| |
| |
| |
| |
XXVIII. De bisschop en de schaapherder.
En nu - 'k was echtgenoot, 'k was man, 'k was vader. Jaren
Zijn met hun vreugd en smart onmerkbaar weggevaren,
Mijn lente, zomer, herfst zijn als een schaauw daarheen!
DE tijding van het gevangennemen des Bisschops en het bemachtigen
van Utrecht, was een donderslag voor de Hollanders; het beleg van de stad
Montfoort werd terstond opgebroken, en men zond bericht van het gebeurde aan
Maximiliaan. De vrede met Frankrijk gaf hem de gelegenheid, om nu, eens
vooral, met geweld de hoop zijner vijanden voor altijd te vernielen, en hij
kwam herwaarts; van alle zijden verzamelden zich zijne krijgslieden en tot
den dienst opgeroepen burgers; het volk van heer David voegde zich hierbij,
en het leger rukte omstreeks de helft der maand Juni vóór de wederspannige
stad. Weldra werden de torens, poorten en muren beschoten uit slangen,
bussen en mortieren, en kunstig samengestelde enginen wedijverden met deze
om de stad en hare muren te vernielen.
Frank bevond zich bij het leger; hij was de Schaffelaars gevolgd, van welke
slechts een gedeelte in Utrecht was geweest tijdens de overrompeling. Zijn
knaap wist alleen, dat hij afwezig was geweest; de ruiters, die nog in leven
waren gebleven, hadden hem des nachts wel niet gezien, maar door de
verwarring, welke er heerschte, had niemand opgemerkt, dat Frank eerst tegen
den nacht zich te Wijk bij de Schaffelaars kwam voegen. Geen oogenblik
echter waren het gelaat en de woorden van den Bisschop uit zijn geheugen
geweken; Maria beminde hem, en evenwel was hij niet opgeruimd: hij had zijn
plicht verzaakt.
Het gebrek aan levensmiddelen in de stad, de macht van den vijand, en de
verwoestingen, die het geschut reeds had teweeggebracht, deden de belegerden
een poging doen, om een vergelijk te treffen; doch zonder vrucht. Een week
later kwamen echter heer Engelbert, de burggraaf van Montfoort en
verscheidene aanzienlijke burgers opnieuw, op goed vertrouwen, nogmaals bij
den aartshertog om over den vrede te handelen. De burggraaf, door een zijner
vrienden gewaarschuwd, dat men hen allen in het wederkeeren zou
gevangennemen, vond gelegenheid om zich te verwijderen, en zich, door de
vlugheid van zijn paard en bekendheid met de wegen, in de stad te redden; de
anderen echter bleven gevangen.
Die van Utrecht waren woedend over deze daad, en zwoeren het verraad te
wreken; ook sloegen zij een storm af, die zonder voorkennis van Maximiliaan
gedaan werd, en bij welken de neef van den Aartshertog een wonde ontving,
waaraan hij kort daarna overleed. De voorstad de Waard, die met hooge
wallen, grachten en veel bussen en ander geschut voorzien was, wilde men het
eerst trachten te vermeesteren. Herhaalde stormen liepen | |
| |
echter
vruchteloos af; maar eindelijk werd zij op den 29sten Juli door de
belegeraars met storm ingenomen. De aanval geschiedde met evenveel moed en
woede als de verdediging; behoeven wij meer te zeggen, dan dat de Zwarte
Bende in de voorstad lag, en dat de Schaffelaars met luide kreten gevorderd
hadden den eersten aanval te mogen doen? Het was alsof de dooden uit hun
graf opstonden, de namen van Jan van Schaffelaar en het bendehoofd werden
onder het strijden uitgeroepen; de edelman, die nu de bisschoppelijke
ruiters gebood, toonde zich zijn voorganger waardig. Het was voor het eerst,
dat de Schaffelaars die zwarte harnassen weder ontmoetten sedert den dood
van hun aanvoerder; de voorstad werd een tweede Eemnes voor de Zwarte Bende;
Quintyn redde zich met weinigen zijner ruiters binnen de stad. De
Schaffelaars en Frank, die hen als een wrekende engel in dezen vreeselijken
strijd waren vooruitgesteld, hadden den dood van hun aanvoerder, van zijn
vriend, bloedig gewroken.
Heer Joost van Lalain werd in de volgende maand doodgeschoten terwijl hij een
groote bus tegen de stad hielp stellen; zulks verhinderde echter den
Aartshertog niet, de stad nauwer en nauwer in te sluiten. Eindelijk werd de
oproerige stad genoodzaakt, uit vrees voor erger, zich te onderwerpen. Den
6den September deed Maximiliaan, over de brug, die de burgers over de
stadsgracht hadden moeten opslaan, en door den muur, welken zij hadden
moeten openbreken, zijn intocht in de stad. De tegenstanders van heer David
vluchtten, of verbeidden in bange verwachting de toekomst, en de burgers van
Amersfoort, die na den val van Utrecht het zegevierend leger voor hunne
muren konden verwachten, haastten zich een voordeelige overeenkomst met den
Bisschop te sluiten, en brachten zelven hem met een macht van gewapenden
naar Utrecht.
Men bemerkte echter al dadelijk, dat heer David ditmaal niet verzuimde zijn
krijgsvolk in de stad te brengen, en zich van zijne vijanden te verzekeren;
en terwijl de spraak ging, dat men hunne huizen onder den voet zou halen,
versterkten de Hollanders, die de Katharijnen-poort bezet hielden, deze aan
de stadszijde met bolwerken en grachten. De heerschzuchtige Bisschop, nog
woedend over den onderganen hoon, stelde alle middelen in het werk, om te
ontdekken, op wien hij zijn toorn laden moest; hij wilde degenen onverwijld
straffen, die zijn gevangenneming veroorzaakt hadden. Zij, die in de stad
woonden en met zijne vijanden den aanslag hadden beraamd, waren
waarschijnlijk gevlucht; hem bleef dus vooreerst alleen over, om te
onderzoeken of zijne eigene krijgslieden hun plicht gedaan hadden. De muur
achter de Lauwerstraat, die gedeeltelijk door Frank, gedeeltelijk door den
zoon van een van des Bisschops ijverigste voorstanders had behooren bewaakt
te worden, was beklommen; daarom liet heer David hen terstond beiden vatten.
De ruiters waren meest bij den overval gedood, en de weinigen, die nog
leefden, verklaarden, dat zij Frank gedurende den nacht nog gezien hadden;
dat zij ook niet twijfelden, of hij was met hen tegen den vijand slaags
geweest; ofschoon de verwarring hen zeker gehinderd had hen te zien. Zij
zeiden de waarheid, zelfs minder dan de waarheid, om den vriend van Jan van
Schaffelaar te redden: de knaap Henri, die alleen door zijn nietige gestalte
verhinderd was geworden, evenals Walson, in plaats van zijn heer te strijden
en misschien te sneuvelen, zwoer, dat Frank zijn post niet verlaten had. De
trouwe ruiters hadden niet verzuimd goede wacht te houden; de knechten van
den tweeden gevangene echter wel; op hen en op hun bevelhebber lag de
schuld; maar zij hadden Frank niet gezien, toen de Schaffelaars hen te hulp
snelden, om den in de stad gedrongen vijand te keer te gaan. Hierop grondden
zij hunne verdediging, die geloof vond; want de een was de zoon van een
edelman, die vermogende bloedverwanten en vrienden had, de andere was een
gewezen schaapherdersjongen, wiens diensten niet in aanmerking kwamen. Zijn
leven, dat hij honderden malen in de voorstad gewaagd had, wilde men hem
benemen; er moest een slachtoffer gevonden worden; zijn dood kon alleen
zijne rechters tevreden stellen, den toorn van den Bisschop doen bedaren en
den jongen edelman redden. Tot nog toe had Frank staande gehouden, dat hij
zijn plicht gedaan had; het was onwaar; maar de waarheid was de dood, en hij
wilde leven. Doch toen men zijn knaap en zijne ruiters opnieuw aansprak,
toen hij voorzag, dat zij ter pijnbank zouden gesleept worden, kwam hem de
edelmoedige opoffering van zijn vriend in de gedachten: hij wilde Jan van
Schaffelaar niet geheel onwaardig zijn. De rechters dachten, dat hij zelf
terugbeefde voor de folteringen; want hij deed een uitroep, die smart en
wanhoop uitdrukte; doch deze gold Maria. Hij lichtte daarna het hoofd op en
zeide: ‘Deze mannen hebben mij gezien, zij hebben geene schuld; hetgeen mijn
knaap gezegd heeft, is de waarheid; ze weten | |
| |
echter niet, dat
ik mijn post verlaten heb; ik heb mijn plicht verzuimd; zij hebben geen
schuld; mij alleen moet gij veroordeelen!’
De Bisschop verwachtte een schuldigverklaring, en de rechters velden het
doodvonnis...
‘Zoo zeker als mijne vijanden mij zullen leeren kennen,’ zeide de Bisschop
driftig tegen heer Loef van Oosterweerd, die voor hem stond, ‘zoo zeker zeg
ik u: hij zal sterven; zijn aanvoerder heeft vruchtelnos getracht mij te
verbidden. De ridder Salazar had voor hem gesproken bij den Aartshertog;
gisteren verzocht deze mij hem het leven te schenken; weet gij, wat ik
antwoordde? - Dappere neef! zeide ik, men heeft mij gezegd, dat gij eenigen
uwer mannen hebt laten opknoopen, omdat zij zonder uw bevel de stad bestormd
hadden, en gij hebt wel gedaan; maar wees dus zoo goed het niet vreemd te
vinden, dat ik een ellendeling laat onthoofden, die zijn post verlaten heeft
en mijne vernedering heeft veroorzaakt. - De Aartshertog lachte; hij
gevoelde, dat ik het verzoek afsloeg, en sprak over andere zaken.’
‘Ik had gedacht, dat uwe vorstelijke genade,’ zeide de heer Loef eerbiedig,
‘uit aanmerking mijner getrouwe diensten, mijn verzoek niet zou afgeslagen
hebben.’
‘Gedacht?’ riep de Bisschop spottend, ‘durven hopen was wel,
zouden wij denken; en wat die diensten betreft, de belooning zal wel opwegen
tegen de straf voor de diensten aan Montfoort en den Klevenaar bewezen. Maar
schrik niet, getrouwe heer! wij zullen onze schulden betalen, al willen wij
u buiten de mogelijkheid stellen, uwe nicht aan een gemeenen ruiter weg te
werpen en uwe bekendheid met dien Perrol vergeten, die mijn getrouwen
leenman heeft vermoord, voor wien wij zelven gebeden hebben.’
