| |
| |
| |
Drie en dertigste hoofdstuk.
Nauwelijks had Perea het gevaar, waarin Da Silva en zijne vlag geraakten, bemerkt, of hij riep: ‘Voorwaarts, soldaten! ondersteunt uw vaandel!’ en zond vijf en twintig man naar de groote poort van het voorhof, met last om dáár den muur te beklimmen; doch toen zij de ladders wilden planten, dreef het hevige vuur, dat de Snijder en de Wapensmid uit het slot onderhielden, hen terug. Toen echter Perea den Boodschapper de hand aan de banier zag slaan, rukte hij een zijner soldaten een musket uit de hand, en liep, gevolgd door Pedrillo en eenige anderen, naar den muur, maar loste tevergeefs zijn wapen; terwijl de trompetter door zijne zware wapenrusting ijdele pogingen deed, om, niettegenstaande de inspanning van al zijne krachten, het toppunt van den muur te bereiken en den jongeling te redden.
Da Silva viel; het vaandel ging verloren, en Perea sloeg woedend het musket tegen den harden grond aan stukken; alleen de hoop, dat zijne soldaten zouden zegevieren en hun veldteeken hernemen, matigde zijne drift. Doch toen het terugsnellen van den Boodschapper naar het gevecht zijne hoop in rook deed vergaan, en ook deze storm vruchteloos afliep, en hij, die hem aangevoerd had, niet terugkeerde, kende zijne woede geen palen meer; zijne oogen rolden wild in zijn hoofd; zijne tanden klemden zich op elkander, en ofschoon velen, die bij hem waren, hem dikwijls in zulk een aanval van woede gezien hadden, zoo beefden zij echter onwillekeurig op zijn aanblik terug. ‘Volgt mij,’ riep hij, zijn degen trekkende, terwijl hij zijn hoed vast op het hoofd drukte en vóór zijne speerruiters trad.
| |
| |
‘Volgt mij, brave speerruiters! en wijst het laffe voetvolk, dat zijn vaandel verlaten heeft, den weg; gij alleen zult de stoutheid hebben mij te volgen.’
De Spanjaard, die den eersten storm had aangevoerd, en die zich, niettegenstaande hij zwaar gekwetst was, niet had willen verwijderen, stond nu op, en daar hij den degen te zwaar keurde voor den door bloedverlies verzwakten arm, trad hij met den dolk in de hand aan de zijde van Perea, om te toonen, dat hij ten minste den moed en den wil had om in de bres te sneuvelen. Doch Perea zeide: ‘Blijf gij hier, Senor! ik sprak niet tegen u, maar tegen uwe soldaten, indien gij mij een dienst wilt bewijzen, zoo ga naar Diego de Velasquez, en zeg hem, dat hij doet, zooals ik hem bevolen heb: dat het vaandel verloren is, dat ik zal trachten het te herwinnen; dat, als ik dezen keer het voorhof niet inneem, hij mij dood in de bres kan vinden, en dat ik hem dan de wraak en het bevel in handen laat, en verzoek mijn jongsten groet aan den Hertog over te brengen.’
Terwijl Pedrillo nu de trompet in de linkerhand hield, den aanval blies, en met de rechter zijn zwaard trok, riep Perea: ‘Voorwaarts, ruiters! wraak voor den Abanderado! volgt mij.’ Woest liep hij nu, met zijn degen in de hand, naar het voorhof, en sprong het eerst in de bres; daarna volgden zijne ruiters, en acher deze het voetvolk, dat, ofschoon zonder bevel, ten storm snelde en vloekend de zwaarden zwaaide; alleen de werklieden en busschieters bleven over, en hielden zich bedaard bij de stukken. Hollanders zijnde, waren de meesten reeds heimelijk ten voordeele der geuzen gestemd, en menigeen wenschte, dat de Spanjaarden hun graf mochten vinden in de bres, die hij zelf had helpen openen.
