Grenzen aan de groei. Deel 1
(1973)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd75 gesprekken over het rapport van de Club van Rome
[pagina 359]
| |
Alexander TrowbridgeAlexander Trowbridge is president van de Conference Board in New York. In 1967 werd hij minister van Handel in de regering van president Lyndon B. Johnson. Hij is vele jaren verbonden geweest aan de Esso Standard Oil Company en de California Texas Oil Company. De veronderstelling, dat economische groei oneindig zou kunnen expanderen staat gelijk met te zeggen, dat de aarde plat is. Bent u het ermee eens dat het noodzakelijk is dat de technologisch industriële wereld zorgvuldig nota neemt van een studie als het Rapport van de Club van Rome? Er is geen twijfel over mogelijk dat een dergelijke uitdaging, zoals die in Limits to Growth geconstateerd wordt, belangrijk en noodzakelijk is als een waarschuwingssignaal en een stimulans betekent voor discussie in steeds wijdere kringen. Debat is een beter woord, aangezien de bevindingen van deze studie ernstig werden tegengesproken. De methode volgens welke de analyse werd uitgevoerd, de verborgen invloed van de technologie, het verzwijgen van prijsmechanismen als beslissende factoren, al deze aspecten van de studie van de Club van Rome hebben een uitvoerig debat uitgelokt. Niemand kan echter ontkennen dat er geen behoefte zou bestaan aan voorspellingen en planning op lange termijn. Wij moeten nu op de kritische bevindingen van dergelijke voorspellingen reageren als zij deugdelijk zijn. Ik ben toevallig optimistischer over het vermogen van de mens om deze problemen op te lossen dan wij in de sombere exponentiële curven van het Rapport zien. Het vermogen van de mens als rationeel menselijk wezen heeft ons in staat gesteld gelijksoortige voorspellingen in het verleden te overleven. Hoewel de problemen waarmee wij geconfronteerd worden moeilijker zijn op te lossen, zijn wij technisch steeds beter toegerust om deze op te lossen. Vooral als wij de wil daartoe hebben. Ook ben ik onder de indruk van de steeds meer veld winnende opvattingen over gezamenlijke sociale verantwoordelijkheid, die ik in de zakenwereld waarneem, zoals de erkenning van de sociale invloed van economische activiteit. Wij zien dit niet alleen de Verenigde Staten, maar ook in andere landen, wanneer wij met grote, met The Conference Board geassocieerde firma's samenwerken. Bestuurlijk leiderschap wordt steeds meer gekoppeld aan de totale sociale, politieke en economische context, waarin het wordt uitgeoefend, met erkenning van de onlosmakelijke banden die bestaan tussen de politieke en sociale stabiliteit aan de ene kant en economische levensvatbaarheid aan de andere kant. Hoewel de ‘bottom line’-metingen van gezamenlijke resultaten altijd in economische termen gelezen zullen blijven worden, zullen wij niettemin ook bredere en nieuwe criteria zien die trachten de sociale waarde van de activiteiten van de or- | |
[pagina 360]
| |
ganisatie te meten. Onder ‘bottom line’ wordt hier dan verstaan: verdiensten per aandeel of verdiensten in termen van economische winst. Dat is éen wijze van meten. Ik constateer echter, dat de privé-sector van het bedrijfsleven bij het afwegen en bepalen van haar activiteiten geheel andere en aanvullende groepen van criteria hanteert, waarvan de meeste dus niet slechts economisch gemotiveerd zijn, maar ook sociaal en politiek.
Waarom denkt u dat vooral veel economen in de Verenigde Staten het rapport van de Club van Rome zo hevig bekritiseerd hebben op bijvoorbeeld prijsmechanismen en details van het model, terwijl het hier duidelijk een eerste begin betrof? Vanwaar het soms irrationele negativisme? Wij mogen er acht niet verbaasd over zijn dat Limits to Growth een sterke weerstand heeft gestimuleerd. Onze Amerikaanse visie is nog steeds zwaar economisch georiënteerd. Ons gehele systeem is totaal gericht op de ontwikkeling van nieuwe materiële welvaart. Wanneer dus een bepaalde studie misschien het uiteindelijke einde van die jacht voorspelt en metterdaad de rationalisatie waardoor deze geschraagd wordt uitdaagt, dan geloof ik dat het begrijpelijk is dat de reactie krachtig en het debat levendig is. Een aantal critici, van wie Carl KaysenGa naar eind1 in Foreign Affairs wel de meest vooraanstaande was, meent, zoals hij schreef, dat wij ons niet kunnen veroorloven ons druk te maken over toekomstige wolven, als er op het moment nog een groot aantal tijgers rondloopt. Hij vreest dat onze aandacht afgeleid wordt van problemen als het internationale monetaire systeem of de kloof tussen ontwikkelde en onderontwikkelde landen. Als wij ervan overtuigd raken dat het einde van de wereld à la Limits of Growth in zicht is en daarom onze inspanningen en prioriteiten meer aanpassen en opnieuw richten op potentiële problemen dan op bestaande en onmiddellijke vraagstukken, dan zijn wij misleid. Dit mag dan niet het juiste perspectief zijn, maar het is een gemakkelijk te begrijpen standpunt.