Heer Loef sidderde, toen de Bisschop sprak; en deze, die zijne ontroering
lachende gadesloeg, vervolgde ernstig, toen hij niet meer durfde verzoeken
om het leven van Frank te sparen: ‘Wij staan u toe ons te verlaten. Morgen
wordt het vonnis voltrokken; wij zullen last geven u in den vroegen morgen
de gevangenis te openen; gij kunt hem dan voor het laatst bezoeken.’
Heer Loef boog zich diep, en verliet, achteruittredende, het vertrek. Het
scheen, dat deze weigering en de toespraak hem hadden ternedergeslagen; het
noodlot van Frank, de smart welke Ada zou gevoelen, de vernietiging zijner
plannen, alles was geschikt om hem te bedroeven.
Het vertrek was ruim en hoog van verdieping; aan de eene zijde was de groote
schoorsteen; tegenover dezen stond op een kleine verhevenheid een zetel van
zwart ebbenhout, die kunstig gesneden was; een fluweelen kussen lag er op,
en een kleed, dat de vader van den Bisschop weleer van den Griekschen keizer
ten geschenke had ontvangen, lag onder dezen stoel, van welken heer David
somtijds gebruik maakte, als hij iemand ofschoon in zijn binnenvertrek, met
eenige plechtigheid wilde ontvangen. Drie kruisramen verlichtten het
vertrek, dat rondom behangen was met een tapijtwerk met goud en zilver
bewerkt, en waarop de prediking en de marteldood van de eerste bisschoppen
van Utrecht waren voorgesteld. Boven den schoorsteen hing een prachtig
wapen: het eerste en het vierde deel droegen drie gouden leliën op een blauw
veld, omzoomd met een geschakeerden band van zilver en rood over
Nieuw-Bourgondië. Het tweede bevatte een blauw veld, beladen met zes gouden
karteelen of schuin nederdalende banden ter rechterzijde, voor
Oud-Bourgondië, en ter linker een gouden leeuw op zwart, rood getongd en
geklauwd, voor Brabant. Het derde deel had wederom Oud-Bourgondië in de
eerste helft, en daartegen in de wederhelft een zilveren schild met een
rooden leeuw, gekroond en geklauwd van goud, en blauw van tong, voor
Limburg. Op het midden, over alles heen was het wapen van Vlaanderen, een
goud veld beladen met een zwarten leeuw, rood getongd en geklauwd. Het was
het wapen van heer David, dat hij gekregen had, toen zijn vader hem door den
paus had laten wettig verklaren; op een klein stukje na, hetwelk van onderen
van het schild was afgesneden, was het gelijk aan dat van Filips den Goede.
| |
| |
Ter wederzijde van den schoorsteen hingen, met gevaar van
eenige beelden van het tapijtwerk te bedekken, twee schilderijen; aan het
wapen dat op de eene stond, naast den vorst, welken men afgebeeld had, en
aan een zinspeling in het verschiet op de verovering van het Gulden Vlies,
herkende men den vader van den Bisschop, terwijl zijne moeder Coletta,
burgvrouw van Bosquil, op de tweede scheen voorgesteld te zijn, ten minste
naar het wapen te oordeelen. In het verschiet zag men de godin der
schoonheid, den appel uit de hand van den herder Paris ontvangende.
De bisschop zat bij een der ramen in een armzetel aan een tafel, die bedekt
was met papieren en perkamenten. Meester Hermanus van Lockhorst, kanunnik in
het kapittel van een Dom, zat tegenover hem; hij vervulde de plaats van den
vicaris Dirck Utenweert, die door de ongemakken, in zijn
gevangenschap uitgestaan, op het ziekbed was geworpen, van hetwelk hij niet
weder zou opstaan. Twee geestelijken zaten op eenigen afstand aan een kleine
tafel, zonder op te zien, te schrijven; een page stond bij de deur, en toen
deze geopend was, hoorde men het heen en weder gaan der lijfwacht die in het
voorvertrek de wacht hield. Heer David sprak met meester Lockhorst, en zeide
gemelijk: ‘Van alle zijden komt men mij lastig vallen over dien verrader of
lafaard; ik zal blijde zijn, meester! als zijne straf voltrokken is.’ De
kanunnik boog zich en wilde antwoorden, toen juist de deur geopend werd en
een page, die binnentrad, kwam berichten, dat er iemand in het voorvertrek
was, die zijn Eerwaarde verlangde te spreken. Met bevreemding vernam de
bisschop, dat het iemand der gemeenste volksklasse scheen te zijn, die zeide
een zaak van gewicht te openbaren te hebben. Hij bedacht zich eenige
oogenblikken en zeide toen: ‘Laat hem hier komen; maar zorg, dat mijne
lijfwacht zich gereed houde.’ De page vertrok, en hij vervolgde: ‘Wij dienen
hem wel te hooren; zou er weder verraad broeien tegen onzen persoon?’
De Bisschop zag vreemd op, toen zich Ralph voor zijn oog vertoonde: die lange
grijsaard met een kleeding van schapenleder, stak vreemd af tegen den rijk
gekleeden page en het tapijtwerk; zelfs de geestelijken en de kanunnik
lieten een oogenblik de pen rusten, en staarden hem met verbazing aan. Hij
stond daar als een staak bij de deur, met zijn oog op den Bisschop van
Utrecht gericht; hij hield de ruige muts op het hoofd en wierp zich niet aan
zijne voeten.
De oogen van den Bisschop fonkelden, en terwijl hij zich half oprichtte, riep
hij toornig: ‘Kent gij mij niet, schooier! of hebt gij vergeten, dat gij ons
iets te zeggen hadt?’
‘Neen!’ antwoordde Ralph langzaam, en nam de muts van het hoofd. Hij naderde
onbevreesd; doch de Bisschop riep driftig: ‘Blijf daar!’ en wees met den
vinger, aan welken een kostbare ring schitterde, naar de deur.
Toen grimlachte de schaapherder en zeide: ‘Ik heb geen wapens, Bisschop! ..
en ben oud.’ Een oogenblik bleef hij nog staan; het scheen hem moeite te
kosten de stramme leden te buigen; daarna knielde hij neder.
De Bisschop scheen voldaan, toen hij zich in die nederige houding voor hem
had geplaatst, en vroeg: ‘Hoe zijt gij tot aan mijne vertrekken genaderd?
staat er geen wacht meer aan mijn hof?’
‘Ja, eerwaarde Vader!’ hernam de schaapherder; ‘maar de ruiters kennen mij,
en zij lieten mij door; zij weten wat ik verzoeken wil.’
‘Gij komt dus om te verzoeken?’ zeide de Bisschop onvriendelijk. ‘Nu, het
weigeren is gemakkelijker, dan een oploop te bedwingen; ik dacht, dat mijne
vijanden... maar wat wilt gij, oude man?’
‘Iets, dat u niets kost, eerwaarde Vader!’ zeide Ralph smeekende. ‘Het leven
van een mensch, - genade voor Frank, den man van wapenen, die morgen sterven
moet!’
‘Ha!’ riep heer David toornig, ‘gij komt ook voor hem? bij de zalige ziel van
den vromen koning mijn patroon! verwijder u, of ik laat u door mijne wacht
ter deure uitsleepen!’
| |
| |
‘Gelijk gij den knaap van Jan van Schaffelaar hebt laten doen,’ zeide Ralph
ernstig. ‘Welnu, Frank was zijn vriend, den een liet gij over aan Perrol;
hem wacht de beul...’
Opnieuw zagen de mannen, welke schreven, even op; de moedige reden van den
gemeenen bedelaar verbaasde hen; zelfs de Bisschop zag bevreemd om naar den
grijsaard.
‘Hij was trouw en dapper; wij hebben voor hem gebeden, oude!’ zeide hij
bedaard, na eenige oogenblikken het stilzwijgen bewaard te hebben, ‘wij
hooren u aan, - wie zijt gij? - wat hebt gij tot zijne verschooning te
zeggen?’
‘Ik ben Ralph de schaapherder,’ zeide deze, en zag den Bisschop vorschend
aan. Deze luisterde onverschillig en hij vervolgde: ‘Het toeval bracht mij
eens aan een boerenwoning, die verwoest was; een man en een vrouw lagen
vermoord naast elkander: een kind, dat nog leefde, schreeuwde en spartelde
aan hunne zijde, het was Frank; hij had geene ouders; ik verzorgde hem en
bracht hem groot; hij werd mijn jongen. Maar eens ontmoette hij Jan van
Schaffelaar: die wapenpraal, die paarden, dat geschal der trompetten drongen
hem door tot in de ziel; hij verliet mij en bad Van Schaffelaar hem aan te
nemen. Deze deed het; hij werd knaap, daarna man van wapenen en vriend van
zijn aanvoerder, dit zegt genoeg; hij is dapper en dient u trouw. Kan er, na
zijne daden in de voorstad, getwijfeld worden aan zijn moed en ijver voor
zijn Bisschop! Eerwaarde vader! om Gods wil, in naam van Jan van
Schaffelaar! ik smeek u, schenk hem genade.’ De stem van den grijsaard was
aangedaan; hij wierp zich voorover neder, en zijn grijze baard raakte het
kleed, dat den grond bedekte.
‘Gij spreekt van moed en trouw,’ zeide heer David schamper, en de man, voor
wien gij genade vraagt, heeft zijn post verlaten; wij voeren staf en zwaard
en kunnen het recht niet stuiten, - ga heen, grijsaard! morgen kunt gij hem
zien; hij moet sterven...!’
‘Eerwaarde Vader in Gode! genade!’ riep Ralph jammerende, ‘beroof mij niet
van hem; want zijn dood zou de mijne zijn; het vergeven is zulk eene zoete
plicht, en gij zijt een Bisschop, een priester van onzen gebenedijden Heer
en zaligmaker; wees hem genadig, dan zult gij ook genade vinden.’
‘Ha! gij vergeet den eerbied voor onzen persoon,’ riep de Bisschop driftig,
terwijl hij zijn violetkleurigen mantel terechtschikte. ‘Heeft de
ellendeling
niet ons leven gewaagd? kan hij den smaad vergoeden, dien wij door
hem hebben moeten lijden? al had hij tien levens te verliezen, dan kan hij
zulks niet; de verguizingen roepen om wraak; hij moet sterven...’
‘Het is hier dus niet de Bisschop, die met de tranen in de oogen een
schuldige straft, maar een Bisschop, die zich wreekt - en zijn goddelijke
Meester, wiens onwaardige knecht hij is, bad voor zijne vijanden!’ riep
Ralph.
