| |
| |
| |
| |
XXVII. De verlaten post.
Getroffen en verrukt bij 't sprakeloos aanschouwen
Kon hij niet langer 't geen zijn borst doordrong weêrhouën,
En midden in 't gesprek, op diep bewogen toon,
Sprak hij voor de eerste maal: ‘Maria gij zijt
schoon!’
‘Wat ziet gij?’ - klonk het tot de wacht.
‘“Ik zie,”’ was 't antwoord, ‘“ruiters rennen,
Nog kan ik 't volk niet onderkennen.”’
NIETS willende verzuimen om zijne wederspannige steden ten onder
te willen brengen, had Bisschop David een pauselijke bulle weten te
verwerven, waarbij de steden Utrecht en Amersfoort en heer Engelbrecht van
Kleef in den ban gedaan werden; echter bekommerde men zich weinig om dezen
pauselijken banvloek, en dwong de geestelijken tot het doen der diensten. De
altaren waren niet beroofd van pracht en gewijde lichten; de geestelijken
doopten; de stervenden daalden niet zonder vrijspraak van zonde ten grave,
ook het sacrament des huwelijks was niet opgeschort; de klokken waren niet
begraven, maar riepen nog altijd de geloovigen kerkwaarts. Die van Utrecht
belegerden vruchteloos de stad IJselstein, en verloren twee schepen met
koren en krijgsgereedschap, die omtrent den mond van den Eem door de
Amsterdammers genomen werden. Met meer geluk sloeg de Stadhouder het beleg
voor het blokhuis aan de Vaart, nadat het huis Vroonestein bij Jutfaas vermeesterd was. Ditmaal hadden de
Utrechtschen den moed niet om het te ontzetten; de nederlaag, bij Eemnes en Westbroek geleden,
was nog niet vergeten. De Bisschop zond twee mortieren om het blokhuis te
beschieten, en in September werd de bezetting tot de overgaaf gedwongen. In
December sloot Maximiliaan vrede met den koning van Frankrijk, waardoor hij
gelegenheid kreeg om zijn wapenmacht tegen minder sterke, maar toch
gevaarlijke vijanden te keeren.
Het jaar 1483 begon onder de droevige vooruitzichten voor de vijanden van den
Bisschop. Het vorige jaar waren hunne wapenen meestentijds ongelukkig
geweest, en hunne bondgenooten bekommerden zich niet meer om hen, of hadden
zelf de handen vol. De koning van Frankrijk had bij den vrede beloofd, dat
hij die van Utrecht niet zou ondersteunen, en ofschoon dit hem niet zou
verhinderd hebben het onder de hand te doen, als het met hoop op goeden
uitslag had kunnen geschieden, zoo kwam hij evenwel na, wat hij bezworen
had; de dood van Perrol en de verliezen der Utrechtschen maakten, dat hij
hunne zaak als verloren beschouwde en het Fransche goud bleef weg. Zij waren
nu zelfs genoodzaakt de soldij der Zwarte Bende te betalen, aan welker hoofd
Quintyn zich bevond; een groot gedeelte der Zwarte Ruiters had echter na den
dood van Perrol het Sticht verlaten, om dienst te nemen onder den vriend van
het bendehoofd, den graaf Van der Mark, bijgenaamd le Sanglier
des Ardennes, die in Augustus den bisschop van Luik | |
| |
had om hals gebracht, en zich, na den vrede ook door eigen krachten tegen
Maximiliaan moest staande houden; van die zijde kon men in Utrecht dus ook
geen hulp verwachten. De Zwarte Ruiters hadden de bezittingen van Perrol
onder elkander verdeeld. Vidal had echter vruchteloos naar onderscheiden
zaken van veel waarde gezocht, en niemand twijfelde of Froccard, die
plotseling verdwenen was, had die ontvreemd. Ook Vidal had de Zwarte Bende
verlaten, en zich naar Utrecht begeven.
Daar de oogst door den krijg en het weder, dat niemand zich herinnerde immer
zoo ongunstig beleefd te hebben, bij herhaling vernield werd, heerschte er
overal gebrek en armoede. De duurte en de schaarschte der levensmiddelen, de
drukkende opbrengsten, het stijgen van het geld, en de flauwe hoop, die er
was op betere tijden, veroorzaakten veel gemor in Utrecht; men herinnerde
zich de tijden, toen er weinig schatting werd opgebracht, de markten goed
voorzien waren, en men zag naar den verdreven Bisschop om. Het eenige wat de
burgers voor al hun lijden gehad hadden, was onrust en gevaar; vrede en
overvloed, meenden zij, zouden wederkeeren met hun ouden heer; zelfs zij,
die het meest op hem gebeten geweest waren, begonnen anders te denken, of
durfden hunne gedachten niet meer uiten.
Terwijl de beschermheer van het Sticht, wien het in Februari gelukt was de
stad Rhenen te overrompelen, twee maanden later
naar Kleef vertrokken was, arbeidde de burggraaf van Montfoort aan den
vrede, en begaf zich te dien einde zelf naar Wijk,
om in persoon met heer David te handelen. Van dáár teruggekeerd, belegde hij
een vergadering in het Kapittelhuis, alwaar eenige burgers hem overvielen,
luid den vrede eischten en de deuren sloten. De meesten van het krijgsvolk
waren juist op dat oogenblik buiten de stad: en eenige rijzige ruiters
trachtten vruchteloos de rust te herstellen; de burgerij kwam op de been,
behield de overhand, en de burggraaf en zijne vrienden werden op hetzelfde
oogenblik, dat zij zich bevrijd hadden, gevangengenomen.
De voorstanders van den Bisschop maakten van deze gelegenheid gebruik, en men
zond
bode op bode naar heer David te Wijk, met de bede om spoedig in de
stad te komen. Hij verzuimde niet, om van dezen omkeer van zaken gebruik te
maken. Er was geen tijd tot lang beraad; vergezeld door nog geen vierhonderd
ruiters, zoo te paard als te voet, kwam hij in de stad, en zette den voet
weder in het Bisschopshof. Door de onvoorzichtigheid zijner vijanden, de
bemoeiingen zijner vrienden en het neigen der gemoederen naar zijne zijde,
zag hij zich weder in het bezit van de voornaamste stad van het Sticht; hij
behoefde Maximiliaan voor deze herstelling geen dank te weten, en het het
zich aanzien, dat al zijne ongehoorzame onderdanen zich vanzelf aan hun
ouden meester zouden onderwerpen, vóórdat de wapenen van den Hertog hen er
toe dwongen. De Hollanders, die gewaar werden, dat de Bisschop zonder hen
met de oproerigen zocht te onderhandelen, en hen buiten de zaken te houden,
namen dat euvel op, en rukten voor de stad Montfoort, die met toestemming
van heer David voor hen gesloten werd gehouden. Hij ging in persoon naar
IJselstein, doch trachtte vruchteloos hen te bewegen de belegering op te
geven. Zij vergezelden hem zelfs tegen zijn wil, toen hij naar Utrecht
terugkeerde, en maakten zich meester van de Katharijnenpoort, hetgeen de
burgerij het ergste deed vreezen, vooral voor degenen die gevangen waren;
want het gerucht liep, dat zij allen naar Holland zouden vervoerd worden, en
dat men de stad en het kasteel van Montfoort tot den grond toe zou
verwoesten.
