Grenzen aan de groei. Deel 1
(1973)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd75 gesprekken over het rapport van de Club van Rome
[pagina 240]
| |
Gunnar MyrdalProfessor Gunnar Myrdal doceert economie aan de universiteit van Stockholm sedert 1960. Tijdens de milieuconferentie in Stockholm in 1972 heeft u erop gewezen, dat de mens eindelijk zou moeten inzien dat er grenzen aan de groei zijn. Het probleem is veel ingewikkelder dan de meesten denken, waaronder ook uw Hollandse vriend, Sicco Mansholt.Ga naar eind2 Al dat geklets over oplossingen op planetair en wereldniveau is flauwekul, beste vriend. Als wij de ongelijkheid in de hele wereld zien en als wij zien dat de Amerikanen veertig procent van alle grondstoffen die wij hebben opgebruiken, dan is het volslagen onzin om over wereldproblemen en de oplossingen te praten.
Dat is misschien wel zo, maar u hebt een ernstige waarschuwing over die grenzen laten horen. Natuurlijk, er zijn ook grenzen, maar niemand weet precies waar die liggen. Al die zogenaamde feiten zijn heel erg twijfelachtig. Waar ik vooral tegen ben is dat er met die zogenaamde grenzen wordt gedaan alsof het een vaststaand feit voor de wereld is, terwijl men op geen enkele manier op het veel nijpender vraagstuk van gelijkheid tussen de staten en in de landen zelf ingaat.
U bent er voorstander van dat alle menselijke en economische activiteit vanuit éen centraal punt dwingend wordt opgelegd. Maar hoe doet men datGa naar eind3? Dat probeer ik nu juist uit te leggen. Wij zien ons voor een zeer ernstig bestuursprobleem geplaatst. En dan is er natuurlijk het politieke vraagstuk. Maar ik heb over deze problemen een hele serie artikelen geschreven. U kunt met alle genoegen uit mijn werk citeren. Ik zet deze zaken uiteen in een boek, dat ik aan het voltooien ben en dat zal heten: Critical Essays on Economics. Ja, maar ik ben niet naar Stockholm komen vliegen om klakkeloos woorden te citeren die u vroeger al hebt geschreven. Laten wij er een persoonlijke noot aan toevoegen. | |
[pagina 241]
| |
Ik ben ook met een tweede boek bezig, dat heet Economic Theory in Underdeveloped Regions. Maar goed, ik zal u vertellen hoe ik over abstracte modellen denk. De laatste tientallen jaren heeft de overgrote meerderheid van mijn collega's-economen zich ontzaglijk veel moeite en inspanning getroost om wat zij onder de natuurwetenschappelijke methoden verstonden na te streven, door uiterst vereenvoudigde modellen te construeren, vaak met een dun wiskundig sausje overgoten. Deze modelbouwerij heeft zich de laatste tijd ook snel over de andere sociale wetenschappen verspreid, waarbij de onderzoekers op hun beurt blijkbaar trachten de economen na te volgen. Het is echter duidelijk dat de sociale wetenschappen door het overnemen van de vorm in wezen niet ‘wetenschappelijker’ worden, als die vorm niet aan de sociale werkelijkheid is aangepast en dus onbruikbaar is om deze te analyseren. Het is juist op grond van het feit dat zij tot de bodem van de werkelijkheid zijn gegaan, dat het voor natuurkundigen vaak mogelijk is geweest om aan de schrijftafel fundamentele ontdekkingen te doen, door eenvoudigweg wiskundige redeneringen op vaststaande feiten en verbanden toe te passen. In ons vak wisselt de mode als in een kringloop. Zo is er de laatste tijd weer een stroming op komen zetten om abstracte modellen te bouwen niet alleen in de Verenigde Staten, maar ook in de rest van de wereld. Ik voorzie echter dat over een jaar of tien, vijftien, de oude vertrouwde werkwijze weer de nieuwe mode zal worden. Men zal dan erkennen dat de pogingen van de laatste tijd om de methoden, of liever de vorm, van de eenvoudiger natuurwetenschappen over te nemen, voor een groot deel een tijdelijke afdwaling in de richting van