‘En indien dit zoo ware...’ vroeg de Bisschop dreigend, ‘indien hij zich ook
over die ongepaste woorden wilde wreken? Weet gij niet, schooier! dat het
bloed van Bourgondië door mijn aderen vloeit, ofschoon ik den mijter draag?’
Doch toen Ralph niets antwoordde, maar bleef liggen, bedaarde zijn drift,
hij schaamde zich mogelijk over hetgeen hij gezegd had en zeide: ‘Hebt gij
anders niets te zeggen, mijn zoon! ga dan in vrede; een oogenblik lijdens
kan den jongeling den hemel openen en hem zijn vergrijp doen vergeven.’
‘Gelooft gij dan, dat de Hemel hem straffen zal, omdat hij ging bidden op het
graf van zijn vriend, - dat hij zijn pleegvader gesproken heeft, - omdat de
liefde zijn hart vervulde, en hij daarom zijn post verliet?’ vroeg Ralph
langzaam, en lichtte het hoofd op.
‘Wij hopen van niet, mijn zoon!’ hernam de Bisschop ernstig; ‘maar die
redenen kunnen hem hier niet verschoonen; hij was krijgsman...’
‘Maar geen priester!’ riep Ralph, terwijl hij opstond. ‘De priester kan het
verlangen, mag het verlangen niet kennen, dat den jongeling naar de maagd
voert, welke hij liefheeft. Een priester kan de dankbaarheid niet kennen,
welke Frank voor mij gevoelt; want hij vordert eerbied en ontzag van een
grijsaard; hij vloekt zijn vader, als het belang van de kerk het vordert;
want hij is priester en geen zoon meer...! Gij noemt mij zoon, | |
| |
ik kon uw vader zijn. Neen, Bisschop! gij kunt niet weten, wat hem naar
het graf van den vriend joeg, dien gij hebt laten vermoorden, zonder een
poging aan te wenden...’
‘Zwijg!’ riep heer David driftig. ‘Bij St. Maarten! wij zullen zien, of wij
langer de rede van dien ellendeling moeten aanhooren. Page...!’ Maar hij
zweeg plotseling, de blik, dien de schaapherder op hem wierp, deed hem
verstommen, en deze zeide ernstig, terwijl hij de dorre hand uitstrekte:
‘David van Bourgondië! gij moet mij hooren! of wilt gij,
dat ik morgen spreek, als het zwaard gevallen is? Dan zal uw macht het bloed
niet van dat priesterlijke gewaad kunnen wegnemen; want hetgeen ik dan zal
zeggen, zal het er mede bedekken! en gij zult vergeefs om genade roepen!’
‘Ik...?’ riep de Bisschop sidderende van toorn, ‘ik, Bisschop van Utrecht?
Hoe zult gij spreken, als een donkere kerker u gevangen houdt, of als uw
grijze kop nog vóór den zijnen wordt afgeslagen?’
‘Mijne stem moge niet meer gehoord worden op aarde,’ zeide Ralph ernstig,
‘voor Gods rechterstoel zal de schaapherder naast den Bisschop staan; uwe
lijfwacht zal mij dáár het zwijgen niet opleggen; dáár zal de schooier
spreken vóór den priestervorst; maar dan is het te laat voor u, gij zijt
verloren...!’ De Bisschop was opgestaan, toen de schaapherder begon te
spreken; de uitdrukking welke er in die woorden lag, de vaste overtuiging,
die den grijsaard scheen te bezielen, deden den machtigen Bisschop sidderen;
de schaapherder in zijn slechte kleederen was grooter dan de priester in
plechtgewaad. Hij zweeg. Toen vervolgde Ralph bedaard: ‘Hoor mij eenige
oogenblikken aan, eerwaarde Vader! om uwentwille, niet om den armen ruiter,
verzoek ik het - maar niemand dan gij moogt mijne woorden hooren, zend dezen
weg.’ Dit zeggende, wees hij op den kanunnik, den geestelijke en den page.
‘Gij wilt met mij alleen blijven?’ vroeg de Bisschop wantrouwig, terwijl hij
den grijsaard van het hoofd tot de voeten bezag.
‘Ja, met u alleen, Eerwaarde!’ was het antwoord; en toen de Bisschop
onvergenoegd het hoofd schudde, riep Ralph met vuur: ‘ik ben oud en
weerloos; doch ik weet, dat een dapper man ook dappere kinderen heeft, en uw
vader was een vroom en geducht heer; ik ben dus dubbel overtuigd dat David
van Bourgondië mij niet vreezen kan.’
Een oogenblik stond de Bisschop in beraad, waarna hij bedaard tot den
kanunnik zeide: ‘Meester! laat ons alleen,’ en wees vervolgens bevelend naar
de deur, terwijl hij den geestelijke en den page aanzag. Zwijgend bogen zij
zich, en verlieten het vertrek; toen zette de Bisschop zich neder en vroeg
somber: ‘Wat hebt gij nu te zeggen?’
‘De ruiter is mijn kleinzoon!’ zeide de schaapherder langzaam.
‘Gij hebt dus gelogen - ons bedrogen!’ riep de Bisschop driftig.
‘Maar nu spreek ik de waarheid,’ antwoordde Ralph onbeschroomd en ernstig.
Gij zijt de eerste mensch, tot wien ik het gezegd heb; hij zelf weet het
niet, en moet het niet weten; o! ware zijn leven niet in gevaar, gij zoudt
het niet van mij vernomen hebben!’
De bisschop grimlachte, en zeide toen koel: ‘Wij danken u voor dit belangrijk
bericht; maar waarom verzweegt gij het voor den ruiter, of waart gij
misschien bevreesdj dat hij u niet zou aannemen als zijn grootvader?’
‘Neen!’ riep Ralph met geestdrift, ‘de herdersknaap heeft mij verlaten; maar
de kleinzoon zou mij nimmer verlaten hebben; gij kent hem niet. Maar wilt
gij weten, Bisschop! wat dezen mond gesloten hield, waarom ik het geluk heb
opgeofferd, om mij dien voor den grijsaard zoo zoeten naam door hem hooren
te geven? Het is, omdat hij nimmer dan met achting en eerbied aan zijne
zalige moeder zou denken; het is,’ vervolgde hij met verheffing van stem,
‘omdat hij zijn vader niet zou vervloeken!’
‘Het is braaf, oude!’ zeide de bisschop, ‘maar dit alles kan den schuldige
niet redden.’
‘Ha! gij zegt dit koud en onverschillig,’ riep Ralph schamper. ‘Maar weet gij
wel, wat de vloek van een zoon zeggen wil, Bisschop! Hij is meer dan de
banvloek van het hoofd der kerk, verschrikkelijker dan de vloek van den
vader! Gevoelt gij dit niet...?’
‘Die redenen doen hier niets af,’ zeide de Bisschop ongeduldig, ‘de schuld
van den vader kan den zoon niet redden. Maar wie was zijn vader dan?’ vroeg
hij, terwijl hij opstond; misschien trof hem de hooge ernst, die op des
grijsaards gelaat stond uitgedrukt.
‘Wie hij was...?’ riep Palph luid, terwijl zijne oogen vuurvlammen schenen.
‘Het was...’ Hier zweeg hij, schudde somber het hoofd, en vervolgde bedaard,
terwijl hij de magere hand uitstrekte: ‘Zet u neder, Bisschop! gij zult het
weten, dewijl het zoo zijn | |
| |
moet.’ De woorden van den
schaapherder boezemden den Bisschop onwillekeurig ontzag in, en hij ging
zitten. Toen zeide Ralph, terwijl zijn stem beurtelings droefheid en ernst
verried, en hij nu eens langzaam, dan snel vervolgde, naarmate de
herinneringen zijn gemoed aandeden: ‘Het is jaren gelden, dat ik in het woud
op de Ameronger bergen woonde; mijne eenvoudige woning stond niet ver van
het Egelmeer; mijne vrouw was in den Heere ontslapen; ik had geen zoon, maar
een dochter. Zij was mijn eenige en dierbaarste schat; want zij was
deugdzaam; zij was mijne hoop; want zij was jong en gezond; ik was trotsch
op haar, omdat zij schoon was. Wilt gij weten, Bisschop, van welken tijd ik
spreek: het was toen Gijsbert van Brederode nog Bisschop was en vóórdat uw
geduchte vader u met zijn volk van wapenen in Utrecht bracht; gij woondet
toen op het slot ter Horst. Op zekeren avond, toen wij te zamen het
avondeten nuttigden, traden twee mannen overhaast in mijn woning; één
hunner, die een krijgsman scheen te zijn, ofschoon zij beiden als kooplieden
gekleed waren, nam den hoed af, en wischte zich het zweet van het
aangezicht; hij bad mij, hem te verbergen, omdat men hem vervolgde. Zij
hadden hunne paarden verlaten en waren door het bosch gevlucht.
De tweede was jonger, maar sprak niet, en wachtte met gedekten
hoofde af, wat ik zou antwoorden. Mijne dochter zag mij smeekend aan, en
daar zij onder mijn dak waren, stond ik hun toe wat zij mij verzochten. Een
oogenblik daarna kwamen eenige ruiters van Bisschop Gijsbert bij mij; zij
waren het spoor bijster geraakt, terwijl zij twee zendelingen van den
Bourgondiër vervolgden, en vroegen mij naar hen. Ik verzweeg, dat zij in
mijne woning verborgen waren; de ruiters dreigden, maar ik bleef bij mijn
zeggen; toen dwongen zij mij, hen door het bosch naar den weg terug te
brengen, waar hunne makkers met de paarden wachtten; ik moest het wel. Zij
vertrokken met de paarden der vluchtelingen, die sterk en fraai, maar
slechts eenvoudig getuigd waren. Naar mijne woning teruggekeerd, diende ik
den vluchtelingen als wegwijzer naar het slot ter Horst: zij waren in dienst
van heer David, zeide mij de een. Laat in den nacht keerde ik eerst terug
naar mijne woning met een stuk goudgeld, dat zij mij ten geschenke hadden
gegeven.’
