Kompleete werken. Het slot Loevestein in 1570. Deel 1
(1887)–J.F. Oltmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 241]
| |
Vier en dertigste hoofdstuk.Zoodra Uilenburg het voetvolk de wijk had zien nemen, was hij achterwaarts gegaan, om te zien, of hun wellicht ook op een andere plaats eenig nieuw onheil boven het hoofd hing. In dit oogenblik kwam de gewone Spanjaard bij Velasquez aan, en deze haastte zich aan Perea's bevel te gehoorzamen; spoedig werden de slangstukken omgedraaid, die het vernielend ijzer tegen de brug zonden. Fluitend snorden de kogels tegen het paalwerk, waarop deze rustte, en verbrijzelden het, wierpen de leuningen der brug omver, vernielden de huisjes, die achter aan het voorhof, boven het water waren uitgebouwd, of sprongen al huppelende over het voorhof, terwijl zij een breede kloof in de sneeuw maakten, en vonken uit de steenen deden springen. Bij dit ééne onheil bleef het echter niet; eenige musketiers, die gedurende den storm de hoop opgegeven hadden om in de bres te geraken, en over Perea's beschuldiging van lafheid verontwaardigd, hadden een paar ladders tegen de groote poort geplaatst. De Snijder en de Wapensmid waren niet meer in het slot om den muur met hunne vuurwapenen te bestrijken, en nadat Velasquez eenig volk ter ondersteuning gezonden had, vertoonden zich reeds halverwege boven den muur twee der musketiers, die nieuwsgierige blikken in het voorhof wierpen, en zich gereedmaakten over de borstwering van den muur heen te stappen. Nauwelijks had Uilenburg dit gezien, of hij begreep, daar hij van twee kanten aangevallen werd, dat het tijd werd om gebruik te maken van de mogelijkheid, die er nog bestond, om in het slot te | |
[pagina 242]
| |
dringen; hij gaf een gil van angst en woede, en riep: ‘Herman! de brug bezwijkt; verlaat de bres.’ Een vreeselijke krak, dien de brug gaf, toen een kogel het hout deed splinteren, bevestigde zijn gezegde. ‘Terug!’ riep de Boodschapper met een donderende stem, en één zijner lieden, die zwaar gewond in den doorgang lag, maar nog teekenen van leven gaf, over zijne schouders werpende, snelde hij, gevolgd door de zijnen, met levensgevaar naar de brug, en over deze in het slot. Perea baande zich door de vlam een weg op het voorhof, en de musketiers verzamelden zich aan de andere zijde, boven op den muur, en maakten zich gereed om langs de muurtrap af te dalen. Uilenburg alleen bevond zich op het voorhof om den aftocht te dekken; een vast besluit, dat hij genomen had, om Perea neder te houwen, al moest het zijn eigen ondergang berokkenen, deed hem vertoeven; hij wilde den Boodschapper van zulk een gevaarlijken vijand verlossen. Doch toen Perea uit den rook, die het voorhof vervulde, te voorschijn kwam, en Uilenburg dacht door hem aangevallen te zullen worden, nam hij een andere richting, en begaf zich in de wachtkamer. De belangstelling, die de vaandrig aan Perea inboezemde, behield de bovenhand op den haat, dien hij den muiters toedroeg, en toen hij de vlam gezien had, die van den brandenden stal over de zoldering der wachtkamer werd heengejaagd, wilde hij beproeven den jongeling te redden, zoo hij nog niet dood mocht zijn. De hitte der vlam had wel de sneeuw rondom den vaandrig doen smelten, maar zijne kleederen ontzien. Toen Perea hem echter oplichtte, was hij reeds geheel verstijfd, en na vergeefsche moeite om den vlaggestok aan zijne doode handen te ontwringen, droeg hij hem naar beneden. Hoe woest een mensch ook zij, toch eert hij den moed, en somtijds stelt hij belang in den jeugdigen krijgsman, die vóór zijn tijd dit leven verlaat. Zoodra Perea verdwenen was, wilde Uilenburg teruggaan; doch toen hij Pedrillo op zich zag aansnellen, bleef hij stilstaan. Met | |