‘En hoe maakt het heer Gerrit van Nijveld, Frank? kan hij de gevangenschap
nogal zetten?’ vroeg Wouter, die met zijn vrouw in het huisvertrek van de Vergulde Helm zat.
‘Hij moet het wel, meester!’ antwoordde Frank, die het harnas tegen een
burgerkleed scheen verruild te hebben. ‘Het deed mij genoegen, dat heer
David mij medenam, toen de burgerij hem bad te komen, alleen omdat ik hem
van dienst kon zijn; zijn Eerwaarde heeft den braven edelman op mijn verzoek
toegestaan om naar Wijk te gaan; hij is daar onder bewaring van den heer van
IJselstein, en de Hollanders zullen hem niet moeien.’
‘Gij schijnt dus al veel invloed te hebben bij den Bisschop,’ zeide vrouw
Martha.
‘Veel?’ riep Frank. ‘Nu, dat wel niet; doch hij is met mijn dienst tevreden;
ik heb | |
| |
hem de laatste bede van mijn weldoener overgebracht, en
hij heeft zeker wel begrepen, dat hij schuld heeft...’ Hier zweeg hij, hield
de hand voor de oogen, en vervolgde treurig: ‘Maar hij is mijn heer, en mijn
edele vriend heeft mij het zwijgen opgelegd. - Ik ben zoo goed als
onderbevelhebber der Schaffelaars; want zoo blijven zijne mannen heeten;
heer David heeft het gewild; en kan hij minder doen voor hem...?’ eindigde
hij, het hoofd schuddende.
Vrouw Martha wischte een traan af, en zeide: ‘Gij hebt gelijk, wij mogen niet
klagen; heer David is u genegen, en het is veel eer voor u.’
‘Bij St. Eloy, Frank is het waard!’ riep de meester snel; die geroerd
vervolgde: ‘Heugt het u nog, beste jongen! hoe wij, toen de zwarte duivels
Barneveld verlaten hadden, en Willem van Wachtendonck hen met de beste
knechten gevolgd was, onzen vriend begraven hebben? hoe wij met zijne mannen
van wapenen, die hem gedragen hadden, om het graf stonden? O! die enkele
traan van den dapperen Van Nijveld, van dien edelmoedigen vijand, zeide
meer, dan de woorden van den geleerdsten klerk, meer dan onze droefheid.
Heugt u dat gejammer der dorpelingen nog, die geknield lagen, toen de
bruidegom van Maria in de aarde verdween, en de geroerde stem van den ouden
priester...? Maar hij had ook niets minder verdiend...!’
‘Ja, meester!’ zeide Frank zacht, terwijl Martha weende. ‘Hedenmorgen vóórdat
de priester nog de eerste mis offerde ter eere van de hemelvaart onzes
Heeren, heb ik op zijn graf gebeden; ik wilde niet hierheen gaan, vóór het
bezocht te hebben...’
‘Gij deedt braaf, Frank!’ zeide Martha, en drukte hem de hand.
‘En de hemel heeft er u reeds voor beloond,’ zeide Wouter; want in den
voornacht moet Hendrik van Nijveld Amersfoort met een vrij sterke macht
verlaten hebben; waart ge dus regelrecht hierheen gekomen, zoo waart gij hun
misschien in den mond geloopen.’
‘Hendrik van Nijveld! dezen nacht?’ zeide Frank, die vreemd ophoorde; maar de
meester vroeg bijna gelijktijdig: ‘Hebt gij de nieuwe zerk gezien, Frank?
Wat zegt ge er van? heb ik heer Jan van Schaffelaar niet voorgesteld, zooals
hij was? Is zijn wapenrusting niet fraai gesneden, en zou er iemand zijn,
die het koper beter in den steen had kunnen leggen?’
‘Neen, meester!’ zeide Frank, ‘ik heb uwe kunst bewonderd; want ik zag uw
naam, zoo ik meen, in den kleinen helm er achter staan. O! de dappere
aanvoerder verdiende ook zulk een grafteeken.’
Zij bewaarden allen eenigen tijd het stilzwijgen, waarna Martha zeide: ‘Ik
zal onze dochter waarschuwen, dat Frank hier is.’ Deze wierp een dankbaren
blik op haar, en drukte haar de hand, toen zij opstond; maar Wouter riep
snel:
‘Dat kan hij immers zelf wel, vrouw!’
‘Ja?’ riep Frank verheugd, en sprong op: ‘Waar is Maria, beste meester?’
‘Moet het kind dan schrikken, Wouter?’ vroeg Martha, en vervolgde: ‘Blijf
hier, jongenlief, ik zal het haar gaan zeggen.’
De meester zweeg; maar Frank zag hem aan, en door zijn hoofdknikken moed
vattende, hield hij Martha vast, en verzocht vriendelijk: ‘Laat mij gaan;
Maria zal niet van mij schrikken!’
‘Neen, Frank!’ zeide Martha, ofschoon reeds half door zijn smeeken
overgehaald.
‘Zij is in den hof, jongen! ga maar,’ zeide de meester glimlachende. Frank
stond gereed, om van zijn toestemming gebruik te maken; maar hij bedacht
zich, sloeg zijn arm om den hals van Martha, kuste haar, en zeide smeekend:
‘Mag ik gaan, moederlief! zeg...?’ Toen verdween de ernst van haar gelaat,
en zij boog het hoofd. ‘Gij wilt het wel...?’ riep hij, en wilde haar uit
dankbaarheid nog eens kussen; maar zij verwijderde zich lachende, en Wouter
riep, terwijl de jonge man de kamer uitsnelde: Breng dien kus maar aan Maria
over; mijn vrouw wil hem niet hebben.’
‘Hij is erg verliefd,’ zeide Martha, die naast haar man trad, om te zien hoe
Frank pijlsnel over de plaats sprong, maar toen bleef staan, om Maria niet
te verschrikken.
‘Hij is jong, Martha! en wij zijn oud,’ antwoordde hij, en toen zijn vrouw
het laatste woord herhaalde, evenals twijfelde zij er aan, vatte hij haar om
haar middel. Zonder tegenspraak zette zij zich op zijn knie neder, en bood
hare ronde wang tot kussen aan. Een oogenblik bewaarde hij het stilzwijgen,
waarna hij ernstig zeide: ‘Wij zijn ongelukkig geweest; maar door Gods
goedheid kunnen wij nog veel vreugde beleven. Zie, al mijne wapenen en
winkelgoederen, zelfs den geheelen Vergulden Helm zou ik
willen geven, als | |
| |
wij Van Schaffelaar konden terugroepen; maar
hij is dood; God heeft zijne ziel. Wij hadden Maria aan hem verloofd, omdat
hij heel braaf was, maar niet om zijn rang en zijne goederen; waarom zouden
wij haar dan weigeren aan den jongeling, dien hij zijn vriendschap waardig
keurde? wij vragen naar geen stand of rijkdom, als zij maar gelukkig is.’