Hier zweeg de schaapherder. De Bisschop had opmerkzaam geluisterd, maar was
hem niet in de rede gevallen; zijn gelaat was ernstig, en hij zat
onbeweeglijk. Toen vervolgde de schaapherder: ‘Sedert dien tijd kende ik de
vreugde niet meer!... Dagen en weken moest ik soms ver van mijn eigen haard
rondzwerven, om te leven en mijn kostwinning uit te oefenen, en altijd vond
ik mijn kind gezond en vroolijk weder. Den volgenden dag nam ik volgens
gewoonte den staf weder op; doch toen ik terugkeerde, kwam zij mij niet
gelijk vroeger, te gemoet springen, zoodra ik mijne woning naderde. Zij
wilde vroolijk schijnen, maar zij weende; ik verzocht haar mij de oorzaak
van die droefheid te zeggen, doch zij zweeg. Een ongelukkige gave der natuur
had mij wel mijn ongeluk doen vooruitzien; maar nooit baatte mij dat
treurige vooruitzien in de toekomst; het wijst mij de middelen niet aan om
het ongeluk te voorkomen; zou ik anders die mannen in mijn woning verborgen
hebben? - Neen! de ruiters zouden hen weggesleept, ik zou hunne schuilplaats
ontdekt hebben...! Verwondert het u, Bisschop? Welnu gij zult de reden
hooren,’ zeide Ralph, de hand uitstrekkende. ‘Eindelijk bekende mijn kind,
geknield aan mijne voeten, de oorzaak van hare droefheid, of liever van hare
wanhoop; de smeekingen van den bedroefden vader drongen haar misschien
minder om te spreken dan de angst over den ontrouw van den man, die haar
verleid had. Want de man, Bisschop! wien ik het leven gered, dien ik ten
minste voor zijne vijanden verborgen had, met gevaar misschien van mijn
leven, hij had mijn geluk, de onschuld van mijn kind verwoest! - Gij
huivert, Bisschop: en met reden: niet degene, die het woord gevoerd had,
maar zijn metgezel was gekomen, in schijn om te danken voor mijne edele
daad, zooals hij zeide, maar veeleer om haar te berooven van hare deugd.
Mijn kind jammerde en bad om ontferming; ik behoefde de hand niet aan het
recht te houden, zooals gij, Bisschop! ik nam haar in mijne armen en
troostte haar, vergaf haar alles; want zij was jong en zonder schuld. De
verleider had zijne bezoeken gestaakt; hij had haar verlaten, en evenwel
wist hij, dat mijn kind een onderpand zijner liefde onder het hart droeg;
zij bad mij te gaan om hem | |
| |
op te zoeken; want zij had hem lief;
hij kon ziek zijn, hare hulp behoeven! - Arm, onnoozel kind...!’
‘Heugt u de dag nog, Bisschop?’ zeide Ralph ernstig, terwijl heer David zijn
hoofd op zijn linkerhand liet rusten, en zoo het scheen met aandacht naar
den steen zag, die aan den eersten vinger van zijne rechterhand schitterde,
‘heugt u de dag nog, toen al die edelen en ridders u kwamen afhalen, en gij
van uw bisdom bezit gingt nemen? O! dat was een dag, dien gij nimmer kunt
vergeten, en die Ralph ook altijd heugen zal. Ik kwam om den verleider op te
zoeken, om hem zijne plichten te herinneren; ik zocht een man voor mijn
kind, een vader voor het hare. Juist verliet de prachtig uitgedoste stoet,
op moedige paarden gezeten, het slot; vroolijk klonken de trompetten. Ik
wachtte, op mijn staf leunende, tot die optocht voorbij zou zijn; dan wilde
ik mij aanmelden. Ik lette intusschen op de knechten, die hunne meesters
volgden; hij kon daar immers onder zijn. Ik zag die ruiterbende naderen, van
welke sommigen hier uw hof bewaken; hij, die vooruitreed, voerde een wapen
op zijn schild, dat gij misschien nog niet geheel vergeten hebt, een gelen
balk op een rood veld en een witte lelie. Een oogenblik wendde de krijgsman
het edele gelaat naar mijne zijde, en het was alsof ik met blindheid
geslagen werd; ik dacht, dat de gladde wapenrusting mijn oog verbijtserde,
en zag nog eens - maar hij was voorbij. Doch toen het middelste gedeelte van
de schaar voorbijreed - toen viel ik neder, en evenwel was ik toen nog
sterk. Als door den donder getroffen, lag ik daar, en kreeg mijn bewustzijn
niet weder vóór het oogenblik, dat de laatste tonen der trompetten mij in de
ooren klonken. Gij waart voorbijgetrokken, Bisschop met dien stoet, en reeds
buiten het gezicht. Ik had hem gevonden, had den verleider gezien; maar hij
kon geen vader zijn van het onschuldige wicht, dat mijn kind onder het hart
droeg; zijn vaderschap zou hem slechts tot verachting verstrekt hebben. Ik
nam den staf op, keerde terug en zeide, dat de verleider dood was; mijn kind
jammerde, en bad voor hem, - zij sprak hem vrij van alle schuld...’
‘Dat wicht zonder vader was Frank; zijn geboorte kostte zijne ongelukkige
moeder het leven. De dood was haar welkom; ik beweende haar; maar niet omdat
zij nu ongelukkig was... De man, die mijn geluk verwoestte, zag noch naar
het slachtoffer zijner driften, noch naar zijn kind om; nooit vernam ik iets
van hem, en toen ik mijn kind begraven had, verliet ik mijne woning; sedert
dien tijd ben ik een zwerveling...’
De Bisschop ondersteunde zijn hoofd met zijne beide handen, toen de
schaapherder zweeg; elk woord, dat de oude man gesproken had, scheen hem
door de ziel te gaan. ‘Mijn kind bad mij stervend, hem niet te vloeken,’
zeide Ralph ernstig, ‘en ik heb het nog niet gedaan, Bisschop!’
‘Grijsaard!’ zeide heer David langzaam en afgebroken en zonder van houding te
veranderen: ‘Frank was immers op den toren van Barneveld? waarom zag ik u
toen niet?’...
‘Waarom?’ riep Ralph hoonend lachende. ‘Zou de Bisschop zijne mannen, zijn
persoon misschien gewaagd hebben, om den kleinzoon van den schaapherder te
redden...? De arme knaap werd wel door uwe lijfwacht uit het slot gesleept.
Gij liet immers heer Jan van Schaffelaar vermoorden!’
De Bisschop sidderde, en een lang zwijgen heerschte er. Toen lichtte hij het
hoofd op, vestigde den matten blik op den schaapherder en zeide: ‘Zet u
neder’; maar Ralph schudde het hoofd. Toen vroeg de Bisschop: ‘Wat wilt gij,
dat ik doen zal?’
‘Hem genade verleenen,’ zeide de schaapherder bedaard.
‘Hij heeft genade; hij zal leven!’ zeide de Bisschop snel; zijn stem verried
meer vastheid, en hij vroeg nogmaals: ‘Wat verlangt gij nog meer?’
‘Niets; zijne vrijheid is mij genoeg,’ antwoordde Ralph koel.
‘Neen, dat kan zoo niet!’ riep de Bisschop, en opende snel een ebbenhouten
kistje, dat op de tafel stond, stak er de hand in, en zeide: ‘Zie, hier is
goud; neem het aan...’ Maar Ralph, die onder zijn wambuis tastte, riep
schielijk: ‘Bisschop! ik ben gekomen om hem te redden en om niets anders;
maar ik heb óók goud, en zal het mijne hier laten, zonder het uwe te nemen.’
Verwonderd zag heer David op, toen de schaapherder den inhoud van een zakje
op de tafel wierp, en de gouden stukken over het groene kleed rolden, en hij
zeide: ‘Hier zijn een en dertig postulaatguldens; de verleider van mijn kind
gaf er haar dertig ter bewaring; het waren bespaarde penningen, zoo hij
zeide, maar eigenlijk eene belooning voor hare | |
| |
zwakheid; de
vader ontving er een, omdat hij hem verborgen had. Hier is het goud; het
brandt mij in de hand!’
De Bisschop zeide niets, maar wendde het gelaat af, eindelijk vroeg hij:
‘Hebt gij niet gezegd, dat Frank bemint? wie is zij...?’
‘Maria, Wouter's dochter uit de Vergulde Helm te
Amersfoort,’ zeide de schaapherder langzaam, waarna de Bisschop verwonderd
uitriep:
‘De dochter van een smid!’
‘En waarom niet, Bisschop?’ hernam Ralph. ‘Uw leenman, Jan van Schaffelaar
was haar bruidegom; zij is deugdzaam en schoon.’
‘Uw kleinzoon kan beter huwelijk doen,’ zeide heer David; maar Ralph schudde
het hoofd en antwoordde: ‘Zij beminnen elkander; wat maakt gelukkiger dan
een trouwe, deugdzame huisvrouw?’
De Bisschop stond op, en ging met groote schreden heen en weder door het
vertrek; zijn gelaat, dat zijne bedaardheid had terugbekomen, was edel en
trotsch; zijn wit gewaad hing over de schouders; zijne oogen fonkelden; toen
bleef hij voor Ralph stilstaan. De Bisschop gaf den schaapherder de hand, en
hij zeide met drift, doch vriendelijk: ‘Vader Ralph! morgen zult gij uw
kleinzoon zien, gij zelf zult hem tot mij leiden; wij nemen hem in onze
bescherming; uwe gelukkige dagen keeren terug; gij zult veel vreugde van hem
beleven.’
‘Zijn leven is mij genoeg,’ zeide Ralph; doch de Bisschop vervolgde vol vuur:
‘Maar mij niet. O, gij weet niet, wat gij weigert, oude man! gij kunt niet
in zijn hart lezen, maar ik wel; paarden en wapenrustingen zullen hem niet
ontbreken; roem en eer wachten uw kleinzoon; hij zal gelukkig zijn!’ Ralph
schudde het hoofd, en de Bisschop voer voort: ‘Gij gelooft mij niet? Bij St.
Maarten en St. Andreas! oude! onthoud den armen jongen zijn geluk niet;
jaren zwierf hij met u rond, en diende, terwijl hij zelf moest gediend
worden. Ha! ik dacht, dat gij Frank meer liefde toedroegt.’
Ralph antwoordde niet, maar de Bisschop riep: ‘Maar hoe zult gij het
verhinderen, dat ik hem verhef, dat ik hem gelukkig maak? Zult gij hem
verliezen, omdat hij aanzienlijk wordt? kan hij niet met zijn grootvader
naar de heide terugkeeren, als hij het verlangt...?’
De schaapherder bedacht zich en zuchtte. Het streelde zijn hart, Frank
verheven te zien, en de liefde tot zijn kleinzoon overwon bijna geheel zijn
vrees en zijn weerzin tegen het voorstel van den Bisschop; toen zeide hij
langzaam: ‘In Gods naam dan, het zij zoo; maar zweert gij mij, hem niet te
zeggen wie ik ben, wie zijne ouders waren?’
‘Ik zweer het!’ zeide de Bisschop. Toen richtte Ralph zijne schreden naar de
deur; maar heer David trad op hem toe, en vroeg vriendelijk: ‘Hebt gij mij
niets te vragen voor u? wij scheiden immers in vrede?’
