Kompleete werken. Het slot Loevestein in 1570. Deel 1
(1887)–J.F. Oltmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
Twee en dertigste hoofdstuk.‘Deze storm is door Gods hulp gelukkig afgeloopen,’ zeide de Boodschapper tot Uilenburg, terwijl zij bezig waren met de haakbussen te laden. ‘Ja, dat is hij,’ antwoordde Uilenburg; ‘maar het was dan een moeilijk vechten in dien gang, en die verdoemde sneeuw maakte, dat wij er zoo wit uitzagen als duivels.’ ‘Zeg liever als gieren, die te midden van sneeuw en ijs boven op het gebergte elkander de bloedige prooi betwisten,’ hernam de Boodschapper. ‘Ofschoon nog levend, droegen wij allen ons doodkleed; ook zal de hand van een vriend of bloedverwant het ons niet aandoen, als wij vallen,’ vervolgde hij somber; ‘indien iemand onze lijken behandelt, zal het zeker de scherprechter wezen.’ ‘Gij hebt gelijk, Herman!’ zeide Uilenburg; ‘doch dat oogenblik, is nog ver af, en nog menig Spanjaard hoop ik vooruit te zenden, eer ik zelf de groote reis aanneem, van welke nog niemand is teruggekeerd. Maar het schijnt mij toe, dat gij voorgenomen hebt de Spanjaards nu allen op eens neder te schieten. Als de bussen dat maar verdragen kunnen,’ vervolgde hij, toen hij den Boodschapper bezig zag met een der bussen bijna geheel met gekapt lood en klein ijzerwerk te laden. ‘Het heeft geen nood, Uilenburg!’ hernam de andere, ‘de Wapensmid heeft mij gezegd, dat dit zeer goed geschieden kon, als men de lading maar niet te zwaar maakt.’ Nu riep hij: ‘Wakker gevuurd, mannen - goed zoo! laat ds Spanjaarden het Hollandsche ijzer maar proeven.’ | |
[pagina 226]
| |
‘Ik geloof dat het lood velen hunner nog zwaar in het lijf ligt,’ zeide Uilenburg lachende, terwijl hij twee bekers wijn inschonk; ‘het verwondert mij echter, dat Perea zich achteraf heeft gehouden; ik dacht, dat hij een heel andere kerel was.’ ‘Laat hem maar blijven, waar hij is,’ hernam de Boodschapper drinkende, ‘hij is gevaarlijker dan gij denkt; en ik vrees, dat, als zij weder aanvallen, wij er zoo goed niet zullen afkomen; de arme jongen, die aan onze zijde gevallen is, was reeds dood, toen ik hem uit de bres sleepte; hij is ons voorgegaan,’ Hier zweeg hij. ‘Dat ik dien verdoemden hopman niet heb kunnen nederslaan. toen hij hem den doodsteek gaf, zal mij nog lang berouwen,’ zeide Uilenburg. ‘Die laatste Spanjaarden stonden pal, en het deert mij, als ik denk, dat eenigen hunner, die nog niet dood zijn, door hunne eigen kogels aan flenters worden geschoten. Zoodra wij den doorgang verlaten hadden, zag ik er één op handen en voeten in weerwil zijner wonden, naar buiten kruipen; maar toen hij in de bres was, en zich verder wilde voortsleepen, nam een kanonskogel hem het hoofd weg.’ Zoo spraken zij een geruimen tijd, terwijl zij gedurig hunne musketten op de batterij afvuurden, hunne makkers aanmoedigden en onder de hand een stuk brood aten. Reeds begon de avond te vallen, en reeds dachten de belegerden, dat de Spanjaarden zich door den slechten uitslag van hun aanval hadden laten afschrikken, toen deze wederom hun kanonvuur staakten, en de stormmarsch zich opnieuw liet hooren. ‘Daar begint de storm, mannen!’ riep de Boodschapper, ‘volgt mij naar buiten; maar vertoont u niet vóór de bres, voordat de Spanjaarden er in zijn; het mocht eens een krijgslist wezen.’ Ter wederzijde van den doorgang stonden Uilenburg en de Boodschapper, elk met zes man bij zich, met haakbussen en musketten gewapend, en de lont en geopende pan zorgvuldig onder hunne armen voor de sneeuw bedekkende, die echter op dit oogenbik al minder begon te vallen. ‘Valt aan, soldaten!’ riep nu een krachtige stem onder aan den | |
