Grenzen aan de groei. Deel 1
(1973)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd75 gesprekken over het rapport van de Club van Rome
[pagina 363]
| |
Lester R. BrownLester R. Brown, verbonden aan de Overseas Development Council in Washington D.C. kreeg vorig jaar aanzienlijke belangstelling door het publiceren van zijn boek World Without Borders. Wat is precies de Overseas Development Council? De Overseas Development Council is een onderwijsinstelling voor wetenschappelijk onderzoek, zonder winstoogmerken, opgericht in 1969. Zij concentreert zich op de verhouding tussen de Verenigde Staten en de Derde Wereld. Naar Washingtonse maatstaven gerekend zijn wij maar een klein bureau, met een vaste staf van ongeveer twintig semiprofessionele medewerkers. Wij worden financieel gesteund door twee grote stichtingen, van Ford en van Rockefeller, en door ongeveer veertig instellingen van verschillende nationaliteit. De enige financiële steun die wij hebben zijn schenkingen.
Bent u een voorstander van een instelling als de Wereldbank? Wij werken samen met de Wereldbank op dezelfde manier als met elke andere ontwikkelingsorganisatie, die als hoofddoel samenwerking met de Derde Wereld heeft. Wij werken samen met de Agency for International Development, de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank, andere ontwikkelingsorganisaties, en v.n.-commissies.
Het Rapport van de Club van Rome was meteen al bij verschijning in de Verenigde Staten een controversiële aangelegenheid. Waar kwam deze controverse vandaan? Het Rapport vormt voor veel mensen een bedreiging. Het is bijvoorbeeld een bedreiging voor economen voor wie de technieken om de groei te bevorderen en aan te moedigen een vast onderdeel uitmaakten van hun standaarduitrusting. Die standaarduitrusting zal wat verouderd raken, als er niet langer naar economische groei gestreefd wordt. Het is een bedreiging voor mensen in het algemeen, omdat het de hele manier van leven aan de orde stelt.
In uw boekGa naar eind1 sprak u over ongeveer drieduizend stammen en culturen in de hedendaagse wereld. Hoe kan men deze allemaal onder éen gemeenschappelijke noemer brengen? Ik ben van mening dat de omstandigheden waarin wij ons aan het einde van de twintigste eeuw bevinden, ons noodzaken gemeenschappelijke sociale gedragsregels op te stellen, die zullen zijn gebaseerd op de | |
[pagina 364]
| |
werkelijke omstandigheden en feiten van nu. Wij moeten ons aanpassen aan het naakte feit, dat het systeem waarin wij leven grenzen kent. Tot deze gedragsregels zouden bijvoorbeeld moeten horen een fundamentele verandering in onze houding tegenover de voortplanting, het besef dat men zich ernstig moet gaan bezighouden met de noodzaak, de wereldbevolking te stabiliseren of de noodzaak om te erkennen dat de hulpbronnen van de aarde gemeenschappelijk bezit zijn. Alle mensen zijn afhankelijk van dezelfde oliereserves, dezelfde voorraden dierlijk eiwit uit zee, van dezelfde vuilverwerkingscapaciteit, en wanneer wij door zouden gaan deze hulpbronnen uit te putten, moeten wij ons gaan afvragen tot welk punt deze gemeenschappelijk bezit zijn. Interessant genoeg ontdekt men, dat, wanneer wij bezig zijn het uiterste te vergen van verschillende hulpbronnen, de afhankelijkheid van landen onderling zeer veel groter wordt. Laat ik een voorbeeld geven. In Florida heerste twee jaar geleden een ernstige droogte. Deze bedreigde de landbouw en ook de wildstand in de Everglades. De staat Florida sloot een contract met een regenmaker om het te laten regenen boven het schiereiland van Florida. Het ging inderdaad regenen, maar ten koste van de omringende oceanen. Als Texas zo'n contract had gesloten, zou dat ten koste van Mexico zijn geweest. Als Pakistan zoiets zou doen, gaat dat ten koste van India en zou op dit subcontinent het patroon van de natte moesson worden gewijzigd. Dit is slechts éen voorbeeld van hoe de afhankelijkheid van de landen onderling groter wordt. Er zijn firma's, bijvoorbeeld in Washington d.c., die contracten om regen te maken sluiten met iedereen in de wereld die wil betalen. Dat zouden boerenbonden kunnen zijn, nationale regeringen of ministeries van defensie. Deze mogelijkheden moeten aan banden worden gelegd. Wij hebben het punt bereikt, waarop wij een supranationale instelling nodig hebben om het ingrijpen in het internationale klimaat door nationale regeringen te regelen, zoals het Internationale Monetaire Fonds dit probeert met het in goede banen leiden van monetaire systemen.