Martha sloeg aangedaan haar arm om zijn hals en zeide: ‘Hij is een brave
jongen; de kinderen waren voor elkander geschapen; maar wij bemerkten het
niet. De arme Frank zag het te laat in, en onze Maria dacht, dat zij den
edelman liefhad, totdat de Zwarte moordenaar haar zeide, dat zij nog niet
beminde.’
Jan van Schaffelaar rustte reeds in het koude graf, dat zoo nabij de plek
was, waar hij de heldenziel had uitgeblazen om zijnen ruiters het leven te
redden; het bendehoofd ontwijdde de plaats niet, waar zijn gebeente rustte.
Vergezeld door Wouter had Frank,
met verlof van Van Nijveld, den droeven last ten uitvoer gebracht;
van het dorp waar de vriend den dood gevonden had, was hij gegaan naar de
bruid, die geen bruid meer was. Met flauwe trekken zouden wij kunnen
beschrijven, hetgeen de jonge ruiter gevoelde, toen hij vóór haar trad en
moest spreken; maar den schrik van Maria af te malen, toen de vriend van
haar bruidegom, bleek als een doode, met haar vader verscheen, die haar met
tranen in de oogen kuste en aan zijn borst drukte; den angst af te malen,
het vreeselijk voorgevoel te schetsen, dat haar aangreep, dat zou onmogelijk
zijn. Genoeg zij het gezegd, dat Frank alleen gelegenheid had, om haar
weinige woorden te zeggen; dat het verdriet de arme maagd bewusteloos in de
armen van den bedroefden vader deed vallen, hetgeen Frank in staat stelde om
de uitvoering van zijn treurigen last te verschuiven.
Den volgenden dag bracht hij zijn taak ten einde; de troost van den
godsdienst, de vermaningen van de waardige mater van het klooster, hadden
Maria de kracht gegeven om hen aan te hooren; zij weende. Haar vader en
Frank verhaalden haar alles; zij wilde weten, hoe zij den braven bruidegom
verloren had, wat hij gezegd had, en bij elk woord zag zij in, hoe onwaardig
zij zijner liefde geweest was. Zij gevoelde diep berouw over hetgeen in haar
hart was omgegaan; zij sidderde voor den vriend van den overledene, wiens
laatste betuiging van warme liefde hij overbracht, en voor haar vader, die
niet naliet zijne deugden te roemen. Eindelijk haalde Frank de doos te
voorschijn, opende die en hield ze haar met bevende hand voor; doch zij
snikte en verborg haar gelaat; toen verzocht de meester hem den halven ring
te geven, maar vruchteloos; Frank hoorde zijne woorden niet en stond als
versteend. Wouter nam hem zelf uit de ijzeren doos; toen loosde Frank een
diepen zucht en verborg de doos, die als een kool vuur tegen zijn borst
gelegen, maar die hij evenwel nu voor het eerst geopend had.
Of het door eenig misverstand, of door Quintyn kwam, althans heer Engelbert
van Kleef maakte zwarigheid, om Frank en de overige mannen, die naar
Amersfoort waren gevoerd, te ontslaan, hoewel Gerrit van Nijveld ten
sterkste op hunne vrijheid aandrong. Deze reden was oorzaak, dat Frank,
langer dan hij verwacht had, het bijzijn van Maria kon genieten; want Wouter
had haar terstond uit het stille klooster naar het ouderlijke huis
teruggevoerd. Perrol leefde immers niet meer! de edelman, die zooveel belang
gesteld had in Van Schaffelaar, was hem genegen, zoodat hij niets meer voor
haar behoefde te vreezen: waar kon Maria beter troost vinden dan aan de
borst van hare moeder? waar heilzamer toespraak dan uit den mond van haar
waardigen biechtvader?
| |
| |
Martha gevoelde zich gelukkig, dat zij hare dochter en haar echtgenoot weder
aan haar hart kon drukken; de Hemel had den bruidegom tot zich genomen, en
zij weende; maar zij zag toch dankend ten hemel voor hetgeen haar nog
gelaten was; zij had niet gedacht den braven vader van haar kind weder te
zien, en hij voerde Maria in hare armen. Toen het treurende kind, vermoeid
door verdriet en den afgelegden weg, aan de borst van de moeder sluimerde;
toen de vader met bezorgden blik op Maria zag, terwijl Frank zich
opzettelijk verwijderd had en zijne vrees te kennen gaf, dat zij dezen schok
niet zou kunnen overleven: toen openbaarde hem de moeder zacht, wat de pater
uit het St. Aagtenklooster haar verhaald had, en waarom zij gestaag in
stilte geweend had - niet om Wouter te troosten over den dood van Van
Schaffelaar, maar om het vaderhart gerust te stellen. ‘De liefde doet
leven!’ fluisterde zij zacht, toen Wouter haar dankbaar de hand drukte.
Wie kon met meer geestdrift van Jan van Schaffelaar verhalen dan Frank, die
hem zoolang vergezeld had, die zich steeds beijverd had naar zijn voorbeeld
te leven? Wie kende zijn edel gemoed beter dan de vriend? Wie wist met meer
vuur zijne roemrijke daden te herinneren dan Frank? Wie luisterde met meer
aandacht, bewondering en eerbied dan Maria? Uren lang kan zij zitten
luisteren naar de woorden van den jongeling; zoo vestigde zich de liefde,
hoe langer hoe dieper, in hun hart; de man, die eerst als een scheidsmuur
tusschen hen beiden geweest was, werd nu de band, die hen vereenigde. Frank
scheen diens liefde vergeten te hebben; zij, de vrees voor het teedere
gevoel, dat zij eens in haar hart gemeend had te ontdekken en dat zij met
afgrijzen had zoeken te overwinnen. Martha en de meester zeiden niets; zij
lieten de kinderen begaan, zooals Wouter zeide.
Eindelijk gelukte het aan Van Nijveld, het onrechtvaardige aan te toonen dat
er in gelegen was, om de mannen gevangen te houden, voor wiens behoud Jan
van Schaffelaar zich had opgeofferd. Zij werden ontslagen; maar Frank
verheugde zich niet over het herkrijgen van zijn vrijheid; zelfs Maria liet
bemerken, hoe onverwacht haar deze tijding was: een zachte gemoedsstemming,
welke niet zonder treurigheid, maar ook niet geheel zonder geluk was, had
plaats gemaakt voor hare bittere droefheid. Van Schaffelaar leefde wel niet
meer; nimmer zou zij hem meer zien; hare liefde en haar eerbied zouden hem
niet gelukkig maken, en haar vergiffenis doen verwerven indien zij iets
tegen hem misdaan had; zij had den edelen bruidegom verloren; maar dagelijks
sprak zij over hem; het was alsof hij nog zou terugkeeren. Frank herhaalde
zijne woorden; zij verbeeldde zich hem te hooren, en de godsdienst vermaande
haar, hem zijn staat van geluk niet te benijden; doch nu Frank de stad
verlaten moest, nu was het, alsof zij hem geheel verliezen zou; zij weende
en dacht, dat zij alleen om Van Schaffelaar deze tranen vergoot.
