| |
| |
| |
| |
XXIX. De zuster van St. Aagten.
Mijn leven is geen leven meer,
Voor eeuwig heb ik u verloren;
Neen! daar, waar 't eeuwig licht zal gloren,
Maria! Maria! daar zien wij ons weêr.
De droefheid doet den herder zwijgen,
En op den heuvel nederzijgen.
DE stad Amersfoort was nog niet door het krijgsvolk van heer David
of van zijne bondgenooten bezet; de Bisschop vleide zich echter, dat hij
weldra ook binnen deze stad naar zijn goedvinden zou kunnen regeeren, zonder
dat zijne bondgenooten er zich van meester maakten, en alles in den omtrek
verbrandden en verwoestten. Eene afdeeling krijgsvolk zou dus zeker de
poorten voor zich hebben zien sluiten; maar van een enkelen ruiter was niets
te vreezen, en Frank reed zonder oponthoud of tegenspraak door de poort.
Zelfs de sterke wacht van burgers groette hem onderdanig: de jonge, prachtig
gekleede ruiter, met wapperende vederen, op het zwarte paard, over hetwelk
een half witte, half blauwe lakensche hoze lag, met de schitterende
strijdbijl aan den knop van den zadel, boezemde hun ontzag in; zij lieten
hem door, zoowel als den knaap, die zijn meester op een afstand volgde.
Frank had zich geen tijd gegund, om van kleeren te verwisselen; want Maria
moest getroost worden. Wat kon haar meer geruststellen dan zijne eigen
woorden, dan de welkomstkus, welken hij haar geven zou; misschien streelde
het hem, zich in dit kleed voor haar, die hij beminde, te vertoonen; de
Bisschop had hem gezegd, dat eer en grootheid hem wachtten, en zij zou die
met hem deelen; zij had niets verlangd dan de liefde van een eenvoudig
ruiter, en zij zou hem weerzien als luitenant der Schaffelaars!
In vollen ren ging het langs de Langestraat. Moor scheen zijn ongeduld te
raden, en was trotsch, zijn meester weder te dragen, aan wien heer Gerrit
van Nijveld hem geschonken had, als een gedachtenis aan den vriend, die niet
niet meer leefde. Frank zag de Vergulde Helm, en zoo hij
meende Dirk, die véér de deur stond, en aandachtig naar den ruiter zag, die
met de snelheid des winds naderde; maar deze herkende waarschijnlijk den
jongeling niet meer, en trad snel in de gang, die naar de werkplaats
geleidde. Zonder dat Frank den teugel behoefde aan te halen, stond Moor voor
de deur stil; hij zette zich schrap met de voorpooten, boog de achterbeenen,
en richtte zich toen weder moedig op, bijtende op het bit, langs hetwelk het
witte schuim met vlokken nederviel. In een oogwenk was Frank uit den zadel
gewipt, en Moor met den teugel aan een ijzer gebonden, waaraan hij reeds zoo
menigmaal ongeduldig gewacht had, tot heer Jan van Schaffelaar terugkwam.
Griet bevond zich in den winkel; zij deinsde terug, toen Frank haar naam
noemde. De oude scheen verbaasd, hem te zien; de kleederen moesten haar
vreemd voorkomen, maar nog meer, om hem vol leven te zien. ‘Zij denkt, dat
het mijn geest is,’ dacht hij, en snelde door de gang naar het huisvertrek.
Hij opende voorzichtig de deur, om Maria en hare | |
| |
ouders niet te
verschrikken; hij zag door de kleine opening den Meester en vrouw Martha
reeds; maar Maria werd hij nog niet gewaar. Toen kon hij zijn verlangen niet
meer bedwingen; hij wierp de deur open, en trad in het vertrek. De meester
zat in den stoel bij het raam; zijn somber gelaat veranderde niet, toen
Frank zich vertoonde, en diens verschijning, die prachtige kleederen schenen
hem niet te verbazen, maar veeleer te verschrikken. Vrouw Martha zag even
op, en liet toen het hoofd weder op hare handen vallen; zij scheen te
weenen. Nog bleef het oog van den meester onverschillig op hem gericht: dat
was den jongeling onbegrijpelijk; hij zag om zich heen, maar zijne beminde
Maria was er niet. Toen riep hij met drift: ‘Meester! - moeder! herkent gij
mij niet? ik ben Frank, ik leef, het is mijn geest niet: zoo waar als God
leeft! ik ben het in persoon, ik heb genade!’
‘Wij weten het, Frank!’ zeide de meester aarzelend.
‘Gij weet het, en gij zegt dit zóó...? Waarom die tranen, moeder? - maar weet
Maria het ook?’ vroeg hij snel en met verbazing.
‘Zij weet het, Frank!’ zeide de meester langzaam.
‘Is zij ziek? - neen! O heilige maagd! ik dank u! Maar waar is Maria? is zij
boven? in den hof? O! dat ik haar kusse, met die lippen, welke ik dezen
morgen reeds dacht, dat haar schoone mond nimmer meer zou aanraken,’ riep
Frank eerst angstig, daarna verheugd. Doch toen riep hij wanhopig: ‘Gij
zwijgt, meester! - o! moeder! moeder, waar is Maria?’ en sloeg zijn arm om
vrouw Martha heen; zijn hoofd raakte het hare, en de tranen vielen op haar
kleed.
‘Wij hebben haar verloren...!’ jammerde Martha zacht en snikte.
‘Verloren...! Maria verloren...!’ gilde Frank, terwijl hij zich oprichtte.
‘Maria! waar zijt gij...?’ riep hij hartverscheurend, en strekte den arm
uit. Hij wankelde en bedekte het gelaat met zijne handen; doch Wouter, die
opgestaan was, ondersteunde hem, Frank liet zich nederzetten, en hij liet de
armen hangen; maar daarna richtte hij plotseling het hoofd weder op; zijne
oogen fonkelden somber, en hij riep woedend:
‘Bij al wat heilig is! heeft satan de Roode Hand weder kracht gegeven? heeft
hij weder rouw gebracht over Maria? Spreek, mijn vader! - O moeder! antwoord
mij; wie heeft haar in zijne macht? Ik ben niet meer nietig en ellendig, bij
St. Maarten: ik zal mannen van wapenen hebben, als die maagdenroovers
talrijk zijn! en is er één, dan zal dit staal hem het hart doorpriemen!
spreek, ik wil het weten! - Gij zwijgt, meester! - O moeder! ter liefde van
Maria, antwoord mij, en ik voer uw kind weder in uwe armen,’ bad hij
aangedaan. Die bede drong door tot het hart van de moeder; zij zag op, en de
tranen glinsterden in hare oogen; zij hief de rechterhand ten hemel, en
zeide langzaam en gelaten: ‘Frank! matig uwe drift, die misdadig is; wij
hebben haar verloren; maar Maria is gelukkig, ten minste wij vertrouwen, dat
zij het wezen zal; geen menschelijke macht kan haar u wedergeven, Frank! -
zij is non geworden!’
‘Ha! dat is een afgrijselijke logen,’ gilde Frank, en sloeg met de vuist op
tafel, terwijl hij opsprong en zijn aanblik verschrikkelijk was.
‘Mijn zoon!’ riep Martha treurig. Toen bedaarde zijne woede: hij naderde
haar, viel naast haar neder, liet zijn hoofd tegen hare knieën rusten en
zeide: ‘O! vergeef het mij, moeder! ik ben zinneloos; maar een non...! Maria
een non! o! dat kan immers niet; zij bemint mij, gij weet het. - Meester!
gij hebt onze liefde goedgekeurd, o! herroep dat woord, gij wilt mijne
getrouwheid op de proef stellen...’
‘Helaas, Frank!’ zeide de smid treurig, ‘het is niet anders; spaar ons, en
vermeerder onze droefheid niet: de Hemel heeft het zoo gewild.’
‘Neen, dat is niet mogelijk!’ riep Frank. ‘Maar wat is hier dan gebeurd? O!
waarom heeft men mij het hoofd niet afgeslagen? Wat heeft haar tot dien stap
gebracht? Noem mij den man, die haar gedwongen heeft, en deze hand...’
‘Frank!’ riep Martha, en legde hare hand op zijn hoofd. ‘Sta op; luister naar
den meester, en verzet u niet tegen hoogere beschikking.’
