te schrijven onder mijn eigen naam, te meer om allen schijn te vermijden, als ware ik zoo dwaas, mij den naam van romanschrijver te schamen.
Toen het slot Loevestein herdrukt werd, wilde ik op hetgeen voorbij was niet terugkomen, en liet den ouden naam onveranderd; thans echter zal de lezer mijn eigen naam op den titel dezer verhalen vinden, en hij zal wel niet gelooven, dat dit uit eenige praalzucht geschiedt. Haakte ik er nog naar, mijn naam op den titel te zien prijken, dan had zich immers reeds vroeger de gelegenheid daartoe aangeboden, of had ik slechts een nieuw werk te schrijven, om dit verlangen te bevredigen; bovendien zijn de verhalen oud, en er nú, na zoo veel jaren, mede te willen pronken, zou belachelijk zijn.
Het geschiedt ook niet, om mijn recht op beide te doen gelden; want wie zou mij dat met eenigen grond kunnen betwisten? Ik heb, ja! wel vernomen, dat iemand, wiens naam eenigszins overeenkomt met mijn pseudoniem, zich heeft uitgegeven als schrijver van het slot Loevestein; dat een ander, die denzelfden naam draagt als ik, doch die mij geheel vreemd is, zich liet verluiden, als hadde hij de Schaapherder geschreven; doch ik gun hun die ijdele glorie, dat pronken met vreemde veeren; ik zou daarom den titel niet veranderd hebben.
Maar daar het geheel onzeker is, of ik nog iets nieuws voor de pers gereed zal maken, zoo wilde ik deze gelegenheid, misschien de laatste niet laten voorbijgaan, om een paar woorden tot het lezend publiek te richten, en dat kon ik niet anders doen, dan onder mijn eigen naam. Ik wenschte namelijk eens te zeggen, wat ik geschreven heb; ziedaar de reden, waarom de titel nu mijn naam draagt. Ik acht dit noodig voor mij zelven, omdat er schijnen te zijn, die gelooven, dat, als men eens een boek geschreven heeft, men noodzakelijk door de schrijfwoede moet beheerscht worden; en daar het nu geen werken regent, die onder mijn waren of verdichten naam uitgegeven worden, zoo denken zij, dat ik dan onder dezen, dan onder genen nieuwen pseudoniem, of wel zonder eenigen naam hoegenaamd schrijf.
Dit nu is reeds onaangenaam; want elk heeft reeds genoeg te verantwoorden aan de gebreken van zijne eigen werken. Maar het blijft daar niet bij; niet elkeen schijnt te weten, dat het onbeleefd is een schrijver te dwingen, om, wil hij tot geene onwaarheid zijne toevlucht nemen, te erkennen, dat hij een of ander werk geschreven heeft; ofschoon het genoeg blijkt, dat hij het verlangt geheim te houden: dus vraagt men mij ook, of ik dit of dat geschreven heb;