Dit is wat Sicco MansholtGa naar eind2 voorstaat: supranationale instellingen. Maar dan komt de volgende vraag: hoe verstrekt men deze organen uitvoerende macht? Dat is een moeilijk probleem. Willen wij een verschuiving van prioriteiten krijgen in een wereld, die onderling steeds afhankelijker wordt, dan zijn er volgens mij supranationale instellingen nodig, die niet alleen goede bedoelingen hebben, maar ook gezag. Wij zouden bijvoorbeeld de Verenigde Naties meer autoriteit tot handhaving van de vrede moeten geven. Of een ander voorbeeld: vorig jaar werd door alle landen ter wereld bij elkaar totaal tweehonderdvier miljard dollar uitgegeven voor militaire doeleinden. Dat bedrag is groter dan het inkomen van de armste helft van de mensheid. Ik vind dat een onaanvaardbare manier van prioriteiten stellen in een wereld, waarin men steeds meer op elkaar aangewezen raakt. Wij moeten onze prioriteiten verleggen en deze mondiaal gaan bekijken. | |
[pagina 365]
| |
Denkt u, nu wij het over deze overbrugging en herorganisatie van wereldbetrekkingen hebben, dat de wet van professor ForresterGa naar eind3 een bruikbaar hulpmiddel is om een wereldomvattende infra-structuur te vormen? Ik geloof dat het Rapport van de Club van Rome de nadruk legt op de beperktheid van tenminste een aantal belangrijke hulpbronnen. Wanneer men gaat inzien dat er grenzen zijn en hoe ver men kan gaan, dan zien wij een psychologisch interessante verschuiving op internationaal niveau. Want zolang de economische wereldtaart of de omvang van welke hulpbron dan ook bij wijze van spreken, steeds maar groter kan worden, kunnen rijken tegen armen zeggen: ‘Wacht maar rustig af, jullie komen ook wel aan de beurt, er zal steeds meer van alles en nog wat komen.’ Maar als men eenmaal tot de ontdekking komt, dat in werkelijkheid sommige van deze hulpbronnen in elk geval niet onuitputtelijk zijn, dan verandert dat de zaak zeer drastisch. Het punt is niet langer: hoe maken wij de taart groter, maar: hoe verdelen wij hem. Dat is een zeer belangrijke vraag.
U schreef dat het heel goed mogelijk zou zijn, dat leiders van arme landen in de nabije toekomst de voorraden dierlijke eiwitten uit de oceaan zullen opeisen, ter aanvulling van hun eigen eiwitarme diëten. Dat zal natuurlijk moeilijkheden opleveren, omdat arme landen misschien wel meer recht op deze voorraden hebben dan andere.Ga naar eind4 Zolang er meer vis in de oceaan zat dan men ooit maar dacht te kunnen vangen, leverde de verdeling van deze vangsten geen problemen op. Maar dit verandert zodra wij bezig zijn deze voorraad dierlijke eiwitten uit te putten, zoals nu gebeurt bij verschillende commercieel belangrijke vissoorten. Wij hebben gezien hoe industriële landen, de Sowjet-Unie, Japan, de Verenigde Staten, de laatste jaren belangrijke gedragen geïnvesteerd hebben in vissersvloten, in drijvende visfabrieken, in vergevorderde technieken, zoals sonar en radar, om de vis op te sporen en te vangen, in vloten die letterlijk over alle oceanen der wereld rondzwerven. De arme landen, die de eiwitten uit zee broodnodig hebben, kunnen hier niet tegenop. Daar hebben zij het geld en de technologie niet voor. De enige manier waarop zij kunnen concurreren is door de grens van hun territoriale wateren te verleggen, wat zij op het ogenblik ook doen. Ongeveer zesentwintig landen hebben hun territoriale wateren uitgebreid van de traditionele twaalf mijl tot tweehonderd mijl, om zodoende hun voorraden