Frank vertrok, en Martha, die hem afgebroken had gadegeslagen, die den blos
op zijn bleek gelaat had zien terugkeeren, verzekerde den vader, dat Maria
niet alleen beminde, en zij beloofde zich een blijde toekomst. Het viel den
ouders niet moeilijk te bemerken, hoe sterk het hart van hunne dochter reeds
aan den jongen man gehecht was; hare gezondheid, die langzamerhand was
wedergekeerd, begon weder af te nemen, en ofschoon hare wangen den blos der
gezondheid nog niet hernomen hadden en hare vroolijkheid vóór zijn vertrek
nog niet was teruggekeerd, zoo bemerkten zij duidelijk dat hare treurigheid
terugkwam; zij zuchtte en weende in stilte, en kon geen reden geven waarom,
als de ontruste moeder haar met bezorgdheid ondervroeg.
Door bemiddeling van heer Gerrit van Nijveld was Frank nog eens gedurende den
winter in Amersfoort geweest. De vreugde, waarmede de jongelieden elkander
hadden wedergezien, het geluk, dat zij schenen te gevoelen, van weder
vereenigd te zijn onder hetzelfde dak, liet den ouders geen twijfel over. De
meester, die Frank bij het heengaan uitgeleide deed, verhaalde Martha, toen
hij terugkeerde, dat zij zich gereed moest houden, om binnen korten tijd den
gewezen herdersjongen om hare dochter te zien komen. Den volgenden dag
bekende Maria, haar gelaat aan de borst van hare moeder verbergende, dat zij
Frank beminde.
Wanneer de stortvloed zich over de akkers en velden heeft heengeworpen, en
alles vernield heeft door zijn kracht, dan zou men niet zeggen, dat dezelfde
akkers en velden immer weder de hoop van den landman zouden kunnen
overtreffen; en evenwel, wanneer het water, dat dammen en heulen heeft
ternedergeworpen, binnen zijne oevers is teruggekeerd, lacht de rijke oogst
van gouden korenaren den landman weder toe; maar de aarde behoeft maanden en
jaren, om zich opnieuw met den rijken dos van bloemen en | |
| |
vruchten te tooien. De harten van de maagd en den jongeling, die elkander
zoeken, behoeven echter de warme zonnestralen niet; de liefde koestert hen;
elk oogenblik is voor hen een eeuwigheid; de liefde is aan geen jaargetijde
verbonden; zij ontmoeten elkander en beminnen. De natuur verrijst elke lente
weder uit den winterslaap; de bloemen komen op dezelfde plek te voorschijn,
waar de vorige verkwijnd zijn, of door de najaarsstormen zijn
ternedergeveld. Is het dan te verwonderen, dat wij een nieuwe liefde in de Vergulde Helm wedervinden? Achting en vriendschap
hadden Maria verbonden aan den edelen Jan van Schaffelaar, dien zij dacht
dat zij bemind had; maar zij kende de liefde nog niet. Frank beminde zij:
het was haar eerste liefde; want zij had nog niet bemind.
Maria zat in den hof op een bank; de voorjaarsstormen, die lang hadden
aangehouden, schenen eindelijk geweken te zijn; het was een schoone dag, en
liefelijk scheen de zon op de nauwelijks ontloken bladeren der weinige
boomen, die den hof versierden. Zij zat
half verborgen achter een meidoornhaag, welke de bank omringde,
een takje in de hand houdende, en schijnende de bloempjes in de knoppen te
bespieden; zij was in hare gedachten verdiept, en daar het een heilige dag
was, werd zij niet door het kloppen en smeden in de werkplaats gestoord. Zij
hoorde Frank niet naderen; maar de kleine Snip, die door de liefde niet
ongevoelig was geworden voor hetgeen er in den hof gebeurde, sprong onder de
bank uit, den naderende luid blaffend te gemoet. Maria zag op, herkende den
jongeling, en uitte een uitroep van verbazing, terwijl zij opstond en het
takje vallen liet.
‘Maria!’ zeide Frank aangedaan, terwijl hij hare hand vatte, ‘zet u neder,
schrikt gij van mij...?’
‘O neen, Frank!’ hernam zij zacht, en liet hare kleine hand, welke beefde, in
de zijne rusten; ‘maar gij komt zoo onverwacht!’
‘Ik heb de gave niet om aan mijne vrienden te schrijven, als ik kom, Maria!’
zeide hij, en zette zich naast haar neder, ‘en hetgeen ik vragen wilde, kon
ook geen ander voor mij doen; een vreemde hand kan niet schrijven wat het
hart gevoelt. Een krijgsman is geen meester van zijn tijd; met moeite
ontwoekert hij een oogenblik aan den dienst van zijn heer, om het te
besteden aan... het bezoeken zijner vrienden,’ eindigde hij geroerd.
Maria nam hare hand terug, en Frank deed geen moeite om haar vast te houden,
ofschoon hij zuchtte. Zij vroeg langzaam: ‘Heeft heer David u toegestaan om
te gaan? gij blijft immers lang...?’
‘Neen, Maria!’ antwoordde Frank, het hoofd schuddende. Hij zag treurig voor
zich en vervolgde: ‘Hij kan niet begrijpen, wat mij naar Amersfoort deed
verlangen. Henri heeft gisteren mijn paard buiten de stad gebracht, terwijl
mijne ruiters dezen nacht bij de Waard de wacht hadden; mijn knaap ontdeed
mij van mijn wapens, en ik zwom door de gracht; mijn paard en mijne
kleederen wachten mij. Het heilige feest, dat heden gevierd wordt, zal
verhoeden, dat men mij mist, en vóór den nacht ben ik weder terug.’
‘Zoovele gevaren, o Frank! indien men eens bemerkte, dat gij uw post verlaten
hadt?’ riep Maria angstig en vouwde de handen.
Toen vatte hij hare hand, kuste die, en zeide met geestdrift: ‘Geen nood,
Maria! mijne ruiters waken immers; ik had het u ook niet moeten zeggen; uw
vader weet er niets van. Maar het was ook zoo lang geleden, sedert ik u...
sedert ik hier geweest was. Ik wilde vader Ralph ook eens opzoeken, en ik
kon niet langer wegblijven; de zaken van heer David staan goed, en spoedig
zal men den vrede sluiten.’
‘Waarom dan zooveel gewaagd? waarom niet gewacht?’ vroeg het meisje, dat hare
vrees niet overwinnen kon.
‘Maria...!’ riep Frank, en drukte hare hand. Zijne oogen flonkerden van
liefde, en | |
| |
zij sloeg den blik neder. ‘Waarom? Maria!’ vervolgde
hij met vuur. ‘Ik wilde u zien, ik moest iets vragen aan uwe ouders, aan
u...! mijn hart liet mij geen rust meer, al ware mijn leven er mede gemoeid;
ik moest spreken, en - ik ben gekomen.’
