| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Eenige oogenblikken wachtte hij met ongeduld om te vernemen, wie met zulk een weder des avonds verlangde binnengelaten te worden; en door dat ongeduld gedreven, zou hij juist zelf hebben gaan zien, wie het was, toen Meijer binnentrad.
‘Wie komt nog zoo laat in den avond aan het slot?’ vroeg D'Avilar barsch aan Meijer, die bij de deur staan bleef.
‘Het zijn vier minnebroeders, Mijnheer!’ antwoordde deze, ‘welke op het Monnikenland verdwaald zijn, en om huisvesting voor den nacht verzoeken; wij hebben aan de vaders voorloopig hunne bede toegestaan, en ik kom uw goedvinden vernemen.’
‘Ik houd niet van die nachtelijke bezoeken,’ antwoordde de slotvoogd driftig; ‘gij weet, dat ik ten strengste en eens voor al verboden heb buiten mijne toestemming iemand op het slot te laten, vooral als er gevangenen zijn; het is lastig, zelfs des nachts, door bedelmonniken, die het land afloopen, geplaagd te worden, en die misschien hier komen, om de gelegenheid van Loevestein op te nemen. Zeg hun, dat zij kunnen terugkeeren naar de plaats, vanwaar zij komen, en dat men op dit slot geene herberg houdt.’
‘De broeders, die wij binnengelaten hebben,’ antwoordde Meijer, ‘zullen toch wel niet komen om dit huis te bespieden; ook zou het zeer hard zijn de eerwaardige vaders in een nacht als deze buiten de deur te stooten; de koude is buiten bijna niet om te verduren; zij kunnen ook bij den nacht in de rivier geraken. Bedenk, Mijnheer! dat op dezen dag herdacht wordt, dat de heilige Moeder Gods onzen Heer ontvangen heeft, en dat hunne gebeden ons niet dan goed kunnen doen.
| |
| |
D'Avilar bedacht zich een oogenblik: het bezoek van de monniken kwam hem nu niet meer zoo ongepast voor, en hun gezelschap, dacht hem, was zeer geschikt om de sombere denkbeelden, die hem dezen avond gekweld hadden, te verdrijven. Zich tot Meijer keerende, belastte hij dezen nu op een vriendelijker toon, dan waarop hij tot nog toe tot hem gesproken had, de vaders bij hem te brengen, te zorgen, dat er wijn, vleesch en brood werd binnengebracht, en in een kamer, die hij hem aanduidde, vier nachtlegers gereed te maken. Meijer, met de arme reizigers begaan, haastte zich dit bevel ten uitvoer te brengen.
Een oogenblik daarna traden de vier minnebroeders, door Meijer voorafgegaan, het vertrek binnen. Hunne zware monnikspijen, met hoornen gespen dichtgehaald, en waarom zij de koord van den H. Franciscus droegen, gaven hun een somber aanzien, terwijl de kappen, die zij over hunne hoofden getrokken hadden, een donkere schaduw op hunne aangezichten wierpen, zoodat het D'Avilar onmogelijk was hunne gelaatstrekken te onderscheiden. Zij waren allen bijzonder lang van gestalte, bijna even groot en breed geschouderd; in één woord, het kwam den slotvoogd voor, dat zij meer hadden van soldaten dan van vreedzame kloosterlingen, die doorgaans klein en zwak waren, en meestentijds bestonden uit lieden, die door hunne zwakke gezondheid ongeschikt waren tot een moeilijker en meer werkzaam leven.
Deze opmerking maakte D'Avilar met één oogopslag; zijn gasten beloofden hem geen aangenaam onderhoud, en indien hij hen te voren gezien had, zou hij hen zeker niet bij zich hebben toegelaten.
‘Den vrome breng ik den vrede,’ zeide de eerst binnengetreden monnik, terwijl D'Avilar opstond, naar hen toetrad, hen welkom heette op Loevestein, en hen verzocht bij het vuur plaats te nemen om hunne kleederen te drogen. Door Meijer's bijzijn, die het eten opbracht, een weinig gerustgesteld, zocht hij zijne vrees en zijn misnoegen te verborgen, en besloot al dadelijk naar de reden van hunne komst op Loevestein te onderzoeken.