[pagina 227]
| |
muur, en zij hoorden het volk zich in beweging zetten; hun gang was echter vast en bedaard, en hun aanval, ofschoon niet zoo onstuimig als den vorigen keer, scheen echter hardnekkiger volgehouden te zullen worden. De rook was veel minder dan te voren, en daar er weinig sneeuw meer viel, zagen zij de Spanjaarden reeds, toen zij den voet in de bres hadden gezet. Het eerste gelid, uit zes man bestaande, betrad het voorhof; doch daar zij den vorigen keer de slechte uitwerking hunner vuurwapenen gezien hadden, die meerendeels verloren waren gegaan, zoo hadden zij die thans achtergelaten en alleen hunne zwaarden in de hand. Nu vertoonden zich de verdedigers insgelijks, en stelden zich tegenover hunne vijanden, met de haakbussen in de hand en hunne vorken tusschen de steenen geplant. Toen het derde gelid in den bresmuur stond, en dus eenigszins boven het eerste en tweede uitstak, brak de Boodschapper het stilzwijgen af, dat tot nog toe van wederzijde bewaard was geworden, en hij riep: ‘Vuur, mannen!’ Degenen, die bij hem stonden, schoten hunne wapenen af, terwijl zij daarop dadelijk hunne zwaarden trokken. Ofschoon velen der Spanjaarden vielen, vulden zij echter de openingen aan, dewijl zij dachten het vuur doorgestaan te hebben; doch toen zij in den rook, die tusschen de muren bleef hangen, wilden voortgaan, riep Uilenburg: ‘Vuur, jongens! vuur!’ Menig Spanjaard geraakte daardoor buiten gevecht, en weinig had het gescheeld, of zij hadden de bres verlaten, indien niet de achtersten, al voortdringende, dit belet hadden, en zij niet bevreesd waren geweest voor Perea's woede, die luid riep: ‘Bij San Jago! voorwaarts, soldaten!’ Onder het geschreeuw van: ‘Val aan, Romero! San Jago! val aan!’ dat de Spanjaarden aanhieven, en van: ‘Holland en de geuzen!’ dat de Boodschapper en de zijnen deden hooren, kwamen zij aan elkander, waarop het gevecht begon. Hadden de Spanjaarden vast voorgenomen dezen keer niet terug te gaan, maar het voorhof te bezetten, zoo hadden de belegerden het | |
[pagina 228]
| |
besluit genomen, om, het kostte wat het wilde, de bres te verdedigen, en aan de hulptroepen, die verwacht werden, den toegang tot het slot niet te laten benemen. Terwijl Perea het oog op zijn volk gevestigd had, was Da Silva achter hem omgegaan, en had zich aan de andere zijde der soldaten geplaatst, het vaandel laag bij den grond houdende, opdat het zijne tegenwoordigheid aan zijn bevelhebber niet verraden zou. De jongeling, nog diep gegriefd door zijne zwakheid, die door Perea was opgemerkt geworden, had vast voorgenomen, zich door het een of ander stout stuk verdienstelijk te maken, en de achting van zijn bevelhebber, die hij dacht verloren te hebben, het kostte wat het wilde te herwinnen. Aan Ines dacht hij niet; zij was niet dáár om hem terug te houden en hem te verzekeren, dat, al had hij de achting van zijn gebieder verloren, hij toch altijd op hare liefde rekenen kon. Neen! hij dacht alleen aan de eer; nu hij eenmaal het vuur doorgestaan, eenmaal een gevecht gezien had, was alle schroom voor den dood geweken, en evenals een strijdpaard, dat, als het de trompet hoort steken, snuift, en van ongeduld met de pooten krabt en trappelt, zoo rees ook in hem een onweerstaanbare drift op, aan het gevecht deel te nemen, en hoe ongaarne wij het ook zeggen, en hoe vernederend het voor de menschheid ook zij, hij