Zij bloosde en trok hare hand terug; zij beefde, en evenwel was haar gemoed
overstelpt door een ongekende vreugde. Opnieuw vatte hij met drift hare
hand, die zij hem niet weigerde; toen viel hij aan hare voeten neder, zag
naar haar op, en zeide vol gevoel en liefde: ‘Maria! de dag is eindelijk
aangebroken, waarop dit hart zich zal ontsluieren; gij zult er in lezen, als
gij wilt; uw hemelsch oog zal er uw beeld in zien, hetwelk er reeds zoolang
in gevestigd is geweest, - zult gij het er uitrukken... ? O neen, het zou
mijn dood zijn. - Maria! ik heb u lief; gij alleen bezit mijn hart: zult gij
het verstoren? - O! bedriegen mij mijne zinnen niet, dan voel ik uwe zachte
hand sidderen in de mijne; zoudt gij mij beminnen...? Maria! dierbare
vriendin! lees ik wèl in die schoone oogen, den Spiegel uwer ziel? Bedriegen
mij die tranen niet, welke langs uwe wangen vlieten? - Maria! gij bemint
mij! - Maar gij schudt het hoofd,’ riep hij treurig; ‘helaas ik heb mij
bedrogen, gij hebt hem alleen bemind, en nog bemint gij Jan van Schaffelaar!
moet ik er u niet nog meer om liefhebben? Bemin mijn weldoener; hij alleen
was uwer waardig, ik verdien uwe liefde niet, - ik zal weten te sterven...’
‘Frank...!’ riep Maria verschrikt, en zweeg toen weder.
‘Neen, ik zal leven,’ vervolgde hij treurig, glimlachende, ‘maar hoor mij
aan, Maria! Helaas! ik vraag niet meer om liefde, maar om gehoor; moogt gij
het mij weigeren? Ik was nog een knaap, toen ik u het eerst zag; ik volgde
den edelman, die mij tot zich had genomen, en ik had mijn eersten weldoener
verlaten, die alleen over de heide zwierf. De herdersknaap moest eerbied
hebben voor de dochter uit de Vergulde Helm, die zoo
vriendelijk was tegen den gemeenen knaap. Ik leerde u beminnen, en later
verbeeldde ik mij, dat nog steeds het bewustzijn van mijn geringen stand en
mijne onbekende afkomst mij deed schromen, met u op gelijken voet om te
gaan; maar het was de liefde, welke ik voor u gevoelde. Helaas! ik merkte
het niet, voordat mijn weldoener mij met vreugde mededeelde, dat uwe ouders
zijn aanzoek om verkeering hadden toegestaan; toen was het te laat!
Misschien nog niet; want de edele was zoo goed, zoo vol menschenliefde, en
het gold mijn leven; maar ik twijfelde. Ik dacht dat ik u zou kunnen
vergeten; maar ik wist niet, dat het onmogelijk was. - Ik werd zijn vriend;
mijne treurigheid die ik niet verbergen kon, trof hem; hij dacht, dat de
eerzucht mij kwelde, verhief den gemeenen knaap tot zich, den knaap, die hem
beleedigde door u te beminnen, en die niet sterven kon van verdriet en
berouw; helaas! ik was nog jong! Slechts éénmaal, Maria!’ riep hij
huiverend, ‘dreigde de liefde mij eer en dankbaarheid te doen vergeten; ik
stond op het punt om alles te vergeten: het was toen ik u uit Utrecht redde.
Gij siddert? o! uw bruidegom heeft het mij vergeven; wees ook gij genadig,
Maria! gij rusttet tegen de borst, waarin het hart klopte, deze arm hield u
omvat; gij zelve klemdet u nauwer aan mij, de booze geest vervoerde mij,
mijne lippen bezoedelden uw rein voorhoofd, en hij! - de vriend! hij dankte
mij, toen gij in zijne armen rusttet, voor uwe redding; hij wist niet, wat
ik misdaan had, dat ik mij niet verheugde, toen hij u uit mijne armen kwam
rukken, dat ik verstomd stond, toen ik hem herkende, - helaas! ik had
gehoopt, voor u te sterven, en ik moest blijven leven...’
‘Maria! gij trekt uwe hand terug, en gij weent; gij kunt mij niet vergeven,
en evenwel deed hij het. Dezen morgen heb ik op zijn graf gebeden; ik wilde
het doen, voordat ik hierheen ging; ik onderzocht mijn hart en durfde hopen.
Het beminde u, maar tevens was het bereid zijn geluk op te offeren, indien
het noodig was; ik gevoelde, dat de smartelijkste dood mij niet zou
afschrikken, als ik ten koste daarvan, u uw bruidegom kon wedergeven; zijn
geest scheen mij toe te roepen: “Ga mijn vriend” - en ik ging...’
Hier zweeg hij. De aandoening verhinderde hem voort te gaan; zij beminde hem
immers niet, en zij wilde hem zijne stoutheid niet vergeven; treurig liet
hij het hoofd voorover vallen. Maria had hem aangehoord; ook zij had
nagedacht over hetgeen zij voor den jongen man gevoeld had; zij herinnerde
zich ook, hoe de liefde binnen haar hart geslopen was; die vlucht uit
Utrecht deed haar nog sidderen. Ook zij had misdaan, nog meer dan de vriend;
zij was haar edelen bruidegom ontrouw geweest; zij verborg haar gelaat.
‘Maria!’ zeide Frank somber en zonder op te zien, ‘zeg, dat gij het mij
vergeeft, dat gij niet veracht. - Om den wille van onzen Heer en zijne
heilige Moeder, laat mij niet zoo gaan...!’
| |
| |
Een oogenblik heerschte er een diepe stilte; toen riep Maria: ‘Helaas, Frank!
ik kan u niet vergeven, - ik ben even schuldig als gij...!’
‘Gij bemint mij dus...? Maria bemint mij, mijn God!’ riep hij luid, terwijl
hij opsprong en haar in zijne armen sloot. ‘Bedriegt gij u niet?’ vroeg hij
zacht, ‘heb ik wel gehoord, kan ik zoo gelukkig zijn? Gij mij beminnen! dat
is de hemel, die zich voor mij
opent. O! zeg het mij gerust, o! spreek, bid ik u, - bemint gij
mij Maria... ?’
‘Ja, Frank...!’ zeide zij blozend en nauwelijks hoorbaar, en verborg haar
gelaat aan zijne borst.
‘Gij bemint mij dus? mijn God! waarmede heb ik zooveel geluk verdiend! Zijt
gij het, Maria! die ik in mijn armen druk? rust uw hoofd wel tegen mijne
borst? ik kan het niet gelooven. O! herhaal het nog eens; mijn verstand
begeeft mij; laat mij, laat mij uwe lieve stem nog eens hooren, - zeg: ik
bemin u, Frank!’
Maria voldeed schaamrood aan zijn verlangen. ‘Ik bemin u, Frank!’ zeide zij.
O! die woorden klonken hem zoo liefelijk in de ooren; zij drongen hem tot in
de ziel door, en maakten hem zoo gelukkig; ...hij gaf haar den eersten kus
der liefde. ‘Sidder niet, mijne liefste Maria!’ fluisterde hij zacht, ‘gij
bemint mij immers? uwe ouders keuren mijne stoutheid goed. Zij willen ons
gelukkig zien; ik zal dan een vader en een moeder hebben; gij zult ze mij
schenken met uwe hand. Voor het eerst van mijn leven ben ik gelukkig; ik
kende de vreugde nog niet; laat mij nu die blonde lokken kussen; gij bemint
mij immers, - de heilige engelen hebben geen schooner lokken. Zie mij aan,
laat mij de liefde uit uw blik drinken! uwe blauwe oogen zijn nog vol
tranen, - maar het zijn tranen van geluk en liefde; laat ze mij wegkussen;
uwe moeder wil het wel; o! zij is goed, en ik ben immers uw Frank, en gij
bemint mij.’