oppervlakkige en niet toepasselijke gegevens is geweest. Ik waag mij aan deze voorspelling, omdat de studie van sociale feiten en verbanden in feite betrekking moet hebben op zaken, die veel gecompliceerder, verscheidener en beweeglijker zijn, dan die welke in uiterst abstracte modellen door parameters en variabelen worden voorgesteld en waarin het gedrag, slechts opgenomen in termen van totaal en gemiddelden, onverklaard blijft. Hier moet ik nog een en ander aan toevoegen om niet verkeerd begrepen te worden. Ik heb beslist geen kritiek op modellen als zodanig. Al het wetenschappelijk onderzoek behoort te generaliseren en dus te vereenvoudigen. Het komt er slechts op aan dat de selectie van de op te nemen factoren moet voldoen aan het criterium dat ze ter zake zijn. Als de bouwers van abstracte economische modellen hun methoden kenschetsen als ‘kwantitatief’, in tegenstelling tot de officiële methode, die zij geneigd zijn ‘kwalitatief’ te noemen, dan is dit natuurlijk een foutieve benaming. Kwantitatieve kennis is een vanzelfsprekend doel van onderzoek en de econoom van de gevestigde school is, als de veel kritischer onderzoeker, geneigd veel meer waarde te hechten aan empirische gegevens. Als hij vaak minder cijfers kan overleggen dan de conventionele economen, vooral als het om onderontwikkelde landen gaat, dan komt dit doordat hij voorzichtiger is bij de vaststelling ervan. Mijn derde punt is een erkenning. Ondanks het zo vaak achterwege | |
[pagina 242]
| |
blijven van grondig kritisch onderzoek naar de juistheid van de ten grondslag liggende abstracte veronderstellingen en gebruikte begrippen, is het een feit, dat econometrische modellen, zelfs van het macrotype, die betrekking hebben op een heel land, toch vaak tot juiste conclusies leiden en bruikbaarder zijn dan in de tijd, toen Alfred Marshall deze methode als onrealistisch verwierp. In ontwikkelde landen is het statistische materiaal nu vollediger en betrouwbaarder, hoewel ik er niet van overtuigd ben dat de statistieken die het m.i.t.-team voor het Rapport heeft gebruikt, wel reëel en juist waren.
In het Rapport van de Club van Rome wordt beoogd tot een berekening van de gehele wereld te komen. Aangezien twee derde van de planeet in staat van ontwikkeling kan worden beschouwd, om het voorzichtig uit te drukken, in hoeverre acht u dan de ingevoerde gegevens met betrekking tot de Derde Wereld betrouwbaar? In de eerste plaats is onze kennis van de omstandigheden in deze onderontwikkelde landen nog buitengewoon schaars. Ik vrees, dat veel van de verzamelde gegevens en bergen cijfers geen enkele betekenis hebben voor de analyse van de economische werkelijkheid, terwijl de ontoereikendheid van de gebruikte begripscategorieën tegelijkertijd zeker hebben bijgedragen tot de grove gebreken ten aanzien van elementaire waarnemingen. Zelfs in ontwikkelde landen beginnen wij in te zien dat begrippen als bruto nationaal produkt of inkomensgroei op zijn zachtst gezegd ondeugdelijk zijn. Zij houden geen rekening met de distributiefactor. Er heerst grote onduidelijkheid over wat er nu zou groeien en of het werkelijk groei is, in welke zin ook, of slechts de verklaring van kosten tengevolge van allerlei onvoorziene ontwikkelingen. Er wordt vrijwel nooit rekening gehouden met de absolute of betrekkelijke onbruikbaarheid van opvallende, particuliere of openbare consumptie en investering. In onderontwikkelde landen zijn het ontbreken van doeltreffende markten over een breed terrein van hun economie en vele andere begripsmoeilijkheden, deze landen eigen, extra bijkomende factoren. Om al deze redenen en ook vanwege het bijzonder gebrekkig functioneren van de statistiekdiensten, moeten de cijfers over nationaal inkomen of produkt die met zoveel gemak in de literatuur