Grenzen aan de groei. Deel 1
(1973)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd75 gesprekken over het rapport van de Club van Rome
[pagina 368]
| |
John R. MeyerProfessor John R. Meyer doceert economie aan de Yale-universiteit, New Haven, Connecticut. Hij is tevens president van het National Bureau of Economic Research Incorporated in New York City. Samuel ButlerGa naar eind1 merkte al op dat alle vooruitgang is gebaseerd op het universele begeren van elk organisme om de grenzen van zijn inkomen te overschrijden. Het Rapport van de Club van Rome is een poging om overzichtelijk samen te vatten in welke mate deze planeet boven haar middelen en grenzen leeft. Het was zeker een zeer nuttige poging om de aandacht te vestigen op bepaalde problemen, die zich zouden voordoen als wij ons gedrag niet zouden veranderen. Aan de andere kant is het redelijkerwijs toch duidelijk, dat de aan die studie ten grondslag liggende vooronderstellingen te strak zijn. Het Rapport gaat ervan uit, dat menselijke wezens niet bij machte en niet van zins zouden zijn om zich aan te passen aan gewijzigde omstandigheden. Daartegenover zal de econoom bij het bestuderen van dergelijke problemen altijd instinctmatig aannemen, dat er in het menselijk gedrag zichzelf corrigerende tendensen zitten. Maar het is mogelijk dat de economen in dit opzicht te optimistisch zijn. Veel van de gezichtspunten, vooronderstellingen en waarschuwingen, die zijn ingenomen of geuit door systeemanalisten en andere medewerkers aan het Rapport zijn op zich genomen juist.
Kenneth GalbraithGa naar eind2 heeft gesteld dat conventionele wijsheid in toenemende mate onbelangrijk wordt, omdat economische groei zeer vele zaken doet verouderen, en dat een van die zaken de economische theorie is. Waarom zijn juist economen zo kritisch geweest jegens het m.i.t.-model? Voor een deel omdat de strakke vooronderstellingen, verwerkt in het model, wezenlijk ingaan tegen de grondslagen van economische scholing, empirische bevindingen en economische theorie. Economie als wetenschap wordt voor het hoofd gestoten door vele van de fundamentele vooronderstellingen in het model. Desondanks is het mogelijk, dat de economen te vlug zijn geweest met het verwerpen van het Rapport op die gronden. Economen onderschatten misschien het belang van sommi- | |
[pagina 369]
| |
ge van de problemen, waar de analyses van het Rapport op wijzen. Economen zijn misschien te veel geneigd tot optimisme over het zelfcorrigerende, evenwicht herstellende karakter van het menselijk gedrag. De waarheid ligt misschien ergens in het midden. Als u mij vraagt naar welke kant de balans doorslaat zou ik zeggen dat dat meer gaat naar de kant van de economen, die denken in termen als flexibele parameters en tot aanpassing neigend gedrag, dan naar de kant van onbuigzame parameters en zich niet corrigerende gedrag, zoals dat ten grondslag ligt aan de analyse in het Rapport van de Club van Rome.
Toch heeft u hier in het Nationaal bureau voor economisch onderzoek een computerstudie gemaakt inzake economisch onderzoek en bestuursbeleid. Met andere woorden, u wijst de methode van het gebruiken van computers voor dit soort projecten niet af. Ik ben heel enthousiast over de mogelijkheden van de computer, zowel als hulpmiddel bij het opzetten van modellen als bij het algemene economische onderzoek. Dat is overigens een reden te meer waarom ik meen dat in sommige opzichten het Rapport hoogst ongelukkig kan blijken. Zo ben ik er bijvoorbeeld bezorgd over dat het Rapport voorbarig en ten onrechte het ontwerpen, bouwen, construeren en gebruiken van gedragsmodellen op grote schaal in diskrediet kan brengen. Het m.i.t.- model is gebaseerd op wat in het technische jargon wordt genoemd een gefixeerd, gesloten, lusvormig parametersysteem. Die aanpak verontrust mij. Met zulke karakteristieken (gefixeerde vooronderstellingen inzake technologie, consumptief gedrag en dergelijke) is het altijd mogelijk - als er maar ver genoeg geëxtrapoleerd wordt - de een of andere begrenzende oplossing te vinden, die dan waarschijnlijk hoogst verontrustend zal zijn. De kern van de zaak is echter dat die vooronderstellingen - inzake gefixeerde parameters, gefixeerde terugval (‘feedback’), en niet-aanpassend gedrag - waarschijnlijk onjuist zijn.