Een oogenblik zag hij haar vol liefde aan, terwijl hare hand rustte in de
zijne; haar linkerarm lag vertrouwelijk op zijn schouder; hare hand werd
bedekt door zijn ravenzwart haar, dat er golvend op nederhing.
‘Gij zijt gelukkig, Frank...?’ vroeg zij vol, en hij antwoordde: ‘O! twijfelt
gij daar nog aan? uwe liefde voert mij van den oever des grafs in het leven
terug, en welk een leven! leven om u te beminnen, om door u bemind te
worden!’ Toen vervolgde hij zacht en smeekend: ‘En evenwel, hoe gelukkig gij
mij maakt, Maria! ofschoon ik bijna sterf van geluk, zoo kunt gij mij nog
meer schenken. - Gij begrijpt niet, wat ik zeggen wil? zegt uw hart het u
niet? ik vraag veel; maar denk, dat ik u bemin, u zoo lang reeds liefheb...
gij hebt mij mijn kus nog niet wedergegeven, Maria!’
Zij aarzelde; maar zijn arm sloot zich nauwer aan. Hij zag haar smeekend aan,
en blozend voldeed zij aan zijn verlangen. Een poos zaten zij hand in hand
zonder te spreken, en terwijl de tijd omvloog, waren zij zoo gelukkig! Toen
zeide Frank langzaam, maar ernstig: ‘Gij hebt mij uwe liefde geschonken; dat
woord bevat alles wat mij gelukkig maken kan; alles zal ik aan u
verschuldigd wezen, en dat verheugt mij. Nu kan ik u zeggen, wat ik tot nog
toe voor u verborgen hield, luister, bid ik u; maar bedroef u niet; hij
heeft ons alles vergeven, en is gelukkiger dan wij; want de hemelsche
vreugde duurt eeuwig... In dien nacht toen onze vriend mij zijn laatste
bevelen opdroeg - helaas! kon ik denken die te zullen volbrengen? - toen was
ik op het punt, om hem mijne liefde voor u te bekennen; maar hij sloot mij
den mond; ik zweeg, ik wist niet, dat hij alleen sterven wilde. Hij zeide,
dat het hem gelukkig zou maken, indien hij kon verwachten, dat ik u zou
kunnen liefhebben; maar hij dacht, dat zulks onmogelijk was, dat ik de
jonkvrouw of een andere vrouw beminde, en wilde mij niets opleggen, dat
tegen mijn hart streed. O Maria! hij heeft het mij vergeven, ik ben er zeker
van, dat ik niet durfde spreken; maar zijne woorden maken, dat gij zonder
schroom aan mijne borst kunt rusten, dat ik u mijne liefde heb durven bekend
maken. Jan van Schaffelaar heeft u aan mij afgestaan; ware dit zoo niet,
nimmer zou mijn mond u het geheim van mijn hart verraden hebben. Mijn
weldoener ziet zegenend op ons neder, Maria!’ riep hij, en strekte zijne
hand hemelwaarts.
| |
| |
‘O! ik geloof het, Frank! mijn hart zegt het mij,’ zeide zij weenende,
‘nimmer heb ik zijne liefde verdiend; ik heb hem bedrogen; maar wist ik het?
Nog is hij mij even waard, nog bemin ik hem als in het oogenblik, toen hij
met mij nedergeknield lag voor mijn vader. Doch ik beminde hem anders, dan
ik u bemin, Frank! ik achtte hem en schatte hem hoog; ik gevoelde echter die
onrust, maar ook dat geluk niet, hetwelk mij thans beheerscht. Ik heb hem
nog lief, maar als een vriend en beschermer, een broeder; doch u bemin ik
uit liefde,’ eindigde zij en liet haar hoofd vol aandoening op zijne borst
vallen. Hij kuste haar op het voorhoofd en zij vervolgde verlegen: ‘Gij hebt
mij gezegd, dat gij mij reeds lang bemint, Frank! o! ik schaam het mij te
zeggen; maar ik kan het zeggen tot u: ook u behoort reeds lang dit hart;
doch ik wist het niet; ik meende hem alleen lief te hebben, en toen ik het
bemerkte, bad ik den Hemel dagelijks mij tot zich te nemen. Hij, hij beminde
mij oprecht, en ik, o! mijn God! vergeef het mij, en gij ook, Van
Schaffelaar! maar ik kon immers uwe hand niet aannemen, dewijl een ander in
mijn hart woonde.’ Zij weende, en Frank troostte haar; hij herinnerde haar
de edelmoedigheid van haar bruidegom en zijn laatste begeerte.
Toen Frank met Maria in het huisvertrek trad, riep de meester vroolijk: ‘Ha!
zijt gij daar, kinderen! bij St. Eloy! indien mijn wijf mij niet had
teruggehouden, ware ik u gaan halen.’ Frank kon zoo spoedig niet antwoorden,
maar keerde zich tot Maria, welke hij bij de hand leidde. Zij verschool zich
blozend achter hem; hij sloeg zijn arm om haar middel, en voerde haar naar
vrouw Martha, die haar naderde.
‘Hier is Maria, moeder!’ zeide hij aangedaan, en legde het sidderende meisje
aan hare borst.
‘Bij St. Eloy!’ riep Wouter lachende, ‘ik dacht dat gij knapper vrijer waart.
Ha! toen ik jong was...! binnen een vierde van een uur zeide ik Martha,
waarop het stond, en ik verzeker het u, dat zij...’
‘Wouter!’ riep Martha, eenigszins verstoord, terwijl zij Maria ter zijde nam
en haar bemoedigend toesprak; zij zag met moederlijke vreugde, dat de kleur,
al ware het dan ook maar voor een oogenblik, op de wangen was teruggekeerd,
en dat de tranen, die in de hemelsblauwe oogen blonken, aandoening en geluk
verrieden. Zij schikte den halsdoek en de blonde lokken van hare dochter
terecht; zij had hare Maria weder bij zich.
‘Nu! nu!’ vervolgde Wouter, terwijl hij haar met de hand wenkte om te
zwijgen, waarna hij vroolijk vroeg: ‘Zijt gij tevreden, Frank! heeft zij den
kus aangenomen, dien hare moeder niet hebben wilde...? welnu, kunt gij niet
spreken?’
‘Ja, meester!’ zeide Frank, terwijl hij hem de hand drukte. ‘O! ik ben zoo
gelukkig; nimmer had ik gedacht, dat zij mij zou kunnen liefhebben.’
‘En waarom?’ vroeg Wouter, zijn breede hand op den schouder van den jonkman
leggende. ‘Gij hebt alle vereischten voor een vrijer, en zijt bovendien een
krijgsman.’ Toen vervolgde hij zacht en meesmuilende: ‘Hare moeder liet zich
niet lang bidden; doch daarvan nader; de vrouwen luisteren scherp. Maria is
altijd veel beschroomder geweest; heeft zij u dien kus wel teruggegeven?
of... bij St. Eloy! ik geloof, dat gij nog niet weet, hoe een jonge deern...