worden opgegeven, als vrijwel waardeloos worden beschouwd, zeker waar het om ontwikkelingslanden gaat. Laat ik dit zeggen. Het oertype van een theoretisch groeimodel is dat, waarin de totale opbrengst in verband staat met fysieke investering door de verhouding kapitaal/opbrengst. Oorspronkelijk ontworpen als een theoretisch hulpmiddel om problemen van economische stagnatie en instabiliteit in ontwikkelde landen mee te behandelen, werd dit éenfactormodel op volkomen andere ontwikkelingsproblemen van onderontwikkelde landen toegepast. De kapitaal/opbrengst-benadering werd na de oorlog onder economen populair ten gevolge van een aantal studies in Westerse landen, die een nauwe relatie tussen fysieke investering en economische groei zouden hebben aangetoond. De kapitaal/opbrengst-verhouding werd | |
[pagina 243]
| |
zelfs een tijdlang als gelijkwaardig beschouwd aan de constanten die het mogelijk hebben gemaakt door zuiver abstracte wiskundige redenering de kennis van het fysieke heelal te vergroten. De laatste jaren hebben meer gedegen studies van economische groei in een aantal hoogontwikkelde Westerse landen echter te zien gegeven, dat hier zelfs de groei slechts gedeeltelijk verklaard kon worden door de hoeveelheid investering in fysiek kapitaal. Hoewel schattingen van de onverklaarbare rest ver uiteenlopen, ondersteunen zij in het algemeen de mening dat deze aanzienlijk groter is dat dat deel van de economische groei dat verklaard kan worden uit kapitaalinvestering.
Bent u het ermee eens, dat het gebruik van computers bij de Forrester methode veelbelovend is? Voor de planeet als geheel geloof ik niet dat de computermethode zo'n bruikbare methode is, omdat, zoals ik al eerder heb gezegd, onze problemen niet wereldwijd zijn in de eenvoudige zin die de mensen van de m.i.t. daaronder verstaan. Wij moeten de grote voordelen van moderne rekenmachines bij de bestudering van al onze crises en raadsels natuurlijk niet onderschatten, maar de vragen en problemen moeten duidelijk omschreven worden. Zij moeten helder omlijnd zijn en geen woorden bevatten die onzeker of zelfs volkomen fout zijn. Men zal nooit meer uit deze toverdoos kunnen halen dan men erin stopt. Het enige waar ik sterk tegen gekant ben is het naïeve geloof in de mogelijkheid, dat men problemen kan oplossen op grond van dwaze en verkeerde veronderstellingen en dat men met foutieve begrippen of waardeloos materiaal iets kan bereiken.
Gelooft u, dat bijvoorbeeld natuurkundigen bereid zouden zijn grotere druk uit te oefenen op politici en de openbare mening, ten behoeve van een verstandiger gebruik van het milieu? Ik hoop dat zij dit zullen doen. Alle geleerden zouden dit natuurlijk moeten doen.
Internationale vakverenigingen zijn nu wegen aan het verkennen om de onbeperkte macht van werkgevers met vestigingen in de hele wereld ongedaan te maken. Met andere woorden, men wil af van besluiten met het oog op het maken van particuliere winsten en in plaats daarvan de belangen behartigen van de gemeenschap en de mensheid als geheel, daaronder begrepen het milieu. Ik ben op dit gebied niet voldoende op de hoogte van de bijzonderheden. In theorie moet het antwoord natuurlijk luiden, dat men van een wereldregering dezelfde controle kan verwachten als wij op het nationale vlak van onze regeringen en parlementen hebben.
MarxGa naar eind4 waarschuwde dat naarmate er meer nutteloze produktie geschapen wordt, er meer nutteloze mensen rond zullen lopen. De openbare debatten worden vaak door langharige jongelui met baarden georganiseerd. Ik vind het een waanidee dat wij met te veel | |
[pagina 244]
| |
werkloze arbeiders komen te zitten. Wij hebben immers zoveel mensen nodig om te werken en te zorgen voor bejaarden, voor kinderen, voor gezondheidszorg, enzovoort.
