| |
| |
| |
5. Vierde dag. Perrol.
De half onthulde maan met heur bekrompen licht,
Verspreidt een doodschen glans op 't schrikbaar aangezicht.
PERROL lag op het rustbed, dat zijn knaap vroeger voor hem in
gereedheid had laten brengen, maar waarvan zijn onrust en dorst naar wraak hem
verhinderd hadden tot nog toe gebruik te maken; het was echter niet, omdat zijn
vijand nu niet meer aan zijne macht ontsnappen kon, dat hij zich nederlegde,
maar omdat diens hand hem getroffen had. Ontwapend, en bijna geheel ontkleed,
lag hij roerloos, en gaf geen teekenen van leven; alleen toen Vidal het wapen
van Jan van Schaffelaar uit de wonde getrokken had, en het bloed begonnen was te
vlieten, had hij zich bewogen; een trilling van het geheele lichaam had den
knaap overtuigd, dat hij zich niet bedrogen had, dat Perrol nog leefde. De wonde
werd afgewasschen en verbonden, en Vidal bevochtigde de stijf te zamen geknepen
lippen met wijn. Nu eerst zuchtte Perrol zwaar, opende daarna de oogen, zag met
zijdelingsche blikken om zich heen naar de mannen die hem omringden, en vroeg
zacht, want hij herkende den knaap: ‘Is hij wel dood?’ Vidal boog, zonder iets
te zeggen, met het hoofd. Toen legde Perrol, die in zijn arm rustte, zijn hoofd
op het kussen; zijn gelaat verried tevredenheid. ‘En ik leef nog!’ zeide hij
grimlachende, en sloot de oogen weder. De knaap wierp de doeken weg, die gediend
hadden om het bloed te stelpen, dekte Perrol met het bedkleed, en zag ernstig
doch bedaard naar het gelaat van zijn meester.
Weinige oogenblikken daarna opende deze de oogen weder, en zeide: ‘Vidal! zij
kunnen gaan; maar gij moet blijven.’ De knaap gaf een teeken aan degenen, die
hem bijgestaan hadden in het verbinden van het bendehoofd, en zij vertrokken.
‘Zijt gij hier alleen?’ vroeg Perrol, toen de deur zacht was dichtgedaan, en hij
trachtte zelf een blik door het vertrek te werpen, waar zijne wapenen en
kleederen lagen. ‘Ja, Messire!’ antwoordde Vidal, ‘ik alleen ben bij u.’
‘Zoo!’ zeide Perrol, ‘ik had wel iets kouds gevoeld, dat mij in de zijde drong;
maar, - o! ik dacht niet, dat hij nog zoo sterk zou zijn, die ellendeling! - Is
de wonde diep. Vidal?’
‘Neen, Messire!’ antwoordde deze, ‘het harnas heeft het wapen verhinderd, om
rechtuit te gaan, gij zult aan die wonde niet sterven.’
‘Denkt gij dan, dat ik sterven wil?’ riep Perrol luider; ‘ofschoon gij uw heer
niet hebt bijgestaan, zooals het behoorde; evenwel zal hij sterven. Neen! de
hand van Jan van Schaffelaar mag Perrol niet dooden...’ Toen zeide hij zacht en
zag om zich heen: ‘Wij zijn alleen, u kan ik het zeggen: Ik ben ziek, Vidal ik
ben zwak, Per moio! ware ik dat niet geweest, dan... vriend;
Perrol is uitgedaagd! en hij kon niet strijden. - O Vidal! uw heer is ziek; hij
sterft van woede, en hij kan zich zelven niet meer wreken.’
‘Uwe krachten zullen terugkeeren; maar gij moet rust hebben, Messire!’ zeide
Vidal, die zijn meester van razernij en koorts zag beven. ‘Stel dit alles uit
uwe gedachten, en gij zult spoedig weder even sterk zijn als weleer.’
‘Wat zullen mijne ruiters zeggen!’ zeide Perrol somber. ‘Zijn zij zoo dom geweest
om den sluipmoordenaar en dien kerels het leven te laten...? Ik wil het niet
weten!’ riep hij snel, toen Vidal spreken wilde, ‘het zou mij razend maken, en
ik moet gezond zijn. - Gij hebt nog den handschoen van Van Nijveld? - Denkt gij,
dat ik morgen...’
| |
| |
‘Neen, morgen zult gij nog niet hersteld zijn, Messire!’ antwoordde de knaap, het
hoofd schuddende, toen zijn meester niet verder scheen te kunnen spreken.
‘Dat moet echter; morgen moet ik hem straffen, ik moet weder sterk zijn,’ riep
Perrol. ‘Geef mij wijn, Vidal!’
‘Messire!’ zeide de knaap, terwijl hij hem liet drinken, ‘de wijn is niet goed
voor u: ik heb naar Amersfoort gezonden om een heelmeester; maar gij behoordet
den een of anderen drank in te nemen; het zou u goed doen. Verkiest gij, dat ik
Froccard laat roepen?’
‘Neen!’ riep Perrol, en lichtte het hoofd op, ‘laat hem niet bij mij komen: wilt
gij, dat hij uw heer zal vergeven? hij is erger dan de duivel; stoot hem neder,
als hij hier komt. Ha! als ik hem niet noodig had om Maria te bekomen, dan zou
hij er reeds niet meer zijn; maar de heeren in Utrecht moeten nog zien, dat zij
de mijne is, al is mijn paard verloren geweest. Wel bekome u de winst, heer Van
Middachten! in Hoorn ligt gij dood, ik leef nog en heb Hector weder.’ Hij
grimlachte; maar de drift, die hem beheerschte, en het spreken vermoeiden hem,
en hij zeide flauw: ‘Ik ben ziek, zeer ziek, Vidal! kunt gij geen drank
bereiden?’
‘Neen, Messire!’ zeide Vidal treurig; want de wraakzucht, die zijn heer liet
blijken in weerwil van den toestand waarin hij was, bedroefde hem. ‘Maar
hedenmorgen vond ik bij uwe ruiters, die bij de bestorming gekwetst zijn, den
onderkellenaar van Putten: hij verbond hunne wonden en kneuzingen, en hij
schijnt zeer handig in dit vak; doch ik wist er genoeg van, om u vooreerst te
kunnen helpen. Verkiest gij, dat ik hem laat komen?’
‘Ja!’ zeide Perrol snel, ‘o! hij zal die kloppingen doen verdwijnen, 't is alsof
men met een strijdhamer op mijne hersenen slaat.’ Toen de knaap de deur geopend
en bevel gegeven had den monnik te roepen, en weder naast het bed trad,
vervolgde Perrol: ‘Heb ik niet gezegd, dat zij ons alleen moeten laten?’ en zag
naar den muur. Vidal schudde hierop het hoofd en antwoordde langzaam: ‘Wij zijn
alleen, Messire! het zijn uwe wapenen, die daar staan, en er is niemand hier.’