[pagina 243]
| |
het zwaard in de rechter- en de scheede in de linkerhand, liep deze naar hem toe; maar daar hij den ring in den Leeuwensteen, die met sneeuw bedekt was, niet kon zien, haakte zijn voet er in, en hij viel. Reeds hief Uilenburg den degen op, om hem, die bewusteloos voor hem lag, den doodsteek te geven, toen zich op eens een ander denkbeeld van hem meester maakte: hij nam de trompet, die met een koord over Pedrillo's schouder hing, beroofde hem er van, en stak zijn hoofd door de koord. Nu dacht hij door een der ruiters, die met opgeheven zwaard op hem aanliep, aangevallen te worden; doch deze, zijn wapenbroeder op den grond ziende liggen, gaf een gil, en vergenoegde zich met hem op te nemen en hem van de plaats weg te sleepen, waar hij zoowel aan de slagen van zijn vijand als aan het kanonvuur blootgesteld was. Uilenburg liet hem stil begaan; zijn degen eerbiedigde deze daad der vriendschap. De overige ruiters snelden nu toe, gevolgd door het voetvolk, en evenals een sneeuwval, die van het gebergte afrolt, stormden de musketiers van den muur naar beneden. Uilenburg verliet ook het voorhof; de wrakke brug zwiepte onder zijne voeten, en de kogels verbrijzelden de planken, waarop hij zoo even gestaan had. Eindelijk stond hij op de wipbrug, welke, dicht aan het poortgebouw zijnde, niet veel van het kanon geleden had. Tevergeefs deden de Hollanders moeite om haar op te trekken; al hunne pogingen waren vruchteloos, daar zij door het uit zijn verband gerukte gedeelte, waarop zij rustte, werd vastgekneld. Met levensgevaar stond hij aan het einde van de valbrug, de ijzeren kettingen heen en weder rukkende, om de brug te doen losgaan; doch tevergeefs. In dit oogenblik scheen het, alsof Velasquez begrepen had, dat juist in het ophalen of nederblijven der valbrug het behoud of de ondergang der belegerden opgesloten lag; althans de kogels vlogen nu hooger en meer langs de muren van het slot, en trillende bewoog zich een der kettingen van de brug, toen hij door een voorbijsnellenden kogel werd aangeraakt. Helaas! indien er een werd verbroken, was alles verloren. Uilenburg begreep dit; doch juist door het stijgen van het gevaar groeiden | |
[pagina 244]
| |
zijn moed en zijne vindingrijkheid aan, en gebruik makende van het Spaansch, dat hij kende, en van de begaafdheid, die hij bezat, om elk geluid na te bootsen, riep hij, alsof Perea zulks deed: ‘Velasquez! cesa tu el fuegoGa naar voetnoot1).’ Zijne list gelukte, en het vuur zweeg. Maar nu zetten de Spanjaarden ook den voet op de brug, terwijl Perea, uit de wachtkamer tredende, hen aanmoedigde; en daar hij begreep, dat zijne soldaten zouden terugtreden, indien het vuur weder geopend werd, herriep hij het bevel van Uilenburg niet. Als een tweede Horatius Cocles, die, nadat de versterkte berg Janiculus verloren was, de Tiberbrug tegen de aanrukkende Etruriërs verdedigde, evenzoo stond Uilenburg dààr, en midden op de valbrug post gevat hebbende, wees hij zijne verwonderde vijanden terug, terwijl hij met zijn degen een halven cirkel beschreef. Helaas! hetgeen door de schrijvers van het oude Rome werd opgeteekend, werd in den tachtigjarigen strijd tegen Spanje, toen de eene heldendaad de andere verdrong, niet eens opgemerkt; of bijaldien de eene of andere waarheidlievende hand deze daad te boek stelde, ging zijn geschrijf bij het ondankbare nageslacht verloren, en men beschuldigt