| |
| |
| |
Een en vijftigste hoofdstuk.
Zoodra de Boodschapper en zijn vriend eenige schreden in de gang gedaan hadden, hoorden zij iets bewegen; zij stonden stil. Toen was het, alsof er iemand vóór hen uitging, en met zijn kleed langs den muur sleepte.
‘Het is de geest van den slotvoogd met zijn langen mantel,’ zeide Uilenburg. Hierna hoorden zij niets meer, en oordeelende, dat het geen vijand kon zijn, snelden zij zonder tijdverlies naar de plaats, waar zij het ‘Animo!’ hadden gehoord.
Mistroostig was Pedrillo om het slot heengeslopen; alleen bedacht om zijne trompet terug te bekomen; en zwanger van het ontwerp om de gracht zonder toestemming van Perea te overschrijden, begon hij de mogelijkheid van zijn voornemen te begrijpen, daar hij het slot van drie zijden onverdedigd zag, toen hij op eenmaal door een venster geroepen werd. De Snijder had zich naar die zijde begeven, waar de slangstukken en de soldaten waren, in plaats van het slot te bewaken.
‘Heer ruiter,’ riep hem een oude vrouw toe, ‘red mij, bid ik u; de godvergeten geuzen hebben mij, oude sloof, met den dood bedreigd, als ik met u spreek, of mij aan de vensters vertoon; maar ik tel hunne bedreiging niet; de oude Brigitta is slimmer dan zij; en indien gij over het ijs kunt gaan, zal het u gemakkelijk vallen door dit venster naar binnen te dringen.
Zijne makkers te roepen en toen eenige ladders te halen en die over het ijs te leggen, was het werk van een oogenblik; de planken, waarmede men het raam had dichtgespijkerd, dat niet met traliën
| |
| |
voorzien was, weerstonden niet lang het houweel, waarmede Pedrillo ze trachtte los te breken. ‘Animo!’ riep hij toen, hopende, dat Perea dit zou hooren en last geven om den storm weder aan te vangen; eindelijk gedoogde de wijdte van de opening, dat Pedrillo er doorkroop. ‘Verwijder u nu, oude vrouw!’ zeide hij, ‘de geuzen zullen spoedig komen, en dan zult gij hier niet lang meer veilig zijn.’
Zonder te antwoorden, zocht Brigitta naar het voorste gedeelte van het slot te ontsnappen; doch toen zij een eind wegs in de gang gegaan was, hoorde zij iemand aankomen. Voor haar leven vreezende, keerde zij terug, en daalde langs een trap aan hare rechterzijde naar het onderste gedeelte van het slot af. In de kamer, aan het einde van de gang gekomen, wilde zij dáár den uitslag van het gevecht afwachten; maar tot hare verwondering zag zij, in het midden van het duistere vertrek een vuurvonk, die, even als de pit van een uitgeblazen lamp, scheen te glimmen. Door het licht, dat nog door de vensters, die boven den man waren, in de kamer viel, ontdekte zij iets, dat in een hoek van het vertrek lag, terwijl een zacht gesteun zich liet hooren. Toen vermeesterde haar de vrees; zij meende een geest te zien, en langs de keldertrap afdalende, verborg zij zich aan het einde daarvan achter een der wijnvaten. Van angst bevende, vatte zij haar rozenkrans, dien zij bij zich droeg, en bad voor de zielen der gesneuvelde Spanjaarden, terwijl zij de ketters vervloekte. Dikwijls houdt de mensch zich met het lot van een ander bezig, als hij beter doen zou zich om zijn eigen te bekommeren.
‘Leven de geuzen!’ riep de Boodschapper op de ruiters stuitende, die nu, allen binnengedrongen, in de gang vooruittraden. Al dadelijk losten deze eenige schoten op hem; want toen zij den vorigen dag het nut van hunne zinkroeren ingezien hadden, hadden zij niet verzuimd deze nu mede te nemen. Moeilijk was het gevecht in de schemering, die reeds op deze plaats heerschte, en ofschoon de ruiters met hun velen waren, zoo gaf hun dit, door de engte van den doorgang, geen groot voordeel.