‘Het zal u niet vreemd voorkomen, mijn vader!’ dus begon hij, het woord richtende tot den grootsten der broeders, die vlak tegen- | |
| |
over hem had plaats genomen, en door de overigen met eenige onderscheiding scheen behandeld te worden, ‘dat ik benieuwd ben te vernemen, hoe het komt, dat gij nog zoo laat aan dit slot zijt aangekomen, en waaraan ik het bezoek van u en de andere broeders verschuldigd ben.’ Dit zeggende, stookte hij met een ijzeren vuurstaaf het vuur wat op, en luisterde aandachtig naar hetgeen de monnik zou antwoorden.
‘Ik ben tuchtmeester van het minnebroeders-klooster te Utrecht,’ dus begon deze op een deftigen toon, terwijl hij zijne kap achterwaarts wierp; ‘de beeldstormerij, die ons huis, nu vier jaren geleden, in Augustus onderging, en waarbij al hetgeen sinds onheugelijke jaren door onze voorgangers van vrome Christenen was ingezameld, is verbroken of geroofd, veroorzaakte groote kosten aan ons klooster. Gij kent, mijn zoon! de woede der ketters, wanneer het op vernielen aankomt; ik behoef u dus niets meer te zeggen; ternauwernood is het ons gelukt weinige zaken van waarde en eenige reliquiën in veiligheid te brengen. De eer van onzen godsdienst en van onze orde gedoogt echter niet, dat onze kerk beroofd blijve van datgeen, hetwelk noodig is, om de plechtigheden van onze leer te verrichten en indruk te maken op de gedachten der geloovigen. Onze eigen middelen waren echter daartoe te gering, en uit de giften van vrome Christenen, welke door het ongeloof, dat hand over hand toeneemt, hoe langer hoe minder worden, was dit onmogelijk; het is dus aan ons klooster toegestaan jaarlijks te dien einde een algemeene inzameling van giften bij de vromen te gaan verrichten; door deze vergunning is het ons geoorloofd buiten het Sticht van Utrecht de hulp onzer broeders in Jezus in te roepen.’
Meijer verliet nu het vertrek, en D'Avilar, door hetgeen hij gehoord had, gerustgesteld, noodigde hen om wat te nuttigen en schonk de bekers in; doch zijne gasten schenen niet genegen te zijn om iets te gebruiken, en hij, die reeds gesproken had, zeide:
‘Vergeef mij, mijn zoon! dat wij geen gebruik maken van uwe aanbieding; de opperste van het klooster heeft ons ten sterkste verboden, gedurende onzen bedeltocht, wijn te drinken, uit vrees dat wij
| |
| |
aan dezen drank niet gewoon, ons aan onmatigheid schuldig maken, daardoor tot schande van onze orde verstrekken, en aan de ketters reden geven zouden om onzen godsdienst te bespotten. Wat het eten aangaat, een gelofte, dezen avond afgelegd, verbiedt ons ook in deze aan uw verzoek te voldoen.’
‘Op uwe gezondheid dan!’ hernam D'Avilar, terwijl hij dronk, en nog gaarne nopens zijne gasten, wier soberheid en stilzwijgendheid hem niet zeer aanstonden, meer wenschende te vernemen, vervolgde hij: ‘Gij hebt mij de reden gezegd, waarom gij uw klooster verlaten hebt, maar nog niet hoe het komt, dat gij met dit slechte weder en tegen den nacht hier aan het einde van den Bommelerwaard zijt gekomen.’
‘Dit zal mij niet moeilijk vallen,’ antwoordde de tuchtmeester. ‘Wij hebben eerst de Veluwe afgeloopen en de steden en kloosters van Zutfen bezocht; daarna zijn wij door den Tielerwaard naar Bommel gegaan, waar wij een dag of drie uitgerust, en tevens de omliggende dorpen bezocht hebben. Den vorigen nacht hebben wij nog in het klooster te Bommel doorgebracht, en zijn reeds vroeg in den morgen van daar vertrokken. De wegen waren slecht, en ons lang verblijf te Brakel is oorzaak, dat wij door de duisternis zijn overvallen, en dus ons plan, om den nacht te Workum bij de kruisheeren of in het klooster onzer orde te Gorkum door te brengen, niet hebben kunnen volvoeren.