Wouter hielp den jongeling opstaan, die bijna wezenloos was, en hij
noodzaakte hem om te gaan zitten. Somber vóór zich ziende, luisterde hij
toe, toen de meester hem aldus neerslachtig aansprak: ‘Beste jongen! in de
gevangenis heb ik u reeds gezegd, hoe wij allen verschrikten, toen wij van
den aanvoerder uwe gevangenneming vernamen, en hoe bedroefd Maria was; het
lieve kind deed niets dan weenen. Toen het akelig vonnis was uitgesproken,
verzwegen wij het voor haar; maar onze treurigheid verried haar, welk lot
| |
| |
u wachtte, en wij moesten haar de waarheid zeggen. O! hare
smart was vreeselijk om aan te zien, en wij konden haar niet troosten.
Vruchteloos verzocht ik, u te mogen zien; Maria zelve wilde u een laatst
vaarwel zeggen...’
‘Maria wilde mij bezoeken...?’ riep Frank aangedaan, en de tranen stonden in
zijne oogen; maar de meester vervolgde; ‘Ja, maar al mijn smeeken was
vergeefsch, niemand mocht u naderen; 't is waar, ik kon dezen morgen u voor
het laatst zien, als gij ter dood gebracht zoudt worden; maar ik wilde het
niet. O! deze weigering scheen hare droefheid, hare wanhoop nog te
vermeerderen. Toen kwam Ralph gisteren hier; - 't was met het aanbreken van
den dag; hij was nog nimmer in dit vertrek geweest. Hij vroeg naar Maria, en
zeide haar eenige woorden tot troost; maar wat hielp het? Toen zeide hij,
dat hij naar Utrecht ging, dat hij een middel wist om u te redden. Maria
bezwoer hem om niet te dralen, en zij viel hem om den hals. Daarop zeide
Ralph haar ernstig, dat zij u mogelijk verliezen zou, als gij in het leven
bleeft; want dat uw lot veranderen zou...’
‘Zeide hij dat?’ riep Frank verbaasd. De smid boog het hoofd en zeide: ‘Zijne
stem had een voorzeggenden toon: hij sprak de waarheid: gij leeft, en die
kleederen! en Maria wordt uwe vrouw niet.’ Hier zweeg de meester, zuchtte en
vervolgde toen: ‘Maria bad hem, niets voor uw behoud te verzuimen; zij
vreesde niets, het lieve kind; want zij bouwde vast op uwe getrouwheid.
Nadat de schaapherder vertrokken was, spraken wij over u; Maria alleen
scheen op zijne voorspraak te vertrouwen, toen er twee lieden uit Utrecht
kwamen om Maria te spreken. De een was in een zwarten mantel gewikkeld, en
bleef dáár bij de deur staan; de andere nam hier plaats aan de tafel: het
was de hofmeester van heer Loef...’
‘Walter? - en wat wilde die?’ vroeg Frank schielijk, terwijl zijne oogen
fonkelden.
‘Ik geloof, dat hij zoo heette,’ zeide de smid. ‘Hij kwam uit naam van den
heer van Oosterweerd; hij sprak lang en ingewikkeld; maar het kwam er op
neder, dat Maria den sluier zou aannemen.’
‘Ha! ik zal hem straffen!’ schreeuwde Frank; maar de smid legde de hand op
zijn schouder, en zeide: ‘Wees bedaard, ik heb nog niet gedaan. Gelukte het
hem niet om u te redden, dan zou Maria tot niets verbonden zijn. Wij konden
Maria niet raden, daar wij niet veel vertrouwden op de woorden van Ralph -
Maria weigerde. “Ik kan niet leven zonder hem; hij bemint mij,” riep zij, de
handen wringende. - Gij zucht; uwe tranen vlieten, beste Frank! O! het is
voor niets; Maria beminde u zoo oprecht! - Walter hield aan, en schetste
haar uw droevig lot. Zij sidderde; maar zij wilde het geschrift niet
onderteekenen, dat hij haar voorhield; daarop trad de man met den mantel
naar de tafel, het laken verborg zijn gestalte en zijn gelaat; alleen zijne
oogen waren zichtbaar, die wild glinsterden.
‘Zult gij niet teekenen?’ riep hij. ‘Hebt gij den dag
vergeten, toen Ada van Rijn geteekend heeft, toen Frank verlost moest
worden, toen hij haar mishandelde en u
redde? Zij heeft die trouwbelofte verscheurd, en den ruiter niet herinnerd,
wat hij eens geteekend had; want zij is er te hooghartig toe; maar denkt
gij, dat Frank nog eens zal gered worden, om hem in uwe armen te werpen,
meisje? Hebt gij Jan van Schaffelaar, dien edelman, reeds vergeten...? Ha!
de jonkvrouw zou niet aarzelen om haar hoofd te geven voor het zijne, en een
gemeene deern durft het niet! gij zijt zijne liefde niet waardig, gij bemint
hem evenmin als uw dooden bruidegom; leef dan, lage ziel! maar mijn bloed
kome over u!’
‘En wie was hij?’ riep Frank dreigend. ‘Ha! bij dit hoofd, dat
heden had moeten vallen! zweer ik Maria te wreken, - Meester! kent gij hem
niet, - zijne stem...?’
| |
| |
‘Was die eener vrouw,’ zeide de meester, en Frank riep, voorover op de tafel
vallende: ‘Ada...! gij... O, waarom leef ik nog!’
‘Ik stond op,’ zeide Wouter treurig, ‘ik gaf te kennen, dat ik niet bevreesd
was voor haar toorn en dien van den hofmeester, en dat zij vertrekken
moesten. De jonkvrouw wierp de pen weg, die zij Maria in de hand had willen
dwingen, en riep schamper: ‘Ik gaf, meester! en vóórdat de beul het zwaard
getrokken heeft, zal Frank het weten dat hij uw kind verachten moet!’ Toen
vatte Maria met de snelheid des bliksems de pen op - en teekende...’
‘Zij teekende...?’ gilde Frank, en de meester vervolgde: ‘De jonkvrouw wierp
zich op het papier, en snelde heen; doch ik vervolgde haar en riep: ‘Geef
dat blad terug!’ Maar Maria viel mij wanhopig in de armen, en smeekte mij te
blijven; wij dachten, dat zij sterven zou, en ik liet de jonkvrouw gaan. Wij
verloren ons kind; maar het gold uw leven!’
‘Maar heer Loef heeft de genade niet verworven, Meester! - Maria kan nog niet
geordend zijn, moeder!’ riep Frank blijmoedig; doch Martha zeide niets. Toen
vervolgde hij en sprong op: ‘Moor wacht mij, ik ga naar Utrecht! vóór den
avond ben ik terug; heer David zal haar ontslaan: de proeftijd is nog niet
om; o! dezen avond hebt gij Maria weder.’
‘Frank, een oogenblik!’ zeide de smid, en wees op den stoel. ‘Gisteren tegen
den avond kwam meester Hermanus van Lockhorst hier; hij had dat noodlottige
papier bij zich, en hij verzekerde ons, dat het alleen helpen kon, als Maria
dadelijk in het St. Aagtenklooster ging...’
‘En zij ging? - Maria ging, meester?’ riep Frank onstuimig. ‘Maar zij kon
immers niet gaan: want zij had mij lief, en zij behoorde mij; aan Frank had
zij vrijwillig liefde gezworen. Maar dit is maagdenroof! - ha! willen heer
Loef en die meester van Lockhorst in de plaats van Perrol treden, dan zal ik
hen nederleggen bij de zwarte duivels in Eemnes, en in de bemuurde Weerd. -
Meester! houd moed! Ween niet meer, goede moeder!’ riep hij, en snelde toe
en kuste haar. ‘Maria kan geen bruid des Hemels zijn; want zij bemint mij!’
‘Frank!’ bad Martha, ‘bezondig u niet; wees even gelaten als mijn kind, en
beschuldig haar niet; zij deed het uit liefde; o, wees niet ondankbaar!’
‘Neen, moeder!’ zeide hij met drift; ‘maar ik ga mijne bruid terughalen; voor
dit zwaard en den wil van mijn meester zullen de deuren van het klooster
zich openen. Vaarwel!’ riep hij met vuur en kuste haar. Vruchteloos wilde de
meester hem terughouden; maar hij snelde heen; zijne sporen klonken in de
gang; zijn stem klonk luid in het voorhuis. Moor sloeg vol ongeduld op de
steenen, en men hoorde het steigeren en wegrennen van paarden. Vrouw Martha
bad voor hem en haar kind; een flauwe hoop schemerde weder voor het oog van
de moeder; de vader schudde zwijgend het hoofd en zocht, in sombere
gedachten verdiept, naar zijn muts, alsof hij zonder die niet kon uitgaan:
zoo hecht de mensch te midden van zijne droefheid nog aan zijne gewoonten.