Robert McNamara heeft onlangsGa naar eind2 een belangrijke toespraak gehouden tot de Wereldbank. Wat buitenlandse hulp betreft heeft de Derde Wereld op het moment reeds een schuld van vijfenzeventig miljard dollar aan de rijke landen. De arme landen moeten hier ongeveer zeven miljard dollar in wederkerige diensten over terugbetalen. Hoe zal de Derde Wereld ooit over dit dode punt heen komen? Het zou zeer goed mogelijk zijn dat deze massieve schuldenlast zal moeten worden verlengd, zal moeten worden geschrapt óf in de vorm van een moratorium dood zal moeten worden verklaard. Er is duidelijk sprake van een paar landen die zó diep in de schulden zitten bij internationale instituten of nationale regeringen dat ze er nooit meer onder uit zullen komen. En toch bestaan er voorbeelden van een succesvolle ommekeer, zoals in Brazilië of Indonesië. Indonesië gaat nog steeds gebukt onder zware schuldenlasten, maar als resultaat van een versterkte | |
[pagina 361]
| |
politieke en sociale stabiliteit is het in het centrum van de belangstelling komen te staan van nieuwe buitenlandse investeringen in de privé-sectorGa naar eind3. Ten tweede, als de ontwikkelde landen ooit tot overeenstemming kunnen komen over een systeem van algemene preferentiële handels-overeenkomsten voor ontwikkelingslanden - ik moet toegeven een ongrijpbaar doel - dan konden hun kansen om meer te verdienen en dus meer terug te betalen verbeterd worden. Ik zie nóg een gebied waarop enige hoop gerechtvaardigd zou kunnen zijn. In de ontwikkelde landen speelt zich een verschuiving af die leidt naar een groter aandeel van het bruto nationaal produkt en van de benutting van het arbeidspotentieel in de dienstverlenende sectoren van de economie. In de Verenigde Staten wordt meer dan 60 procent van het bruto nationaal produkt geleverd door dienstverlenende en distribuerende industrieën, door overheid en onderwijs. Meer dan 50 procent van het arbeidspotentieel wordt geleverd door de niet-producerende, niet-industriële sectoren. In Japan en in een groot aantal andere ontwikkelde economische systemen is de groei van de dienstverlenende sector ook sterk. Tegelijkertijd zijn de inflatoire tendensen in de ontwikkelde wereld bijna endemisch geworden. Ik vermoed dat deze twee factoren zullen leiden tot een steeds verder groeiende stroom van buitenlandse investeringen in de privé-sector in ontwikkelingslanden. Als consequentie daarvan zullen deze landen in toenemende mate in staat zijn verdiensten te putten uit de export van tegen lage kosten afgewerkte produkten naar die ontwikkelde landen waar de economische produktie, vrijwillig of door inflatie, is afgenomen.
Het s.i.p.r.i.Ga naar eind4 meldt dat de Verenigde Staten sinds 1961 alleen al in Vietnam 338.000 ton napalm hebben gebruikt. De bewapeningswedloop in de Derde Wereld jakkert voort. En dan vertelt McNamara ons dat geen van de rijke landen - na Italië geven de Verenigde Staten het minst - zelfs maar aan de 1 procent van het bruto nationaal produkt komt ter ondersteuning van de arme mensen op deze planeet. Het is ongetwijfeld een feit dat de ontwikkelde landen de 1-procentgrens niet halen, tenzij men er tevens, zoals de Japanners doen, het totale bedrag dat vanuit de privé-sector naar de ontwikkelingslanden gaat, bij insluit. Hoewel het geen deel uitmaakt van de nationale inspanning, in die zin dat het geen weerspiegeling is van officiële betrokkenheid of budgettering, vormt het niettemin een deel van het ontwikkelingsproces. Wat uw opmerking over de massale oorlogsuitgaven betreft, ben ik misschien weer uitermate optimistisch. Ik sta echter verstomd van de snelle en substantiële ontwikkeling in de verhouding van de grootmachten, zoals die zich in de laatste twee jaar hebben afgespeeld. De mate van veranderingen in de verhoudingen Verenigde Staten-Sowjet-Unie en Verenigde Staten-China, plus de manoeuvres voor een modus vivendi in Duitsland, zijn wel degelijk indrukwekkend geweest. Wij zouden dwaas zijn als wij veronderstelden dat het Godsrijk is aangebroken, of dat de antagonismen en diepe filosofische en politieke verschillen | |
[pagina 362]
| |
plotseling zijn verdwenen. Maar er heeft zich zeker een opmerkelijke vermindering van de spanning voorgedaan - en die spanning zal nog meer afnemen als de Vietnamese kwestie eenmaal geregeld is. Gezien in de termen van 1945-1970, zijn de ontwikkelingen in 1971 en 1972 verbluffend geweest, en als ze verstandig gehanteerd worden bieden onze toekomstige verhoudingen serieuze kansen om de oorlogsuitgaven te reduceren. De s.a.l.t.Ga naar eind5-gesprekken en de evenwichtige vermindering van de conventionele bewapening - dit alles houdt beloften in voor een uiteindelijk vrijkomen van officiële bronnen, om positief aan te wenden voor de ontwikkelingslanden en voor het dichten van de kloof tussen de have- en de have-not-landen. Het gaat in de eerste plaats om onze bereidheid. Geloven de ontwikkelde landen en de Verenigde Staten nog steeds, zoals dit gedurende het Marshall-plan en in de jaren '50 en '60 is gebeurd, dat onze interessen op lange termijn gediend zullen zijn met het dichten van die kloof? Wij kunnen de kracht van het economische nationalisme in de Verenigde Staten, de e.e.g., Japan of Canada niet overzien. Het zou zijn grenzen kunnen overspoelen en ons allemaal terugsturen naar de dagen van isolationisme en economische stagnatie. Wij in Amerika zijn in vele opzichten vermoeid van de lasten van het leiderschap. Het beste politieke en zakelijke leiderschap, in alle landen, zal nodig zijn om te voorkomen dat wij aan deze vermoeidheid bezwijken. Maar deze kloof moet wel degelijk gedicht worden, op een standvastige, consequente basis, in het belang van de overlevingskansen van ons allemaal. |
|