‘Neen, Bisschop! niets,’ hernam de schaapherder ernstig. ‘Gewoonlijk vraagt
men u om uw zegen, als men u verlaat; maar ik doe dit niet; later zal Ralph
u misschien den zijnen geven.’
Toen opende de schaapherder de deur en verdween; de trotsche Bisschop stapte
eenige oogenblikken heen en weder, verzamelde met somberen ernst de
goudstukken, die op het tafelkleed lagen, en borg ze in het kistje. Daarna
werd zijn gelaat opgeruimd en fier; hij zette zich neder, vatte een pen op
en begon te schrijven.
Het was op den volgenden dag in den morgen. Frank
lag niet meer geketend in de diepe gevangenkluis van het
Bisschopshof; want zijne wanhoop had den stokbewaarder doen bevreesd zijn,
dat hij niets aan den beul zou kunnen overleveren dan het lichaam van den
ongelukkigen ruiter, die zich het hoofd wilde verbrijzelen, terwijl hij om
Maria riep, en den Hemel en den menschen smeekte om hem te redden; want hij
wilde niet sterven, omdat Maria hem liefhad. Hij zat nu op een houten bank,
met het hoofd voorovergebogen, rustende op zijne handen, in de groote kamer,
waarin men hem, den vorigen dag, na den middag gebracht had, toen de ketenen
waren losgemaakt, en men hem gezegd had, dat hij de hoop niet moest opgeven,
dat het vonnis waarschijnlijk niet zou voltrokken worden. Zwijgend had hij
deze woorden aangehoord; want zijn drift was reeds bedaard; hij was schier
wezenloos en had zich zonder wederstand laten leiden; zijne razernij was
geweken. Hij had een oogen- | |
| |
blik aandachtig de met ijzeren
traliën voorziene venters en de naakte witte muren beschouwd, en zich toen
nedergezet; het was nog een gevangenis, waarin hij zich bevond. ‘Men heeft
mijne laatste oogenblikken willen verzachten, of de monnik, die mij bezoeken
zal, is oud en bang voor de vochtigheid der gewelven; de stokbewaarder wil
mij troosten; hij gelooft, dat ik schrik tegen dat zwaard; maar er is immers
geen genade!’ Zoo dacht hij, en een treurige grimlach lag op zijn gelaat,
toen men hem alleen liet. Hij zat den volgenden morgen nog op die bank,
welke hij slechts gedurende den avond en den nacht verlaten had, om het
vertrek op en neder te gaan. Hij moest sterven! en hij beminde, en Maria had
hem lief.
Hij werd dus niet gewaar, wie hem kwam bezoeken, en hij vermoedde, toen de
deur geopend werd, dat het de geestelijke zou zijn, die hem tot den dood
kwam voorbereiden, maar zag niet op. Op eenmaal echter voelde hij, dat twee
armen hem omsloten; langzaam richtte hij het hoofd op; maar riep toen snel
en verheugd: ‘Ha! zijt gij het, vader! eindelijk hebben zij mijn beden dan
verhoord; o! ik kon immers ook niet sterven zonder u te zien.’
‘Frank!’ zeide Ralph, terwijl hij hem tegen zijne borst sloot, en zijn
gebaarden mond op de bleeke wang van den jongeling drukte, ‘ik ben gekomen;
eerder kon ik niet; God zij gedankt! ik zie u dan weder.’
‘Maar voor korten tijd slechts, vader!’ zeide Frank treurig, - ‘ik heb
misdaan, ik moet sterven; gij en al mijne begunstigers hebben immers
vergeefs voor mij gebeden. Ik heb mijn post verlaten...’
‘Heeft men u dan niet gezegd...?’ vroeg Ralph snel; doch Frank viel hem in de
rede en riep: ‘Ja, mijn vader, maar ik weet beter; ik dacht, dat de monnik
kwam; doch uwe komst is mij liever. Helaas! waarom kunt gij mij mijne zonden
niet vergeven! en evenwel als gij mij zegent, zou ik gelooven den zegen van
den priester te kunnen ontberen. Maar ik laster uwe dienaren, mijn God!
genade! - Ralph!’ zeide hij aarzelend, ‘gij zijt treurig, gij kunt ook niet
vroolijk zijn; maar ééne bede; Maria en u, wie heb ik nader op de aarde?
beiden zijt gij mij even waard; doch zij is zwak, zij kan niet komen; nimmer
zal ik haar wederzien; indien zij vóór mij stond, ik zou ook niet kunnen
sterven, - en het moet immers.’
‘Neen, mijn Frank!’ zeide Ralph; maar Frank riep met drift: ‘Ik weet het
immers! waartoe het verborgen gehouden? ik heb geen vrees, ofschoon ik
wanhopig ben! want Maria... Doch mijn verzoek, vader! gij zijt oud, maar
sterk! gij hebt mij lief, gij noemdet Frank immers uw zoon. Mijn vader! om
den wille van onzen Heer Jezus en zijn gebenedijde Moeder, blijf bij mij,
vader! in het uur des doods! laat den beul de hand niet aan mij slaan! zijn
zwaard alleen rake mij, dan is de Bisschop en het recht voldaan. Ralph, de
schaapherder, zal toch zijn zoon niet verlaten!’
‘Frank!’ riep Ralph luid, en wischte zijne tranen af, ‘gelooft gij mij niet?
Spreek niet meer! want ik luister, zonder dat ik het wil, naar uwe droevige
gedachten, in zoolang hoorde ik uwe stem niet. Gij zult niet sterven! gij
hebt genade!’
‘Vader! waarom bedriegt gij mij? ik zal bedaard zijn, ik zal geene tranen
vergieten. Frank zal vroolijk zijn! maar verlaat mij niet!’ bad de
jongeling, en knielde zich vast aan het ruige wambuis van den ouden man. Hij
wilde lachen, doch kon niet; de tranen sprongen hem uit de oogen, en hij
liet zijn hoofd op de borst van Ralph vallen.
‘Kind!’ zeide deze aangedaan, en zag vol vreugde op Frank neder, ‘ik spreek
de waarheid; zoudt gij anders in deze kamer zijn? de monnik heeft u immers
nog niet bezocht; gisteren ben ik bij den Bisschop geweest, en hij heeft u
genade verleend!’
‘Genade?’ riep Frank, zijn hoofd oplichtende; maar hij schudde het
ongeloovig, en eindigde somber: ‘Den aartshertog heeft hij ze geweigerd,
en...’
‘Maar mij niet; hij mocht ze mij niet weigeren,’ zeide Ralph ernstig. ‘Gij
zult niet tegen den middag sterven, nooit voor deze zaak; uwe dagen zijn wel
geteld, doch heer David zal die niet afsnijden; hij kan niet; God alleen
weet het uur van uw dood!’
‘Ik leven!’ riep Frank, terwijl hij opsprong, ‘bedriegt gij u niet, vader?
Frank leven! heb ik wel genade? mijn God! - waarmede heb ik het verdiend? -
Maar gij zijt niet vroolijk; bedriegt men mij? dit kan geen scherts zijn,
vader! O! het zou verschrikkelijk wezen; maar Ralph liegt niet, Maria! ik
heb u weer! Frank leeft, Maria! - ha! kan men sterven van vreugde?’ ...
zeide hij en wankelde. Snel stond de schaapherder op, vatte hem in zijne
armen, zette hem naast zich neder, en zeide langzaam:
‘Het verdriet vermoordt, maar de vreugde nog veel meer; het verdriet doet den
mensch | |
| |
opzien en troost zoeken daarboven; als hij verheugd is,
leeft hij alleen voor de aarde: daarom ben ik niet opgeruimd, ofschoon uw
leven behouden is; de weelde, eer en roem dooden ook, Frank! - maar het
hart, de ziel. Het gebrek doet zondigen, doch de overvloed nog veel meer!’
‘Maar wat wilt gij zeggen, vader?’ vroeg Frank verwonderd. ‘Is Maria niet
eenvoudig en deugdzaam, en hare ouders...?’
‘Maria!’ zeide de schaapherder, het hoofd schuddende: ‘Ik sprak van u,
Frank!’
‘Van mij, vader!’ riep Frank; zijn gelaat was geheel veranderd, en zijne
oogen fonkelden; ‘de weelde? ha! een ruiter! Het is waar; mijn vriend, bij
wien ik heden dacht te zijn, heeft mij bedacht; nog na zijn dood heeft hij
willen zorgen voor den knaap. Ik heb alles wat ik verlangen kan; twee
paarden, waaronder Moor, ik heb wapens en Maria's hart!’
‘Die wapens en paarden, ja!’ zeide Ralph ernstig; ‘maar Maria...’
‘Vader! zij bemint mij!’ riep Frank met vuur en vol vertrouwen.
‘Ik weet het; maar indien zij eens...’ zeide Ralph.
‘Zij is dood!’ gilde Frank, terwijl zijn oog verschrikkelijk rolde.
‘Neen, kind! - dwaas kind! waarom verschrikt gij mij?’ riep Ralph, sidderend.
Toen zeide Frank: ‘O! vergeving, vader! maar zie, ik dacht... o! zonder haar
kan ik niet leven.’
‘Dat wilde ik zeggen, Frank!’ zeide Ralph, en trok hem naast zich neder.
‘Ziet gij niet in, kind! dat gij haar verliezen zoudt, als zij rijk werd,
als eer en aanzien haar deel werden?’
‘Neen, Vader!’ zeide Frank gerustgesteld, ‘zij bemint mij immers; doch welke
toovergeest zou haar rijk en groot maken; maar al ware het zoo, dan zou
Maria alles met mij deelen; zij bemint mij...’
De schaapherder schudde het hoofd, luisterde en zeide: ‘Ik hoor uw knaap
naderen; maar zou uw hart ook niet veranderen, Frank! als eer en rijkdom uw
deel werden? zoudt gij haar misschien niet verliezen, als gij rijk en
aanzienlijk werdt?’
‘O neen, vader!’ lachte Frank, ‘onze harten zijn zoo nauw vereenigd; slechts
de dood kan ons voor een oogenblik scheiden, maar eer en grootheid nimmer.’
‘God geve het!’ zeide Ralph en Frank zag vreemd op; want Henri, die na den
dood van zijn meester hem diende, trad de kamer binnen: eenige prachtig
gekleede pages van heer David, die kleederen, wapenstukken, een verguld
waschbekken en doeken droegen, volgden hem. ‘Henri! - vader! wat is dat?’
riep hij, beurtelings hen en de pages aanziende, die, op een rij staande,
zich diep bogen.