Maar gij zijt bang dat zij het hooren, - ben ik de meester niet?’ eindigde
hij lachende, toen Frank hem met zijn oog en zijn hand bad om te zwijgen, en
voordat hij verder vroeg, fluisterde Frank hem iets in het oor.
‘O zoo! dan is het wel, jongen!’ riep Wouter, tevreden de handen wrijvende,
waarna hij vriendelijk uitriep: ‘Is dat gesprek haast uit? heeft de kleine
Maria niets aan haar vader te zeggen?’
Het meisje lichtte haar hoofd op, keerde zich om, en snelde in de armen van
haar vader. De smid drukte haar aan zijne borst, en zeide, terwijl zijne
oogen vochtig werden: ‘Ik dacht, dat gij mij vergat, Maria! en uw geluk
verheugt mij zoo!’
‘O! neen, vader!’ riep zij, ‘maar...’
‘Nu, wees maar niet verlegen,’ zeide hij vroolijk. ‘Frank heeft immers met
ons gesproken, en gij hebt welgedaan: hij heeft u lief.’ Toen kuste hij haar
en vervolgde aangedaan: ‘Gij zult nu gedurig kunnen spreken over onzen
vriend, die thans bij God is; hij heeft u zijn vriend nagelaten en hem uw
liefde vermaakt: wees gelukkig te zamen!’
Het huisgezin was reeds des morgens vroeg ter kerk geweest en bleef te huis.
Frank moest tegen den avond vertrekken; maar wanneer hij weder zou kunnen
terugkomen, was onzeker; de jongelieden waren zoo gelukkig, en de ouders zoo
verheugd; zij dachten niet om het huis te verlaten. Na den middag werd de
kamerdeur geopend, en Dirk, die | |
| |
Frank nog niet gezien had, trad
binnen. De jongeling stond op, om den eersten gezel van den meester te
groeten. Het scheen, dat deze verwonderd was hem te zien; want, nadat hij
Frank de hand gedrukt had, zeide hij: ‘Meester...!’
‘Wat wilt gij, Dirk?’ vroeg Wouter, toen de gezel in zijn rede bleef steken.
‘Niets, meester...!’ antwoordde Dirk verlegen; ‘maar ik wilde u zeggen, dat
er veel drukte is bij de straat; er loopen ook al rare geruchten.’
‘Geruchten?’ riep Frank verwonderd; doch hij vroeg niet verder, maar bleef in
gedachten verdiept staan, en scheen ongerust.
‘Nu, spreek dan op?’ riep Wouter gemelijk, ‘ziet gij niet, dat wij geen tijd
hebben, om naar straatpraatjes te luisteren. - Wees maar gerust,
Maria-lief!’
‘Het is juist daarom, meester!’ zeide Dirk aarzelend. ‘Maar het moet er uit,
- men zegt, dat er tijding is van Utrecht; heer Engelbert heeft dezen morgen
de stad verlaten, men mompelt, dat Utrecht gewonnen is...’
‘Utrecht gewonnen!’ schreeuwde Frank, terwijl Dirk vervolgde: ‘De
Kleefsche rijzige ruiters keerden terug na de zege; van den toren kan men
hen zien naderen.’ Hier hield hij op; want Maria gaf een gil van angst, en
Wouter riep toornig: ‘Domoor! wilt gij haar vermoorden! - Maria! Dirk is
mal, wees gerust! - Bij St. Eloy! Frank! hebt gij niets te zeggen? troost
het lieve kind!’
‘Maria!’ riep Frank, en snelde op haar toe: ‘O! ween niet, waarvoor die
tranen? Dirk heeft verkeerd gezien; Utrecht kan niet verloren zijn, ik
verzeker het u; lach mij eens toe, Maria! uw voorhoofd is koud, zie mij aan,
gelooft gij uw Frank niet meer...?’
Zij zag om, toen hij haar kuste, en zonder zich om het bijzijn van den gezel
te bekommeren, klemde zij zich aan hem vast, en kuste het bleeke gelaat van
Frank, die zich geweld aandeed om haar toe te lachen; zij toch alleen wist
dat hij zijn post verlaten had.
Na eenigen tijd van beraad, besloot de meester met den gezel te gaan
vernemen, wat er eigenlijk gebeurd was, en Frank, die zijn doodelijke
ongerustheid niet verbergen kon, wilde meegaan. Maria en hare moeder wilden
hem zulks afraden; maar hij was doof voor haar smeeken.
‘Moederlief!’ zeide hij aangedaan, ‘ik ga met den meester uit; ik hoop, dat
wij goede tijding zullen medebrengen; beduid aan Maria, dat zij niet treurig
zijn moet. - En gij, Maria!’ vervolgde hij, haar kussend, ‘verontrust u
niet; in allen gevalle keer ik met uw vader terug. Tot straks dan, mijne
Maria! o! ween niet; het is immers een dag van vreugde, en uwe droefheid
breekt mij het hart.’ Toen legde hij haar in de armen van hare moeder, en
volgde, den hoed in de oogen drukkende, den meester en den gezel, die hem
reeds in de gang wachtten.
Wouter had berouw, dat hij Frank had toegestaan hem te volgen, zoodra hij den
voet op straat zette. De geheele stad scheen op de been te komen; alles was
uitgelaten van vreugde, en luid riep men de namen van den beschermvoogd van
het Sticht en zijne vrienden uit; het volk toonde zijn blijdschap over de
behaalde overwinning, terwijl het allerhande smaadredenen uitschreeuwde
tegen den Bisschop, de Hollanders en hun aanhang. Wouter liet Frank naast
Dirk voortgaan, en ondervroeg dezen en genen, welke iets meer schenen te
weten, waarna hij Frank trachtte over te halen om terug te keeren, hem het
gevaar afschetsende, waarin hij zich zou bevinden, indien men hem herkende.
Doch deze verwierp somber die uitnoodiging, en wilde weten, wat de meester,
die zwijgend het hoofd schudde, vernomen had; maar het was vruchteloos, dat
Wouter trachtte te verbergen hetgeen gebeurd was. Een Kleefsche rijzige
ruiter kwam in vollen ren de Langestraat afrijden; zegevierend wuifde hij
met zijn ijzeren hoed, om meer klem aan zijne woorden bij te zetten, en hij
schreeuwde: ‘Leve heer Engelbert van Kleef! de bastaard is gevangen!’
‘Ha!’ riep Frank, terwijl hij het hoofd liet zakken, en Dirk hem bij den arm
vatte; maar niemand sloeg acht op hem. ‘Weg met de Bourgondiërs! de Bisschop
is gevangen, hoezee! Leve St. Maarten!’ riep het volk met toomelooze drift,
terwijl de ruiter hen voorbijholde. Alles stroomde nu nog met meer spoed
naar die zijde van de stad, welke naar Utrecht voerde. Langzaam volgde
Wouter met den gezel en den ruiter, die doof scheen voor het geschreeuw,
maar werktuigelijk met den volkshoop medeging. De Roode-Torenpoort | |
| |
was evenwel reeds overkropt met nieuwsgierigen: de harnassen
der Zwarte en Kleefsche rijzige ruiters, die men over de hoofden heen zag,
gaven te kennen, dat zij het volk verhinderden om op te dringen en de St.
Joostenpoort te bereiken. Wouter stond stil en de menigte begon te morren.