‘O!’ zeide Perrol flauw, ‘maar het is ook waar. - De paap toeft lang, Vidal!’ Het
duurde echter niet lang of de onderkellenaar trad binnen. Men hoorde het geluid
zijner voetstappen niet; misschien had hij dit geleerd om de stilte van het
klooster niet te storen. Hij wierp een blik door het vertrek, en toen zijn oog
op het rustbed viel, waarvan de groen lakensche gordijnen ter wederzijde waren
weggeschoven, legde hij de handen kruiselings op de borst en boog zich diep.
‘Nader!’ zeide Perrol, en Vidal gaf een teeken met de hand aan den monnik, die
het bevel niet scheen gehoord te hebben, maar zich nu haastte er aan te voldoen.
Het bendehoofd wierp een vorschenden blik op den onderkellenaar, die in een
nederige houding naast hem stond en onthutst scheen; hij grimlachte om de
verlegenheid van den paap en vroeg: ‘Zijt gij de onderkellenaar? hoe komt gij
hier? kent gij de kracht der kruiden?’
‘Edele Heer!’ gaf de monnik langzaam doch zonder aarzelen ten antwoord: ‘Ik ben
het zelf; gisterenavond hoorden wij het geluid der bussen, ofschoon onze woning
achter het bosch ligt. De opperkellenaar zond mij uit om te zien, of mijn
bijstand naar ziel of lichaam ook noodig mocht zijn; maar mijn kennis in de
heelkunde is mij meer te pas gekomen, dan mijn macht als priester...’
‘Ha?’ zeide Perrol, die grimlachte, ‘ik geloof het wel!’ maar hij vervolgde
ernstig: ‘Ik ben gekwetst en ziek, vader! kunt gij mij genezen?’
De onderkellenaar verlangde de wonde te zien, en Perrol zeide: ‘Werp uw kap op
den rug, en stroop uwe mouwen op, dan kunt gij beter zien.’ Maar toen de monnik
hem zeide, dat dit tegen de regels zijner orde streed, vervolgde het bendehoofd
grimlachende: ‘Het is wel, ik bemin de krijgstucht: maar die kap zal wel eens
afvallen, als gij u aan het kloosterbier bezuipt. Stroopt gij nimmer de mouwen
van uwe pij op, als gij dobbelt?’ De kellenaar stoorde zich niet aan zijn taal,
maar bracht het verband met beleid in betere orde en Perrol zeide: ‘Gij weet er
meer van dan mijn knaap; wat zegt gij er van?’
‘Dat gij aan de wonde niet sterven zult, Heer!’ antwoordde de monnik, het
dekkleed weder over den gekwetste heenspreidende. ‘Ik wist het wel,’ riep
Perrol; ‘maar ik ben ziek, en wil morgen gezond zijn; kunt gij mij helpen?’
‘J a, Heer!’ hernam de kellenaar zonder bedenken: ‘Indien gij mijn raad volgt,
zult | |
| |
gij morgen gezond en sterk zijn; zelfs uwe wonde zal u niet
verhinderen te paard te stijgen en een speer te breken.
‘Zegt gij de waarheid?’ vroeg Perrol,
terwijl zijn gelaat opklaarde, en evenwel zag hij wantrouwig naar den
monnik, over wiens verklaring Vidal nauwelijks zijn verbaasdheid verbergen kon.
Toen zeide de onderkellenaar luid: ‘Bij mijn kleed en bij mijne zaligheid! zweer
ik u, dat het zoo zijn zal!’
‘Ha!’ riep Perrol, ‘ik geloof u, en ik zal u goed beloonen.’
‘Maar één ding, Heer! moet ik u zeggen,’ zeide de monnik, naar Vidal ziende: ‘de
drank, dien ik u moet toedienen, kan u misschien in een sluimering doen
vervallen, waaruit gij weder sterk ontwaken zult; maar indien men u in uwe rust
stoorde, zoudt gij sterven. Ik ben verantwoordelijk voor uw leven; daarom dien
ik u alleen te verzorgen; uw knaap kan zich dus verwijderen.’
‘Waarom?’ zeide Perrol verwonderd, en Vidal riep ontevreden:
‘Ik zal geen gerucht maken, mijn vader! het zal zoo goed zijn, alsof ik er niet
ware; ik ben altijd bij mijn heer.’
‘Maar gij kunt hem niet genezen,’ antwoordde de monnik gemelijk; toen boog hij
zich voorover naar het bendehoofd, en zeide: ‘Ik mag het lichaam niet genezen,
als de ziel krank is, zonder ook voor haar te zorgen; terwijl ik u den drank van
tijd tot tijd toedien, zult gij mij antwoorden, en morgen zult gij sterk zijn en
zonder zonde.’
‘Kent gij mij niet?’ vroeg Perrol, en hij scheen scherp te luisteren.
‘Ja, Heer! gij zijt Perrol, gij beveelt de Zwarte Bende.’
‘Welnu,’ vervolgde Perrol het hoofd bewegende, ‘dan zult gij misschien weten, dat
ik dikwijls de papen heb lastig gevallen om hun geld, nooit om hun zegen. - Maak
den drank terstond gereed!’ De onderkellenaar scheen in tweestrijd wat te doen;
hij deed een stap achterwaarts en bleef toen weder staan, en Vidal riep driftig:
‘Monnik! hebt gij het niet verstaan?’
‘Laat mij naar de gemeene ruiters terugkeeren; want die hooren nog naar mij,’
zeide de onderkellenaar, die een vast besluit scheen genomen te hebben.
‘Verstokte paap!’ riep Perrol; ‘denkt gij, dat ik u niet kan dwingen om mijn wil
te volgen? de dolken mijner ruiters...’
‘Kunnen mij doen sterven als martelaar; maar niet doen handelen tegen mijn
gelofte. Gij wilt dus sterven, gij wilt niet gezond zijn?’ viel de
onderkellenaar hem koel in de rede.
‘Vidal!’ zeide Perrol, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, ‘ik ben ziek,
en de dweepzieke paap is stijfkoppig; breng hem hetgeen hij noodig heeft, en
laat mij met hem alleen.’ De knaap verwijderde zich, en Perrol vervolgde: ‘Gij
schijnt tevreden, kellenaar! misschien komt het door mijne zwakte, maar ik
herken uwe stem niet; en evenwel is het toch nu en dan of ik die meer gehoord
heb.’
‘Een uwer ruiters heeft mij geslagen en voor dood op de natte heide laten liggen;
sinds dien tijd is mijne stem, is mijne gezondheid zoo sterk niet meer,’
antwoordde de monnik langzaam.
‘Ha! ik herinner het mij wel,’ zeide Perrol grimlachende, ‘dat was bij de
Hunnenschans, niet waar? in den nacht - mijne gedachten zijn verward. - Weet men
nog niets van de vervloekte heks, mijn vader?’ vroeg Perrol scherp luisterende.