Helaas! waarom wachtte de Boodschapper nog dezen storm af? Hij wist niet, dat Perea dien zou aanvoeren en besloten had te overwinnen of te sterven; maar al had hij dit geweten, dan zou het mogelijk een reden te meer voor hem geweest zijn om te blijven. Het bezit van het voorhof was van wederzijde een punt van eer geworden; het scheen, dat degene, die het gedurende den nacht in zijn bezit zou hebben, den roem van den dag zou wegdragen; te laat zouden de geuzen zich hunne roekeloosheid beklagen.
| |
| |
Gelijk den vorigen keer, gaven de verdedigers vuur, doch zonder vrucht. Door den voor hunne vijanden nadeeligen uitslag der vorige stormen opgewonden, wachtten zij niet, tot de Boodschapper hun dit beval. Pedrillo en de zijnen, van het hoofd tot de voeten gewapend, en, uitgezonderd hij zelf, met gesloten helmen aanrukkende, waren bijna onkwetsbaar. Perea bleef, ofschoon hij vooraan was, wonderbaarlijk ongekwetst, niettegenstaande hij geene andere wapenen had dan zijn degen en dolk, en zelf geen borstharnas droeg, en hij viel het eerst zijne vijanden aan.
De ruiters velden hunne speren en omringden hem en Pedrillo; en indien zij zoo bedaard waren voortgedrongen, zouden zij misschien de geuzen genoodzaakt hebben voor den muur van stalen punten de wijk te nemen; maar de groote overhaasting, de duisternis en de ongelijkheid van den grond, die door de sneeuw en het bloed glibberig was, verbraken de slagorde, en het gelukte den Boodschapper en zijn vriend zich tusschen de speren te werpen.
Een paar Spanjaarden, in den vorigen storm zwaar gewond achtergebleven, richtten hunne hoofden op, en riepen, toen zij hunne landgenooten zagen aansnellen: ‘Wraak, Romero! voorwaarts!’ Doch niet lang hoorde men hunne stem; zij werden in het gewoel der strijdenden vertreden, en vermeerderden het getal der dooden in den doorgang; zij ten minste zouden hunne banier niet weder zien oprichten.
De ruiters, ziende dat hunne speren de uitwerking niet deden, die zij er van verwacht hadden, wierpen ze weg, en trokken hunne zwaarden.
Tevergeefs zocht Perea's oog Van Doorn; hij werd hem niet gewaar; maar toen hij het vaandel zag, dat over den schouder van den Boodschapper hing, riep hij, op dezen aanvallende: ‘Sterf, Emisario!’ terwijl hij hem een hevigen stoot toebracht, die echter langs zijn harnas afschoot. Deze stoot werd onder den uitroep van: ‘Vaar ter helle, moordenaar! beantwoord met een houw, die den Spanjaard zeker het hoofd tot aan de borst zou gespleten hebben, indien hij hem niet behendig op zijn staal had opgevangen, langs hetwelk het groote
| |
| |
zwaard tot de stootplaat nederdaalde, en haar bijna verpletterde. Vreeselijk was het gevecht. De Boodschapper had al zijne oplettendheid en koelbloedigheid noodig om zich voor het lange rapier te beveiligen, dat, nu eens zijn hoofd, dan weder de plaatsen, die niet door zijne wapenrusting gedekt waren, bedreigde. Ofschoon over den woedende aanval van zijn vijand verbaasd, en diens behendigheid bewonderende, wachtte hij slechts naar het oogenblik om weder aanvallenderwijs te handelen, en schreeuwde, daar hij en de zijnen reeds veel grond verloren hadden: ‘Vuur mannen!’ en uit den stal en de wachtkamer werd weder geschoten; doch de spanjaarden bekommerden er zich, zoo het scheen, niet over, en versche soldaten traden in de plaats der gevallenen.