‘Terug voor Spanje! terug voor de speerruiters!’ schreeuwden deze, terwijl zij den stormmarsch hoorden slaan en hunne pogingen
| |
| |
verdubbelden. ‘Weg met de Spanjaarden! overwinning voor de geuzen!’ riep Uilenburg, achter den Boodschapper staande, die met zijn breed slagzwaard alleen den gang schoon hield. Indien niet de duisternis en de kruitdamp verhinderd hadden om juist te treffen, en indien niet én de ruiters, en de geuzen, beiden zwaar gewapend geweest waren, zou zeker spoedig van beide zijden reeds iemand gesneuveld zijn; maar de slagen der zwaarden, die op het ijzer afstieten, en de kogels, die meest allen te hoog geschoten werden, veroorzaakten meer gerucht dan kwaad. De ruiters echter begonnen eenige voeten van hun grond te verliezen, en hadden de verdedigers aan het bevel van hun aanvoerder gehoorzaamd, zoo zouden hij en zijn vriend alleen de speerruiters mogelijk weder het slot hebben doen verlaten. Doch weldra kon men het gewoel en geschreeuw van het gevecht aan de bres duidelijk hooren, en sedert dat oogenblik trad de Boodschapper langzaam achteruit, totdat zij aan de trap gekomen waren, die Brigitta was afgeklommen. Nu hield hij stand, besloten hebbende den uitslag van het gevecht af te wachten; alle pogingen der ruiters, om hem nog verder te doen wijken, waren vergeefsch: de geuzen stonden pal.
Terwijl hij zijne vijanden met zijn zwaard in ontzag hield, luisterde hij met aandacht naar het geweld van den storm; ach, waarom was hij daar niet bij? waarom moest hij juist, nu zijne tegenwoordigheid zoo hoog noodig was, gedoemd zijn om hier te blijven? Hij hoorde Perea zijn ‘Adelante!’ roepen, en hij besloot om te gaan; nog eenmaal wilde hij laten zien wat des Boodschappers arm vermocht te doen; als de bliksem wilde hij zijne vijanden op het lijf vallen en Perea ternedervellen; en indien hem dit gelukte, had hij nog hoop om de zaak der geuzen te redden.
‘Ik wil gaan zien, wat er voorvalt,’ zeide hij tot Uilenburg, ‘zoudt gij alleen den ruiters het hoofd kunnen bieden?’
‘Neen, Herman!’ antwoordde deze, ‘neen! en ik vrees, dat ik, door hen gevolgd, spoedig bij u zal komen; en wat dan? Geloof mij; blijf! anders neemt men u nog gevangen, en alle hoop op een eerlijken dood is dan voorbij.’
| |
| |
‘Ik weet het...’ hernam de Boodschapper, terwijl hij een ruiter, die, zijne aarzeling bespeurende, en denkende van deze gelegenheid gebruik te maken, om hem een stoot toe te brengen, in weerwil van zijn helm, het hoofd kloofde, ‘en toch wil ik het beproeven.’
‘Welnu zoo doe het,’ antwoordde Uilenburg droevig, ‘ik weerhoud u niet. Vaarwel, Herman! ik blijf hier; meer kan ik niet beloven.’
‘Neen, vriend!’ riep de Boodschapper met vuur, ‘men zal niet zeggen, dat ik u verlaten heb, wij zullen samen sterven: waartoe zou ik ook iets uitstellen, dat toch spoedig gebeuren moet?’
Toen liet zich het geroep van ‘Victoria!’ der Spanjaarden hooren, en het gedruisch van het gevecht werd hoe langer hoe minder.
‘Zullen we gaan, Herman?’ vroeg Uilenburg. ‘Het is nog te vroeg, vriend!’ antwoordde de Boodschapper, hopende dat zich mogelijk nog eenigen zijner landslieden bij hem zouden voegen; toen evenwel het geroep der Spanjaarden van: ‘Espana!’ zich in den gang liet hooren, gaf hij de hoop op om zijne makkers weder te zien. Nu zeide hij: ‘Wij zullen gaan; het oogenblik is daar, - Loevestein is gevallen!’ Terwijl hij zijne vijanden met zijn zwaard in ontzag hield, daalde hij onder het roepen van: ‘Perea! Perea!’ langzaam de trap af; maar de Spanjaard daagde niet op; toen vatte Uilenburg weder de trompet op, en blies met kracht den geuzenmarsch.
‘Zwijg, roover! zwijg, moordenaar van Diego en Hernandez!’ riep Pedrillo.
‘Wie spreekt van roover?’ riep Uilenburg. ‘Lafaards! die ik te vergeefs in de bres gezocht heb, gij zelven zijt als roovers het slot binnengeslopen.’
