Grenzen aan de groei. Deel 1
(1973)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd75 gesprekken over het rapport van de Club van Rome
[pagina 390]
| |
Allan CoddingtonProfessor Allan Coddington werd in Yorkshire, Engeland geboren (1941). Na afgestudeerd te zijn in natuurkunde promoveerde hij in 1966 in de economie. Dat zelfde jaar werd hij benoemd als docent aan Queen Mary College van de universiteit van Londen. In 1968 publiceerde hij Theories of the Bargaining process (George Allen and Unwin publishers). Regelmatig verschijnen artikelen over economische zaken van zijn hand in de Britse Manchester Guardian. Wat verstaat u onder de ‘cheermongers’Ga naar eind1? Onder de ‘cheermongers’ versta ik hen die de taak op zich hebben genomen ons ervan te verzekeren dat er geen serieuze bedreiging wordt gevormd door de gecombineerde effecten van milieuvervuiling, uitputting van de natuurlijke grondstoffen en bevolkingsgroei. Dat houdt, met name, hen in die getracht hebben de opvattingen van mensen als Paul EhrlichGa naar eind2 en Barry CommonerGa naar eind3, zowel als het soort bezorgdheid dat in een studie als het Rapport van de Club van Rome aan de dag wordt gelegd, bespottelijk te maken of deze in diskrediet te brengen. De cheermongers hebben dit op een aantal verschillende manieren trachten te doen: gedeeltelijk door zich van uitvoerige hatelijkheden te bedienen (waarin de analogie met donderpreken over het einde van de wereld met vermoeiende regelmaat opduikt); gedeeltelijk door zich te beroepen op hun eigen veronderstelde superieure wijsheid met betrekking tot de vele technische kwesties die daarbij betrokken zijn; en gedeeltelijk door het naar voren schuiven van feitelijke argumenten. Ik zou echter willen bestrijden dat deze argumenten, bij nader onderzoek, niet meer dan eenvoudige uitingen van spontaan optimisme blijken te zijn: een soort van wereldomvattend Micawberisme. Het is natuurlijk de daaraan ten grondslag liggende stemming van spontaan optimisme die de opvattingen van de cheermongers zo eensluidend maakt.
Welke zijn deze opvattingen? Natuurlijk delen niet alle cheermongers dezelfde opvattingen, maar uit de optimistische literatuur in het algemeen is wel duidelijk een aantal ideeën naar voren gekomen. Op het meest fundamentele niveau houdt het optimisme van de cheermongers een bevestiging in van het geloof in de adaptieve vermogens van de industriële maatschappij. Ik maak weloverwogen gebruik van een vage term als ‘adaptie’ om daar ook aanpassingen onder te kunnen verstaan zoals die in de politieke, de economische of de technologische sfeer teweeg worden gebracht. In feite stellen de cheermongers hun onvoorwaardelijke vertrouwen op de adaptieve vermogens van het wereldomvattende economische systeem, maar hun ideeën blijven geenszins beperkt tot economische processen. Als ik zeg dat de cheermongers geloven in de adaptieve vermogens van de industriële maatschappij, dan bedoel ik dat zij geloven dat de processen welke zij op gang gebracht menen te zien, zowel voldoende gevoelig als voldoende krachtig zijn om iedere sociale ontwrichting te kunnen | |
[pagina 391]
| |
afwenden, die zou hebben kunnen voortkomen uit de uitputting van natuurlijke grondstoffen, milieuproblemen of bevolkingsdruk.