MOOR steigerde, toen Frank vóór het klooster stilhield, en het
vuur sprong uit de keisteenen, met welke de Singel voor het gebouw bestraat
was; maar Frank breidelde de drift van zijn paard, welke moest onder doen
voor die, welke hem beheerschte; hij wierp zich uit den zadel en klopte luid
met den ijzeren hamer, die op de kloosterdeur hing. Dof klonken de slagen
door het stille verblijf, dat aan de heilige Agatha gewijd was, waar vele
vrouwen en maagden de wereld en hare vermaken ontvlucht waren; gelukkig zoo
de eenvoudige levenswijze en het gebed haar de wereld, welke zij verlaten
hadden, konden doen vergeten. Frank stampte ongeduldig | |
| |
met den
voet, doch de deur bleef gesloten; reeds vatte hij opnieuw den hamer aan,
toen hij, den zachten tred der portierster hoorende, zijn ongeduld trachtte
te bedwingen, en nauwelijks werd het spreekdeurtje geopend, of hij riep
luid: ‘Open de deur! ik moet Maria, Wouter's dochter, spreken!’ Het
gerimpeld gelaat en de grauwe oogen van de oude kloosterzuster verrieden
eerst verwondering, toen zij den vreemdeling zag, maar onrust, toen zij zijn
driftig verlangen vernomen had. Zij trok haar gezicht terug, dat de ijzeren
traliën bijna raakte, en zeide koel: ‘Zij is eene non, gij kunt haar niet
zien.’
‘Logens! helsche logens!’ riep Frank, en sloeg zijne hand aan de traliën;
doch toen het luikje werd toegeslagen, vervolgde hij smeekend: ‘Om aller
heiligen wil! maak open, o! laat mij Maria zien.’
Maar zijne woorden werden niet gehoord, of men wilde hem geen ander antwoord
geven. Driftig vatte hij nu weder den hamer op, en klopte met verwoedheid;
maar hij liet den hamer zakken, en legde zijn oor tegen de deur om te
luisteren; doch alles was stil. Bevende van angst en drift, gaf hij een slag
tegen de deur met zijn vuist, en scheen haar met zijn blik te willen
vernielen; het gezicht van de heilige, die boven de poort stond, scheen zijn
woede niet te beteugelen. De stilte des grafs heerschte in het klooster, en
hij riep van woede brullende: ‘Ha! die deur zal mij niet tegenhouden! -
Maria! ik ben het! het is Frank! ik kom u redden!’ hij sloeg de hand aan den
zadelknop, en rukte de bijl er af.
Het was een vreemd en ijzingwekkend gezicht, die jonge man in dat prachtige
gewaad, de heiligschennende hand slaande aan het heilige huis der vreedzame
zusters van St. Aagten. Vele lieden waren uit hunne huizen gesneld, toen de
ruiter met het zwarte paard pijlsnel voorbijjoeg; zij waren hem en den knaap
gevolgd, die een oogenblik later dan zijn meester was aangekomen; eerst dat
kloppen op de deur, en nu dat houwen, deed den voorbijganger stilstaan. De
knaap was niet afgestegen; maar hij hield den teugel van Moor in de
linkerhand, en de rechter rustte in zijn zijde. Henri was klein en mismaakt
van gestalte; maar hij zat met vastheid in den zadel. Rustig zag hij naar
het volk, en hield zich gereed, zijn meester, zoo het noodig mocht zijn, bij
te springen. De mannen zagen met stomme verbazing naar de roekelooze daad
van den jongeling, en zij ijsden; maar niemand hunner had den moed hem te
storen. De kinderen zagen naar zijn prachtige kleeding, naar dat zwarte
paard, dat trappelde en door den neus snoof; zij deelden elkander onderling
hunne opmerkingen mede. De vrouwen kruisten en zegenden zich; de meisjes
zagen met belangstelling naar dat
bleeke, maar welgevormde gelaat, die vurig glinsterende oogen en
dien gesloten mond, die lange zwarte haarlokken, die golvende vederen op de
muts! zij konden haar blik van den vreemdeling niet afwenden, en riepen met
geestdrift: ‘Wat is hij schoon!’
O! die slagen; welke nu door het klooster weergalmden, deden de deur op hare
hengsels beven! de splinters sprongen er af! telkens als de pluimen zich
bevallig bogen, als dat schitterende stalen blad van de bijl nederdaalde,
was het alsof de deur in tweeën zou vallen.
‘Zult gij de bruiden des hemels laten vermoorden, kinderen! - Burgers! zal
die ééne krijgsman van den Bisschop ongestraft het klooster schenden?’ riep
een monnik, die onder | |
| |
het volk stond. Aller oogen vestigden
zich op hem; men herkende hem niet als tot een der kloosters in de stad of
uit de nabuurschap te behooren, het scheen een vreemde geestelijke; evenwel
hadden zijne woorden zooveel invloed, dat er een zacht gemompel ontstond,
hetwelk zich allengs begon te verheffen. De wijde kring, binnen welken
Frank, zijn knaap en de paarden stonden, werd meer beperkt, zoodat Henri de
hand aan zijn zwaard bracht; ook Frank scheen de onrustigheid der omstanders
te bemerken; want hij liet de bijl zakken, en keerde den rug naar de deur;
in de rechterhand hield hij het wapen; zijne linkervuist was gesloten, en
zijn rechtervoet stond vooruit. Hij richtte met een dreigend gelaat zijn
hoofd op; een verachtende grimlach zweefde om zijne lippen; zijn fonkelend
oog ging langs de menigte en deed haar verstommen. Aan alle zijden traden
zij achteruit, toen zij bemerkten, dat hij zich verdedigen zou, dat het
leven er mede gemoeid was. De monnik, die tot hen gesproken had, had zich
achter het volk verscholen.
Toen hief Frank de bijl weder op; nog eens wierp hij een blik om zich heen,
en het scherpe staal daalde weder op het hout neder, en drong er door heen.
Hij juichte; maar juist, toen hij het wapen weder met zijne beide handen
ophief, ging de deur open. Hij dacht, dat het slot was losgesprongen; doch
toen de deur geheel geopend was, liet hij de bijl vallen; het staal trilde,
toen het de steenen raakte: - pater van Broechuysen stond voor hem. Het oog
van den eerwaardigen geestelijke verried geen toorn; smart en uitputting
waren op zijn bleek gelaat te lezen, en hij zeide ernstig: ‘Ongelukkige! wat
voert u herwaarts? vreest gij den vloek des hemels niet voor uwe
heiligschennis?’
‘Mijn vader!’ riep Frank treurig, die voor hem nederviel, en smeekend de
handen naar hem uitstak: ‘waar is Maria?’ De deur had hem niet
teruggehouden; een drom van gewapenden zou hem niet hebben doen terugtreden
en zijne Maria verlaten; maar de eerwaardige dienaar van het heilige altaar
benam hem al zijn vertrouwen op eigen krachten.
‘Mijn zoon!’ zeide de pater aangedaan en hief hem op: ‘zij is hier; maar gij
kunt haar niet zien: ga heen in vrede, mijn zegen zal u vergezellen: zij zal
voor u bidden, ongelukkige jongeling!’
‘O! ik moet haar zien!’ riep Frank met drift. ‘Waardige vader! zij bemint
mij, zij heeft mij liefde beloofd; gij moet haar niet terughouden, want zij
behoort mij!’
‘Neen,’ hernam de pater, en schudde het hoofd; ‘uwe driften misleiden u; zij
kan u niet meer behooren; geene aardsche liefde mag meer in haar hart wonen,
- zij is eene non!’
‘Vader! dat kan niet, o! ik laat mij niet misleiden,’ riep Frank luid. ‘Ik
wil haar zien, ik wil! - ha! dreig mij niet met uw vloek, ik lach er mede,
als ik haar verliezen moet.’
‘Gij zijt wanhopig en stort uwe ziel in het eeuwige verderf,’ zeide de pater
ernstig. ‘Jongeling! nog nooit heeft mijn mond zich geopend om een mensch te
vloeken; ik ben op den oever des levens; mijn ééne voet staat reeds in het
graf; ook voor u zal ik niets overig hebben dan het gebed. De Hemel bewijze
zijn ouden en onwaardigen dienaar de genade om u te troosten en u te kunnen
zegenen. Volg mij!’