‘Zeer zeker, Heer!’ hernam de monnik genoeglijk lachende, ‘zij woont tegenwoordig
weer in de Schans; dacht gij, dat zij dood was, Heer?’
‘Gij lacht om het voordeel, dat zij aanbrengt; ik, ik zou kunnen lachen uit
wraakzucht, indien ik gezond was,’ zeide Perrol. ‘O! ik dank u voor het bericht;
dezen keer zal zij mij niet ontgaan. Per moio! zij zal het
vuur voelen, zij zal weten, wien zij bedrogen heeft.’
‘Hadt gij iets anders van den satan verwacht, Heer?’ vroeg de kellenaar, toen
Perrol de oogen sloot; maar het scheen, dat deze zijn vraag niet hoorde; de
wraakzucht had | |
| |
hem eerst kracht gegeven om te spreken, doch sloot
ook nu zijn mond; hij was geheel bewusteloos.
‘Uw meester spreekt te veel,’ zeide de kellenaar tot Vidal, die nu terugkeerde;
‘maar ik zal hem rust bezorgen; blijf nog, hij mocht nog iets te zeggen hebben.’
De kellenaar was intusschen naar de tafel getreden, waar hij vuur, en heet
water, honing en wijn vond; een zilveren doos, waarin kaneel, nagelen en andere
specerijen waren, stond te midden van bekers en schalen, en terwijl hij een
drank bereidde, waarin het aftreksel van eenige kruiden kwam, welke hij uit een
lederen zak nam, dien hij onder zijn pij te voorschijn haalde, stelde hij Vidal
gerust, die het open raam sloot. De knaap zou zich mogelijk gelukkig geacht
hebben, indien zijn heer niet meer geleefd had; maar nu hij stervende was,
wenschte hij hem weder genezen te zien.
Toen de drank gereed was, lichtte Vidal het hoofd van zijn heer op, en de
kellenaar bracht den beker aan den mond van Perrol, die misschien dronk zonder
het te weten. Eenige oogenblikken daarna opende Perrol de oogen, zag naar den
monnik en zijn knaap, en zeide: ‘Dat doet mij goed; ik twijfel niet meer aan uwe
kunde, vader!’ Een zalig gevoel scheen hem te bezielen en hem kracht te geven.
De kellenaar zette den beker op tafel neder, en Perrol zeide zacht: ‘Vidal! ga
nu, de paap zal mij gezond maken; maar kom, als ik u laat roepen. Die drank is
goud waard; mijne gedachten zijn klaar; zooeven meende ik Froccard en Van
Baerbergh voor mijn bed te zien; de heks scheen hen aan te vuren, om mij te
vermoorden; ik hoorde hare stem, maar nu ben ik kalm.’
Vidal boog zich en verliet het vertrek, terwijl hij zeide: ‘Ik kom, vader! zoodra
gij tegen de deur klopt; de Hemel zegene uwe pogingen om mijn meester te
redden.’ Sedert hij begreep, waarom de brave geestelijke met Perrol alleen
wenschte te blijven, koesterde hij hoop op herstel, misschien op de bekeering
van zijn meester.
Het bendehoofd lag rustig neder; zijn bleek gelaat was ernstig, maar niet
vreeselijk; zijn zwart haar hing op het kussen; zijn knevel bewoog zich nu en
dan bijna onmerkbaar; zijn ademhaling was zoo ongestadig en moeilijk niet meer,
als toen hij gesproken had; zijn linkerhand lag alleen op het dekkleed, en zijn
gespierde arm was bijna geheel ontbloot. De kellenaar trad zacht naar het
glasraam, dat op den hof uitzag, en opende het; hij zag naar buiten, boog het
hoofd voor den ruiter, die daar de wacht hield, en sloot het weder, toen de
versche buitenlucht in het vertrek was doorgedrongen. Snel naderde hij nu weder
het rustbed en bleef roerloos daarvoor staan; zijn blik scheen als vastgenageld
op het gelaat van den gekwetste, en zijne mouwen raakten elkander. Mogelijk
vouwde hij de handen; een dof en eentonig geluid ontsnapte hem; hij scheen te
bidden.
Perrol opende eenigen tijd daarna de oogen weder, zag door het vertrek, draaide
toen het hoofd om en zeide: ‘Ha! zijt gij daar, ik dacht dat gij mij verlaten
hadt!’
‘Nog niet, mijn zoon!’ hernam de monnik; ‘maar hoe bevindt gij u?’
‘Beter, vader!’ zeide Perrol zacht; ‘maar als ik sluimer, dan kwellen mij
pijnigende gedachten; ik meende hem te zien, hij stond nog
overeind, en hij is immers dood! - niet waar! mijn hand heeft de juiste plaats
gevonden.’
‘Van wien spreekt gij, Heer?’ vroeg de kellenaar langzaam, en Perrol antwoordde
met meer drift: ‘Van wien? van Jan van Schaffelaar! gij zijt immers niet bij hem
geroepen? ik wil niet, dat gij hem verpleegt... maar het zou ook te laat zijn, -
zeg mij, dat hij dood is; het zal mij goeddoen.’
‘Ja, hij is dood, Heer!’ zeide de monnik, ‘en gij zult leven, als gij mijn raad
volgt.’ Hij trad daarop naar de tafel, vulde den beker, naderde het bed weder,
en terwijl Perrol met graagte dronk, en met zijn linkerhand den beker hielp
vasthouden, vervolgde hij: ‘Als gij nog viermaal gedronken hebt, zijt gij
behouden; maar tusschen elken dronk zal eenigen tijd moeten verloopen. Antwoord
mij op mijne vragen; beken uwe zonden: - het zal u verlichten.’
Perrol grimlachte; een oogenblik trokken zijne wenkbrauwen zich donker te zamen,
en hij zeide: ‘Waarom zoo spoedig, kellenaar? ik zal u te woord staan, morgen of
wanneer gij wilt, - als ik de laatste teug van uw versterkenden drank gedronken
heb! het zou mij nu nog vermoeien.’
‘Ik zal nog wachten, Heer!’ antwoordde de monnik, toen Perrol weder ging liggen,
en langzamerhand verdween de spottende trek van diens gelaat, en hij sluimerde
weder in.
Een oogenblik stond de kellenaar onbeweeglijk, en sloeg hem gade. Het was alsof
hij door een somber gelach zijn ongenoegen verried, en hij verliet het vertrek.
‘Knaap!’ | |
| |
zeide hij tot Vidal, ‘uw Heer sluimert! indien hij roept,
zeg, dat ik terstond terugkeer! maar nader hem niet! indien gij hem niet
vermoorden wilt. Ik ga zijne ruiters bezoeken; ook zij moeten verpleegd worden.’
Vidal zag den kellenaar na, die zich verwijderde zonder een antwoord
af te wachten, en toen deze vertrokken was, opende hij,
niettegenstaande de vermaning, de kamer van zijn meester, en naderde hem. Zijn
oog en oor overtuigden hem, dat Perrol een weldadigen slaap genoot, en hij
haastte zich het rustbed te verlaten, voordat de monnik hem verraste.