gevoelde een zekere behoefte om bloed te vergieten. Tevergeefs zocht hij mede in de bres te dringen; het eene gelid na het andere stond gereed, en de opening was overkropt met soldaten, die zijn ongeduld spotachtig opmerkten, en verwonderd waren, dat een baardeloos jongeling hen vooruit wilde gaan. Een oogenblik stond hij ontmoedigd; doch zijn oog langs den muur latende gaan, zag hij, dat de zijde der bres in het geheel niet loodlijnig was, en dat de opening in den muur naar boven eenigszins binnenwaarts liep; hij oordeelde dus, dat het niet onmogelijk zou zijn er tegen op te klimmen. Met het vaandel op den linkerschouder maakte hij er een begin mede; hij hield zich met de handen in de spleten des muurs vast, en zette zijne voeten op uitste- | |
[pagina 229]
| |
kende steenen, waardoor hij iets verrichtte, dat voor elk ander onmogelijk zou geweest zijn. Door geestdrift opgewonden, jong, sterk en zeer buigzaam van leden zijnde, geraakte hij al hooger en hooger, en in zijn vaderland gewoon den vluggen reebok op het steile gebergte op te zoeken, bereikte hij spoedig, trots den besten EscaladorGa naar voetnoot1), het boveneinde des muurs, sprong op den zolder van de wachtkamer, die door het kanonvuur van zijn dak beroofd was, en ging te midden der gebroken sparren en door de sneeuw voorwaarts. Met het vaandel in de rechterhand slingerde en zwaaide hij het boven de hoofden zijner landgenooten heen en weder onder den uitroep van: Espana! Espana! Viva el Rey!’ De Spanjaarden, door dit geroep aangemoedigd, en hun veldteeken boven hun hoofd gewaar wordende, dachten, dat hunne makkers reeds op een andere plaats den muur beklommen hadden, en deel aan de overwinning willende hebben, riepen zij juichende: Victoria, Romero! Victoria!’ en hieuwen nog feller dan te voren er op in, terwijl Perea met angst het bedrijf van den Abanderado aanzag en riep: ‘Voorwaarts, soldaten! dekt het vaandel.’ Toen Da Silva het gevecht aan zijne voeten gadesloeg, hinderde het hem, dat hij er geen deel aan kon nemen, en zag naar de gelegenheid om, zich bij zijne landgenooten te voegen, of hunne vijanden in den rug aan te vallen. Helaas! niet tevreden met de vlag op het voorhof geplant te hebben, verlangde hij nog meer, niet denkende, dat aan zijn strijdlust zoo spoedig zou voldaan worden. Niet ver van zich af hoorde hij een geritsel: de sparren en pannen werden door een onzichtbare hand verschoven, en eindelijk vertoonde zich te midden van het gebroken en gevallen dakwerk het hoofd eens krijgsmans, die naar alle zijden omzag; zijn stormhoed, waarop eenige gebroken vederen staken, was bedekt met sneeuw, die van de zoldering gevallen was; zijn baard en haar waren grijs; zijn oog was dreigend: het was de Boodschapper. Daar hij het vaandel gezien had, en den indruk vreesde, dien het natuurlijk op zijne lieden en de soldaten maken moest, had hij zich | |
[pagina 230]
| |
voor een oogenblik aan het gevecht onttrokken, was een steile steektrap in de wachtkamer opgeklommen, en stond weldra met het geduchte zwaard in de hand, en in zijn geheele lengte, tegenover den vaandrig. ‘Spanje! Spanje!’ riep deze, zijn degen trekkende, terwijl hij het vaandel op zijn linkerschouder met den stok liet rusten en zich ter verdediging gereed maakte. ‘Vermetele jongeling! waarom blijft gij, of kent gij den Boodschapper niet? Dwaas! weet gij niet, dat, in den strijd tusschen hem en u, de uitslag niet lang onbeslist kan blijven? Helaas! waarom treedt gij niet terug? nog is het tijd, om u naar uwe landgenooten te spoeden; of ziet gij niet, dat uw vijand uwe jeugd met medelijden beschouwt, en weder naar het gevecht wenschende terug te keeren, hoopt, dat gij met het vaandel het veld zult ruimen?’ Da Silva zag zijn vijand stilstaan; hij trad naar hem toe, en riep gebiedend: ‘Geef u over, rebel! leg de wapenen neder, of ik steek u overhoop!’ Een droevige glimlach trok zich om des Boodschappers mond samen; hij hief met weerzin het zwaard op, en zeide: ‘Knaap, geef hier de vlag; ik verlang uw leven niet.’ Daar hij zich echter door den vaandrig aangevallen zag, die geen ander antwoord gaf dan: ‘Viva el Rey!’ te roepen, nam het gevecht een aanvang. Niet lang stond de kans gelijk; het was een strijd tusschen een man en een kind, tusschen een reus en een dwerg; alleen Da Silva's vlugheid en handigheid met den degen voorkwam, dat zijn vijand, ofschoon deze door het gevecht in de bres reeds vermoeid was, hem niet reeds met de eerste slagen nedervelde. Nu het gevaar inziende, waarin hij zich en zijne banier roekeloos gewaagd had, wilde de vaandrig terugtreden, en besloot het vaandel aan zijne landgenooten toe te werpen, en dan, van dezen last bevrijd, het gevecht met meer hevigheid door te zetten; op deze wijze kon hij het vaandel redden, en, dewijl hij reeds alle hoop op behoud van zijn leven opgegeven had, ten minste zelf op het bed van eer sneuvelen. | |
[pagina 231]
| |
De Boodschapper, die zijn voornemen raadde, verdubbelde zijne slagen, daar het hem niet om het leven zijns vijands, maar om de banier te doen was. De Abanderado had bij zijn terugtrekken eindelijk zijn doel kunnen ten uitvoer brengen; maar de wind deed het ontrolde vaandel heen en weder wapperen, zoodat het den Boodschapper gelukte een punt er van te grijpen. Terwijl hij nu met de rechterhand het zwaard voerde, deed hij hevige rukken aan het vaandel, zoodat Da Silva het met de eene hand niet sterk genoeg kon vasthouden, en het oogenblik zag naderen, dat het veldteeken hem ontrukt zou worden. Hij moest dus besluiten om óf het vaandel, óf zijn degen in den loop te laten; hij wilde echter den eed, dien hij in Perea's handen had afgelegd, om nimmer, onder welk voorwendsel ook, het vaandel uit de hand te geven, stipt nakomen. Zijne keus was derhalve spoedig gedaan; tusschen de schande en de eer was zij niet moeielijk; hij wierp zijn degen weg, vatte het vaandel met beide handen en riep: ‘Staat bij, Spanjaarden! staat bij! redt het vaandel!’ terwijl hij tevens een laatste poging tot zelfbehoud aanwendde, en op zijn vijand inliep, om, onder diens armen door, niet aan het slagzwaard blootgesteld te zijn. Doch voordat hem dit gelukte, en eer hij zijn vijand bij het lijf kon aangrijpen, gaf deze hem met den knop van zijn zwaard een stoot tegen het borstharnas, zoodat hij achteruit deinsde en zich met moeite op de been hield. Nog hield hij het vaandel vast; nog stond zijn vijand besluiteloos wat te doen, toen de Spanjaarden hun aanval met verdubbelde woede hernieuwden. Dit veroorzaakte zijn val; want de Boodschapper hief het zwaard op en bracht hem een geduchten houw in het hoofd toe, dat slechts door een vilten hoed gedekt was. Zoo viel de moedige jongeling, terwijl zijne lippen zich nog bewogen, en hij den naam van haar, die hem zoo dierbaar was, tevergeefs trachtte uit te spreken. De Boodschapper poogde nu den vaandelstok aan zijne stervende handen te ontwringen; doch dit gelukte niet; getrouw had hij het vaandel bij zijn leven bewaakt; nog na zijn dood hield hij het vast. Met een sterke hand scheurde de Boodschapper | |