Toen riep een der bevelhebbers: ‘Ho! ho! menschen, dringt niet op, of wij
zullen geweld gebruiken: de Bisschop is gevangen, een menigte wagens zijn in
aantocht, en zullen spoedig hier zijn; heer Reijer van Broechuijsen voert
hem naar het St. Aagtenklooster. Terug voor den duivel! ruiters! slaat er
op, dat de lappen er afvliegen!’
Luide vreugdekreten verhieven zich aan alle zijden, en het volk stroomde
terug om op een andere plaats gelegenheid te hebben hun heer gevangen te
zien binnenvoeren. Ook Wouter en degenen die bij hem behoorden, werden
medegesleept; oud en jong, mannen en vrouwen drongen elkander voorbij: elk
wilde de eerste zijn.
Frank stond met den meester en Dirk op den Singel, met den rug naar het water
gekeerd, en tegenover den ingang van het St. Aagtenklooster; hij zag hoe een
Kleefsche ruiter, met het ondereinde van zijn speer tegen de kloosterdeur
stiet, boven welke het beeld van de heilige martelares Agatha in een kleine
nis geplaatst was. Men wist nog niets in het stille huis van hetgeen
geschied was; de zusters wisten niet welke voorname gast binnen hare muren
stond gevoerd te worden. Aarzelend opende de portierster de deur, maar nam
de vlucht, zoodra de ruiter zijn speer daartusschen stak.
Er heerschte hier een druk gesprek; doch men schreeuwde niet. Het gerucht
liep, dat Montfoort en de andere gevangenen bevrijd, maar dat heer Hendrik
van Nijveld met vele krijgslieden in het gevecht waren. In de verte liet
zich het geschreeuw der menigte hooren, dat scheen te naderen; weldra
vertoonden zich ook de ijzeren gedaanten der rijzige ruiters, die
voorafgingen; het geschetter der trompetten zweeg bij tusschenpoozen, en dan
verhief zich weder het geroep der menigte. Het krijgsvolk hield stil voorbij
de kloosterdeur; nu zag men een wagen naderen, die door twee slechte paarden
werd voortgetrokken. Langzaam naderde de kar, waarnaast zes Kleefsche
ruiters reden; drie anderen volgden haar; heer Reijer van Broechuijsen reed
haar vooruit. Toen verhief zich het geschreeuw: het was de welkomstgroet aan
heer David in zijne eigen stad, in dat Amersfoort, binnen hetwelk hij voor
jaren het eerst als Bisschop was verkozen. Alsof het nog niet genoeg ware,
dat men hem gevangen had genomen, had men nog een mestkar tot voertuig
uitgezocht. Daar zat de Bisschop op een handvol stroo; geen herdersstaf
hield hij in de hand, geen schitterende mijter rustte op zijn hoofd, geene
geestelijken in plechtgewaad gingen hem vooraf: hij was gevangen: alleen aan
den dood van heer Hendrik van Nijveld, aan de bescherming van den burggraaf,
had hij het te danken, dat hij nog leefde. Geen plechtgewaad, zelfs niet
eens een dragelijk kleed rustte op zijne schouders; de ruwe krijgsknechten,
die de hand aan hem geslagen hadden, hadden hem van zijne opperkleederen
beroofd; slechts zijne onderkleederen, die verscheurd waren, bedekten hem;
met ontblooten hoofde had men hem uit zijn hof gesleurd en op de kar
gesmeten. Hij zat voorover gebukt; zijn hoofd met de geschoren kruin rustte
op zijn rechterhand; hij scheen het geschreeuw zijner vijanden, hunne
verguizing niet te hooren; alles was voor hem als een droom: hij kon het nog
niet begrijpen, dat David van Bourgondië, dat de Bisschop van Utrecht, de
gewijde priestervorst, de zoon van Filips den Goede, gevangen was en
ongestraft bespot werd. Toen de wagen stilhield, richtte hij het hoofd op,
en zag om zich heen; zijn zwart en dreigend oog zag tusschen de krijgslieden
door naar de menigte, en hun geschreeuw verstomde; zijn zwarte baard, die
hier en daar reeds grijze haren telde, bewoog zich en hij sidderde van toorn
en verontwaardiging.
Frank stond als vernietigd. Het kwam hem voor, als rustte de blik van zijn
heer op hem, niettegenstaande de meester vóór hem stond; de wanhoop greep
hem aan; en toen Reijer van Broechuijsen naast de kar reed, en de ijzeren
hand op den schouder van zijn heer legde, wilde hij zich snel
vooruitbegeven, dien edelman van het paard stooten, sterven voor zijn
meester; maar de gezel hield hem vast. Vruchteloos trachtte Frank zich aan
diens handen te ontslaan, vergeefs dreigde en brulde hij van woede. Het volk
sloeg geen acht op hem! het had geen oogen, geen ooren dan voor den
gevangene; mogelijk hielden zij den jongen man voor een vijand van den
Bisschop.
De drukking van die hand scheen den priester tot in de ziel door te dringen;
met de snelheid des bliksems vatte hij de hand en rukte haar van zich af,
terwijl hij opstond. Het gerucht, dat het volk maakte, toen het door de
krijgslieden werd teruggedreven om ruimte te houden, maakte, dat men de
woorden van den Bisschop niet verstaan kon; | |
| |
maar Reijer van Broechuijsen week ter zijde, en zonder hulp steeg
de Bisschop af. Hij hield het hoofd niet meer gebukt, maar hij ging met
vasten tred, alsof hij in plechtgewaad naar het altaar trad, en of de
wapenknechten van zijn vader hem nog omringden. Doch toen hij over den
dorpel van het klooster trad, ving de menigte opnieuw aan hem te beschimpen;
luider en smadelijker dan ooit was hun onedelmoedig geschreeuw, en de
gevangen Bisschop keerde zich om; het was alsof hij voor het altaar stond,
en terwijl de gewijde kaarsen werden uitgebluscht, den herdersstaf
nederwierp en den banvloek uitsprak. Zijn gelaat was gestreng maar vol vuur,
en met een krachtige stem, riep hij donderend: ‘Ik vloek hen, die de hand
aan mij geslagen hebben, - ik vloek hen, die Gods knecht verguizen, - vloek
over hen, die den gewijde des Heeren verlaten hebben.’ De spotternijen en
schimpredenen bestierven op de lippen der sidderende menigte, toen hij omzag
en sprak; een doodelijke stilte heerschte er; een enkele kreet liet zich
echter hooren, toen hij, na het uitroepen der laatste woorden, in het
klooster verdween.
Reijer van Broechuijsen liet de trompetten steken, en Wouter zeide tot
degenen, die vroegen wie de jonkman was, dien hij en zijn gezel bewusteloos
wegdroegen: ‘Het is een burgerzoon uit Kampen, menschen! hij is ziek, maar
wilde evenwel eens gaan kijken; het zal hem duur te staan komen. Laat mij
door, maakt toch ruimte, menschen!’ en terwijl hij Frank hielp wegdragen,
ontving de menigte, die van den schrik weder bekomen was, met smadelijk
gelach de kar, die nu het klooster naderde, en waarop meester Dirck
Utenweert gezeten was.
|
|