Te midden van den rook en de duisternis begon echter de kans in den kamp tusschen Perea en den Boodschapper te veranderen. Nog dekte zich de eerste voor de hevige slagen zijner tegenpartij; maar toen hij zijn rapier bij ongeluk in het vaandel stak, bleef het in de plooien verward zitten. IJlings vatte de Boodschapper het lemmet met de linkerhand, en zijn zwaard in de rechter opheffende, dreigde hij Perea het hoofd te kloven. Deze trad niet terug, en terwijl hij zijn degen uit den ijzeren handschoen van den Boodschapper zocht terug te trekken, greep hij den dolk in de linkerhand om den doodelijken slag te keeren. Zijn blik was even fier, even dreigend als te voren; het scheen dat hij zijn vijand daarmede wilde verpletteren, en, ofschoon hij het gevaar kende, waarin hij verkeerde, zoo verachtte hij het te zeer, dan dat hij de hulp van iemand anders wilde inroepen. Eer echter het zwaard viel, dat zeker door dit geringe beletsel niet zou opgehouden zijn, gaf Pedrillo, toen hij het gevaar bemerkte, waarin zijn meester verkeerde, den Boodschapper een houw over het hoofd, en indien het niet door D'Avilar's besten stormhoed ware gedekt geweest, die door dezen slag van zijne laatste vederen beroofd werd, zou deze zeker een einde aan het gevecht gemaakt hebben. Dit geval gaf een nieuwe richting aan het gevecht: Perea kreeg zijn degen weder vrij, en viel op Uilenburg aan, tegen wien de trompetter zich met moeite staande hield; het scheen of de twee bevelhebbers elkander
| |
| |
wederkeerig ontweken, alsof beiden voor het lot hunner onderhoorigen alles vreesden van den uitslag eener nieuwe worsteling.
Woedend weerden zich de ruiters, en eindelijk stonden de Boodschapper en de zijnen buiten den doorgang. Uilenburg viel, terwijl hij een hem door Perea toegebrachten steek ontweek; maar door den arm zijns vriends beschermd, gelukte het hem zich weder op te richten; slechts nog één voet gronds gewonnen, en de Spanjaarden waren meester van het voorhof. Hoezeer beklaagde de Boodschapper nu zijne roekeloosheid; waarom had hij niet liever het voorhof prijs gegeven? Doch nu was het te spade.
‘Vaarwel Uilenburg! - Wijkt naar het slot, mannen! eer het te laat is!’ riep de Boodschapper; ‘ik zal hier blijven om uwen aftocht te dekken.’ Zich nu op de Spanjaarden werpende, viel hij hen aan met een gelaat, waarop te lezen stond, dat geen hunner het voorhof zou betreden dan over zijn lijk. Doch in hetzelfde oogenblik, dat Uilenburg nog aarzelde te gaan en zijn vriend achter te laten, kwamen de Wapensmid en de Snijder, gevolgd door nog eenige andere mannen, over de brug tot ondersteuning hunner vrienden aanloopen, en wierpen zich op de Spanjaarden.
Nu bevonden zich de vier mannen, die het slot hadden verrast, op ééne lijn; zij waren even lang, bijna even sterk, en hunne slagen even gevaarlijk, ofschoon hunne wijze van strijden niet dezelfde was.
‘Voor Holland voorwaarts!’ riep de Boodschapper bedaard het zwaard voerende, en zijne slagen kenteekenden zijne buitengewone kracht. ‘Dood aan de Spanjaarden! wraak voor mijn zoon!’ riep de Snijder somber, die minder naar verdediging van zich zelven, dan wel op den dood zijner vijanden zag: het bloedvergieten scheen hem genoegen te doen; en als een Spanjaard vóór hem viel, vertrapte hij met welgevallen den zieltogenden vijand. Uilenburg daarentegen muntte uit door zijne vlugheid in het voeren der wapenen; zijne hem aangeboren vroolijkheid verzaakte hij ook nu niet, en dikwerf bootste hij met zijn mond het geluid eener trompet na, om Pedrillo te tergen, terwijl de Wapensmid, van het hoofd tot de voeten met een oude
| |
| |
wapenrusting bedekt, zijne kunde in het schermen bewees; want daar hij, niettegenstaande de duisternis, met het oog eens kenners het zwak der harnassen zijner vijanden bemerkte, drong zijn puntig staal hun in de borst.