Toen Perrol weder opzag, zat de monnik in zijn nabijheid! maar deze stond op, en
liet hem weder drinken. Het bendehoofd zeide niets, ofschoon hij zuchtte en zich
uitrekte! hij knikte flauw met het hoofd, toen de kellenaar vroeg, of zijn wonde
hem pijn deed lijden. ‘Geef mij uwe hand, Heer!’ zeide de monnik, en zijne stem
verried een weinig ontroering; mogelijk had hij wat snel gegaan en zich
vermoeid. ‘De spanning, welke u beheerscht heeft, en de gevolgen van de wonde,
hebben u met een koorts bezocht, die ik niet te nauwkeurig kan nagaan, om er u
van te verlossen.’
Perrol richtte de hand op; maar de monnik zeide bedaard: ‘De rechterhand, Heer!’
‘Kellenaar!’ zeide Perrol, die zijn oog wijd opende, en de linkerhand liet
vallen, ‘zelden behoefde ik een geneesheer te raadplegen; maar nooit gaf ik een
hunner mijn rechterhand; de linker is immers voldoende?’
‘Voor mij niet, mijn zoon!’ hernam de monnik kortaf.
‘Gij weet dan meer of minder dan zij allen,’ zeide Perrol schamper. ‘Gij zult
haar niet zien! gij weet niet wat gij vraagt. Ha! mijn heelmeester, dien zij in
Eemnes vermoord hebben, zou mij voor geen legerwagen met geld om die hand durven
vragen! - hier is mijn linkerhand.’
‘Ik wil haar zien!’ zeide de kellenaar somber.
‘Ha! gij wilt!’ riep Perrol. ‘Per moio! kent gij mij niet? Zijt
gij zooveel uren in Barneveld geweest, en kent gij de Zwarte Bende en haar
hoofdman niet? - Paap! spreek er niet meer over, of...’
‘Of...!’ vroeg de kellenaar, zich oprichtende, toen Perrol het spraakvermogen
verloor; maar hij liet het hoofd weder zakken, en zeide bedaard: ‘Heer! voelt
gij niet, dat de koorts u heviger aantast! waarom hoort gij niet naar mij? ik
ben immers hier om u te genezen. Morgen zult gij machteloos zijn; een kind zou u
kunnen nederwerpen, en ik dacht, dat Perrol vol kracht wilde wezen. Wilt gij
sterven...’
Het bendehoofd zweeg, en bedacht zich; zijn oog, dat voor een oogenblik weder
fonkelde, bezag den kellenaar van het hoofd tot de voeten; eindelijk zeide hij
somber: ‘ik ben in uwe macht, want ik wil gezond zijn; maar gij vergt, gij waagt
veel, monnik! Per moio! dat verlangen heeft meer bloeds
gekost, dan gij in uw ellendig lichaam hebt. Het gezicht van die hand kan mij
genezen, zegt gij; maar het kan u den geschoren kop kosten, verstaat gij!’
‘Ja!’ hernam de kellenaar, ‘maar ik wil al het mogelijke voor u doen; ik waag
alles om die hand te zien; want het is noodig. Weet gij niet dat, al wat een
geestelijke ziet of hoort, wel zijn oog en zijn oor binnendringt, maar nimmer
zijn mond verlaat?’
‘Maar wij biechten nog niet!’ zeide Perrol somber. Nog aarzelde hij eenige
oogenblikken, en terwijl hij een vloek mompelde, trok hij langzaam den
rechterarm onder het dekkleed vandaan, en legde er hem op neder. ‘Per moio! zijt gij de satan?’ riep hij snel, en trok zijne hand met
kracht terug; ‘uwe vingers branden mij; 't is alsof uwe nagels gloeiend zijn.’
‘Het is de koorts, de hitte der koorts, mijn zoon!’ zeide de kellenaar. Hij
scheen zacht te lachen over de woorden van den gekwetste, en met drift had hij
met zijn linkerhand de hand opgenomen en met zijn rechter voelde hij de
polsader.
‘Gij zijt sterk, paap!’ zeide Perrol grimmig; want de kellenaar liet de hand niet
los, en het bendehoofd deed eindelijk geen moeite meer om haar terug te trekken.
Hij wenschte, het kostte wat het wilde, weder genezen te worden, de zwakte had
invloed op zijn oppermachtigen wil; hij was ziek, maar mompelde binnensmonds een
vervloeking tegen den | |
| |
man, die hem bijstond, en besloot hem zijn
dwang duur betaald te zetten; niemand zag zijn toegeven aan den kellenaar, wien
morgen reeds het zwijgen kon opgelegd worden.
‘Welk een ongesteldheid is dit?’ vroeg de monnik, de hand buiten het bed
houdende, zoodat de lichtstralen er op vielen, en hij boog het hoofd voorover.
‘De nagels zijn mismaakt! het vel is gerimpeld en te zamen getrokken! - de hand
is verschrikkelijk leelijk! zij is rood, Heer...!’ eindigde hij grijnzend.
‘Gij lacht? vervloekte paap!’ riep Perrol die, zijn hoofd oplichtende, de hand
terugtrok en nu voor het eerst de oogen van den monnik gewaar werd, die onder de
kap fonkelden, en hem vragend aanzagen.
‘Neen, Heer! en waarom?’ zeide de kellenaar vragend, hernam zijn bedaarde houding
en vervolgde: ‘De hand is rood!’
‘Dat is zij, Per moio!’ riep Perrol; maar hij liet
klappertandende het hoofd weder zakken, en hij had de kracht niet om te
vervolgen of de hand weder onder het dek te brengen.
‘Ha! daarom noemt men u Perrol met de Roode Hand!’ zeide de kellenaar
onverschillig, na lang gezwegen te hebben. ‘Een schoone bijnaam voor een
krijgsman; rood is immers de kleur van het bloed! er is iets stouts, iets
verschrikkelijks in dien naam.’ Hij trad naar de tafel, terwijl hij eenige
woorden scheen te mompelen en Perrol, die zich bewogen had, alsof men hem in de
gewonde zijde had gestooten, zeide zacht en somber: ‘Prevel uwe gebeden, paap!
gij doet wijs; het is stout om dien naam te noemen; maar ik heb u nog noodig.’
‘Dit zal de koorts doen verdwijnen, Heer!’ zeide de monnik, toen hij hem weder
den drank liet drinken, ‘gij zult u niet beklagen, mij uwe hand gegeven te
hebben; zij is wel rood, maar zij is mij even lief, alsof zij leliewit ware.’
‘En zij is misschien krachtiger!’ zeide Perrol stroef, zijn hand terugtrekkende,
terwijl de kellenaar haar nazag, totdat zij onder het dekkleed verdwenen was.