Frank wierp een blik op de houten traliën, die het spreekvertrek in tweeën
scheidden, en hij zuchtte. Maria was daar niet; met gebogen hoofd stond hij
vóór den pater, die in een armstoel was nedergevallen. De oude man, uitgeput
van vermoeidheid, ondersteunde zijn hoofd met zijne hand; eindelijk zeide
hij langzaam: ‘Mijn zoon! zijn Eerwaarde had mij in mijn krankheid bezocht;
hij had mij zijn heiligen zegen gegeven, voordat hij onze stad verliet; hij
was voldaan over mij en hetgeen ik gedaan had in die tijden van druk. Ik
dacht nu de weinige oogenblikken levens, die mij nog overblijven, in rust te
zien voorbijsnellen, totdat de Heer zijn onwaardigen knecht tot zich zou
roepen; maar het moest zoo niet zijn; men zeide mij, dat gij gereed stondt
om dit huis te schenden, uw eeuwig geluk roekeloos te verwoesten, en ik
richtte mijn stramme leden op. Mogelijk verhaast deze gang mijn einde; maar
het zal mij gelukkig maken, als mijne woorden u mogen ternederzetten: een
stervende spreekt tot u, mijn zoon! geloof dus gerust, dat ik u de waarheid
zeg; waarom zou ik het niet doen? Morgen, mogelijk reeds dezen dag, zal
mijne ziel voor haren Schepper verschijnen. - Uw wil geschiede, o Heer!’
‘Vader!’ zeide Frank bedaard, ‘ik dank u; o! ik durf weder hopen; gij kent
Maria, gij kent mij; hare ouders waren gelukkig, omdat zij mij liefhad; op
eenmaal dreigde die band, welke ons vereenigde, verbroken te worden; want
mijn leven was in gevaar. Doch de goede God zag zeker met welgevallen op
zijn kinderen neder. Hij redde mij; men schonk | |
| |
mij het leven;
ik snel hierheen om Maria aan mijn hart te drukken, om met haar den Hemel te
danken voor Zijn bijstand, en ik vind hare ouders in rouw gedompeld; mijne
Maria is weg; men heeft haar ontvoerd. Men zegt mij, dat zij sinds gisteren
non geworden is, alsof de proeftijd reeds om kon zijn; maar men zal zal zich
bedriegen! ik vorder haar terug.’
‘Mijn zoon!’ zeide de pater met waardigheid, ‘de beproevingen, welke de Heer
ons oplegt, moeten wij dragen met ootmoed en liefde; wij weten niet, waarom
of waarvoor de rampen ons treffen; maar kunnen wij er ons over beklagen?
Zijt gij zonder zonden, jongeling? Durft gij op denzelfden dag, dat God u
het leven en tijd tot berouw schenkt, uwe stem verheffen, omdat de sluier
over haar, die gij bemindet, geworpen is? O! gij behoordet dankbaar te zijn,
dat de Hemel haar heeft uitverkoren. Wie zijt gij, knaap? - wie is de
bruidegom, die haar heeft aangenomen? Ongelukkige! gij moest dankbaar zijn
en gij mort.’
‘Vader!’ riep Frank luid, ‘o! hoe kunt gij vorderen, dat ik zal danken, nu
mij alles ontnomen is? Maar het is niet de keuze van mijn heiligen
Verlosser, niet de roeping van Maria, die haar hierheen voerde; het is het
werk van mijne vijanden, - zij kan geene non zijn.’
‘Zij is het! ik zweer het u! Hare lokken heeft zij op het altaar nedergelegd,
en het geestelijke kleed omhult haar, mijn zoon!’ antwoordde de pater.
‘O! zij hebben u die schoone lokken ontstolen, Maria!’ zeide Frank treurig.
‘Wat waren zij zacht en schoon! zal ik ze nooit meer kussen? ha! - maar ik
zal er mij over wreken,’ riep hij wild. ‘Zij zijn hier gekomen, pater! met
dat geschrift, hetwelk zij haar hebben laten onderteekenen. Is het niet zoo?
Ziet gij het bedrog niet in? O! waarom heeft het geen man gedaan; al droeg
hij een kroon, zoo zou ik hem de vingers afsnijden, welke de vervloekte pen
hebben vastgehouden. Maar Ada...’ zeide hij aangedaan, ‘het was de
jonkvrouw, pater! zij is niet wijs; zij wist niet, dat zij mij vermoordde,
en toen kwam meester van Lockhorst, niet waar? Ha!’ riep hij, ‘gij ziet, dat
ik het weet; Wouter zeide mij, dat deze het heeft bewerkt. Zeg, wat heeft
heer Loef hem wel betaald.’
‘Mijn zoon!’ riep de pater, zijne hand vattende en hem met droefheid
aanziende, ‘de booze geest woont in uw hart; uwe woorden verschrikken mij.
Ja, meester Hermanus van Lockhorst kwam hier. Maria was gelaten in haar lot;
zij heeft u het leven gered, o! dat verheugde haar, en gij zijt mij niet
dankbaar; maar die waardige man verdient uwe beschimping niet; hij deed zijn
plicht, maar niet voor heer Loef of diens goud.’
‘Het maagdenrooven is dus plicht, vader!’ riep Frank schamper. ‘Bij mijn
zwaard! het zal hem rouwen, vergeef mij, maar ik vorder mijne Maria terug!
mijnheer de kanunnik heeft de macht niet haar mij te ontrooven. Kunt gij met
mij gaan, ik zal u volgen: of ik hoor naar niets, ik zal haar opzoeken, o!
indien men haar verbergt zal men sidderen; want ik ontzie niets meer!’
‘Frank! mijn zoon!’ riep de pater, die opstond en hem vasthield: ‘Ga niet, ik
bezweer het u, gij zijt verloren; als haar gij aanraakt, zal zij met afschuw
voor u vluchten.’
‘O! gij kent Maria niet,’ riep Frank en schudde het hoofd, ‘gij kent de macht
der liefde niet, vader! Maria zal niet voor mij vluchten.’ Toen vervolgde
hij met drift: ‘Laat mij gaan, ik vrees niets. Ziet gij deze kleederen niet?
kent gij dit wapen? alles wat ik vraag, schenkt mij de Bisschop, en zou hij
haar dan weigeren? O! laat mij gaan; Maria zal nog heden met mij vóór hem
verschijnen, - in naam van heer David, priester! wil ik gehoorzaamd worden.’
‘Mijn zoon!’ zeide de pater, en viel weder in den stoel neder, ‘moet ik het u
dan eindelijk zeggen? Blijf ongelukkige! het is heer David zelf, die haar
van het proefjaar heeft ontslagen, die mij met eigen hand gelast heeft haar
terstond aan te nemen.’
Roerloos stond Frank voor hem; zijne tanden bleven op elkander gesloten; toen
sidderde hij, en vroeg somber: ‘Spreekt gij de waarheid...?’
‘Twijfelt gij aan mijne woorden?’ vroeg de pater vriendelijk.
‘Neen!’ riep Frank woest. ‘Ha, ware dat zoo, gij zoudt niet sterven aan die
ziekte. - Mijn vader! ik stel vertrouwen in u,’ vervolgde hij, na zich
bedacht te hebben. Zijne drift was plotseling bedaard; hij hief de handen
smeekend op, en zeide aangedaan: ‘Antwoord mij: de Bisschop schonk mij
genade; maar hij beloofde mij ook grootheid en geluk; het is dus een
misverstand; toen hij de noodlottige bevelen gaf, was hij mij nog niet | |
| |
genegen, kende mijne liefde niet; antwoord mij: hij kan mij
mijne Maria immers wedergeven? O! gij knikt met het hoofd!’ riep hij
blijmoedig, ‘nog ééne vraag, waardige vader! maak mij gelukkig, en antwoord
mij, bid ik u; de Bisschop zal immers gehoor geven aan mijn smeeken?’
De pater zweeg lang, en zeide toen treurig: ‘Mijn zoon! verheug u niet; ik
zal de waarheid zeggen; de Bisschop kende uwe liefde voor Maria, en
had uw geluk reeds besloten, toen hij zijne bevelen gaf; hij zal
die niet terugnemen.’
‘Niet? gilde Frank stampvoetende, en de priester vervolgde bewogen: “Wij
moeten zijn wil gehoorzamen, Frank! hij heeft u lief en schonk u het leven.”
“En hij ontrooft mij Maria!” schreeuwde Frank. “Priester, waarom spaarde hij
dit hoofd? Laat hij het afslaan! ik vervloek zijne genade. Dan is Maria
weder vrij, en zij kan mij beminnen; maar in dit klooster mag zij Frank niet
liefhebben; ik verlies liever mijn leven dan hare liefde. - Ik leef nu; maar
nu is Maria dood...” zeide hij treurig.
“Hij is uw heer; van uwe geboorte af zijt gij hem gehoorzaamheid
verschuldigd; gij zijt luitenant over zijne ruiters,” zeide de pater met
waardigheid.