den schrijver van verdichtsel dààr, waar hij alleen de waarheid vermeldt. Reeds hadden eenige Spanjaarden hunne stoutmoedigheid met den dood bekocht, of zij werden, als zij gekwetst waren, door hunne makkers achteruit gesleept of vertreden. Toen echter de ruiters met gesloten vizieren zich vooraan geworsteld hadden, zocht Uilenburg tevergeefs een plaats voor zijn degen; en het oogenblik ziende naderen, dat zij den voet op de valbrug zouden zetten, riep hij: ‘Haal op de brug, of sluit de poort! ik kan niet meer!’ besloten hebbende, om, zoo spoedig zijne vrienden de poort zouden dicht gemaakt hebben, het vuur weder te doen openen, zooals hij het had doen zwijgen, en met zijne vijanden te sneuvelen. De Snijder en de Wapensmid grepen nu ook den ketting aan, en | |
[pagina 245]
| |
op het oogenblik, dat de speerruiters op de brug dachten te treden, opende zich een afgrond voor hunne voeten: de valbrug ging op, en de brug, waarop zij stonden, die daardoor haar steun verloor, begon meer dan ooit te waggelen, terwijl eenige geuzen zich boven de poort vertoonden, en op hunne vijanden vuur gaven. Vloekend stieten de ruiters met hunne zwaarden tegen de valbrug en naar hun vijand; als door een tooverslag werd Uilenburg aan hunne woede onttrokken. De hoop begon echter bij hen weder te herleven; want terwijl Uilenburg, om staande te blijven, zich aan een der kettingen moest vasthouden, begon de brug weder te zakken. ‘Haal op, voor den duivel!’ riep hij, wild naar het slot omziende. Toen echter de Boodschapper, die zijn vriend in gevaar zag, nadat hij den gekwetste in een der kamers nedergelegd had, en bezig was geweest een poortdeur te bevestigen, mede de krachtige hand aan den ketting sloeg, en uit al zijne macht trok, rees de brug snel omhoog, zoodat Uilenburg moeite genoeg had, om zich op de been te houden, en langs de treden van de brug af te klimmen. Toen de brug langzaam in de hoogte ging, had een der ruiters onvoorzichtig beproefd haar door zijne zwaarte weder neder te halen, en had de handen aan den dwarsbalk geslagen, die de brug in verband hield. Eerst gelukte dit; doch toen de Boodschapper de hand aan den ketting sloeg, was zijne poging vergeefsch, en toen de brug zich in eens snel verhief, verloor hij den grond onder zijne voeten, voordat hij zijne handen kon loslaten. Zijne makkers zagen, hoe hij daar boven het water hing te spartelen, terwijl hij met zijne voeten tevergeefs onder aan de brug, die schuins naar binnen hing, iets zocht om zijn lichaam te ondersteunen. Het vuur, dat den stal verteerde, verlichtte de brug en deed zijne wapenrusting schitteren. Ofschoon de soldaten aan moordtooneelen gewoon waren, rezen hun echter de haren te berge, toen zij met woede en angst het lot huns makkers zagen. Een doodsche stilte maakte plaats voor hun geschreeuw en gevloek; alleen Perea's stem, die beval een lange ladder aan te brengen, liet zich hooren. | |
[pagina 246]
| |
‘Help mij! help mij!’ riep de ongelukkige, daar hij zich met de handen niet langer vast kon houden; doch dit geroep en de gewone beweging aan de brug, verrieden juist zijne tegenwoordigheid aan zijne vijanden. Plotseling staakte hij zijn angstgeschreeuw, en zich stokstijf latende hangen, lichtte hij zijn hoofd op; hij scheen te luisteren, en door zijn vizier naar iets te zien. Een hoofd vertoonde zich nu boven dat van den ruiter; iemand scheen in het rond te zien, wat of wie de valbrug bewoog. Niet lang duurde het, of de krijgsman werd den Spanjaard gewaar; een oogenblik zag hij hem scherp aan, en evenals een vogel, die