‘Mijn zoon!’ ving de geestelijke aan, en sloeg de armen over elkander, ‘wij
denken nu wel om het lichaam; maar ook uwe ziel is krank; denkt gij daar wel
aan? ik ben gereed om u te hooren. Spreek gerust; een waar berouw...’
‘Berouw...!’ zeide het bendehoofd met verachting grimlachende, ‘maar gij kent
Perrol niet; ik vergat zulks. Ik sterf immers niet; lig ik op het uiterste, dat
een paap mij komt lastig vallen? Nu nog niet; morgen!’ riep hij, toen de monnik
wilde spreken; maar deze liet zich niet afschrikken.
‘Heer?’ zeide hij koel, ‘verkiest gij, dat ik u verlaat, dat ik uwe ruiters ga
verzorgen of naar mijn eenzame woning terugkeer!’
‘Zijt gij het leven zat, kellenaar?’ vroeg Perrol driftig; ‘denkt gij mij te
verlaten? Vergeet niet, tegen wien gij spreekt, en dat ik genezen moet worden?
vergeet gij mijn knaap? Tweemaal moet ik nog van uw drank drinken.’
‘Maar ik alleen kan hem mengen,’ hernam de kellenaar ijskoud. ‘Als de ziel
verloren moet gaan, kan ik het lichaam niet behouden; ik geef u het leven niet
weder, om opnieuw de onschuld te vervolgen.’
‘Paap!’ riep Perrol en richtte zich bijna op; maar hij viel weder neder; want de
kellenaar vervolgde: ‘Wil ik den knaap roepen; want de martelkroon verschrikt
mij niet; wilt gij sterven, Heer...?’
Een lange stilte heerschte er. Het bendehoofd lag onbeweeglijk, en de monnik
stond evenals een beeld in het vertrek, met de eene hand onder zijn pij
verborgen. Vrees voor den dood en lust om te leven kampten in het hart van den
ruiteraanvoerder tegen vermetelheid en hoovaardij. Het verwonderde hem, dat de
dood hem wachtte; want hij gevoelde zich zoo ongesteld niet; maar de geestelijke
sprak zoo stellig, de drank was zoo heilzaam, en hij dacht aan den handschoen
van Van Nijveld. Het kostte hem echter veel, zich te buigen voor de vordering
van den kellenaar, die onverschillig zijn besluit afwachtte; maar niemand zag
zijn vernedering, en hij besloot zich te onderwerpen, doch | |
| |
er later
wraak over te nemen. Een zucht volgde op een vloek, waarna hij langzaam vroeg:
‘Weet gij wel, wat het zeggen wil, de biecht van Perrol te hooren?’
‘Ja, Heer!’ antwoordde de monnik, en boog zich.
‘Gij liegt! Per moio! gij liegt, kellenaar!’ riep Perrol. ‘Ha!
weet gij dan, dat ik het aantal dergenen, die mijn hand geveld heeft, niet
tellen kan? dat het honderdste gedeelte mijner daden, welke ik mij nog flauw
herinner, uwe haren zou te berge doen rijzen; dat het een biecht zou zijn, welke
duren kon tot aan den nacht en tot het weder dag werd?’ en hij lachte woest en
zegevierend; hij beroemde zich op zijne euveldaden; daarom was hij verwonderd,
toen de kellenaar niet ontzet terugtrad, maar somber zeide:
‘Ik weet het.’
‘Gij liegt als een schelm!’ riep Perrol nijdig. ‘Gij liegt! gij hebt misschien
eenige rabauwen bijgestaan, voordat de strop hen knelde, de biecht gehoord van
krijgslieden uit dit land, die bang zijn voor onschuldig bloed en het hunne
somtijds roekeloos wagen voor eene goede daad. Ha! morgen zult gij misschien
zulk een edelman bijstaan, indien ik het wil, indien mijne hand niet te driftig
is.’
Perrol meende te zien, dat de kellenaar naar de tafel trad, en hij lachte
vergenoegd, dewijl hij dacht dat deze ontsteld was over zijn taal; doch weldra
keerde de kellenaar langzaam terug, liet hem drinken, en zeide bedaard: ‘Dit is
de derde teug: nu nog maar éénmaal, en gij zijt gered!’
Toen de beker was weggezet, schikte de kellenaar het kussen terecht. Perrol lag
gemakkelijk; hij voelde bij elken dronk zijne krachten herleven, en de monnik
zeide bedaard: ‘Mijn zoon! gij hebt veel gezondigd; maar het berouw kan alles
uitwisschen; de bekeering bestaat niet in een lange biecht van euveldaden, maar
in een waar berouw. Waarom zou ik u aanhooren? Waarom zoudt gij misschien door
zoo lang te spreken, u voor altijd in de onmogelijkheid stellen, om door een
braaf leven uwe zonden te doen vergeten? Eéne vraag wil ik u doen, een oprecht
antwoord zal u gelden voor een geheele biecht; wat wilt gij meer?’
‘Gij prevelt schietgebeden, of gij lacht,’ riep Perrol verwonderd, en hij
vervolgde glimlachende: ‘Gij zijt een vreemde priester, maar niet ongemakkelijk,
op mijne eer! gij valt mij niet lastig met al de heiligen van den kalender. Hebt
gij misschien weleer het leger gevolgd, en er geleerd, hoe een krijgsman
behandeld wil zijn?’
‘Neen, Heer! maar nu ter zake: wilt gij mij antwoorden?’ vroeg de
kellenaar.
‘Waarom niet?’ hernam Perrol wantrouwig; ‘want gij schijnt kort van stof! maar
uwe stem bevreemdt mij nog altijd; toen de dappere Tuimelaar u op den geschoren
kop sloeg, toen...’
‘Toen was ook uwe stem sterker en vaster; maar ik ben ziek geweest, en gij zijt
het nog!’ zeide de kellenaar en vervolgde toen langzaam: ‘Mijn zoon! ik hoor uwe
biecht. - Waarom hebt gij een roode hand?’
‘Per moio en den satan!’ riep Perrol; hij scheen te beven, en
zijn oog schoot vuurstralen. ‘Nog eens, verdoemde paap! ha! gij denkt...’
‘Dat gij sterven wilt, liever dan te antwoorden,’ zeide de kellenaar ijskoud, en
hij vervolgde: ‘Het is mij wel! en evenwel die ééne vraag hadt gij mij slechts
te beantwoorden, en gij zoudt leven, en ik zou u vrijspreken, als gij berouw
gevoeldet.’
‘Maar zult gij weten, of ik de waarheid spreek?’ vroeg Perrol, na zich eenige
oogenblikken bedacht te hebben.
‘Ja zeker,’ hernam de kellenaar; ‘maar zou Perrol bevreesd zijn, om de waarheid
te zeggen, zoo laf zijn om te liegen? immers neen! De laatste dronk wacht u,
Heer! verzuim geen tijd, en morgen zult gij tegen den dapperste kunnen kampen!’
Weder bedacht zich het bendehoofd. Zijn gelaat verried beurtelings nijd en toorn;
zijn blik rustte dreigend op den kellenaar, die roerloos voor het rustbed stond.