Den weg niet kundig, wisten wij spoedig niet in welke richting wij moesten voortgaan. De duisternis belette ons Loevestein te zien; gelukkig dat de grond door de vorst hard was; anders ware zeker reeds een van ons in den moerassigen bodem gezakt; ook hebben wij moeite gehad om niet van elkander te geraken en de rivier te vermijden. In dezen nood deden wij de gelofte om dezen avond, indien wij onder huisdak kwamen, te vasten. Eindelijk vonden wij een bruggetje, dat ons spoedig aan het slot bracht, waar wij door uwe goedheid binnengelaten en beveiligd zijn voor het slechte weer, dat, zoo ik hoor, nog niet bedaard is, maar daarentegen nog heviger woedt.’
D'Avilar, die aandachtig toegeluisterd had, scheen maar ten halve
| |
| |
voldaan; het kwam hem onbegrijpelijk voor, dat zij òf zoo laat van Brakel gegaan, òf er niet gebleven waren, toen de tuchtmeester, die naar het gehuil des winds scheen te luisteren, uitriep: ‘St. Augustinus zij allen zondaars genadig! waarop D'Avilar, door deze woorden verschrikt, ijlings vroeg: ‘Wat meent gij daarmede, vader?’
‘Ik wil zeggen, mijn zoon!’ antwoordde deze somber, ‘dat een nacht, als deze, ijselijk lang moet vallen voor een zondaar, die door het bewustzijn van zijne schuld gedrukt wordt; gij denkt zeker evenzoo?’
D'Avilar antwoordde niet; hetgeen hij gedurende dezen avond had uitgestaan, kwam hem weder voor den geest, en hij verzonk in diep gepeins, waarin zijne gasten hem niet stoorden.
Doch gerustgesteld door de gedachte, dat hij in zijn eigen huis was, en door het getal zijner soldaten ruimschoots gewaarborgd werd voor hetgeen de monniken des nachts zouden willen ondernemen, besloot hij hen, als zij slapen zouden, door eenigen der zijnen te doen bewaken, en over onverschillige zaken te spreken, om door zijn stilzwijgen geen achterdocht te geven.
Hij zag dus op, en wilde hen aanspreken: maar de woorden bestierven hem op de lippen. De monniken, die nu allen hunne kappen op den rug hadden geworpen, hadden alleen het oog op hem gericht. De woestheid, welke op hun gelaat te lezen stond, de dreigende opslag hunner oogen, gevoegd bij den verachtenden en spottenden glimlach, die op hunne gebaarde lippen zweefde, terwijl zij zijne aandoeningen schenen op te merken, vertoonden hem geenszins dat open, vroolijk gelaat, hetwelk den lustigen bedelmonnik anders meest altijd kenschetste. Neen, zij schenen meer te hebben van dominikanen, die met het verhoor van een beschuldigde bezig waren; vooral het gelaat van den monnik, die gesproken had, herinnerde hem het afbeeldsel des kluizenaars, en een geheim gevoel, dat hij tevergeefs zocht te verdrijven, zeide hem, dat het de Emisario was.
De stem van den tuchtmeester, die hem spottende vroeg, wat hij zoo even zeggen wilde, deed hem tot zich zelven komen, en de noodzakelijkheid gevoelende om zijne vrees niet te laten blijken, zeide hij: ‘Ik wilde u vragen, eerwaarde vader! of gij te Bommel
| |
| |
ook eenig nieuws gehoord hebt; door het slechte weder heb ik in lang geen keer naar Gorkum gedaan, en ben dus met den loop der zaken onbekend.’
‘Ik ben ook niet in staat om u iets daaromtrent mede te deelen,’ antwoordde de ander, waarna hij op een ernstigen toon vervolgde: ‘doch tijdens mijn verblijf te Bommel heb ik gelegenheid gehad, een ellendeling, dien ik te voren gekend had, te zien, welke nu door het gerecht was gevat, en zich aan grove misdaden had schuldig gemaakt.’
‘Zeker een ketter en beeldstormer, dat begrijp ik al,’ zeide D'Avilar; wien dit verhaal niet beviel.