“En weet ik zelf waar ik geboren werd?” riep Frank. “Neen vader! ik ben hem
niets verschuldigd!”
“Ondankbare!” zeide de pater ernstig, gij zijt in zijn dienst, zwijg! gij
verbeurt uw leven; zie dat wapen op uwe borst...’
‘Dat wapen!’ riep Frank driftig, ‘ha! maakt dat mij tot een slaaf? zie hoe ik
er mee handelen zal.’ Hij trok hierop zijn dolk, en sneed den wapenrok op de
borst op; toen raapte hij zijn muts op, scheurde er de vederen af, vertrapte
ze en riep: ‘Nu ben ik vrij, ik wil den priester niet meer dienen, die mij
bedrogen heeft; ik veracht zijn dienst en zijn wapen!’
‘Frank!’ riep de pater, die waggelend opstond, en de man naderde, die, door
wanhoop en woede vermeesterd, met woeste gebaren vóór hem stond.
‘Vergeefs houdt gij mij terug!’ riep Frank. ‘O! alles heeft hij mij ontnomen;
hij heeft mij laag bedrogen; maar mijn vloek zal ook gehoord worden, die zal
zijn geschoren kop verpletteren. Neen, priester! ik ontzie niets meer; voor
eeuwig rust mijn...’
‘Ongelukkige! riep de pater, en sloot hem met de hand den mond, “rampzalig,
diep rampzalig kind! wat doet gij!” De stem van den eerbiedwaardigen
geestelijke was zoo plechtig, zoo diep bedroefd; die woorden van den
grijsaaard drongen door tot de ziel van Frank; hij liet de armen zakken, en
zuchtte, en toen de priester hem bij de hand gevat had, en zich nederzette,
knielde hij bij hem neder; de tranen liepen hem langs de wangen; maar hij
dreigde niet meer.
‘Keer tot betere gedachten terug,’ zeide de pater aangedaan, en legde de hand
op zijn hoofd: ‘geloof alles, wat ik u zeg! Ook degenen, die over ons
gesteld zijn, handelen niet altijd goed, mijn zoon! maar het zijn menschen;
- de macht echter, die zij hier uitoefenen, ontvangen zij van den Hemel;
hunne gebreken geven ons dus geen recht hun gehoorzaamheid te weigeren, en
gij vooral zijt gehoorzaamheid verschuldigd aan heer David... Ziet gij niet
in, dat alles zoo beschikt is, zoo heeft moeten zijn? Bestemden de ouders
van Maria haar niet voor het klooster? Was het niet een verbond, dat zij
aangingen, en tegen welks verbreking ik niet genoeg mijne stem verheven heb?
En uw weldoener, Frank! waar is hij...? heeft het hem mogen gelukken de
maagd te huwen, die de sluier wachtte? Immers neen. Gij zelf, Frank! ziet
gij niet in, dat die misdadige liefde, welke gij nu dacht zonder schuld te
kunnen uiten, u verblind heeft? Deed zij niet het doodvonnis over u
uitspreken? Alleen doordat Maria teruggekeerd is tot den bruidegom, welke
haar wachtte, zijt gij gered. Zij kan nu bidden voor zich zelve, voor Jan
van Schaffelaar, die om u en zijne ruiters te redden, over zijn leven
beschikte, - voor u, Frank! en de hemel zal hare gebeden verhooren...’
‘Mijn vader!’ zeide Frank langzaam, toen de pater zweeg, ‘zou de heilige
Vader haar niet van hare gelofte ontslaan kunnen?’
‘Ja,’ antwoordde de pater en zuchtte. ‘Maar, mijn zoon! wat zult gij tot hem
zeggen? - | |
| |
Zal hij het doen zonder den Bisschop te hooren? Zal
Maria zelve in de wereld willen terugkeeren, na in de eenzaamheid hare
schuld te hebben ingezien? Mag zij het, Frank? Het lieve kind weet zelf, dat
zij niet bestemd is om in de wereld te leven; zij zag het in, en was
gelaten.’
‘Zij beminde mij dus niet meer, vader...?’ vroeg Frank treurig.
‘En zij nam den sluier aan, om u te redden, mijn zoon!’ antwoordde deze. ‘Zij
beminde u! maar nu mag zij alleen voor u bidden.’
Frank zweeg eenige oogenblikken; de oude priester zag met droefheid, hoe de
godsdienst en de rede in dat jeugdige hart tegen de drift en liefde kampten.
Eindelijk zeide Frank somber: ‘Ik moet gelooven hetgeen gij zegt; maar laat
mij haar zien, - laat zij mij zelven zeggen, dat zij niet gedwongen is, dat
zij dat alles voor mij gedaan heeft, dat zij gelukkig is... en ik zal gaan,
mijn vader!’
‘Neen, mijn zoon!’ zeide de pater.
‘Ook dat niet?’ riep Frank en sprong op; zijne bedaardheid scheen hem te
begeven, en hij werd weder onrustig.
‘Jongeling! wilt gij haar hart verscheuren, en gij hebt haar lief? Wilt gij
haar hare plichten zwaar doen vallen? en zij deed alles voor u. Ga, en ik
zal u zegenen; ik zeg u immers, ik zweer het u, dat niemand haar heeft
behoeven te dwingen. Ik vroeg het haar, en Maria heeft nooit gelogen,’ zeide
de pater ernstig.
‘Dan zal ik haar opzoeken, en zij zal mij antwoorden,’ riep Frank; doch hij
vervolgde meer bedaard, want de pater hief zijne hand ten hemel, en zag hem,
treurig het hoofd schuddende, aan: ‘Maria kan schrijven, vader! o! laat zij
mij schriftelijk antwoorden, - en ik zal gaan!’
‘De Hemel zij gedankt!’ zeide de pater, die opstond. ‘Mijn zoon! wacht mij
hier en bid; het zal u nieuwe krachten geven.’ Frank zag hem na, en sloeg de
armen over elkander, terwijl de pater door een opening in de traliën
verdween - hij! hij zou Maria zien...
Frank gevoelde, dat hij haar verloren had; o! de gedachte was vreeselijk;
maar alles was hem als een droom. Eerst wachtte hem het schavot; toen kreeg
hij genade; eer en roem wachtten hem: zijn geluk scheen onberekenbaar, en -
nu was hij veel rampzaliger dan gedurende dien nacht; alles was veel
duisterder om hem dan in zijn kerker; want de liefde van Maria had hij
verloren; zij leefde, zij was in zijn nabijheid, en hij zou haar niet
wederzien.
Toen de pater eindelijk terugkeerde, stond Frank nog op dezelfde plaats; hij
had zich nog niet verroerd, en hoorde den slependen tred van den kranken
priester niet, die zich nederzette; doch nu zag hij dat papier, hetwelk hij
verlangd had, en sidderde. Maria had dus vrijwillig den sluier aangenomen,
en het geschrift was zijn doodvonnis.
‘Gij kunt niet lezen, Frank!’ zeide de pater langzaam, wiens aandoeningen hem
veel kostten; maar ofschoon de dood reeds, als het ware, zijne hand op hem
gelegd had, gevoelde hij nog krachten om Frank te troosten, om hem te
vermanen, den wil van den Bisschop te eerbiedigen.
‘Leest gij dus, mijn vader!’ zeide Frank, en sloeg zich voor het hoofd; maar
toen de pater het papier in de bevende handen ophief en zijn naam uitsprak,
riep de jongeling somber: ‘Zwijg, o! lees nog niet. - Priester! de Bisschop
heeft mij bedrogen, en dat is genoeg,’ riep hij schamper, ‘het kost mij
alles wat ik liefheb; hij maakt mij de aarde tot een woestenij. Lees! maar
bedenk dat ik genoeg bedrogen ben, dat elk woord met onuitwischbare teekenen
in mijne ziel wordt ingedrukt, nog meer menschen dan gij zullen dat
geschrift morgen lezen, morgen, ja dezen dag nog, en zoo men mij hier bedriegt, dan zult gij sterven! ik verafschuw het
bloed, en uwe haren zijn grijs, maar wees gewaarschuwd!’ Hij liet den dolk
los, dien hij had aangevat, en eindigde bedaard, maar treurig: ‘Lees nu,
mijn vader...!’
‘Mijn zoon!’ zeide de pater langzaam, ‘met medelijden hoor ik u aan; maar ik
vergeef u die woorden; de Hemel zij u genadig en ook mij. Luister, kom tot
inkeer: helaas! wanneer zult gij zoo braaf zijn als Maria? Zij schrijft u:
| |
| |
“Frank!