Maar de arbeiders in de moderne industriefabrieken worden dikwijls toch ziek en overwerkt, vooral van het ondraaglijk monotone werk dat hun wordt opgedragen. Ja, dat is zo. Nu is er natuurlijk toch nog wel arbeidsvreugde. Maar wat gebeurt is dat zowel de looneisen als de technologie bij de arbeiders in de moderne industrie spanningen van geheel andere aard veroorzaken. Hier moet verandering in komen. Zo zal bij VolvoGa naar eind5 bijvoorbeeld de lopende band gaan verdwijnen. In feite komen wij er eindelijk achter, dat er geen tegenstelling bestaat tussen de hervormingen voor gelijkheid in de moderne welvaartsstaat en economische groei. Enkele tientallen jaren geleden hingen de meeste economen - en sommigen nu ook nog - de theorie aan, dat gelijkmaking geld kostte, niet alleen aan de hogere inkomensklassen, maar ook nationaal gezien in termen van economische groei. Maar onderzoek heeft overduidelijk aangetoond, dat welzijnshervormingen in werkelijkheid produktief zijn geweest. Het feit, dat de economische groei niet vertraagd maar eerder versneld is in dit tijdperk van grondige maatschappelijke hervormingen, bijvoorbeeld hier in Zweden, bevestigt ruimschoots die conclusies. Hervormingen op het gebied van de herverdeling hebben het inkomen van de laagstbetaalden verhoogd en in het algemeen het inkomen of de inkomensstijging in de hogere klassen zelfs niet verminderd. Over het algemeen gesproken heeft de relatieve inkomensverdeling, in het bijzonder van rijkdom, niet veel veranderd, ondanks de verhoogde progressiebelasting en kostbare herverdelingsherzieningen ten gunste van de lagere inkomensklassen. Wij zien nu dat een groot aantal hervormingen, bijvoorbeeld stappen in de richting van nationalisatie van de medische zorg en kinderwelzijnszorg, een bijzonder sterke invloed op de verhoging van de produktiviteit hebben gehad. Maar een zeer belangrijk element bij de ontwikkeling van de moderne welvaartsstaat is bovendien de uitbreiding van de kansen voor de jeugd op onderwijsgebied. De oude maatschappij van ongelijkheid was stevig gegrondvest op het monopolie van de hogere klassen op al het hoger onderwijs. Dit monopolie is nu in alle rijke democratische welvaartsstaten op weg, doorbroken te worden. Deze ontwikkeling loopt precies evenwijdig aan de belangen in het nieuwe technologische tijdperk om de produktiviteit te verhogen. Dit politieke, sociale en economische proces schijnt met steeds toenemende snelheid in alle rijke landen voortgang te vinden.
Uit uw werk zou ik opmaken, dat u noch optimistisch, noch pessimistisch bent, maar vrij dicht een middenweg naar het realisme gericht volgt. Dat is geen middenweg. Zowel optimisme als pessimisme zijn vooroordelen. Realisme is het ware. Dat is ook geen vechten tegen de bierkaai, want als de zaak er duister uitziet moet men juist de moed heb- | |
[pagina 245]
| |
ben om de wereld te helpen veranderen. Dat moet de grondslag voor iedere geleerde zijn. Waarom zou ik in vredesnaam aan mijn boeken werken, terwijl ik een heerlijk leven zou kunnen leiden met wijn en overvloed. Ik ga door met werken en schrijven, omdat ik het vertrouwen bezit dat dat de grondslag is van alle wetenschappelijke arbeid. Kennis is uiteindelijk een bevrijdende kracht. Illusies, vooral opportunistische illusies, zijn altijd gevaarlijk. Dat is het vertrouwen dat een geleerde bezit.
Maar om scheppend werkzaam te zijn moet men vertrouwen in de mensheid hebben. Precies, dat probeerde ik u ook uit te leggen. Dat is het vertrouwen van alle wetenschappelijke arbeid. |
|