‘Venganza!’ schreeuwde de ruiter, op Uilenburg aanvallende, toen deze weder begon te blazen. Een slag, dien de Boodschapper hem op het hoofd gaf, deed hem voorover vallen, en het bloed vloeide hem uit neus en voorhoofd, toen zijn vizier hard op den steenen vloer nederviel. Een tweede houw zou hem zeker van het leven beroofd hebben; doch zijne makkers, die vooruitsnelden, terwijl een paar hem bij de beenen achterwaarts haalden, redden hem het leven, openden zijn helm en deden hem weder bijkomen.
| |
| |
De Boodschapper liet zijn zwaard in alle richtingen snel vallen en bracht de ruiters tot staan. In dit oogenblik kwamen een menigte Spanjaarden, door Uilenburg's trompet gelokt, aansnellen, om deel te nemen aan het overwinnen van den Boodschapper en het hernemen van hunne banier. Doch hun aantal hielp hier niets; geen stap konden zij voorwaarts doen, voordat hunne vijanden hun dien overlieten. Zij konden zich echter niet begrijpen, waarom deze zoo gerust schenen te zijn, en waarom Uilenburg opzettelijk het getal zijner aanvallers trachtte te vermeerderen.
Een klein getal oude soldaten, die veel van den Boodschapper gehoord hadden, verwijderden zich onder voorwendsel van het slot te doorzoeken, en terwijl zij hunne plaats door moediger of onvoorzichtiger makkers lieten innemen, toonden zij geene nieuwsgierigheid om het gevangennemen van den Emisario bij te wonen.
De vrees bekroop voor een oogenblik het hart van Uilenburg, toen hij tot zijne verwondering de deur der kamer wijd open vond, waar de doodelijk gekwetste lag, en waarheen de Spanjaarden zoo zachtjes aan teruggingen; doch toen hij de vuurvonk zag, die op vijf voet afstands van den grond brandde, werd hij weder gerust.
‘Perea! Perea! lafaard waar zijt gij?’ riep nu de Boodschapper met een donderende stem, terwijl hij trachtte zijn voornemen te vol voeren, om Van Doorn van dien gevaarlijken vijand te verlossen. Doch nog kwam deze niet om den uitdager te logenstraffen. ‘Gij liegt, ellendige ketter!’ schreeuwden de ruiters, die de eer van hun hoofdman door een woedenden aanval ophielden, onder het roepen van: ‘Leven de ruiters van Perea!’ Een oogenblik gelukte het hun, door het voetvolk gedrongen, hun vijand te naderen. De Boodschapper ware bijna gevangen; de ijzeren handschoenen der Spanjaarden trachtten zijne armen te vatten; hunne voeten raakten elkander onderling; toen kon het zwaard niet meer dienen, en het aantal en de kracht moesten hier beslissen.
‘Terug voor den Boodschapper! terug!’ riep deze met zulk een luide stem, dat de musketiers terugtraden; de ruiters alleen bleven staan, en één hunner omvatte het harnas des Boodschappers. ‘Terug!’
| |
| |
riep deze nu nog eens, toen hij de punt van een dolk voelde, welke onder zijn borstharnas doordrong. Bukkende dook hij onder zijne vijanden, en terwijl zij hem door de zwaarte van hunne lichamen dachten op den grond te krijgen, richtte hij zich snel op. Evenals het fiere paard zijn berijder in het stof nederwerpt, als het niet langer den last dragen wil, even zoo wierp de Boodschapper de ruiters ver van zich af. Vreeselijk kletterde het ijzer der harnassen en helmen, toen het op den grond en tegen den muur aanstiet, en op vele plaatsen gedeukt werd. De ongelukkige echter, die den Boodschapper om het lijf gevat had, bleef onbeweeglijk liggen, toen zijne makkers die den moed nog niet verloren hadden, naar hunne degens tastten, opstonden en zich herstelden.
‘Venganza! venganza!’ schreeuwden en gilden zij, verwoed hun vijand aanblikkende, die rustig in de deur stond, en scheen te wachten, tot zij hem zouden aanvallen: doch zij waren bevreesd voor zijne reusachtige sterkte, en lieten Pedrillo voor hen treden, die, zijn bewustzijn terugbekomen hebbende, bijna zinneloos kwam toesnellen.
‘Het uur is daar, Herman! Perea zal niet komen,’ zeide Uilenburg; nu trad de Boodschapper achteruit, en zijn vriend stelde zich in zijne plaats.
‘Sterf, hond! geef de trompet terug!’ riep Pedrillo, het zwaard opheffende; maar Uilenburg viel op hem aan, evenals iemand, die toch niets anders dan den dood vóór zich ziet, alles waagt en niets vreest; hij richtte zijn degen naar den Spanjaard en riep: ‘Zoo sterven de geuzen!’ terwijl hij zich met de rechterhand dekte, met de linker de trompet greep, haar aan den mond bracht, en een schel triomfgeschal aanhief.
