| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Zoo brak de achtste December aan, terwijl het weder, dat bijzonder guur was, zich tot vriezen scheen te zetten. D'Avilar, na de wachten voor den nacht verdeeld, en zijn gevangene verzorgd te hebben, haastte zich om bij een groot vuur, dat onder den schoorsteenmantel brandde, plaats te nemen. Het kamertje, waarin hij anders geheele dagen en nachten wakend had doorgebracht, in de hoop van zijne ijdele plannen in het eind te zien beloonen, had hij, ontmoedigd, dichtgesloten, en kroes, fornuis, helm en metalen laten rusten. Wanhopende het groote werk ten einde te brengen, had hij Van Doorn verwenscht, die zijne beurs voor hem gesloten, en hem voor altijd de hoop benomen had om het edelste der metalen voort te brengen. Doch hier wachtte hem de rust ook niet; zijn geweten, dat hem overal vervolgde, was ook hier, nu hij zich alleen bevond, niet stil, maar verweet hem zijne misdaad.
De sombere kleur, die het eikenhout, waarmede het groote vertrek beschoten was, door verloop van tijd gekregen had, was niet geschikt om hem te vervroolijken; terwijl de valwinden, die door den wijden schoorsteen naar beneden kwamen, zijne lamp dreigden uit te blusschen, en tevens het geheele vertrek met rookwolken vervulden.
Hij zocht dus zijn troost bij den beker, en sloeg den eenen na den anderen naar binnen; doch het hielp hem niet: de vrome mensch alleen is geschikt om alleen te zijn; de booswicht daarentegen moet zich altijd bij vroolijke drinkgelagen ophouden, en door het gedruisch zich zelven zoeken te vergeten, hetgeen hem echter niet eens altijd gelukt.
| |
| |
Zijn knorrig humeur was niet geschikt om lieden, die hem niet behoefden te ontzien, tot zich te lokken, en niemand zijner bekenden te Gorinchem of Woudrichem kwam het in de gedachten, hem in dit barre jaargetijde, en vooral des avonds, te bezoeken.
Het vroolijke meisje, dat hem anders steeds gezelschap hield, en er voorheen door haar gesnap dikwijls in slaagde zijne sombere gedachten te verdrijven, was nu van hem verwijderd; en evenzeer als hij te voren op haar bijzijn was gesteld geweest, zoo vreesde hij het thans, nu zij van zijn schelmstuk bewust was.
Geen twijfel bleef hem over, of Van Doorn had haar met de geheele toedracht der zaak bekend gemaakt; haar antwoord, tijdens zijne gevangenneming, de blik vol verachting en afgrijzen, waarmede zij hem steeds aanzag, als hij in hare kamer trad, terwijl zij zich niet verwaardigde hem te antwoorden, zelfs niet eens om zich over hare opsluiting te beklagen, deden hem alle hoop opgeven, dat zij er niet van onderricht was, en vervulde hem met angst en woede.
Hoe gaarne had hij haar voor dezen avond uit hare gevangenschap ontslagen of haar in hare kamer bezocht; maar dit genoegen was hem ontzegd; en ofschoon zij nooit van hem gehouden had, zoo was hem haar haat onverdraaglijk, en verzwaarde als het ware zijne schuld.
Door zijne aandoeningen overmeesterd, wierp hij zich achterover in zijn stoel, en zag angstig om zich heen. De wind, die door het oude gebouw blies, en door de gangen en langs de trappen heensnoof, maakte een akelig gehuil, de sneeuw en de hagel kletterden tegen de glazen; de gordijnen waaiden door den tocht gestadig van de ramen af, terwijl de deur van het vertrek in haar post heen en weder waggelde; dit alles deed hem telkens opzien, en scheen hem de komst van het een of ander onheil berokkenend gezelschap aan te kondigen.
Op eens vestigde zich echter zijn oog op een vast punt, dat hij bijna half zinneloos en met verwilderde blikken aanstaarde. Het tapijtwerk, dat vlak tegenover hem een der muurvlakken bedekte en den slag van Ascalon voorstelde, viel hem in het oog. De groote beelden, die zeer natuurlijk waren nagebootst, hadden een somber
| |
| |
aanzien, en waren door den ouderdom met een grauwe tint overschaduwd. De rook, die het vertrek vervulde, belette hem alles duidelijk te zien, en gaf aan het geheel een natuurlijker gedaante; en als de wind achter het tapijtwerk blies, scheen het, alsof de dreigende figuren zich bewogen en naar hem toe wilden komen. De ijzeren gedaanten der kruisvaders, die hem met gesloten vizieren aangrijnsden, zag hij met schrik aan. Godfried van Bouillon, die, in een zwarte stalen rusting, als een dolleman onder de lichtgewapende Sarracenen in het rond hieuw, scheen hem Perea te zijn, terwijl hij zich zelven, om de schoone kleeding en het fraaie paard, in den hertog van Normandië meende te herkennen; hunne reusachtige gestalten maakten, dat zij veel van booze geesten hadden. De sultan van Egypte, die met een opgeheven slagzwaard, en een blik, waarin de wraakzucht te lezen stond, op den Hertog aanviel, kwam hem voor Van Doorn te zijn; doch nu viel hem de standaarddrager in het oog, die door den hertog van Normandië was ternedergesabeld, en wiens dood de Sultan wilde wreken. Stervend lag de grijze muzelman daar, en toen D'Avilar zijn oog op het bebloede lichaam en op het bleeke pijnlijke gelaat van den stervende richtte, dacht hij, door het gebruik van den wijn niet wel bij zijn hoofd zijnde, dat het Anna's vader was, die hem zijn moord kwam verwijten.’ ‘De Manilla!’ riep hij, half zinneloos van zijn stoel opstaande, terwijl zijne haren te berge rezen, en hij zich spoedde, om door de deur zijn vijand te ontvluchten. Aldaar gekomen, deed hem echter het sombere gelaat van Petrus den Heremiet weder terugdeinzen, en door de beweging en de versche lucht tot zich zelven gekomen, bleef hij beschaamd over zijne vrees staan, en naar de tafel tredende, schoof hij den wijn en den beker weg. Toevallig raakte nu zijne hand aan den dolk, die in zijn gordel stak. Nog nooit had het gezicht of het gevoel van dit moordtuig, waarmede hij Anna's vader
had afgemaakt, hem zoo aangedaan als nu. Plotseling bekroop hem de lust, om zich van dit wapen, dat tegen hem getuigde, te ontdoen: hij trad naar een der vensters, rukte het open, en wierp het getrouwe staal, dat hij sinds jaren bij zich droeg, in de gracht, niet denkende dat hij het ooit zoo noodig
| |
| |
gehad had of zou hebben als dezen nacht. Voorts plaatste hij zijn stoel aan de andere zijde der tafel, om het gehate tafereel niet meer te zien; hij ging weder zitten, en boog zich voorover, bevreesd dat hij op het muurvlak, tegenover hetwelk hij nu zat, en dat de prediking der kruisvaart door Petrus den Heremiet voorstelde, weder een nieuw schrikbeeld mocht ontdekken.