‘Neen, geen ketter,’ antwoordde de tuchtmeester, ‘neen, het was een zeer goed katholiek, indien een booswicht dit zijn kan. Luister!’ Dit zeggende, schikte hij met zijn stoel wat naar D'Avilar toe, alsof hij bevreesd ware, dat deze hem niet zou hooren, en vervolgde: ‘De man, van wien ik u sprak, had zijn vriend afgemaakt, ten einde diens goederen met een ander te deelen. Dit was mij bekend, en daar vroeg of laat de straf voor deze misdaad moest volgen, schreef ik hem, en onderrichtte hem, wat hij te doen had om de ontdekking te voorkomen; hij sloeg echter mijn raad in den wind, en toch had hij mijn brief ontvangen, een brief van mij, die thans tot u spreekt, gij verstaat wat dit zeggen wil, kastelein van Loevestein!’
‘Maar kon hij, hetgeen in dien brief bevolen werd, wel uitvoeren?’ vroeg D Avilar, die, getroffen door de overeenkomst van dit verhaal met zijne misdaad, verwilderd in het rond zag.
‘Het was in zijne macht,’ antwoordde de andere koel, ‘maar hij verkoos het niet.’
‘Zijn medeplichtige, die aan alles misschien het meest schuld had, zal hem mogelijk verhinderd hebben het te doen,’ zeide D'Avilar, die toch iets wilde antwoorden, ofschoon het angstzweet van zijn voorhoofd afdruppelde, en hij moeite had deze woorden uit te brengen.
‘Wie zegt u, dat zijn medeplichtige slechter is dan hij?’ hernam de andere, ‘ik ten minste niet; er is ook een oogenblik geweest, dat hij mijn bevel had kunnen ten uitvoer brengen.’
‘En indien hij zich nu nog genegen had getoond om aan uw
| |
| |
verlangen te voldoen?’ vroeg D'Avilar, terwijl hij zijn verwilderd oog op den tuchtmeester liet vallen.
‘Dan was het toch te laat,’ zeide deze somber; ‘want het oogenblik der straf voor zijne misdaad was reeds daar. Maar waarom valt gij mij telkens in de rede? gij verhindert mij te vervolgen. Ik heb lang met den zondaar gesproken: doch het is mij niet gelukt hem tot berouw over zijne misdaad te bewegen, dan toen het te laat was. Op dezen dag zou zijn vonnis uitgesproken en voltrokken worden; maar mijn tijd was te kort om nog een dag in Bommel door te brengen; ik ben dus nieuwsgierig te weten, hoe het met hem zal afloopen. En gij, Heer slotvoogd! zoudt mogelijk, daar gij met de wetten niet onbekend kunt zijn, wel in staat zijn te zeggen, wat zijn vonnis wezen zal.’
D'Avilar gaf geen antwoord; hij scheen slechts naar een gunstig oogenblik te wachten om te ontsnappen, of zijn degen, die aan den muur hing, te bemachtigen; doch de inwendige wroeging en zijne vrees maakten, dat hij onbeweeglijk bleef zitten.
‘Gij hoort mij niet? Heer slotvoogd!’ zeide de monnik op een scherp spottenden toon: ‘Antwoord mij op mijne vraag; verbeeld u slechts, dat gij zelf het vonnis vellen moet.’
‘Hij zal wel genade erlangen,’ antwoordde deze op een doffen toon; ‘zijn berouw zal hem dit doen verwerven.
‘Gij zijt een slecht rechter,’ zeide de tuchtmeester barsch, ‘een ander zal dus het vonnis moeten slaan; er bestaat geen genade voor iemand, die zijn vriend vermoord heeft.’
‘Dan is hij verloren,’ riep D'Avilar woest, ‘want hij is onder zijne vijanden.’ Dit zeggende, deed hij zich geweld aan, en stond op; doch zijne beenen weigerden hem te dragen, en hij viel droevig zuchtende neder.
De tuchtmeester stond nu op, en ontwikkelde zijne bijna reusachtige gestalte, stak de hand onder zijne pij, en riep op een strengen en indrukmakenden toon, terwijl hij een langen dolk, welks lemmer door het schijnsel van de lamp den verschrikten misdadiger in de oogen viel, te voorschijn haalde:
| |
| |
‘Antonio D'Avilar! moordenaar van uw vriend! de maat uwer zonden is vol; op dit oogenblik slaat het uur der wraak, gij moet sterven! - Ik ben de Emisario!’
‘Genade!’ riep D'Avilar, terwijl hij, al zijne krachten verzamelende, opstond om te ontvluchten; doch op het gezicht van twee der monniken, die met opgeheven messen naar hem toekwamen, terwijl één dezer reeds zijne hand naar hem uitstak om hem te vatten, viel hij weder voor de voeten van den tuchtmeester neder.