‘Heer!’ zeide de knaap, wiens gezicht glinsterde van trots en vreugde; maar
Ralph zeide bedaard: ‘Frank! gij moet den Bisschop gaan danken voor zijne
genade, en in dit kleed kunt gij niet verschijnen.’
‘Ha!’ riep Frank, terwijl hij zich de oogen wreef, ‘ik dacht, dat ik niet wel
zag. Henri! zijt gij het wel?’
‘Ja, Heer!’ hernam deze buigende, en riep toen ernstig: ‘Treed vooruit! page!
en vul het bekken. Deze gehoorzaamde. Het was Frank, alsof hij droomde; hij
zag nu eens den verheugden knaap, dan de eerbiedig op eenigen
afstand staande pages, dan weder den schaapherder aan, hem, met
een glimlach op het gelaat, wenkende toe te geven aan het verlangen van
Henri, die hem nu verzocht zijn kleed uit te doen. Zonder tegenspraak liet
hij Henri begaan; het welriekende water wischte de stof, het zweet, de
tranen van zijn gelaat en lichaam af, en zijn haar werd in orde gebracht;
hij zelf had het besef niet dit te doen; want hij was geheel verslagen. Het
fijne linnen hemd, dat hem over het hoofd werd geworpen, deed hem vermoeden,
dat al die kleederen voor hem zouden zijn; maar hij kon het nog niet
gelooven, ofschoon het hem scheen, dat Ralph dit had willen te kennen geven.
Weldra stond hij, geheel in wit hertsleder gekleed, bij de tafel; dit
buigzame kleed sloot hem over het geheele lichaam, en slechts zijn hoofd,
zijn hals en zijne handen waren nog onbedekt.
| |
| |
‘Ralph!’ riep hij verbaasd, toen de knaap een nieuwen page riep; ‘is die
wapenrusting voor mij? maar neen, zij vergissen zich. - Henri! gij moet hier
niet zijn, gij zijt verkeerd, knaap!’
‘Vergeef mij, Heer!’ zeide Henri, en vervolgde vertrouwelijk: ‘Laat geen
verwondering blijken, want die knapen zijn tot spotten geneigd; 't is wel
voor u.’
Een schitterende maliënkolder werd hem over het hoofd gedaan; het roode
fluweel, waarmede die gevoerd was, stond een eind weegs tegen zijn hals op,
en was met gouddraad gestikt; de maliën zaten dicht op elkander, en waren
van gepolijst staal met een gouden biesje; de wijde mouwen reikten tot
halverwege den elleboog, en het onderste gedeelte van den kolder tot
halverwege de knieën; zoowel de mouwen, als het onderste gedeelte, liepen in
punten uit. Frank stond roerloos, dewijl hij niet wist wat hem gebeurde;
toen wenkte Henri met de hand, waarop weder een andere page naderde, en
Frank riep verbaasd: ‘Dien rok - moet ik dien dragen?’
‘Ja, Heer, zoo terstond zijt gij gekleed,’ antwoordde zijn knaap. Frank boog
zich terwijl Henri op de teenen stond. Over de schitterende maliën, en een
weinig lager af, hing nu een wapenrok van blauw fluweel, omzoomd met een
breed zilveren oplegsel; op de zijden was hij opengesneden tot boven de
heup. De opengesneden mouwen kwamen niet zoo ver als het maliënhemd over den
arm; het wapen van den Bisschop gestikt van zijde, goud en zilver prijkte op
de borst. Henri gespte hem nu den draagband om, waaraan een prachtige dolk
hing.
Een uitroep van vreugde ontsnapte den jongeling; en was het te verwonderen?
Hij, die den beul verwacht had, moest deze kleederen dragen. Den
schaapherder zelven blonk de blijdschap uit de oogen; zijne treurigheid
scheen geweken, nu hij den geliefden Frank zoo fier, zoo gelukkig vóór zich
zag; hij zelf trad toe, nam het zwaard uit de hand van den page, die zich
voor den grijsaard boog; hij wilde ook de hand leenen om zijn kleinzoon te
wapenen; hij stak de roodlederen scheede door den draagband, en zeide,
terwijl hij op het rijke gevest sloeg en den kling gedeeltelijk ontblootte:
‘Draag zorg, dat nimmer onschuldig bloed aan dit lemmer kleve, Frank! het
staal laat zich afvegen; - doch het bloed blijft eeuwig op de ziel!’
‘Neen, vader!’ zeide Frank, aangedaan door de woorden van den ouden man,
‘liever wil ik sterven. Maar zeg mij nog eens, dat uw gewezen jongen hier
vóór u staat. O! Waarom leeft mijn weldoener niet meer! mijn God! als Maria
mij kon zien...’ Hierop riep hij treurig: ‘Ik ben verheugd, en zij weent
zeker; zij denkt, dat ik sterven moet, en ik ben vol leven.’
‘Heer!’ zeide Henri, ‘ziedaar uwe muts,’ en hij legde een roode, met gouden
boordsel opgeluisterde muts op de tafel; een witte en een blauwe veder
prijkten er op, door een kostbaren steen te zamen gehouden; ‘en hier zijn
uwe handschoenen; nu uwe schoenen nog, dan zijt gij gereed.’
Frank bezag de handschoenen, die met stalen plaatjes, omzoomd met een gouden
bies, waren opgelegd, en toen Henri hem de hooge en lange schoenen van rood
leder aantrok, riep hij verwonderd: ‘Met zilveren sporen!’
‘Ja, Frank!’ zeide de schaapherder, ‘en misschien zullen zij spoedig verguld
worden!’
‘O, neen! vader!’ riep Frank ongeloovig, ‘gij zegt het maar: ik, ridder?
neen, dit kan niet. O! Maria! wat zoudt gij zeggen...’ eindigde hij, en zag,
in gedachten verzonken, vóór zich.
‘Gij zijt gereed, Heer!’ zeide Henri, die opstond en zich diep boog.
‘Heer David wacht u,’ zeide Ralph; toen drukte Frank de hand van Henri, en
wierp zich uit overmaat van aandoening in de armen van den schaapherder,
zeggende: ‘U dank ik het voor de tweede maal; ook deze eer, deze kleederen
dank ik u, mijn hart zegt het mij!’
‘Gij vreest dus niet dien kostbaren rok tegen mijn ellendig kleed te
bederven?’ vroeg Ralph, en Frank antwoordde: ‘Zijt gij vader Ralph niet? ben
ik niet uw Frank? O! zeg het, dat gij mij niet verlaten zult om deze pracht;
anders...’
‘Neen,’ zeide Ralph ernstig; ‘maar denk aan mijne woorden; verheug u niet te
veel: de vreugde gaat dikwijls het leed vooraf; de grootheid geeft geen
geluk, Frank! Doch wij moeten heengaan.’
De schaapherder trad terug, om zijne muts, die op den grond lag, op te rapen.
Frank naderde snel den knaap en vroeg zacht: ‘Heeft men mij opgeschikt om
zoo te sterven, o! dat zou wreed zijn. Heb ik wel genade, Henri?’
| |
| |
‘Wel zeer zeker, Heer! zou ik anders zoo verheugd
zijn?’ herhaalde deze.
‘Het is waar,’ zeide Frank, in gedachten verzonken; ‘maar het is alsof ik
betooverd ben,’ toen riep hij snel: ‘Henri! laat Moor dadelijk opzadelen.
Maria treurt, en zoodra heer David mij laat gaan, moet ik vertrekken. Hemel!
wat zal zij gelukkig zijn!’
‘Kom, Frank!’ zeide Ralph, die de zwarte haarlokken van den jongeling naar
achteren wierp, en hem de muts op het hoofd zette. De knaap gaf de
handschoenen aan; de schaapherder nam Frank bij den arm, en leidde hem
voort; de pages bogen zich; hij zelf zag verwonderd om zich heen, bracht
vervolgens de hand aan het voorhoofd, en zeide zacht: ‘Waak ik, of is alles
een droom? Mijn God! verlos mij van den booze. Maria! bid voor mij. Ik heb
genade; ha, wat zult gij zeggen, mijn liefste! mijne bruid!’
De Bisschop sprak met een kanunnik, die naast zijn stoel stond, toen men hem
kwam berichten, dat Ralph er was. ‘Het is goed,’ antwoordde hij, en gaf een
teeken aan de pages om te vertrekken; daarna vervolgde hij: ‘Meester! laat
mij nu alleen; zij zijn lang weggebleven. Zeg den grijasaard, dat hij met
den ruiter binnentrede.’
De kanunnik boog zich en verliet de kamer, terwijl de Bisschop opstond, en
zich in den zetel over den schoorsteen nederzette. De deur ging open, en de
schaapherder trad binnen. Door de kracht der gewoonte en de aandoeningen,
die hem beheerschten, had hij zeker vergeten, den staf neder te zetten;
echter nam hij de muts af. Frank had zijn hoofd reeds ontbloot, en hield den
blik naar den grond gericht, terwijl Ralph den jongeling met zich voorttrok,
die bijna zijn bewustzijn verloren had. Heer David zeide toen ernstig, doch
niet onvriendelijk: ‘Nader ons!’
Frank richtte zijn hoofd op, en ontmoette het oog van den Bisschop. Hij was
nu in tegenwoordigheid van den heer, wiens dienst hij verzuimd, wiens leven
hij schandelijk gewaagd had. Nog klonk hem de vloek in de ooren. Dezelfde
man sprak, en hij snelde vooruit, liet de muts aan zijne handen ontglippen,
en riep, terwijl hij zich plat voor den Bisschop nederwierp: ‘Genade!
eerwaarde Vader in Gode! genade!’
‘Weet hij dan nog niet...?’ zeide heer David vragend, en zag Ralph aan; maar
deze knikte met het hoofd, terwijl hij den zetel naderde, waarop de Bisschop
vervolgde: ‘Wij hebben u immers genade verleend, Frank! het is onze wil, dat
gij leeft en gelukkig zijt.’
‘Toen ik uwe vorstelijke genade in het klooster te Amersfoort zag
verdwijnen,’ stamelde Frank sidderend, ‘toen heeft uw vloek mij getroffen;
want uwe ramp was mijne schuld; die vloek is erger dan het doodvonnis. -
Ontferming...!’ en hij kuste het kleed van heer David.