[pagina 232]
| |
dus de vlag van den stok, knoopte de twee einden aan elkander, en hing haar over zijne schouders. In dit oogenblik hoorde hij dicht bij zich een Spaanschen vloek uitspreken: een musketkogel sprong tegen zijn harnas af, en een ijzeren gedaante vertoonde zich halverwege boven den muur; doch de Boodschapper lachte honend, zwaaide het zwaard, en wilde zich weder langs de trap, die hij opgeklommen was, verwijderen. Uilenburg's stem, die luid: ‘Herman! Herman!’ riep, deed hem echter naar de zijde van de bres snellen, terwijl hij de pannen vertrad, en eenige sparren, die nog in de hoogte staken en hem in het voortgaan hinderden, aan stukken hieuw. Aan den rand van den zijmuur der wachtkamer gekomen, zag hij het gevecht onder zich; het gevloek der strijdenden en het gejammer der stervenden en gekwetsten werden verdoofd door het gekletter der degens en het gebeuk op harnas en stormhoed. Nog streed Uilenburg met zijne dapperen aan het einde van den doorgang, en stond er als vastgeworteld; doch des Boodschappers arm ondersteunde hun wederstand niet, en de Spanjaarden, die dicht in elkander gesloten voortrukten, stuwden, de achtersten de voorsten, dikwijls zelfs tegen eigen verkiezing, voorwaarts; een oogenblik nog, en de zonen van Iberië zegevierden op Bato's nakroost ‘Vuur! vuur!’ riep de Boodschapper met een donderende stem, terwijl hij evenals een geest van verwoesting boven de strijdenden zweefde, en, met den voet stampende, zijn zwaard opstak. Dadelijk, evenals bij den vorigen keer. schoten zijne lieden, die nu slechts naar zijn bevel wachtten, door de scheuren in de zijmuren, midden onder de Spanjaarden hunne vuurwapenen af. Terwijl deze door de verwarring, die hierdoor ontstond, zich slechts bezighielden, om de gelederen weder aan te sluiten, sloeg de Boodschapper zijne handen aan de looden goot, die rondom de wachtkamer liep, en liet zich langs den muur nederzakken. Een voet of vijf hing hij nu van den grond, toen hij zijne handen losliet en door de hoogte en de zwaarte zijner wapenrusting bijna op zijne knieën en te midden van den kruitdamp en zijne vijanden nederviel. | |
[pagina 233]
| |
Doch dadelijk richtte hij zich op, en terwijl hij met een forsche stem: ‘Vivent les Gueux! sla dood! val aan!’ riep, trok hij zijn zwaard, en viel te midden der verwarring, die in den schemeravond in den nauwen doorgang plaats vond, op de Spanjaarden aan, die hem op eenmaal, als door een tooverslag, in hunne gelederen gewaar werden. ‘Leve de Boodschapper!’ riepen de geuzen, die de stem van hun aanvoerder herkend hadden, en schoon zij hem niet zagen, zijne slagen hoorden. Met vertwijfeling herhaalden de Spanjaarden dezen gevreesden naam, en met angst zagen zij het bliksemende staal, in de ijzeren vuist gevat, boven hunne hoofden rondzwieren; tevergeefs zochten zij het in den doodsangst op hunne houw- of stootdegens op te vangen; zijne bovennatuurlijke kracht overwon allen tegenstand; zijn harnas weerde elken stoot af, en nadat de musketten nog eens het doodelijke lood in de dichte drommen hadden uitgebraakt, nam de Spanjaard, door een onverwinlijken schrik bevangen, al brullende de wijk. Weder zegevierden de Hollanders; weder hadden zij hun ouden roem gehandhaafd, en, ofschoon met wonden bedekt, verzamelden zij zich weder juichende om den Boodschapper; doch zij staakten hun geroep van: ‘Leve het Vaderland! Leve de Boodschapper!’ toen zij op diens bevel vier hunner wapenbroeders dood uit de bres droegen. |
|