Zou het nuttig kunnen zijn om samen te werken, om een nauwe samenwerking op gang te brengen tussen systeemdeskundigen en economen om correcte vooronderstellingen in een dergelijk model te verwerken? Het m.i.t.-team heeft onvoldoende gebruik gemaakt van economische kennis. Het m.i.t. bezit een van de meest gerespecteerde economische faculteiten in dit land of zelfs in de wereld. Welke communicatiestoornissen bij het m.i.t. bestaan weet ik niet. Mijn veronderstelling is dat sommige deskundigen en geleerden die bij de studie waren betrokken - ik zeg bepaald niet alle - wellicht niet alle moeite hebben genomen die zij hadden moeten nemen om zich van de hulp en inbreng van economen te verzekeren. Ik kan mij echt niet indenken dat economen bij het m.i.t. veel zouden verschillen van economen elders. Zij zouden zeer zeker ten volle bereid zijn om erover te praten en zelfs wel vrijwillig hun medewerking aanbieden. Economische kennis is stellig voorhanden in het gebied rond Cambridge in Massachusetts, en die kennis was ook op de een of andere manier beschikbaar voor het team van | |
[pagina 370]
| |
de Club van Rome. Men is daarom wel gedwongen tot de vraag: wensten zij eigenlijk die inbreng van anderen wel? Natuurlijk is het werk van Forrester fundamenteel voor het Rapport, en zijn vroegere werken over industriële en stedelijke dynamiek vertonen karakteristiek dezelfde zwakke punten. Forrester lijkt er wel prat op te gaan dat hij de voornaamste werken op het terrein, waarvoor hij zijn modellen schept, niet heeft gelezen, en dat hij niet in beraad is gegaan met diegenen, die veel tijd hebben besteed aan de studie van de betrokken verschijnselen. Misschien valt er inderdaad iets te zeggen voor simplificaties, maar men kan de onwetendheid ook te ver doorvoeren, en wanneer de simplificatie tot het punt komt, waarop men empirische generaliseringen gaat verwerken, die precies tegengesteld zijn aan de resultaten van alle voorafgaande onderzoekingen en studies, dan moet men toch sceptisch zijn.
Bewegen wij ons naar wat u zou noemen een multinationaal wereldbestuur, een wereldomvattend bestuur tot beheer van de aardbol? Ik vind het moeilijk te denken in termen van dit of dat wereldomvattend regime. Wel ben ik van mening dat misschien een goed geformuleerde boodschap in het Rapport deze is, ‘dat wij meer dan in het verleden het geval was aandacht moeten schenken aan de hogere planningniveaus. Of dat zal worden gedaan op wereldomvattende schaal, op nationaal niveau, of binnen een staat, een regio of plaatselijk, is een zaak van pragmatische aanpassing en hangt af van het gestelde probleem. Zo hoop ik bijvoorbeeld dat wij in de Verenigde Staten meer regionale planninggebieden zullen krijgen, zodat wij verder kijken dan, zeg, de grenzen van een centraal gelegen stad, zodat sommige problemen van ruimtelijke ordening, vervoer en algemene stadsplanning in een veel groter geografisch geheel zouden worden geplaatst. Ik ben er aan de andere kant zeker van dat bepaalde problemen zeer duidelijk belangrijke internationale verwikkelingen vertonen. De gevolgen voor het milieu van het supersonische luchtverkeer, om een voorbeeld te geven, zijn niet slechts voor de Engelsen en Fransen, die het supersonische vliegtuig ontwikkelden, een reden tot bezorgdheid.
Acht u het mogelijk dat er een conflict komt tussen de wereldvakbeweging en de ecologen van het Rapport? Ik zou mij niet tot de vakbeweging willen beperken. Er kunnen zich verschillende vormen van conflict voordoen tussen de ‘have’- en de ‘have-not’-groepen, zeer zeker internationaal gezien. Zo heb ik bijvoorbeeld berichten gezien volgens welke de Braziliaanse regering ‘milieuvervuilende industrieën’ zou verwelkomen, als die meer werkgelegenheid zouden scheppen in sommige van hun achtergebleven landsdelen, waar nu chronische werkloosheid en lage inkomens voorkomen. Op langere termijn zou dat natuurlijk weer leiden tot een geheel nieuwe reeks problemen. Als inkomens van mensen in nu nog achtergebleven delen van de wereld omhooggaan, zullen zij misschien vragen: Waarom moeten wij al die vervuilende industrieën hebben? En dan zou een nieuwe | |
[pagina 371]
| |
cyclus, in enigszins gewijzigde vorm, het gevolg zijn van die ecologische en milieuproblemen. Ik meen dat men in de Verenigde Staten, met onze zeer heterogene en gedifferentieerde samenleving, met bijzondere minderheidsgroepen en armoedeproblemen, nu al enige scherpe confrontaties kan waarnemen, die het gevolg zijn van milieugeschillen. Sommige daarvan zijn misschien onjuist en kunnen afgeremd worden door politieke actie op hoger niveau en door diplomatiek ingrijpen, maar sommige conflicten zullen zeer moeilijk vreedzaam zijn op te lossen omdat zij neerkomen op een wezenlijke fundamentele keuze of op het stellen van prioriteiten over de wijze, waarop openbare budgetten zullen moeten worden besteed.
Herman KahnGa naar eind3 heeft berekend dat de aardbol een bevolking van twintig miljard mensen zou kunnen dragen met een inkomen per hoofd van twintigduizend dollar. Wat zou uw reactie als econoom zijn op dergelijke denkbeelden van futurologen? In de eerste plaats zou ik de gemaakte berekeningen zeer zorgvuldig willen controleren. Als die juist zouden blijken zou ik in een dergelijke wereld liever niet willen leven. Ik zou verkiezen te leven in een wereld met zeer veel minder mensen wegens de vele vijandige gedragspatronen, die het gevolg zouden zijn van een dergelijk bevolkingsaantal. Ik acht het overigens best mogelijk dat Herman Kahn daar zelf mee zou instemmen en juist op grond van dergelijke overwegingen tot zijn berekeningen kwam. |
|