‘Alles vergeven wij u,’ zeide de Bisschop en vervolgde vriendelijk: ‘Sta nu
op; laat mij eens zien, hoe dat kleed u staat.’ Frank richtte zich op de
eene knie op, en bleef toen liggen; maar de Bisschop reikte hem de hand en
noodzaakte hem op te staan. Toen zette hij zich op zijn gemak neder en bezag
Frank van het hoofd tot de voeten; zijn trotsch gelaat was vriendelijk; zijn
oog glinsterde van tevredenheid, zijn baard bewoog zich: want hij lachte, en
zeide, zich tot Ralph keerende, die de knie nog niet gebogen had, hetgeen
Frank echter niet eens had opgemerkt: ‘Hij is schoon, grijsaard! de Hemel
zond u bij mij, o! het zou jammer geweest zijn. - Zeg eens, Frank! gij
behoeft niet te sidderen voor ons, vraag het den herder maar; voelt gij u
gelukkig, staat dat kleed, staan die wapens u aan?’
‘O, eerwaarde Vader! zooveel goedheid, waardoor heb ik dit verdiend? waarmede
kan | |
| |
ik dit vergelden?’ riep Frank en wilde nederknielen; maar
de Bisschop vatte zijne hand, en antwoordde vertrouwelijk:
‘Door onze gunstbewijzen met erkentelijkheid aan te nemen en ons voor uw
welzijn te laten zorgen; wij zelven weten het best, wat u gelukkig kan
maken. - Is het zoo niet, grijsaard?’ vroeg de Bisschop en keerde zich tot
den schaapherder, die het hoofd boog en langzaam zeide: ‘Zijn Eerwaarde kan
niets anders bedoelen dan uw geluk, Frank!’
‘En kan ik er aan twijfelen, Ralph?’ riep Frank. ‘Mijn genadige heer heeft
mij immers alles vergeven!’
De schaapherder zuchtte; maar noch de jongeling, noch de Bisschop sloegen er
acht op, en deze vervolgde: ‘Frank! als het eerste bewijs van onze gunst,
verheffen wij u tot luitenant der Schaffelaars; onze aanvoerder bekomt
misschien in het vervolg van ons een ander bevelhebberschap. Gij zijt nog
jong en kunt wel wachten: evenwel bestemmen wij u om eenmaal de plaats te
vervullen van onzen getrouwsten krijgsman, van uw vriend, in wiens laatste
gloriedaden gij gedeeld hebt.’
‘Ik! zijne plaats vervullen...?’ riep Frank verwonderd, en schudde treurig
het hoofd. ‘Ik! eerwaarde Vader! ik ben onwaardig...’
‘Verbeelding!’ viel de Bisschop hem in de rede, en vervolgde trotsch: ‘Wij
zullen u den rang geven voor welken wij u geschikt oordeelen; niet uw,
alleen ons gevoelen komt in aanmerking.’ Frank zweeg verlegen, en heer David
vervolgde vriendelijk: ‘Zeide ik niet, dat gij zelf niet wist, wat u
dienstig kon zijn, dat wij er dus om denken moesten? Hoor, Frank! gij draagt
mijn wapen op uwe borst, het is dat van mijn geduchten heer en vader,
jongeling! gij draagt de kleuren van Bourgondië; gij zijt in onzen dienst;
wij willen dat u niets ontbreke. Vele ridders en edellieden zijn met mijn
neef van Oostenrijk medegekomen; de krijgsman, dieri wij genegen zijn, moet
niet schromen een rit met hem te doen, een lans te breken, een paard en een
wapenrusting te wagen. Paarden en wapens zult gij hebben, en goud! Wij
willen u groot en gelukkig zien.’
‘Genadige Heer!’ riep Frank, de knie buigende en de hand aan het voorhoofd
brengende: ‘Ik ben opgetogen en verslagen; ik weet niet of ik droom of waak,
en ik lig toch aan uwe voeten. - Dat is Ralph, de schaapherder, mijn tweede
vader. De booze heeft immers geen macht op mij in uwe tegenwoordigheid; die
woorden komen uit uw heiligen mond.’
‘Neen, Frank!’ zeide de Bisschop glimlachende, ‘de Bisschop van Utrecht
spreekt tot u.’ Hij zweeg en vervolgde ernstig: ‘Sta op! gij hebt daar van
Ralph gesproken; houdt gij de gedachtenis van uw vader in eere en liefde,
ofschoon gij hem nooit gekend hebt?’
‘O eerwaarde Vader!’ riep Frank aangedaan, hij en zijne moeder staan altijd
ter zijde van mijn Goddelijken Verlosser, als ik bid; zij beschermen hun
kind, zij hebben uw hart tot genade bewogen.’
‘Het is mij wel mijn zoon!’ zeide de Bisschop, en zijn stem verried zijn
ontroering. ‘Uwe moeder was zeker een heilige vrouw, wij zullen haar
gedenken in onze gebeden; bid zelf voor uw vader; hij kon uwe voorspraak
soms nog behoeven.’
‘O! ik geloof het niet! maar ik zal het doen,’ zeide Frank, en zag ten hemel;
tranen liepen langs zijn wapenrok, en vielen op de schitterende kleuren van
het wapen.
‘Gij zijt dus voldaan over onze geschenken,’ zeide de Bisschop, die geen
ontroering meer liet bemerken.
‘Voldaan!’ riep Frank, ‘kan uwe vorstelijke genade dit nog vragen? slechts...
één verlangen heb ik nog, eerwaarde Vader! ik bid u, zeg mij, wat ik doen
kan, om dit te vergelden. O! ik kan nog niet gelooven, dat alles waarheid
is.’
‘Gij zijt ons gehoorzaamheid en eerbied verschuldigd, als uw heer en als uw
Bisschop van Utrecht, en David van Bourgondië verlangt niets anders,’ zeide
de Bisschop, en vervolgde glimlachende: ‘Die maliënkolder en wapenrok staan
u goed; maar zet de muts eens op.’
‘In de tegenwoordigheid van uwe genade?’ riep Frank terugdeinzende.
‘Ik wil het, zeide heer David. ‘Wij willen de kleuren van ons geslacht eens
op uw hoofd zien wapperen. Frank gehoorzaamde; tevreden lachte de Bisschop,
en riep: ‘Bij den heiligen David, mijn patroon, en het bloed van Bourgondië!
gij zijt een edelman van wapenen, Frank! en wij vertrouwen, dat wij u met de
gouden sporen zullen zien, voordat wij den staf van St. Willebrord
nederleggen.’
Frank naderde hem, en zijn gelaat blonk van edele tevredenheid; maar toen
viel zijn | |
| |
oog op Ralph, die zwijgend en met een droevigen trek
op zijn gelaat naast den zetel stond. Snel trad hij nu vooruit, en wierp
zich aan zijne borst; hij had den Bisschop vergeten, en riep: ‘Alles, vader!
dank ik u, wat ik ben en worden moge, ik ben het aan u verplicht.’
De schaapherder sloeg bewogen zijn arm om den rijken wapenrok, en
zeide aangedaan: ‘Alle zegeningen komen van God, Frank! maar hoovaardij en
weelde van den satan; vergeet nimmer, wat gij geweest zijt.
‘Of wat gij hadt moeten zijn!’ riep de Bisschop driftig. Frank sidderde en
trad terug, nam de muts af, en wilde verschooning vragen, dat hij den
schaapherder had aangesproken; hij wist, dat hij wèl gedaan had, maar
vreesde toch het ontzag verloren te hebben; doch heer David vroeg
vriendelijk, en scheen niet toornig te zijn: ‘Gij bemint reeds, niet waar?’
‘Ja, eerwaarde Vader...?’ hernam Frank snel. Daarop zweeg hij, en dacht aan
Maria.
‘Wij wisten het reeds,’ vervolgde de Bisschop. ‘Onze luitenant is nog jong;
maar evenwel, indien zijn belang het vorderde, zouden wij onze toestemming
tot zijn huwelijk geven...’
‘Maria...!’ riep Frank luid, en drukte de hand tegen zijn hart, terwijl het
geluk hem uit de oogen blonk. Toen zeide de Bisschop: ‘Ha! zoo heet, geloof
ik, die dochter van den smid; maar Ada van Rijn bemint u immers: haar oom
zeide het mij; zij is schoon...’
‘O! zeer zeker!’ zeide Frank, toen heer David zweeg, ‘ik heb haar lief en ben
haar zooveel dank schuldig! zij is zoo goed en ongelukkig.’
‘Maar ook rijk, en haar oom zou u nu niet tot haar echtgenoot verlangen! ha!
ha! doch bekreun u niet om zijne toestemming,’ antwoordde heer David
lachende.
‘Maar het is Maria, die ik bemin, genadige Heer!’ zeide Frank beschroomd,
doch angstig de handen vouwende.
‘Gij denkt zoo, Frank!’ hernam de Bisschop grimlachende, ‘het is een liefde
van uwe kindsche dagen, die ras voorbij zal gaan! wij weten beter, wat u kan
gelukkig maken; gij kunt naar hooger uitzien.’
Frank stond verpletterd, en hij wilde eindelijk lucht geven aan het pijnlijk
gevoel, dat zijn hart te zamen drukte, toen de Bisschop hem een wenk met de
hand gaf, om te zwijgen, en zeide, terwijl hij luisterde: ‘Wat is dat...?’
Men hoorde de voetstappen en de houten der hellebaarden van de lijfwachten op
de steenen in het voorvertrek klinken. Luid verhieven zich eenige stemmen,
boven welke ééne zich bijzonder hooren liet. ‘Wil men mijne lijfwacht
overrompelen? - omringt het verraad ons weder? riep de Bisschop verbaasd.
‘Bij het bloed van Bourgondië! ik zal mij niet ten tweede male door het
slijk laten sleepen! zij zullen het zwaard mijns vaders in mijne handen
zien, voordat zij mij aanvatten!’ Hij stond op, trad snel ter zijde, deed
het tapijtwerk, dat langs den muur hing, van elkander, waarachter een
geheele wapenrusting stond verborgen tegen den muur; maar toen lachte hij
trotsch, ging weder zitten en zeide bedaard: ‘Welnu, mijn luitenant! ik
geloof, dat wij u ter goeder ure tot ons hebben geroepen.’
‘O! zij zullen uw geheiligden persoon niet naderen dan over mijn lijk,’ riep
Frank vol moed, en sloeg op zijn zwaard. De woordenwisseling werd hoe langer
hoe heviger; iemand legde de hand reeds op het slot van de deur. ‘Die
ellendelingen! zij verdedigen mij niet, - maar gij zult uw plicht doen,’
riep de Bisschop, van toorn bevende. Toen plaatste zich de schaapherder,
ofschoon ongewapend, naast den jongeling, dien hij met zijne handen en zijn
staf wilde beschermen. ‘O! treed ter zijde, vader!’ bad Frank, ‘ik ben sterk
genoeg om u beiden te beschermen!’ Op hetzelfde oogenblik zwegen de stemmen,
en de deur sprong open; een man in rijk gewaad trad met drift in het
vertrek, maar bleef als versteend staan, toen Frank, die zijn zwaard trok,
het hem voorhield en dreigend uitriep: ‘Sta! - of ik stoot u neder!’