Is het vertrouwen van de cheermongers dan misplaatst? Ik weet niet of hun vertrouwen al of niet misplaatst is, hoewel ik het toevallig niet deel. Mijn standpunt is dat we hun houding zouden moeten nemen voor wat hij is - het produkt van een tamelijk uitvoerige geloofsbelijdenis - en dat we deze niet moeten accepteren in de vorm waarin hij gepresenteerd wordt, als het produkt van koele analyse, superieure redeneertrant, of, wat het meest opmerkelijk is, de onontkoombare conclusies van onweerlegbare economische principes. Het is zeker waar dat vele economen een optimistische opvatting over deze zaken huldigen. Ik meen echter dat we dit eerder moeten zien als een beroepsafwijking dan als een noodzakelijk produkt van economisch redeneren. De voornaamste bewering die zij te berde brengen is dat de uitputting van de natuurlijke grondstoffen geen probleem is, aangezien de spontane werking van het marktsysteem de prikkels zal leveren voor de vervanging door nieuwe materialen, de ontwikkeling van nieuwe technieken, en de introductie van recycling-processen als vrucht van de steeds toenemende grondstoffenschaarste. Maar het tempo en de gevoeligheid van dergelijke adaptieve processen in de werkelijke economie is zo'n onzekere zaak, dat hij onvermijdelijk het onderwerp van gissingen wordt, wat hemelsbreed verwijderd is van de abstracte modellen van economische theorie. Hoe krachtig een dergelijke adaptie in een wereld van kartels, overheidsinterventie, hoog ontwikkelde technologie, gebrekkig omschreven eigendomsrechten, enzovoorts, zal zijn, weet niemand. Deze opmerkingen slaan op een veel gehoorde reactie op het Rapport. Deze reactie luidt dat de wereld veel gecompliceerder is dan het bij het in de studie gebruikte model het geval is, met name daar waar het model bepaalde soorten adaptieve processen abstraheert; waaruit dan geconcludeerd wordt dat het model dan wel hopeloos misleidend of zelfs waardeloos moet zijn. Nu is het interessante van het Rapportmodel inderdaad de grote nadruk die het legt op zelfversterkende processen, in tegenstelling tot de adaptieve processen die het brandpunt vormen van de neoklassieke economie. Het is een interessante en belangrijke vraag welke van deze twee processen op de lange duur de meest krachtige zal zijn, een vraag die niet zomaar over het hoofd gezien mag worden. Men kan met name niet stellen dat de zelfversterkende processen van het Rapport de moeite van het bestuderen niet waard zijn door eenvoudigweg te wijzen op het bestaan van adaptieve processen. Natuurlijk is de wereld gecompliceerd; natuurlijk is het Rapportmodel een drastische abstrahering; natuurlijk zijn er adaptieve processen die het beeld compliceren. Maar wat resulteert uit dit alles? Slechts scepticisme. En scepticisme is geen houding die, bij een onbevooroordeeld waarnemer, slechts van toepassing geacht wordt te zijn op de conclusies van de Club van Rome-studie. Nu sta ik toevallig sceptisch tegenover de conclusies van deze studie, zoals naar ik mag aanne- | |
[pagina 392]
| |
men, Denis Meadows dat eveneens staat. Maar ik sta eveneens sceptisch tegenover de conclusies van de alternatieve formalisering met betrekking tot dezelfde kwesties; en ik sta met name sceptisch tegenover formaliseringen die eerder geïnsinueerd dan geconstateerd worden. Wat de milieuvervuiling betreft verplaatst het vertrouwen van de cheermongers zich van de economische naar de politieke sfeer. In dit geval erkennen zij dat overheidsinterventie noodzakelijk is om een systeem van richtlijnen in het leven te roepen waardoor vervuilende activiteiten binnen de werkingssfeer van het economische systeem gebracht zullen worden. Beweerd wordt echter dat alle vervuilingsproblemen op deze manier opgelost zouden kunnen worden. Een bekende Engelse cheermonger, professor Wilfred Beckerman, beweerde onlangs zelfs ‘... het vervuilingsprobleem is eenvoudig een kwestie van het corrigeren van een geringe fout, begaan bij de bestemming van grondstoffen, door middel van vervuilingsrichtlijnen’, waarna hij vervolgde dat de bezwaren tegen een dergelijk schema kunnen worden afgedaan met behulp van tweedejaars studenten economie. Wat onduidelijk blijft is of dit nu een ongunstiger licht werpt op de onweerlegbare uitvoerbaarheid van een dergelijk schema, of op de onbekwaamheid van een tweedejaars student economie als het gaat om het analyseren van het probleem. Zelfs als men het opleggen van vervuilingsrichtlijnen als een aanvaardbare benadering zou beschouwen, rijst er onmiddellijk een aantal problemen. In de eerste plaats bestaat er behoefte aan een methode die de vervuiling van iedere soort, veroorzaakt door ieder individu en iedere firma afzonderlijk, vastlegt en meet. In de tweede plaats bestaat er behoefte aan een systeem dat de richtlijn bepaalt, geëigend voor de plaats en voor het vaststellen van de resulterende revenuen. En in de derde plaats bestaat er behoefte aan een methode om diegenen op te sporen die het systeem ontduiken, gepaard gaande met hun op te leggen legale sancties, hetgeen een zaak is waarbij zowel internationale als nationale wetgeving betrokken kunnen zijn. Het enige wat de economische theorie ons leert is hoe, onder ideale omstandigheden, de richtlijnen te relateren aan de aan de vervuiler op te leggen kosten. Om dergelijke regulerende systemen werkbaar en reagerend op het probleem te maken, in plaats van doelen van bureaucratische oorsprong te dienen, dienen problemen te worden overwonnen die een politieke wil, een wetgevende vaardigheid en een administratieve competentie vereisen van een orde die iemand doet aarzelen ze als een ‘eenvoudige kwestie’ te categoriseren. Zo zien we dus dat in dit geval het onderliggende vertrouwen van de cheermongers te maken heeft met de adaptieve vermogens van het politieke systeem: een vertrouwen in de wijsheid en de vaardigheid van regeringen in het ontwerpen van een regulerend schema gebaseerd op vervuilingsrichtlijnen. Nogmaals, ik deel dit vertrouwen niet, maar ik laat het aan anderen over te bepalen of het misplaatst is of niet.