Eindelijk besloot hij te spreken en zeide: ‘Gij zijt een kundig geneesheer, op
mijne eer! maar ook een goed biechtvader: gij weet juist de plaats te vinden,
welke gewond is; ook ik weet juist de plaats te vinden, waar men de wonde moet
slaan. Denkt gij, dat ik aan een paap niet durf zeggen, hetgeen ik nog aan geen
mensch verhaald heb? - Weet gij, wat gij waagt met mij aan te hooren...’
‘Het is jaren, vele jaren geleden: - Walson was reeds bij mij; gij hebt hem niet
ge- | |
| |
kend; hij is nu dood, dáár in Eemnes,
Per moio - de ellendeling versloeg hem, ofschoon hij mijn
wapenrusting droeg - maar deze is ook dood, ha! ha! de Roode Hand, eerwaarde
kellenaar! heeft den Brit gewroken... Hij was mijn luitenant,
- gij knikt met het hoofd? gij weet het dus; - welnu, hij had behagen in een
vrouw, welke ik bij mij had. Zij was schoon geweest in mijn oog; ik had mij
vroeger verbeeld dat ik haar beminde, - later zag ik het beter in; zij was mijne
liefde niet waard, zij was een landloopster! maar Ganita - zoo heette zij - was
nog jong, en Walson had het oog op haar; hij wist dat ik haar verachtte. -
Bemint gij de vrouwen? ha! gij herinnert u de eene of andere biechteling. Arme
boeren...! De eerwaarde kellenaar siddert onder de pij; maar wordt niet verliefd
op Ganita, mijn vader! Het is ook te laat, en zij was eene vervloekte heidin!
Maar zij bracht mij een bruidschat mede, ha! ha! zonder het te weten, en zij
weende - ja, ik geloof, dat zij weende - toen ik het haar later zeide. Mijne
ruiters noemden haar de Moeder van de Zwarte Bende; maar zij was was mijn
duivel; want zij had mij lief, en zij was mij te veel. Ik vertrapte haar en
sloeg haar; maar zij keerde terug, evenals de hond naar zijn meester. Ware zij
maar weggegaan - doch zij bleef en verzorgde mij; zij was gek op mij... Ik zette
haar eens op het spel tegen Walson, en hij won; nooit wierp ik met meer vreugde
zoo weinig oogen; maar zij wilde hem niet volgen en verstond geen reden; later
gaf hij mij nog een paard op den koop toe; hij was verliefd, eerwaarde Heer...!
De ruil heeft mijn leven en menigeen den dood verbitterd. - Maar gij wordt
ongeduldig, ha! ha! - Per moio! mijne bende was gelegerd in
een vervallen abdij - Valbéni, dien naam vergeet ik nooit - ik dronk met mijn
luitenant, ik was toen nog een vereerder van Bacchus, kellenaar! en hij eischte
Ganita, die hij gewonnen had, en sprak van zijn paard; maar hij wist, dat ik
haar verachtte, anders... Per moio! Walson zou niets gevraagd
hebben, dat mij iets waard was; hij kende Perrol. - Ik zelf wilde hem genoegen
geven... Ha! dat was een paard om een heidin, hier een paard tegen een onnoozele
deern. Walson, Ganita en Van Middachten zijn dood, ha! ha! Twijfelt gij er aan,
eerwaarde Heer? - maar Maria leeft nog; doch hoe lang - weet gij het...?’
Perrol zweeg; nu en dan alleen had de kellenaar zijn bevreemding laten bemerken;
het bendehoofd sprak dan eens luid, dan zacht; drift en spotternij beheerschten
hem beurtelings; maar nu hij eens begonnen was, scheen hij geen weerzin te
gevoelen, om die lang vervlogen oogenblikken te gedenken; hij bracht ze in
verband met de tegenwoordige. ‘Gij schijnt niet verbaasd,’ zeide hij, na gerust
te hebben. ‘Ik geloof, dat gij mijn geheele biecht zoudt kunnen hooren zonder
mij te verlaten; ha! ha! Ik en Walson zaten in een onderaardsche kapel, de
stichter van Valbéni lag er begraven mogelijk, - een arduinsteenen grafgesteente
- een ridder en eene vrouw lagen er op, zonder handen en voeten; ik meen, dat de
vrome heer zijn neus, de edele vrouw haar hoofd verloren had; ha! ha! de oorlog
was over Valbéni heengegaan. - Ik geloof, dat elkeen bang zou geweest zijn in
die kracht; maar wij dachten er niet aan. Zoudt gij bang geweest zijn, eerwaarde
Heer...? maar neen, de kerkrotten zijn niet bevreesd bij de graven; zij leven er
van; ha! ha! - Ik haalde Ganita... maar de vervloekte heidin verstond geen
reden... en toen zij zag, dat het ons ernst was, wilde zij zich om het leven
brengen; - zoo zijn de vrouwen, kellenaar! - Zij dacht er zoo af te komen, en
Walson bereed in gedachten weder zijn paard; maar Perrol dacht anders; ik
leverde haar immers, en hij had niets te vorderen; doch zij moest weten, dat zij
mij niet gehoorzaamd had... Ik was driftig in dien tijd, en ik had veel
gedronken... Toen lag zij gebonden! - tusschen den edelen ridder en de edele
vrouw lag de heidin; de beelden waren ijskoud en vochtig; - zij was warm; maar
zij moest nog warmer worden. Ha! ha!... zelfs mijn edele Brit werd als bezeten;
want zij verwierp nog zijn liefde en al wat hij haar voorsloeg, zij beleedigde
hem, zij verweet hem zijne leelijkheid; ha! ha! en hij trok den dolk, en evenwel
zij had gelijk, - is het niet zoo? Wij zijn van één gevoelen, gij hebt hem
gekend; waar? zou ik vragen, maar...’
‘Dat zou te lang zijn,’ zeide de kellenaar somber.
‘Juist, eerwaarde!’ hernam Perrol grimlachende, ‘en ik vervolg. Ik hield den arm
van mijn luitenant vast. - Gij zijt verwonderd...? hij was gek en dronken, en
hij wilde zich armzalig wreken. Had ik hem maar laten begaan, Per
moio! dan... ik herinnerde mij, dat zij zich steeds bewogen had
getoond, als mijne ruiters de schildpad lieten spreken, dat is, op een zeer
eigenaardige wijze een paap of edelman, een burger of boer noodzaakten om de
waarheid te zeggen; ik wilde weten of zij mij inderdaad liefhad! ha! en nu | |
| |
was Walson verheugd, dat ik zijn dolk had teruggehouden... Een
vreemd schouwspel! - Ha! gij hadt in de kapel moeten zijn, die laag en somber
was; het rugstuk van een harnas lag op Ganita, en op het ijzer brandde het
hout... Gij ijst, eerwaarde Heer! gij wildet immers weten van de Roode Hand; -
wat prevelt gij? ik ben mijnheer satan niet...! De vlam verlichtte het gewelf;
een roode gloed viel op het Zwarte gelaat van het beeld der vrouw; neen! van den
ridder, - het zag strak en onbeweeglijk naar boven en het lag stil; maar Ganita
bewoog zich; zij wilde de beelden ter zijde schuiven, maar dat kon niet... hadt
gij haar gelaat gezien, die oogen! - ik geloof, dat Walson niet meer lachte...