UWE droefheid treft mij tot in de ziel; ik ween, ofschoon ik voor het altaar
lig nedergeknield. Mijne tranen maken mij misdadig; maar de Hemel zal het
mij vergeven, dat ik om u ween... Ik heb die bijlslagen gehoord...
Ongelukkige! wat hebt gij gedaan? Maar het was voor mij, en toch hadt gij
mij niet gevonden. O! ik weet, dat het voor mij was; mijn hart zeide mij dat
alles..., gij ziet, dat ik nog niet waardig ben den sluier te dragen; maar
ik zal bidden, ook voor u... De waardige pater is u te gemoet gegaan. O! hoe
zult gij hem, hoe kan ik hem zijne goedheid vergelden! hij sterft en offert
zijne laatste krachten op, om u te redden. Radeloos lag ik nedergeknield en
vreesde u te zien naderen; - ik mag u niet zien, Frank...! mijn hart is
zwak... ik ben immers een bruid des Heeren. Maar de pater stelt mij gerust,
en nu bevochtigen tranen van vreugde en dankbaarheid dit papier. - Mijn God!
ik dank u! - Frank! gij heft niet meer den dreigenden arm op; gij buigt het
hoofd; o! dat is braaf van u; nu ben ik verheugd; misschien te veel. -
Heilige Moeder Maria! bid voor mij! Ik verheug mij, dat mijn vriend zich
onderwerpt aan den wil des Hemels, dat de pater hem zijn zegen zal kunnen
schenken. - Niemand heeft mij gedwongen, Frank! om de wereld te verlaten; de
bevelen van den eerwaarden heer Bisschop waren stipt en gestreng; maar ik
ben niet gedwongen; vrijwillig ben ik hierheen gegaan; want ik moest uw
leven redden... Hebt gij het niet gewaagd ter liefde van mij? O! ik heb
ingezien, dat het de wil des Hemels is: eerst is mijn vriend Jan van
Schaffelaar gevallen; daarna wachtte u de dood. Helaas! waarom heb ik dien
edelen man ook niet kunnen redden? dan zou de bekentenis, welke ik u heb
afgelegd, ik wil zeggen mijne liefde, voor u, mij nu niet bezwaren: ja,
somtijds is het mij alsof wij niet wel deden, en evenwel, - heilige Maagd!
vergeef het mij! want als ik gezondigd heb, zoo gevoel ik mij er nog
gelukkig door!”’
‘Zij bemint mij nog!’ riep Frank en strekte zijn arm uit naar de traliën,
alsof hij haar zag naderen; maar het vuur, dat in zijn oogen schitterde,
verdween, toen de pater, die afgemat was door het lezen, ernstig zeide:
‘Neen, mijn zoon! zij kan u niet meer beminnen. Maar vreest gij nog, dat ik
niet lees hetgeen hier staat, of dat ik hare pen bestuurd heb?’ Frank zweeg;
toen las de priester verder:
‘“De liefde, welke ons bezielde, is uitgedoofd: ik bemin u niet meer, Frank!
ik mag het niet; ik ben immers verbonden aan den hemelschen Bruidegom, die
mij wachtte, die mij heeft opgeëischt! Zou Hij mij misschien zoolang aan de
wereld hebben overgelaten om u te kunnen redden? O! de sluier is mij
dierbaar; want deze schonk u genade. Ik vraag u niet, Frank! mij te
vergeten; ik weet, dat het onmogelijk is; ik beloof u niet, aan u te denken:
ik mag het niet; maar ik beloof voor u te bidden: is bidden niet meer dan
denken...?”’
‘Maria!’ riep Frank, en de tranen sprongen hem uit de oogen. De pater
vervolgde hierop met minder vaste stem:
‘“Wilt gij mij gelukkig maken, verlaat dan mijne ouders niet, die geene
dochter meer hebben, en schenk him een zoon...! Maar ik vergeet, dat gij die
nietige ruiter niet meer zijt. Hier in het stille klooster veracht men de
wereldsche grootheid; maar uwe grootheid streelt mij... men beloofde mij
slechts uw leven; de gelofte, die ik heb afgelegd, was zeker den Hemel
welgevallig: Hij heeft u gezegend. Het zal u niet moeilijk vallen, een vrouw
uwer waardig te vinden... Frank! hare liefde en trouw zullen u troosten...
de | |
| |
moeder uwer kinderen zal u doen vergeten, dat gij mij
verloren hebt; ik zal voor haar bidden. Zij bemint u, die jonkvrouw... heb
medelijden met haar; ik zelve heb haar lief, omdat zij u redden wilde; gij
zult met haar gelukkig zijn, en zij zal u over mij spreken. Zij kan mij nu
niet meer haten; want ik ben immers een non en heb uw leven gered. Uw vriend
en weldoener, die in den hemel is, zal mij mijne zwakheid vergeven; evenals
hij, heb ik u van den dood gered; zijne edelmoedige daad wees mij immers
aan, wat ik doen moest; hij zal zich niet dreigend in het graf oprichten om
den bruidskrans, welken ik nu draag, maar met welgevallen op mij nederzien.
Vaarwel, Frank! doch niet voor eeuwig. O! luister naar de woorden van den
eerwaardigen vader, pater van Broechuijsen, dan zie ik u zeker weder,
vaarwel! Dagelijks zal ik voor u bidden; misschien zie ik u nog weder aan
deze zijde des grafs, - als de jaren uwe haren vergrijsd hebben, als uwe
plichten als vader en krijgsman, als de troost van het gebed u niets meer in
het hart hebben overgelaten voor mij dan eene broederlijke genegenheid; leid
dan uwe kinderen tot mij... dat zij den zegen ontvangen van
Zuster Maria.”’
‘Maria!’ gilde Frank hartverscheurend, toen de pater zweeg. Met een
doodsbleek gelaat wierp hij zich op het papier, dat de eerwaardige
geestelijke in de linkerhand hield, terwijl hij, van aandoening niet
kunnende spreken, zijn rechterhand naar den hemel ophief. Den jongeling
sprongen de tranen uit de oogen, terwijl hij het papier voor zich
uitstrekte; daarna kuste hij de letters, welke de hand van zijne Maria er op
gesteld had, met gevaar van ze uit te wisschen. Hij hoorde nu iemand, die
hem naderde, en hij dacht misschien dat het Maria was; alles had hij willen
geven om haar nog ééns te zien. Snel keerde hij zich om; maar hij zag vóór
zich haar vader, en hij riep jammerend, terwijl hij zich aan de borst van
den meester wierp: ‘Ik heb haar verloren...!’ Had Wouter hem niet met beide
armen omvat, hij zou nedergevallen zijn; en de smid zette hem meer dood dan
levend op een bank.
Het volk stond nog vóór het klooster te wachten, toen Frank het eenigen tijd
daarna verliet. De meester ondersteunde hem, en de nieuws gierigen zagen,
hoe de pater hem tot aan de straat vergezelde, hoe Frank op dezelfde plaats,
waar hij zonder eerbied de hand aan het heilige gesticht geslagen had,
nederknielde. Aller hoofden ontblootten zich, toen de priester zijne handen
zegenend op de zwarte haarlokken legde; de smid raapte de strijdbijl op, en
overhandigde haar aan den knaap. Frank kuste de handen van den priester en
stond op; hij scheen te luisteren en bleef eenige oogenblikken in gedachten
staan. Het gezang der zusteren van St. Aagten klonk in de kerk, en mogelijk
trachtte hij de stem van Maria, die hij verloren had, te herkennen; treurig
schudde hij het hoofd, en zette de muts weder op, toen hij zich verwijderde.
‘Bidt voor hem, kinderen!’ zeide de pater, die hem nazag, tot de
menigte, die eerbiedig plaats maakte. Zij wisten nu wie de jongeling was,
waarom hij de bijl had opgevat, waarom hij zoo bedroefd was. Het was
tevergeefs, dat Moor den kop naar zijn meester omkeerde; Frank ging hem
voorbij; hij werd het strijdpaard van Van Schaffelaar, dat nu zijn eigen
was, niet eens gewaar. De meester gaf hem den arm; hoe had hij anders ook
kunnen gaan? hij scheen alle veerkracht verloren te hebben; zijn linkerhand
hing langs zijn wapenrok neder, die op de borst was opengereten, en de
vederen bewogen zich niet meer op de muts. Somber zag hij vóór zich, en
sloeg geen acht op het volk, dat met ontbloote hoofden hem doorliet. Nu en
dan stond hij stil; dan zweeg het klinken der sporen, en hij zuchtte. Ook
Henri hield dan met de paarden stil, en hervatte voorts, half gedwongen | |
| |
door den meester, zijne onvaste schreden. Het was alsof Frank
naar de strafplaats ging; hij had immers Maria verloren, en elke schrede
verwijderde hem hoe langer hoe verder van haar.