In welk verband staat dit alles tot economische groei? | |
[pagina 393]
| |
Onze cheermongers zijn van ganser harte voorstanders van economische groei. Maar aangezien zij uitputting van grondstoffen als onproblematisch zien en vervuiling als iets dat rechttoe, rechtaan kan worden aangepakt, is het voor hen heel natuurlijk toenemende produktie te beschouwen met een opgewektheid die niet vermengd wordt met bezorgdheid voor andere effecten dan die met betrekking tot de levering van goederen en diensten. In de context van de economische groei echter, introduceren ze nog enkele andere argumenten. Zo benadrukken zij bijvoorbeeld, dat economische groei niet de fysieke groei van een bepaald pakket goederen inhoudt, maar de groei van de waarde van een voortdurend veranderend pakket. Dit kan in waarde toenemen, niet alleen omdat het meer grondstoffen bevat, maar omdat de grondstoffen zodanig getransformeerd worden dat ze de menselijke noden en behoeften effectiever bevredigen. Dit benadrukken van het waardeaspect boven het fysieke aspect van materialen en grondstoffen in het algemeen, helpt duidelijk het idee ondermijnen dat er een zeer bepaalde relatie bestaat tussen produktie aan de ene kant, en uitputting van grondstoffen en vervuiling aan de andere kant. Het ondersteunt de bewering dat er geen noodzakelijke relatie bestaat tussen de groei van waardestroming en groei van de onderliggende materiaalstromingen in fysieke termen. Maar nogmaals, deze gedachtengang maakt het beeld alleen gecompliceerder en leidt eigenlijk eerder tot scepticisme dan tot optimisme. Zoals de technologie van produktie en consumptie veranderen, zo veranderen ook de relaties tussen fysieke en waardestromingen. De vraag gaat dus luiden of de toekomstige technologie minder kwistig met de natuurlijke grondstoffen zal omspringen en minder vervuilend zal zijn dan de huidige technologie. Of, uitgaande van de veronderstelling dat een dergelijke technologie ontwikkeld zou kunnen worden, luidt de vraag: zou ze hanteerbaar zijn binnen het raam van onze instituties en, indien dat het geval is, zou ze dat door een passende overheidspolitiek in werking kunnen worden gebracht. En juist bij deze vragen hebben de cheermongers niets anders te bieden dan geruststellingen. Het wordt dus duidelijk dat deze kwestie zich, zoals alle andere kwesties, tenslotte oplost tot een kwestie van spontaan optimisme. In dit geval is het technologisch optimisme: een geloof in de slimheid van toekomstige trucs om de problemen op te lossen, verbonden met het wijdverbreide gebruik van hedendaagse trucs. Een ander argument dat de cheermongers naar voren hebben gebracht is, dat de zorg om het milieu de behoefte aan economische groei eerder versterkt dan ondermijnt, op basis van het feit dat herstel, bescherming en verbetering van het milieu, grondstoffen absorbeert die daartoe beschikbaar moeten komen. Maar dit standpunt is twijfelachtig, want het milieu wordt niet alleen behoed door het herstel van de reeds aangerichte schade, maar ook door het voorkomen van activiteiten die schade zouden kunnen veroorzaken. Het is niet alleen twijfelachtig te veronderstellen dat het ongedaan maken van schade altijd beter is dan het voorkomen; dit standpunt gaat tevens van de vooronderstelling uit | |
[pagina 394]
| |
dat de ongewenste effecten van de economische groei ook werkelijk ongedaan gemaakt zouden kunnen worden. Dat is gewoon niet het geval. De grootste extra hoeveelheid grondstoffen is nog niet in staat om radio-actief afval weer tot splijtbare isotopen te transformeren. En dan moet men nog niet denken aan omschakelingsprocessen die zouden kunnen worden toegepast als het gaat om de afbraakprodukten van kunstmest, bodemerosie en de concentratie van residuen van pesticiden in de voedselketens. Aangezien vervuiling in wezen een proces is van dingen die vermengd en door elkaar gegooid worden, is de terugschakeling óf een hopeloos kostbare óf een volslagen onmogelijke zaak. Daar gaat het nu juist in de entropie om. Het argument dat economische groei de grondstoffen levert om zijn eigen ongewenste effecten ongedaan te maken en bovendien nog grondstoffen overlaat, is bedrieglijk. Want het effect kan niet ongedaan worden gemaakt. Wat hier geboden wordt is, op zijn best, een bepaalde kosmetische behandeling die de effecten maskeert of deze naar de toekomst verschuift.