Perea's gezelschap, ofschoon het hem anders niet zeer aangenaam was, zou hij nu wel gaarne gehad hebben; want al kon deze zijne vrees niet geheel en al verdrijven, zoo was hij toch altijd in diens bijzijn geruster, en het was hem dan, of die de macht had hem voor alle wraak der menschen te beschermen, en, met zijn gevangene verlegen, wenschte hij tusschenbeide, dat Perea spoedig mocht terugkomen.
In andere oogenblikken echter speet het hem, dat hij Perea van Van Doorn's gevangenneming kennis had gegeven; want daardoor was het hem onmogelijk een plan te volvoeren, dat hij ontworpen had, namelijk Van Doorn op vrije voeten te stellen en hem Anna te geven, mits een gedeelte van haar vermogen, of desnoods alles wat daarvan nog overig was aan hem afgestaan werd, en daarmede van haar vergiffenis voor zijne misdaad te ontvangen; dat is: dat zij hem zou beloven en zweren, hem nooit wegens De Manilla's dood te verontrusten.
Deze belofte, die hij zeker was, dat zij zouden houden, als zij die eens gedaan hadden, stelde hem wel aan die zijde gerust, maar kon hem niet beveiligen voor Perea's toorn; want van Doorn's loslating, en het wegschenken van Anna aan zijn begunstigden medeminnaar zou de woeste Spanjaard, die haar het eenige voorwerp, dat hij op aarde liefhad en met eene onbeschrijfelijke drift beminde, hem nooit vergeven; dit gevoelde hij, helaas! maar al te zeker.
De inwendige haat, dien hij Perea toedroeg, en die uit vrees zijn oorsprong had, alsmede het belang van zelfbehoud, hadden den wraakzuchtigen Italiaan reeds dikwerf doen nadenken, op welke wijze hij zich het best aan Perea's voogdij zou kunnen onttrekken, doch zijne lafheid belette hem, dezen zelf van kant te helpen, ofschoon hij anders, om zich gerust te stellen, er niet tegen opgezien zou hebben een tweeden moord te begaan. Alleen in Perea's tegenwoordigheid
| |
| |
en op diens bevel had hij moeds genoeg gehad den dolk te zwaaien; vergift te gebruiken was gevaarlijk; iemand daartoe door geld te bewegen, was het nog meer; en hij beklaagde zich dus zeer, dat hij hier niet in zijn vaderland was, waar men zich voor eenige goudstukken door een bravo van zijn vijand kon ontdoen.
Terwijl hij over dit alles nadacht, en alle mogelijke middelen overwoog om zich te redden, viel hem in, dat, als hij Van Doorn kon bewegen, om Perea af te maken en zijn voorstel aan te nemen, hij op eens van al zijne vrees verlost was, zonder in de noodzakelijkheid te zijn om zelf met Perea te kampen.
Tot het begaan van een moord, dit begreep hij wel, zou Van Doorn zich niet laten bewegen; maar dit kon bij wijze van tweegevecht geschieden. Van Doorn's jeugd, sterkte, behendigheid en moed deden hem alles goeds daarvan hopen; de wijze, waarop Perea viel, kon hem weinig schelen, indien hij slechts van hem verlost was. Het was niet gemakkelijk Van Doorn echter op een natuurlijke en ongezochte wijze met Perea in aanraking te brengen; doch dit kwam dan eerst in overweging, als hij wist, of Van Doorn en Anna zijn voorstel aannamen. Hij stond op, en maakte zich gereed aan zijne besluiteloosheid een einde te maken, door Van Doorn nog dadelijk zijn voorstel te doen; doch uit vrees van achterdocht bij zijne onderhoorigen te verwekken, indien zij zijn nachtelijk bezoek gewaar werden, besloot hij het tot den anderen morgen uit te stellen. Hij zette zich dus weer neder, en zou met zijne gedachten voortgegaan zijn, als niet het geluid van den bengel aan de voorpoort, dat hij, niettegenstaande den wind, flauw kon hooren, zijne aandacht op iets anders had gevestigd.
|
|