‘Espana! Espana!’ riepen de ruiters, terwijl de Boodschapper eenige schreden in het vertrek deed, zijn oog op den gekwetste liet vallen, en den stok, die de vuurvonk droeg, tusschén de steenen uitrukte, waarmede de kamer bevloerd was.
‘Sterf dan, geus!’ schreewde Pedrillo, Uilenburg een steek onder het harnas toebrengende, zoodat deze, doodelijk getroffen, nederviel. Het trompetgeschal hield eensklaps op; het zwaard en de trompet,
| |
| |
waarvan de koord was losgegaan, vielen naast hem neder, en Pedrillo wilde over hem heen in de kamer springen om den Boodschapper aan te vallen. Uilenburg echter, die al zijne krachten verzamelde, omvatte met zijne armen de beenen des Spanjaards en hield hem staande, terwijl hij tevens als een uil kraste; deze schreeuw van den nachtvogel, dien hij nabootste, de laatste dien hij zou laten hooren, was ook de natuurlijkste en akeligste, en deed de ruiters en musketiers een oogenblik stilstaan.
Een zachte, bevende, doch schelle stem, welke een gebed prevelde, liet zich nu hooren; het scheen alsof zij uit het holst der aarde kwam. Een witte gestalte verrees in een hoek van het vertrek; de stervende Hollander, getroffen door de stem van zijn makker, die aan den oever van het graf zich nog verdedigde, keerde voor een oogenblik in het rijk der levenden terug, terwijl Uilenburg zijn hoofd met moeite omkeerde, en bijna onverstaanbaar riep: ‘Goedennacht, Herman!’ en met half gebroken oogen naar zijn vriend omzag.
De Boodschapper stond midden in het vertrek; zijn ernstig gelaat, waarop kalmte en vastberadenheid te lezen waren, zijne fiere en schitterende oogen, benevens zijne grijze haren, waren zichtbaar door het licht, dat nog door het venster op hem viel, en het overige van het vertrek in de schemering liet. Zijn zwaard, waarop hij rustte, hield hij in de linkerhand; hij scheen meer dan mensch, toen hij zich in zijn geheele lengte vertoonde, in hetzelfde oogenblik, dat Pedrillo zich trachtte los te scheuren, en met een forsche, doch bedaarde stem riep hij: ‘Vaarwel, Uilenburg! vaarwel! met God dan, voor het vaderland!’ Hij draaide den lontstok, dien hij in de hand hield, boven zijn hoofd rond, en het vuur begon meer dan ooit te branden. Nu beschreef hij den kring om zich heen, en even als een toovenaar, die den cirkel om zich getrokken heeft, de geesten gaat opwekken en donder en bliksem in zijne macht heeft, riep hij nog eens: ‘Vivent les Gueux!’ en slingerde de lont op den grond.
Terwijl er een doodsche stilte heerschte, zagen de verbaasde en als versteend staande Spanjaarden een oogenblik den vurigen kring om den Boodschapper zich al meer en meer uitbreiden: het was alsof
| |
| |
de vonken over den grond huppelden; het vuur liep steeds voort. De Boodschapper stond onbeweeglijk, terwijl hij zijn oog op zijn vriend gericht hield. Een sterke buskruitlucht vervulde het vertrek; zij, die door doodsangst reeds als verplet, met verwilderde blikken, half zinneloos naar den Emisario of naar de vuurvonken gezien hadden, zagen toen niets meer. - De Boodschapper had geleefd....
Het gebouw schudde, en een hevige slag volgde; het was alsof de aarde zich opende om de vreemdelingen op Holland's grond te verpletteren. De muren stortten in, de balken, sinds honderden jaren in den muur bevestigd, vielen krakend neder.
Te midden van deze verwoesting hoorde men nog een gil, die woede, vertwijfeling, smart en vrees uitdrukte, en op dit alles volgde een akelige stilte. De plaats, waar te voren nog zooveel mannen zich in de kracht hunner jaren bewogen hadden, was niet anders dan een groot graf.
Nu eerst waren de Spanjaarden meester van Loevestein; want de Boodschapper, ofschoon niet overwonnen, was gevallen. Zoo kan de man door een vasten wil en liefde voor vaderland en vrijheid vrij zijn tot aan - tot in den dood. Zoo stierft gij, Reinier Klaaszoon! toen Fiascardo's galjoenen u bij kaap St. Vincent, na een strijd van twee dagen, dreigden te vermeesteren; zoo stierf in later tijd van Speyk, wiens naam met schrik aan Schelde's boorden wordt uitgesproken.
|
|