Sommige critici van de Club van Rome zien in Aurelio Peccei en zijn vrienden een nieuwste versie van het Robin Hood-symptoom. Ja, zij voeren een uiterst merkwaardig argument aan dat erop neerkomt dat in milieu- en anti-groeisentimenten Sinistere-Klasse-Boventonen meeklinken. Dit wordt gebaseerd op het feit dat de verbreiders van de anti-groeisentimenten allen deel uitmaken van de middenklasse, hetgeen ons, volgens de cheermongers, uiterst argwanend zou moeten doen staan tegenover hun vermogen zich belangeloos over dit onderwerp uit te spreken. Maar de kracht van dit bezwaar is twijfelachtig, aangezien de cheermongers zelf over onmiskenbare middenklassepapieren beschikken. De cheermongers beweren echter met klem dan anti-groeisentimenten de ontgoocheling zijn van de relatief geprivilegieerden en tevredenen (anders dan zijzelf) over de resultaten van een ruimere welvaartsspreiding, resultaten die de kwaliteit van de voorrechten die zij genieten ondermijnen: een kwaliteit die gewoonlijk vermindert als van de voorrechten een wijder gebruik wordt gemaakt. Maar om deze ‘samenzwering van de middenklasse’ aan te tonen, dient men in hoge mate selectief te zijn bij het kiezen van voorbeelden, waarbij men deze in feite moet beperken tot overdreven gevallen. Het blijft immers volslagen duister waarom de middenklasse bij uitstek gevoelig zou zijn voor, bijvoorbeeld, residuen van pesticiden of radioactieve verschijnselen.
Wat is dan uw eigen standpunt? In de door mij aanvaarde termen sta ik zeer twijfelachtig tegenover de adaptieve vermogens van de industriële maatschappij, geconfronteerd met de problemen die ze zelf oproept. Ik sta met name twijfelachtig tegenover de rol van de technologie in deze processen. De technologie heeft geen blijk gegeven merkbaar te kunnen reageren op sociale behoeften of zelfs, met name, op economische druk. Zo komt me onmiddellijk het Concorde-project voor de geest als een belangrijk voorbeeld | |
[pagina 395]
| |
van de technologie welke zich volgens zijn eigen doelen en logica ontplooit. Ik maak me in het bijzonder zorgen over de last waaronder het politieke systeem gebukt zal gaan dat de behoefte zal hebben meer en meer de activiteiten met potentieel vernietigende milieu-effecten te reguleren, vooral als men bedenkt dat het regulerend apparaat op wereldomspannend niveau bepaald ondeugdelijk is. Zelfs op nationaal niveau inspireert het succes waarmee regeringen orthodoxe economische doelen hebben nagestreefd, mij niet met een groot vertrouwen in het vermogen van deze regeringen om zowel deze doelen, als die welke te maken hebben met het conserveren van natuurlijke grondstoffen en het beëindigen van de vervuiling, werkelijk te bereiken. Het komt mij uiterst waarschijnlijk voor dat de relatief autonome ontplooiing van de hogere technologie, samen met de logge en onzekere werking van het politieke systeem, een voldoend slechte adaptie zou kunnen leveren om de mate van goedgunstige aanpassing, waartoe het economische systeem in staat zou kunnen zijn, volledig ongedaan te maken. In welke geval men teruggeworpen wordt op de wereldomvattende verantwoordelijkheden van de individuele burger - een toch al overwerkt en duidelijk ineffectief instrument. Geen van deze zaken stemt me opgewekt. |
|