door den aanblik eener slang getroffen, zitten blijft, en het gebruik zijner vleugels schijnt vergeten te hebben, evenzoo staarde de ruiter door zijn helm, en beproefde niets om zich te redden. Op het voorhof heerschte een doodsche stilte, terwijl de krijgsman, die achter de brug was, zijn arm er overheen stak, en eene hand van den ruiter vattende, die met geweld er trachtte af te scheuren en toen hem dit gelukt was, de andere aangreep. Reeds hielden zijne makkers hem voor verloren, toen hij, eer zijne tweede hand was losgerukt, de eerste weder aan de brug vastklemde. De soldaten hieven een kreet van vreugde aan; doch de geus gaf den moed niet op; hij wilde niet teruggaan, voordat hij zijn vijand het leven benomen had. Langzaam klom hij al hooger en hooger, en vertoonde zich halverwege boven de brug. Nu maakten eenige musketiers hunne vuurwapens gereed; de schoten vielen, juist toen hij, met de borst op de brug rustende, zich vooroverboog en daardoor ongekwetst bleef: uit vrees van hun eigen landsman te treffen, hadden zij een weinig te hoog aangelegd. Toen de kruitdamp optrok, zagen zij dezen zich nog aan de brug vastgeklemd houden, niettegenstaande zijn vijand, met de eene gehandschoende hand aan de brug vastgeklemd, de andere van achteren onder den helm des ruiters had gestoken, en hem met geweld zocht los te scheuren. Een oogenblik hield de Spanjaard zich nog vast; doch daar de helm hem onder aan den strot knelde en bijna verworgde, liet hij zijne handen los. | |
[pagina 247]
| |
De Spanjaarden zagen dit met verstomming aan; doch weldra hoorde men weder onder hen een nieuwen uitroep van vreugde; want in hetzelfde oogenblik, dat de geus zich gereedmaakte om den ruiter los te laten, sloeg deze in den doodsangst zijne beide handen om de ijzeren hand, die hem vasthield, en, zich daardoor weder wat lucht verschaffende, riep hij, ofschoon met een zwakke stem: ‘Wij zullen gelijk naar de hel gaan, geus! Carajo!’ en even zoo onbeweeglijk als hij te voren gehangen had, even zooveel beweging maakte hij nu met lijf en beenen. ‘Animo, Diego! animoGa naar voetnoot1)! riepen de speerruiters, en de hoop opgegeven hebbende, hem gered te zien, zagen zij met vreugde, dat het hem spoedig zou gelukken, zijn vijand, die reeds moeite had het evenwicht niet te verliezen, met zich mede te sleepen. Een spottend gelach beantwoordde hun uitroep, en evenals men een adder afschudt, waardoor men zich gebeten voelt, zoo schudde de geus zijne hand, en de speerruiter, die alleen den ijzeren handschoen vasthield, welke zijn dood zonder wraak moest veroorzaken, viel onder den uitroep: ‘Heilige Moeder Gods!’ sta bij al gillende naar beneden. Op hetzelfde oogenblik verminderde het vuur op het voorhof door gebrek aan voedsel, en deed het licht in duisternis verkeeren. Nog deden de musketiers, terwijl zich het gekrijsch van een steenuil hooren liet, eenige schoten op den geus; doch, zoo het hun toescheen, geheel vruchteloos. Een rond gat, dat in het ijs was, en waaruit de modder en het water opborrelden, duidde de plaats aan, waaruit de ongelukkige was doorgezakt; en alle hoop opgevende, om hem, zoo zwaar gewapend als hij was, te redden of weder te zien bovenkomen, verwijderden de Spanjaarden zich al vloekende en razende. De ruiter vond in den modder zijn graf, en toen jaren daarna zijne wapenrusting werd opgehaald, vond men er niets in dan een verteerd gebeente; en tevergeefs trachtte men te raden, hoe het kwam, dat, tusschen de vingers van twee ijzeren handschoenen, een derde, platgedrukt, zat vastgeklemd. |
|