Perea zag nu den vaandrig met het ontrolde vaandel heen en weder gaan; hij begreep al dadelijk, dat dit het gevolg was van zijne bestraffing en naar hem toetredende, riep hij: ‘Da Silva! kom hier, wat doet gij daar aan de gracht?’
De vaandrig kwam dadelijk naar hem toe, terwijl een blos zijn gelaat bedekte, en vroeg: ‘Wat hebt gij te bevelen, Signor Capitan?’
‘Waarom staat gij daar aan het water, onder het vuur van het slot, Abanderado!’ vroeg Perea vriendelijk, terwijl hij hem, als teeken van goedkeuring, met de hand op den schouder klopte.
‘Ik dacht, Signor! dat het vaandel op de plaats van eer staan moest,’ antwoordde Da Silva.
‘Dat is zoo, jonkman!’ hernam Perea; ‘maar hoe kwam het u in de gedachten, om die juist dáár te zoeken.’
‘Omdat gij mij gezegd hebt, Signor!’ antwoordde de vaandrig, ‘dat die steeds was op het punt, waar het meeste gevaar is.’
‘Gij hebt gelijk, Da Silva!’ zeide Perea vriendelijk, waarna hij echter trotsch vervolgde: ‘er is evenwel een groote afstand tusschen roekeloosheid en lafheid; gij schijnt dit vergeten te hebben, Signor! ik heb gaarne, dat men mijne bevelen nakomt zonder ze echter te overdrijven. Ga nu naar de andere batterij; doch plaats u daarachter en niet daarvoor; verstaat gij mij, Abanderado? ik beveel u dit.’
Da Silva boog zich en vertrok, nu echter zijn weg niet langs de gracht nemende.
‘Hoeveel kerels denkt gij wel, dat er in het slot zijn,’ vroeg Perea aan Velasquez, die den vaandrig naoogde.
‘Ik denk een twintigtal, Signor!’ antwoordde deze.
‘Op het voorhof kunnen er ook zooveel zijn,’ zeide Perea; ‘zij zullen dus met hun veertigen niet bestand zijn, als wij stormloopen; want zoodra de bres bruikbaar is, wil ik trachten het voorhof te bezetten. Ik wenschte echter, dat die verwenschte sneeuw maar ophield; onze soldaten zijn niet gehard tegen de koude, en de werkeloosheid deugt niet voor hen.’