‘Terug!’ riep Van den Bosch; want deze was het, die met nog drie andere wakkere mannen in Loevestein was gekomen, ‘terug! één van ons is genoegzaam, om dezen Italiaanschen hond terneder te stooten.’
Een oogenblik stond Van den Bosch stil, bij zich zelven overdenkende, of D'Avilar in staat zou zijn den degen te voeren; doch hij rekende hem daartoe onbekwaam, en vervolgde: ‘Bid, lafaard!’ terwijl hij den ongelukkigen, van zijn bewustzijn beroofden slotvoogd in den kraag vatte en heen en weder slingerde. ‘Bid! uw laatste uur is gekomen.’
Deze, meer dood dan levend, riep: ‘Mensch of duivel! wat gij zijt, ik kan niet bidden, Emisario! genade!’ terwijl zijne bevende hand vruchteloos naar het staal zocht, dat hij zelf had weggeworpen.
‘Zoo sterf dan, zooals gij geleefd hebt,’ vervolgde Van den Bosch, terwijl hij hem weder aangreep. De Manilla's staal, in de gesloten vuist gevat, verhief zich driemaal in de hoogte, en even zooveel keeren ontving de schuldige een forschen en doodelijken stoot, zonderdat hij een woord uitbracht. Toen liet de wreker van Anna's vader hem los, en hij viel onder het stamelen van: ‘Soldaten!.... Perea!.... help mij!’ weder neder.
Nog eenmaal deed hij de oogen open, en poogde weder op te staan, terwijl hij zijne handen voor zijne borst hield. Zijn oog scheen iets te zoeken; met half gebroken oogen staarde hij naar het tapijtwerk aan den muur; doch toen hij het schrikbeeld in het oog kreeg, dat hem den geheelen avond verontrust had, kneep hij zijne oogen dicht, en riep met een flauwe stem: ‘Ik kom, De Manilla!...
| |
| |
ik kom... genade!’ en viel zijwaarts omver, zoodat zijn hoofd aan het vuur raakte.
Uilenburg trok hem een weinig terug, en een mantel van den muur krijgende en over hem heen werpende om het bloed te bedekken, zeide hij: ‘Hij is dood, Herman! het is met hem gedaan.’
‘Dat is een moeilijke post geweest, vriend!’ antwoordde deze bedaard, terwijl hij zijn dolk op de tafel legde, en vervolgde eenige oogenblikken daarna: ‘Laat ons eens drinken.’
‘Het was ook een wonderlijke inval van u,’ zeide Uilenburg, terwijl hij zijn beker tot den bodem toe ledigde, om zulk een strenge vaste uit te schrijven, en,’ vervolgde hij lachende, ‘ik verbeeldde mij soms wezenlijk monnik geworden te zijn.’
‘Iemand te dooden, die ons in zijn huis ontvangt, is reeds erg genoeg,’ antwoordde Van den Bosch; ‘maar hem te vermoorden, met wien ik gegeten of gedronken had, zou ik niet kunnen al had hij tien moorden gedaan; de gastvrijheid te schenden, is een groot kwaad. Indien niet Van Doorn'n redding aan D'Avilar's dood was verbonden geweest, dan leefde de Italiaan nog, of was op een andere wijze gevallen. Doch nu ter zake,’ vervolgde hij; en zich tot den man wendende, die, tijdens hij den slotvoogd had nedergestooten, den grendel op de deur geschoven en die bewaakt had, vroeg hij hem: ‘Hebt gij ook eenig gerucht gehoord, Snijder?’
‘Neen,’ antwoordde deze, die aldus genoemd werd, omdat hij van zijn ambacht een kleermaker was geweest, voordat hij om zijn geloof uit 's Hertogenbosch gebannen was geworden; ‘alles is stil gebleven; zij hebben er in het slot niets van gehoord; daarvoor blijf ik u borg.’
‘Des te beter!’ hernam Van den Bosch. ‘Schuif nu den grendel terug; plaats u achter de deur, en maak u gereed, om die dicht te doen, zoodra de knecht de kamer binnen is getreden; de Wapensmid met Uilenburg zullen met mij aan de tafel gaan zitten, alsof er niets gebeurd is.’ Dit zeggende, schelde hij, en deed zooals hij gezegd had.
|
|