dierlijke eiwitten langs hun kusten te beschermen. Een belangrijke recente ontwikkeling hierbij is, dat China zich achter de ontwikkelingslanden, de landen uit de Derde Wereld, heeft gesteld en hun eis tot uitbreiding van de territoriale wateren tot tweehonderd mijl steunt. Dit is belangrijk, omdat China de eerste atoommacht is, die zich achter deze poging van de arme landen stelt. Wij zijn duidelijk bezig deze voorraden uit te putten en vele biologen geloven, dat de oceanen geen grotere hoeveelheden vis dan de huidige kunnen opbrengen. Wij worden dus geconfronteerd met de noodzaak algemeen | |
[pagina 366]
| |
geldende beperkingen vast te stellen voor de visvangst en dan deze vangst evenredig per land te verdelen. De vraag is: hoe doet men dit? De rijke landen zouden natuurlijk graag de huidige verdeling handhaven, want dat levert hun twee derde van de wereldvoorraad op. De arme landen krijgen slechts een derde. Als men het per hoofd zou verdelen, zouden de arme landen twee derde krijgen en de rijke een derde, wat geen onredelijke eis zou zijn. Zoals u zelf zei bestaat er de mogelijkheid, dat arme landen, waarvan de bevolking ernstig ondervoed is, ook ten gevolge van eiwittekorten, maatregelen zullen aanbevelen, waarbij zij voorrang zullen krijgen op deze gemeenschappelijke wereldvoorraad. Uiteindelijk zijn de meesten van ons, in Amerika en Europa, toch overvoed en gebruiken veel meer eiwitten dan wij nodig hebben.
Of wij voeren eiwitten aan dieren. Precies. Voor indirecte consumptie in de vorm van pluimvee bijvoorbeeld. Een belangrijke vraag die wij ons moeten stellen is, hoe wij de rijkdommen van de wereld moeten verdelen. Wij Amerikanen verbruiken een derde van de wereldvoorraden, terwijl wij maar zes procent van de wereldbevolking uitmaken. Een gebruikelijke wijsheid in de internationale ontwikkelingsgemeenschap was, dat het voor de twee miljard mensen in de arme landen onmogelijk was de Amerikaanse manier van leven na te streven, eenvoudigweg omdat er niet genoeg olie, ijzererts, eiwitten en wat dies meer zij is.
Het is misschien een trieste situatie wanneer er zevenhonderd miljoen arme mensen in China zijn, maar zevenhonderd miljoen rijke Chinezen zouden China in een oogwenk te gronde richten.Ga naar eind5 Waarschijnlijk niet alleen dat, maar zevenhonderd miljoen Chinezen met ieder twee auto's in de garage zouden natuurlijk ook een enorme druk op de olievoorraden in de wereld uitoefenen. Zolang de Verenigde Staten hoofdzakelijk op binnenlandse voorraden dreven, of het nu olie betrof of mineralen of wat dan ook, was de vraag hoeveel wij van de wereldvoorraden verbruikten geen internationale zaak. Maar nu wij steeds meer met elkaar te maken krijgen bij de verdeling van de grondstoffen, moeten wij ons afvragen, waarom het zes procent van de mensheid toegestaan zou zijn, éen derde van de onvervangbare wereldvoorraden op te gebruiken. De Amerikanen moeten zich dat maar eens terdege afvragen, want steeds meer andere mensen beginnen die vraag te stellen. Wij zullen bereid moeten zijn, antwoord op die vraag te geven. De afgelopen weken heb ik twee keer aan mensen, voor wie ik een lezing hield, gevraagd of zij aan een interessante enquête mee wilden doen. Ik vroeg hen in vijfhonderd woorden uit te leggen waarom Amerikanen éen derde van de wereldreserves zouden mogen opsouperen. Dat is allerminst een gemakkelijke vraag, maar wel een, die wij binnenkort onder ogen zullen moeten zien. |
|