Zoo streden deze mannen voor hun vaderland en voor het behoud van hun leven, en de Spanjaarden verloren weder iets van den gewonnen grond. Het vuur uit de zijmuren was nu gestaakt, en het optrekken van den damp gaf Perea gelegenheid, om alles beter te overzien. ‘Voorwaarts, Spanjaarden! voorwaarts!’ riep hij, woedend, omdat het hem niet gelukken wilde zijne vijanden te verdrijven, die even zoo verwonderd waren, al hunne slagen door hem vruchteloos gemaakt te zien, terwijl zij tevergeefs trachtten dengene te kwetsen, die hun leven steeds met zijn rapier bedreigde.
Reeds sedert eenige oogenblikken hoorde men een geluid, alsof men met een balk storm liep op den ouden, door het kanonvuur zwaar beschadigden muur van den stal, en eindelijk viel een groot stuk van den zijmuur in den doorgang. De steenbrokken maakten een vreeselijk geraas en verpletterden eenige Spanjaarden; het stof en de duisternis, gevoegd bij dit ongeval, deden de belegerden echter eenige duimen gronds winnen.
Woedend over den dood hunner makkers, sloten de Spanjaarden de gelederen weder, en trachtten door het gat van den muur naar binnen te enteren; doch zij, die den muur hadden doen vallen, waren daarop bedacht geweest. Een helder licht, dat zich op eens in den doorgang verspreidde, wierp een rooden gloed op de strijdenden, en deed de zwaarden als bliksemstralen schitteren; menige bloedstraal in het aangezicht of aan den arm verried den gekwetste: eenige bossen brandend stroo werden namelijk op de Spanjaarden geworpen. Ofschoon het stroo uitging, als het in de sneeuw en het bloed viel, hinderden echter de rook en de stank de Spanjaarden verschrikkelijk, en toen zij, in weerwil van het vuur, dat hunne haren en kleederen verzengde, als duivels, die vuur noch vlammen vreezen, in het gat wilden klimmen, kwamen hun dichte rookwolken tegen. Het hooi en stroo, dat in den stal lag, had door onvoorzichtigheid der belegerden vuur gevat,
| |
| |
en hen zelfs genoodzaakt de vlucht te nemen, en door de zuiging der lucht, door de geopende deur, raakte het in brand, en wierp dichte vuurkolommen door het gat in den doorgang, hetgeen de Spanjaarden noodzaakte al vloekende de wijk te nemen, en voor de derde maal het voorhof te verlaten. Tevergeefs zochten zich eenige gekwetsten te redden; door hunne vluchtende makkers vertreden, onder de muurbrokken begraven, werden zij door de vlam geschroeid, en ijselijke kreten van wanhoop en vertwijfeling deden zich hooren, terwijl zij zich zelven, de geuzen, den Emisario en den Koning vervloekten, en God lasterende den geest gaven.
Nog hield Perea stand; hij wilde aan geen terugtreden denken, en riep woedend: ‘Wraak! wraak voor den Abanderado!’ Doch zijne ruiters, die het voetvolk zagen vluchten, en door het vuur geheel afgesneden vreesden te worden, sleepten hun aanvoerder, ondanks zijn wederstreven, achteruit. Pedrillo dekte hun aftocht; daar zij zwaar gewapend waren, vreesden zij het vuur niet, en beveiligden Perea met hunne lichamen tegen de vlam.
Aan de bres gekomen, hield Perea zich echter aan den muur vast, terwijl hij zijne vingers in de spleten van den muur zette, en onttrok zich aan de handen zijner ruiters. Wild zwaaide hij den degen, met den dolk in de linkerhand; en, ofschoon zijn hoed was afgevallen, stortte hij zich, evenals een bezetene, met het ontbloote hoofd weder in den rook en de vlam, uitroepende: ‘Sta, Emisario! het vaandel! hier is Perea!’
‘Volgt mij in Gods naam!’ zeide Pedrillo tot zijne krijgsmakkers, ‘of hij is verloren,’ en hij liep Perea na.
|
|