Vreeselijk, niet waar? maar waarom verzette zij zich? Ha! somtijds is het, alsof
ik haar nog hoor gillen. - De deur was dicht! maar het klonk door het gewelf en
getralied luchtgat naar buiten... Walson gevoelde medelijden, toen de schildpad
sprak, en trok den dolk; maar hij durfde niet toestooten, en liep weg. - De deur
was open geweest, en haar geschreeuw verveelde mij; want het was niet uit
medelijden... Per moio! dat het mij juist toen treffen moest!
Zij lag tusschen de beelden in; het vuur, dat haar verschroeide, beveiligde haar
voor mijn wapen: - zelden stiet ik mis in mijn leven; ha! dat het mij toen
gebeuren moest! dat is te zeggen, ik sneed met mijn dolk een der touwen af,
ofschoon ik haar raakte... Ha! als ik er aan denk, waarom liet ik haar niet
braden, al ware het tien dagen... een eeuwigheid geweest! - De vervloekte heidin
vatte mijn hand; het was alsof haar rollend oog mij verbijsterde; hare sterkte
was die van een gevleesden duivel; zij trok mijne hand met een onwederstaanbaar
geweld naar het vuur, dat op hare borst brandde; zij zelve scheen het vuur niet
te voelen; zij roerde mijne hand door het vuur! en lachte schaterend....
Eindelijk gaven de wanhoop en de smart mij krachten, of de hare verminderden; ik
trok mijne hand terug, maar mijn dolkmes bleef achter in de vlam... ha! dat was
de Roode Hand...!’
‘Stil!’ riep de kellenaar, die het hoofd snel omgewend had, en Perrol
vroeg onverschillig: ‘Wat wilt gij?’ Hij zag somber over zijn dekkleed naar het
voeteinde, en scheen in gedachten verdiept; hij verbeeldde zich in de grafkapel
te zijn; doch toen de monnik ten antwoord gaf: ‘Uw knaap is daar!’ hief Perrol
het hoofd op, en vroeg barsch: ‘Vidal! gij hier?’
‘Messire!’ zeide de knaap bevreesd, - hij stond met de deur in de hand en wist
niet of hij blijven of gaan moest - ‘ik hoorde uwe stem... en ik trad binnen.’
‘Gij zijt dus ook nieuwsgierig!’ riep Perrol nijdig. ‘Ga voor ditmaal nog; maar
zoo u de lust weer bekruipt om te komen, zonder dat ik u roep, dan zal ik u
vinden; gij kent mij - ga...!’ schreeuwde hij driftig, en de trouwe knaap
verwijderde zich; het bendehoofd telde zijne bezorgdheid niet.
‘Hij zal niet meer terugkomen,’ zeide Perrol grimlachende, toen zij weder alleen
waren. ‘Gij weet nu, eerwaarde vader! waarom mijne hand rood is; maar ik wil u
nog meer zeggen; gij zoudt denken, dat Perrol de vuurproef had doorgestaan
zonder wraak te nemen; luister! Ik trok mijne hand terug; maar het is waar, dat
heb ik u reeds gezegd. Welnu, Walson was genaderd op den schreeuw, dien ik
gegeven had, en stond verbaasd; maar ik niet, Per moio! ik
moest mij op de heidin wreken- de heidenen branden eeuwig, niet waar, monnik? -
Zij scheen het vuur lief te hebben; ha! ik wilde het wel... Walson | |
| |
hielp mij, en ik voelde geen smart meer aan mijne hand, ik dacht alleen aan
haar; ha! gij hadt dat hooi en stroo, dat hout moeten zien, hetwelk wij op en om
haar wierpen, en in den brand staken; nimmer hebt gij zulk gillen gehoord. Zij
was razend geworden; maar toen wij de steenen deur dicht wierpen, die de
verwoesters van de abdij wel hadden kunnen openen, doch niet vernielen, hoorden
wij haar niet meer... Ik was verlost van Ganita, en zij viel mij niet meer
lastig, ha! ha! zij brandde; - maar mijne hand was rood...’
‘Gij schijnt verslagen, kellenaar! maar gij wildet immers, dat ik sprak; laat den
kop niet hangen om een heidin, die men verbrandt. Is het geen goed werk, zeg...?
Hebt gij nooit een ketter of moor ten vure gedoemd, zeg...? Of verliet gij nooit
dit land, waar de menschen geen driften hebben? En evenwel uw tongval zou het
mij doen denken... hé! liet gij zelf nimmer een tooverkol verbranden, eerwaarde
Heer? Maar hoe kan ik zoo vragen: de heksen verschaffen geld aan uw klooster,
gij drijft den boozen geest niet uit; Perrol zal het voor u doen, morgen,
overmorgen of wat later; ik zal het doen, ha! ha!’
‘Ik wil het wel, Heer!’ zeide de kellenaar somber; ‘maar het vuur brandt; draag
zorg voor de Roode Hand! zij heeft niet veel vuur meer noodig.’
‘Paap!’ riep Perrol driftig; maar hij vervolgde grimlachende: ‘Ik heb een monnik
onder mijn bende: maar hij heeft de pij weggeworpen; hij zal met haar spreken,
en verbrandt hij mede, dan zal satan lachen, en ik ook... Gij ziet, ik laat mij
niet noodigen om te spreken, nu ik eens begonnen ben. Gij lacht ook, vader! gij
zijt vroolijker dan ik dacht, ha! ha! dacht gij mogelijk, dat ik niet durfde
spreken? Perrol bang voor een monnik...! Wilt gij weten, wie mij den bijnaam
gaf? het was een vrouw... O! een edele vrouw; zij was schoon, en beviel mij, zij
toonde zich mij genegen; maar toen zij mijne hand gezien had, versmaadde zij
mij; zij gevoelde geen liefde voor Perrol met de Roode Hand; Per
moio! dat waren hare woorden... Zij herhaalde de woorden aan haar heer,
den man, dien zij bedrogen zou hebben, als mijne hand wit geweest was, zij
verhief hare deugd, die niet bestond, ten koste van mij...! Haar dwaze
echtgenoot was trotsch op zijn vrouw; hij wilde zich wreken. Terwijl de wijn met
volle schalen gedronken werd, toen alles wat voornaam en edel was, aanzat, greep
hij het oogenblik aan, dat het snarenspel en de zang zwegen, noemde den
vervloekten bijnaam, en wenschte mij er met de schaal in de hand geluk mede; ha!
als ik daar aan denk... Hij was de eerste, wien die naam het leven kostte; de
laatste, het was ook bij een maaltijd, was Van Baerbergh. Maar gij leeft nog en
hebt haar gezien; zijt gij nu voldaan, eerwaarde Heer!’ vroeg Perrol en zweeg,
terwijl zijn duistere blik op den monnik gericht bleef.
