van mijn eigen regering en inlichtingendiensten van 1956 tot 2000 voortduren. Ambassadeur Schurmann liet vervolgens de correspondent van Trouw in New York, Floris Canté, inschakelen om te helpen voorkomen dat ik voor de Christian Science Monitor in Boston zou schrijven. Op 5 maart 1959 richtte Canté een ‘My dear Mr. Canham’-schrijven aan de hoofdredacteur, waarin ik als pro-Indonesisch en verrader werd neergezet. Op 9 maart 1959 antwoordde Canham zeer dankbaar te zijn dat hij tijdig voor een schurk als Oltmans was gewaarschuwd. Misschien is het opmerkelijkste dat ook nu nog zich niemand hiervoor schijnt te generen. Want nadat deze stukken me in 1990 in Johannesburg in handen kwamen, heb ik de latere hoofdredacteur Jan Greven van Trouw gevraagd of er meer dan veertig jaar later misschien een verontschuldiging jegens mij af kon. Er kon bij deze meneer zelfs geen antwoord, laat staan een verontschuldiging af. Zo zijn onze manieren, zelfs bij hen die om andere redenen enig aanzien verwerven. Jan Greven is trouwens niet de enige collega in dit land die zich rot zou moeten schamen wanneer hij me tegen zou komen. |
|