Den volgende morgen zat Ralph op den Amersfoorter Berg onder den boom. Frank,
dien wij eens op diezelfde plaats tegen den avond een laatsten blik zien
werpen hebben op de plek, waar de bruid van Jan van Schaffelaar woonde, was
niet bij hem; de schaapherder zat daar alleen met zijn hond. De schoone
landstreek, en de stad, die met hare torens en muren onder hem lag, schenen
niets bekoorlijks voor hem te hebben: want Frank, dien hij wachtte, kwam nog
niet, en hij had gehoopt hem reeds onder den boom te zien staan, toen hij
den berg besteeg. Wolf lag naast hem, en huilde, als hij zich verroerde; de
schaapherder zag naar hem, en zeide stroef: ‘Ha! gij wildet mij verlaten? nu
ziet gij wat er van gekomen is.’ Maar zijne daden stemden niet overeen met
den knorrigen toon zijner stem; hij schikte een ruw verband terecht, dat
over de borst van den hond was gebonden, en vervolgde vriendelijk: ‘Maar
misschien hebt gij uw jongen meester opgezocht; zeg mij, wie heeft u die
diepe wonde toegebracht? met wien hebt gij gevochten? waarom was uw bek
bebloed, Wolf?’ Doch de hond antwoordde niet, lekte de hand, die hem
weldeed, en legde zich weder zoo gemakkelijk mogelijk neder.
Toen zag de schaapherder weder vóór zich uit; een oogenblik vestigde hij zijn
oog op een processie van eenige geestelijken, die met brandende kaarsen een
doode scheen te begeleiden; een groote schaar menschen volgde de baar.
Langzaam verwijderde zich de optocht van de stad, zich naar de zijde van den
heiligen Berg begevende; het gezang klonk flauw over weiden en bouwlanden
tot aan den berg, welke de laatste tonen der gewijde liederen opving. Ralph
nam de muts af, maar zette haar weldra weder op, en zag naar de stad.
In dien tijd was de groote weg naar Utrecht nog meer links af; de paden, die
over den berg liepen, in de richting waar hij zich bevond, werden niet veel
bezocht; daarom zag hij met aandacht naar iemand, die nu met snellen tred de
hoogten scheen te naderen. Maar spoedig zag hij, den man voorbij, weder naar
de stad; die korte, breede gestalte had geen overeenkomst met de slanke
leest van den jongen ruiter. Al meer en meer naderde de reiziger, die de
eenzaamheid van zijn tocht scheen te willen veraangenamen door te zingen;
maar zijn lied klonk eentonig; en hij zong met eene doffe stem:
Hij smeedt ijzers voor bouten, speren en pijlen,
Bardaksen, strijdkolven en ook slechte bijlen;
Schild, targ en beukelaar, ook baselaar en zwaard,
Mes, dagge en opsteker, zeer deugdzaam van aard,
Tik, rik, gaat de moker, tik... rik...
Hier zweeg hij; de droevige toon der laatste woorden verried genoeg, wat de
reden van zijn zwijgen was. Eindelijk verliet hij het spoor, hetwelk hij tot
nog toe gevolgd had, en beklom de kleine hoogte, welke zich boven den berg
verhief. De schaapherder had hem reeds herkend, doch scheen niet gesteld op
zijn gezelschap; ten minste hij bleef naar de stad zien, en wierp rechtsaf
een blik naar den optocht der zingende schaar.
‘Goedenmorgen, Ralph!’ zeide de meester uit de Vergulde
Helm, die de naderende voetganger was; doch nu zweeg hij verlegen; want
de herder verwaardigde zich niet zijn groet te beantwoorden, en zag niet
naar zijne zijde. Toen vervolgde hij: ‘Ha, gij ziet naar de processie? ik
hoor hen, geloof ik, hier zingen; gij kent den man, welken zij daar
wegdragen, oude!’
‘Ik?’ vroeg Ralph en zag verschrikt op; maar de glimlach van den smid stelde
hem gerust, en deze zeide: ‘Een mijner gezellen heeft mij gezegd, dat men
dezen morgen buiten de stad het lijk van een vreemden monnik had gevonden,
die door een wolf verscheurd, of wien door een verscheurend dier de keel
afgebeten was; maar ik dacht: de | |
| |
wolven zullen wel zoo vroeg
niet over den berg komen, het is een leugen, en ik bekreunde er mij niet om;
doch nu de poort uitgaande, zag ik de menschen staan, en was toch
nieuwsgierig hem eens te zien. De monniken van den Heiligen Berg stonden
juist gereed het lijk van den vromen man naar hunne woning te brengen; maar
wien herkende ik? bij St. Eloy! het was Froccard, die Zwarte Ruiter met zijn
galgentronie. Nu verwonderde het mij niet, dat men een dagge naast hem, en
veel goud en kostbaarheden bij hem had gevonden, zooals men mij verhaalde,
en dat de wolven om dezen tijd reeds de stad genaderd waren: de satan zelf
heeft hem geworgd, of een weerwolf op hem afgezonden, Ralph! ik ben er zeker
van. Ik maakte den booswicht, die zulk een verschrikkelijken dood gestorven
was, bekend; hij verdiende toch niet, als een vroom Christen begraven te
worden, en ik riep, dat men den schout terug moest roepen; maar de monniken
van St. Paulus zeiden, dat zij hem kenden; hij was in hun huis gehuisvest
geweest, en kwam uit verre landen om geld op te halen voor zijn klooster. Ik
begreep, dat zij het geld, hetwelk men bij hem gevonden had, wilde
benaderen, en vond het verstandig om te zwijgen; deed ik wel, Ralph?’
‘Ja!’ antwoordde de schaapherder droogweg. ‘De missen, die men misschien op
den Hohorst voor hem doen zal, zullen toch zijn ziel niet redden. Ja! ja!
het is een wolf geweest, meester! maar de Heer heeft zelf den booswicht
aangewezen!’ Hij streek den hond, die naast hem lag, en met aandacht naar de
woorden van den smid geluisterd had, over den kop, en zeide vriendelijk:
‘Gij deedt wel, Wolf! dat bloeddorstige dier zal niemand meer bijten; gij
hebt welgedaan!’ De smid bewaarde eenigen tijd het stilzwijgen; waarna de
schaapherder zeide: ‘Ik dank u voor het bericht; gij kunt wel verder gaan,
meester!’
‘Nog niet!’ zeide Wouter, en vervolgde aarzelend: ‘Ik kwam... herwaarts om u
te spreken, Ralph! ik breng... tijding van Frank.’
‘Van Frank!’ riep de schaapherder snel, ‘en hij beloofde mij, zelf te komen.’
‘Ik weet het, en hij heeft het niet vergeten; maar hij kon nu niet,’
antwoordde de meester langzaam.
‘Hij kan niet! is hij dood, - ziek? - man! waar is Frank?’ riep de
schaapherder hevig en stond op. Toen zeide Wouter treurig: ‘Neen Ralph!
niets van dat alles, en evenwel... ga zitten, oude! het staan verveelt mij
zelven; luister: ik zal u verhalen, hoe zich alles heeft toegedragen.’ Toen
verhaalde hij hem, hoe Frank gekomen was, naar het klooster was gegaan, en
wat er vóór dien tijd gebeurd was.
‘Ha! die Bisschop!’ riep de schaapherder driftig, het hoofd schuddende, toen
hij alles vernomen had, en vroeg snel en ongerust: ‘En Frank, meester! -
waar is hij nu? - waarom is hij niet gekomen? O! ik moet hem zien.’
Wouter legde de hand op den schouder van Ralph, die wilde opstaan;
maar de smid zuchtte en zeide aarzelend: ‘Grijsaard! het heeft mij mijne
Maria gekost; maar ik ben tevreden; mijne vrouw zou haar in hare armen niet
hebben willen terughouden, en uw Frank laten ter dood brengen, en evenwel
wie zal de Vergulde Helm na ons bewonen...! Ralph! - Frank
is vertrokken!’
‘Frank!’ riep de schaapherder verschrikt, en vroeg angstig, de handen op de
borst van den meester leggende: ‘En waarheen, - wanneer keert hij terug?’ en
hij stond haastig op.
‘Weet hij het zelf, de arme jongen?’ antwoordde Wouter, aangedaan. ‘Hij is de
wereld ingegaan, misschien om nimmer terug te keeren.’
‘Hij heeft Ralph verlaten!’ gilde de schaapherder en viel op de hoogte neder.