De vreemdeling wierp een blik op den jongen man in dien prachtigen wapendos,
die met | |
| |
het blinkende zwaard in de hand vóór hem stond,
vervolgens op den Bisschop, en boog zich diep.
‘Bij den heiligen David, mijn patroon!’ riep de Bisschop driftig, die nu
inzag, dat het geen vijand was, die binnen was gedrongen, ‘wie geeft u de
stoutheid vóór ons te verschijnen? Gelukkig voor u, dat gij de kleuren van
den Aartshertog draagt. - Frank! raak hem niet aan.’
‘Laat het hem doen!’ riep de vreemdeling met vuur, en sloeg op zijn zwaard,
terwijl hij een blik met Frank wisselde, die zijn kling liet zakken, maar
het hoofd moedig ophief, en hem dreigend aanzag. ‘Maar, eerwaarde Vader in
God! uw pages wilden mij niet aanmelden, en de Aartshertog heeft mij
gezonden... Kent uwe genade den heer Van Croy niet meer?’ eindigde hij
lachende.
‘Ha!’ riep heer David verwonderd, laat dien edelman ons naderen, Frank! - Er
zijn zooveel jaren verloopen, sedert wij u niet gezien hebben, Heer! maar
wij vragen u verschooning voor deze onbeleefde ontvangst.’
‘Die wij reeds vergeten hebben, eerwaarde Vader!’ hernam de edelman, voor hem
nederknielende; maar heer David gaf hem den tijd niet om de knie te buigen,
reikte hem de hand en vroeg beleefd: ‘En wat geeft ons het genoegen u te
zien?’
De heer van Croy zag naar Frank, en eenigszins met bevreemding naar den
schaapherder, en heer David, die zijne bedoeling vatte, leidde hem bij de
hand naar het venster; toen zeide de edelman: ‘Genadige Heer! ik kom zoo
even met den Bisschop van Kamerijk en den prins van Oranje in de stad; maar
hetgeen u nog meer verwonderen zal - den dertigsten van de vorige maand is
koning Lodewijk de Elfde gestorven.’
‘Hij dood!’ riep de Bisschop, en hij vervolgde toen, tevreden lachende: ‘Ha!
gij deedt wel, mijn vertrek binnen te treden, al hadt gij mijne lijfwacht
neergestooten, gij zoudt op mijne eer wel gedaan hebben. - Hij dood!
devijand van mijn huis, en die mijn edelen broeder heeft ten val gebracht!
Heer! gij verplicht ons door dat bericht; de Hemel is met ons!’
Eerwaarde! de Aartshertog zond mij alleenlijk in allerijl, om uwe genade van
die heugelijke tijding geen oogenblik onbewust te laten; maar hij volgt mij
spoedig en wacht mij. Gedoog, dat ik vertrekke,’ zeide de heer Van Croy.
‘Het zij zoo, Heer!’ hernam de Bisschop; ‘en in het vertrouwen u spoedig weer
te zien, zeggen wij u nogmaals dank, en rekenen ons uw schuldenaar voor een
gift, voor het bericht dat gij ons overgebracht hebt.’ Hij gaf den edelman
de hand, die zich boog en verwijderde. Zoodra de blik van Croy weder op
Frank viel, bleef hij onwillekeurig staan en zocht zijn oog de schilderij
bij den schoorsteen; toen zag hij naar heer David om, boog zich daarna
nogmaals, verliet het vertrek, en zeide vriendelijk in het voorbijgaan:
‘Jonkheer! of wie gij zijn moogt, ik bied u de hand, ofschoon gij
mij uw zwaard hebt voorgehouden!’ Frank boog het hoofd, drukte den edelman
de hand, en zeide eerbiedig: ‘Heb dank, Heer! maar ik ben geen edelman.’
Een poos bleef David van Bourgondië in gedachten staan; de dood van dien
gehaten vorst, die zijns vaders goedheid zoo ondankbaar had vergolden,
streelde het hart van den zoon, ofschoon hij priester was; toen lachte hij
en riep hoonend: ‘Hij is dood!’ - doch vervolgde somber: ‘Maar waar is het
bloed van Bourgondië?’ en zag naar het afbeeldsel van zijn vader, dat naast
den schoorsteen hing. Toen rustte zijn blik op Frank, en zijne oogen
glinsterden; maar de opgewondenheid verdween; want zijne hand raakte het
gouden kruis, dat op zijn mantel hing; hij bezag zijn priesterlijk gewaad en
zuchtte.
Noch de schaapherder, noch Frank stoorde hem; de laatste was in zijne
gedachten bij Maria, en hij had met tegenzin het zwaard in de scheede
gestoken. Ralph sloeg den Bisschop oplettend gade die naderde en riep:
‘Frank!’ Toen zag de jongeling op, en heer David vervolgde lachende; ‘Ik ben
over u voldaan; mijn vriend Van Croy had bijna kennis gemaakt met uw kling;
gij kunt nu gaan; uwe kamers zijn reeds gereedgemaakt; tot nader order
blijft gij in mijn hof wonen; gij zijt een goede lijfwacht, bij mijn
patroon! - hebt gij ook nog iets te vragen, te verzoeken...?’
‘Genadige Heer!...’ zeide Frank verlegen.
| |
| |
‘Welnu?’ vroeg de Bisschop. Toen vervolgde Frank: ‘Voor twee dagen verzoek ik
verlof... mijn hart trekt mij naar Amersfoort...’
‘Waarom zoo spoedig?’ zeide de Bisschop onvriendelijk.
‘O! ik bid u, eerwaarde Vader!’ riep Frank, de handen vouwende: ‘Maria treurt
nog om mij; zij denkt, dat ik dood ben, en ik heb genade.’
‘Alsof onze heilige godsdienst niet zou kunnen troosten,’ zeide de Bisschop.
‘Onthoud wel, Frank: dat wij voor uw geluk moeten zorgen,
dat eer en aanzien u omringen zullen. Maar uw gelaat wordt treurig; later
zult gij beter gevoelen, wat wij bedoelen, en hoe goed wij het met u voor
hebben; - welnu, wij geven u het verlof.’
‘Eerwaarde!’ riep Frank dankbaar, en knielde neder: ‘O! ik dank u, Maria zal
u zegenen; uwe vorstelijke genade geeft mij haar weder.’
De Bisschop grimlachte, hief hem op en zeide: ‘Ook zij zal door mij gelukkig
worden; maar sta op, Frank!’ De jongeling kuste zijne hand, en heer David
vervolgde vriendelijk, terwijl hij zijne rechterhand op den schouder van den
luitenant legde: ‘Gij zult ons gehoorzaam en getrouw zijn, wij weten het,
maar wij verlangen ook, dat gij een gedeelte van de genegenheid, welke gij
voor Ralph gevoelt, op ons overdraagt. Mijn zoon! ga nu, en denk dat alles
wat wij doen voor uw welzijn is, dat gij rijk en groot zult worden.’
‘O, ik dank u, eerwaarde Vader!’ zeide Frank aangedaan, boog zich diep, en
trad achterwaarts; de schaapherder ging insgelijks naar de deur; doch de
Bisschop zeide: ‘Blijf nog, Ralph! wij willen u spreken.’
‘Vader!’ zeide Frank toen, ‘ik kan niet langer toeven. Maria treurt en wacht
mij.’
‘Ik weerhoud u niet, Frank!’ antwoordde de oude man, en zag hem weemoedig
aan. ‘Ga! en evenwel is het mij zoo droevig om het hart; maar dat goud zal u
Ralph niet doen vergeten. Ga dan in Gods naam; doch ik zal u morgenochtend
wachten op den berg van Amersfoort onder den boom; want ik ben te afgemat,
om u terstond te volgen; - zult gij komen?’
‘Zeker vader!’ riep Frank verheugd, ‘en Maria misschien ook - o! ik moet nu
gaan!’
‘Vaarwel, mijn kind!’ zeide Ralph en drukte hem aan zijn hart, ‘ik zal u
wachten.’ ‘Of wij u...’ fluisterde Frank, boog zich toen voor den Bisschop,
en snelde het vertrek uit.
‘Wat zeide hij u?’ vroeg deze, toen Frank, dien hij had nagezien, vertrokken
was. ‘Dat hij mij morgen zien zou,’ hernam Ralph droogweg.
‘Gelooft gij, dat hij die deern sterk bemint?’ vroeg de Bisschop. Toen hernam
de schaapherder verwonderd: ‘Hebt gij het dan niet gezien, Bisschop? - zijn
hart behoort haar geheel.’
‘Gij denkt dus, dat niets hem die dwaze liefde zal kunnen doen vergeten?’
zeide heer David; en Ralph hernam schamper:
‘Néén! hij is getrouwer dan zijn vader: nooit zal hij haar verzaken; de
liefde zal sterker wegen dan uw goud en uwe wapens!’
‘Maar indien wij bevelen, Ralph?’ riep de Bisschop.
‘Zal hij niet gehoorzamen; beveel over zijn arm Bisschop! maar niet over zijn
hart,’ zeide de schaapherder ernstig.
‘En als hij weet, wie beveelt...!’ riep heer David.
‘En gij hebt gezworen, Bisschop!’ zeide Ralph, de hand dreigend
uitstrekkende. Toen zweeg David, en vroeg een oogenblik daarna: ‘Gij zijt
dus niet tevreden met hetgeen ik gedaan heb, gij wilt u verzetten tegen zijn
geluk?’
‘Neen - doch wel tegen zijn ongeluk,’ riep Ralph.
‘Ik vertrouw, dat Frank wijzer zal zijn dan gij; wij zullen zien, wie gelijk
zal hebben; hij zal weten te kiezen tusschen David van Bourgondië en Ralph.’
‘Dat zal hij!’ riep de schaapherder ernstig. ‘Maar onthoud, Bisschop! dat zoo
zijn hart gebroken werd, omdat het zich niet had laten verleiden, onthoud
dan, dat Ralph u zijn zegen nog niet gegeven heeft!’ Dit zeggende, trad hij
naar de deur, en de Bisschop, die het hoofd gebogen had, riep, het weder
oprichtende en met den voet stampende: ‘En gij! dat David van Bourgondië
zich niet bekreunt om uw zegen!’
Evenwel vond de page, die eenigen tijd daarna binnentrad, om te berichten,
dat de Aartshertog Maximiliaan het hof naderde, den Bisschop, in gedachten
verdiept, voor het glasraam staan, en de edelknaap moest tweemaal zijn
bericht herhalen, voordat zijn heer hem gewaar werd.
|
|