‘O, Frank! zonder een woord tot afscheid zijt gij gegaan?... de
ondankbaarheid heeft zich met die schoone kleederen en wapenen in uw hart
gevestigd? - Helaas! ik vreesde het, en gevoelde mij gelukkig, toen hij had
moeten jammeren,’ riep hij droevig, en bedekte zijn bleek en berimpeld
gelaat met zijne handen. Vergeefs richtte de hond zich pijnlijk op, toen hij
zijn meester hoorde jammeren, en likte hem de handen: de oude man was
ongevoelig voor alles, behalve voor zijn smart.
‘Ralph!’ zeide de meester, en wischte een traan uit zijn oog; ‘gij moest hem
beter | |
| |
kennen. - “Wouter!” zeide hij tot mij, toen hij weder
denken en spreken kon, “ik kan den Bisschop niet meer dienen; ik beloofde
dien braven pater, hem niet te vloeken, of rekenschap te vragen van zijn
bedrog; maar niet om zijne weldaden aan te nemen, die ik verafschuw. Mijn
vriend, die zonder hulp gevallen is, maar, bij St. Maarten niet ongewroken,
heeft mij bij zijn leven bedacht; de stukken lands, die hij mij schonk,
kunnen mij voeden tot aan mijn dood; gaarne bleef ik bij u, doch ik kan
niet. O! kon ik in dit land blijven, waar ik alles verloren heb, ik ging
naar Ralph, die mij zoo lang verzorgd heeft; hij is mijn vader! maar wat zou
hij aan mij hebben? Op de heide zou ik niet kunnen leven, waar hij mij aan
zijne zijde zou zien wegsterven; vergeefs zouden zijne vermaningen en
troostredenen zijn; ik kan Maria niet vergeten. Misschien vind ik rust in
den oorlog; mogelijk kan ik nog leven, als het zwaard aan mijne zijde nimmer
in de scheede rust. Ha! als ik Maria eens verwinnen kon met de punt van mijn
zwaard, dan zoudt gij mij wederzien. Zeg aan de jonkvrouw, dat ik haar alles
vergeef; bid haar, dat zij ook mij vergeven moge, en ik hoop dat zij
gelukkig zal zijn. Morgen wacht Ralph mij op den berg; ga tot hem, en
verhaal hem, hoe ongelukkig ik ben; smeek hem dat hij zijn Frank zegene,
ofschoon deze hem verlaat. Zeg hem, dat ik zelf gekomen zou zijn, om zijn
zegen te ontvangen; maar dat ik geen kracht gevoel om aan zijn droefheid
wederstand te bieden; dat ik niet zou kunnen gaan, als ik hem wederzag, en
dat ik toch niet zou kunnen blijven - en leven...”
“Zeide hij u dat?” vroeg de schaapherder treurig, en Wouter antwoordde: “Ja,
grijsaard! maar die woorden zijn koud. O! hadt gij den armen jongen kunnen
hooren; maar dan zoudt gij hem aangesproken hebben, en hij ware gebleven.
Het kostte hem zooveel om u te verlaten, Ralph! om Gods wil, vergeef het
hem; weiger hem zijne bede niet; de zegen van een grijsaard geeft geluk.”
“Denkt gij dan, man!” zeide Ralph, het hoofd oplichtende, terwijl hij de muts
afwierp en naar den hemel zag, “dat ik niet gehard ben tegen de beproevingen
des Hemels, dat ik den armen Frank, die mij verlaten heeft, mijn zegen zal
weigeren, die hem den Hemel zal openen? Neen, meester! evenals hij, zeg ik,
dat het verdriet hem nimmer weer te zien, mij kan doen sterven, maar niet
doen ophouden hem te zegenen.”
De meester nam de muts af, en zag met eerbied naar den schaapherder, die
zijne handen zegenend uitstrekte, en het oog ten hemel geslagen, met
geestdrift uitriep: “Frank! wees gezegend, mijn kind!” daarna vervolgde hij
bedaard: “Heb ik niet gezien, hoe hij viel en ik nog overeind stond? toen
wilde hij sterven, en nu zoekt hij den dood. Zalig zijn zij, die in den
Heere rusten; ik ben oud, Frank! ik zie u spoedig weder.” Een oogenblik
zweeg hij, en vroeg toen: “En kunt gij niet vermoeden, waarheen hij ging?
zeide hij u dit niet, meester!” en vorschend zag hij dezen aan.
“Neen Ralph! zoo waar ik leef, neen!” gaf deze ten antwoord. Gisteren vóór
den nacht, bezorgde ik hem geld voor de kampen land, en schonk hem en zijn
knaap elk een goede wapenrusting; want de kleederen van den Bisschop wilde
hij niet behouden; hij vertrok daarop met zijn knaap, zonder te willen
zeggen werwaarts hij ging. Mogelijk richt hij zijne schreden naar Holland en
steekt van daar naar Engeland over; doch zulks is alleen maar
veronderstelling; hij wilde niets van zijn voornemen zeggen.’
‘Het is wel!’ zeide Ralph; ‘want gij zegt de waarheid. O! als ik slechts wist
waar hem te vinden, dan zou hij niet verder gaan en mij volgen: hij zou mij
niet verlaten hebben, als hij hier gekomen was, - maar nu is hij verloren!’
‘Gij kent mij en de Vergulde Helm, oude!’ zeide de smid, en
drukte den schaapherder de hand. ‘Bij nacht en dag staat mijn huis voor u
open; mijn vrouw kent haar plicht; wij zullen u verzorgen en met u over hem
spreken...’
‘Ik dank u, meester! groet Maria van mij,’ antwoordde Ralph, het hoofd
schuddende, en toen Wouter zag, dat hij in zijne gedachten verdiept scheen,
en niet meer naar hem omzag, vertrok hij, na nog een blik van medelijden op
den grijsaard geworpen te hebben, wiens sombere smart hij niet langer kon
aanschouwen.
Langen tijd zat de schaapherder bijna roerloos, en ondersteuude zijn hoofd
met beide handen. Toen richtte hij zich op, tastte naar zijn muts, en nam
den staf, die naast hem lag, in de hand. Nog hoorde hij het gezang der
monniken en der vrome Christenen, die hen volgden; maar met een schamperen
lach wendde hij het hoofd om, en zeide ernstig: ‘Was het niet genoeg, dat ik
mijne dochter verloor, Bisschop! - moet gij mij nu nog mijn kind, mijn Frank
ontnemen? wilt gij zelfs nog niet, dat ik u dank voor die wel- | |
| |
daden? Helaas! gij hebt zeker gevreesd, dat gij zijn hart, het evenbeeld
van dat zijner moeder, niet zoudt kunnen verstikken met uwe verraderlijke
geschenken, daarom ontneemt gij hem het kind dat hij liefheeft. Ha! gij hebt
juist getroffen, Bisschop! gij hebt zijn hart gebroken. Vrees niet, Frank!
dat ik vóór hem verschijnen zal, en hem smeeken u te laten opzoeken: nimmer
zie ik u weder; maar gij, gij hebt mijn zegen, en gij behoeft den zijnen
niet; uwe moeder heeft u gezegend, mijn zoon! ga in vrede; ik wil u niet
wederzien, om u opnieuw te verliezen, om u opnieuw te zien zuchten onder
zijne geschenken en listige woorden. Ga, mijn Frank; de heide is groot
genoeg voor Ralph; hij zal er in vrede sterven; wees gelukkig, kind! - maar
zult gij het zijn, voordat gij de aarde verlaten hebt...?’
Hier zweeg de schaapherder; maar nu schitterden zijne grauwe oogen, en hij
strekte met dreigenden blik den staf uit: ‘Ha, Bisschop!’ riep hij luid,
‘zult gij van hier den vloek hooren, dien Ralph, de schaapherder, over u zal
uitspreken? Zult gij sidderen, of zal het priesterlijk gewaad uw hart
bewaren tegen alle wroeging? Welnu, David van Bourgondië! gij, die mijn
geluk en dat van mijne kinderen verwoest hebt, gij zult mij niet hooren,
maar...’
Hier zweeg Ralph, en hij liet den staf zakken, om er op te leunen; hij zag
naar den hemel, en liet toen het hoofd op de borst vallen, schudde het en
zeide zacht en treurig: ‘Neen, ik zal zwijgen, gij hebt voor hem gebeden,
mijne dochter! ik zal mijn vloek niet ten hemel opzenden; want hij zou hem
eeuwig op de ziel liggen...’ Hierop riep hij Wolf, die langzaam opstond: en
Wouter, die, voordat hij de stad bereikte, nog eens naar de hoogte omzag,
zag Ralph, den schaapherder, niet meer.
|
|