‘Ja, Heer!’ antwoordde deze bedaard, ‘gij hebt niets verzwegen, het is
ook goed; maar hebt gij nooit meer iets van die Ganita vernomen, welke u zoo
trouw beminde?’
‘Gij wilt nog meer weten?’ riep Perrol driftig, waarna hij onverschillig zeide:
‘Gij zijt lastig... Neen! niets meer; Walson bezocht langen tijd daarna nog eens
de bouwvallen van Valbéni, of liever Valmaudit; ha! ha! maar de deur scheen nog
niet geopend te zijn. Het harnas, door het vuur en de roest verteerd, lag nog op
de beelden; doch het vuur had het wijf geheel verteerd, of de tijd had de
beenderen in stof doen verkeeren... Per moio! nu niets meer!’
riep hij, toen de kellenaar het hoofd oplichtte en scheen te willen spreken.
Deze zweeg, trad naar de tafel, vulde den beker en liet Perrol weder drinken.
‘Het spreken zou vermoeien,’ zeide hij, ‘dit is de laatste keer, dat gij behoeft
te drinken.’
‘Vermoeien? neen!’ zeide Perrol; ‘ik ben nu weder sterk. Maar waarom denkt gij
mij | |
| |
niet meer van den drank te geven; zou het niet goed zijn?’ De
kellenaar schudde het hoofd, en Perrol vervolgde, nadat hij gedronken had: ‘Zoo!
nu, gij moet het weten! mijne krachten keeren ook reeds weder terug.’
‘Het verheugt mij,’ zeide de monnik; ‘maar zeg mij nu ook, mijn zoon! of gij
berouw gevoelt over uwe zonde?’
‘Berouw? ja, ik heb berouw!’ riep het bendehoofd, en toen de monnik den
geledigden beker op het dekkleed liet vallen, vervolgde hij spottend: ‘Gij zijt
ontsteld, verwondert het u? Per moio! ik lieg niet; ik heb
berouw, dat ik dat wijf, hetwelk mijn hand geteekend heeft, niet vroeger heb
doen martelen, totdat zij het leven uitblies.’
‘Ha!’ riep de monnik, en lachend zeide Perrol: ‘Zijt gij tevreden, of versta ik u
niet? Ha! ha! hebt gij een ander berouw van mij verwacht...?’
‘Mijn zoon!’ antwoordde de kellenaar ijskoud: ‘ik heb uwe biecht gehoord; ik
gevoel, dat elke daad van u een geheel leven van boetedoening noodig zou hebben,
om uitgewischt te kunnen worden; maar ik wil niet streng zijn; toon berouw, en
ik spreek u vrij...’
Perrol bedwong zijn lach en zeide ernstig: ‘Hebt gij mij niet gezegd, dat ik geen
drank meer behoefde, dat ik morgen gezond zou zijn, dat mijne wonde mij niet
verhinderen zou om...’
‘Dat heb ik gezegd,’ zeide de kellenaar schielijk.
‘Maar kan ik u vertrouwen? spreekt gij de waarheid?’ vroeg Perrol.
‘Zoo waar ik leef, bij alles wat een geestelijke vereert! zweer ik u, dat het
waarheid is, dat het zoo zijn zal,’ zeide de monnik plechtig; en toen Perrol
tevreden scheen, en zijn hoofd gerust nederlegde, vervolgde hij koel: ‘De
vlammen, die de heidin omringden, het vuur dat uwe hand verschroeide, zal gelijk
zijn aan een zoelen zomerwind, in vergelijking van het eeuwige vuur; haar gekerm
zal een zachte, welluidende muziek zijn bij het geklapper uwer tanden, als gij u
niet bekeert.’
‘Gij spreekt dichterlijk, en uwe stem is koud; zij is evenals de lava, die over
de eeuwigdurende sneeuw loopt,’ zeide Perrol grimlachende; ‘maar ik ben nu
sterk, zal morgen gezond zijn en heb geen priester noodig.’
‘Eén woord slechts mijn zoon!’ riep de kellenaar, ‘en ik spreek u vrij. O! bedenk
eens, wat gij gevoelen zoudt, als gij mij liet gaan en de dood u verraste; als
Ganita u wachtte dáár, waar alles brandt! of u hier kwam opzoeken...’
‘Hebt gij mij dan bedrogen?’ vroeg Perrol; ‘maar gij schudt met het hoofd; neen!
ik voel, dat uw drank mij mijne krachten hergeeft; - ik was ook niet stervende,
doch alleen zwak. Ga, eerwaarde Heer! en kom morgen uwe belooning halen,’ zeide
hij spottend, ‘ik zal u den biechtpenning en den drank te gelijk betalen; ik
verwerp uwe vergeving, en lach er mede. Perrol heeft den paap bedrogen, en de
tijd is nog ver af, dat hij zich bekeeren zal’; en toen hij zag dat de kellenaar
staan bleef, riep hij driftig: ‘Uit mijn oog, domme priester! ik wil u niet meer
zien! Zoo gij blijven wilt, Per moio! laat mijn gordijn
vallen; ik wil rust hebben.’
‘Gij zult aan mij denken,
heer!’ zeide de kellenaar somber, nam den beker weg en liet de eene
gordijn vallen. Perrol werd getroffen door den toon zijner stem; maar toen de
tweede ook gevallen was, hoorde men het bendehoofd hoonend lachen, terwijl de
monnik naar de tafel trad, waarop de geneesmiddelen stonden. Hij roerde, in
gedachten verzonken, een kooksel om, dat in een zilveren schaal op het vuur
stond, blies de houtskolen aan en bleef roerloos staan.
Hetgeen het bendehoofd verhaald had, had hem al het verledene weder in de
gedachten gebracht. Zijn sterk gestel en de drank, dien hij gedronken had, waren
oorzaak, dat zijn | |
| |
drift, de nijd en de spotlust, die hem
beurtelings bezield hadden, hem niet even machteloos als te voren deden
nedervallen, en evenwel viel het spreken hem moeilijk. Hij verlangde naar rust
en sluimerde in: de Roode Hand, de kellenaar, Van Nijveld en Maria hielden hem
niet wakker; een verkwikkende slaap sloot zijne oogen.
Het duurde een geruimen tijd, voordat hij weder wakker werd. Hij wist niet,
hoelang hij geslapen had; ook niet of eenig gerucht of de droogte van zijn mond
had hem doen ontwaken; hij luisterde, maar alles was doodstil in het vertrek;
alleen verbeeldde hij zich flauw een verwijderd gerucht te hooren; het waren de
paarden, die in den stal met hunne hoefijzers op den grond sloegen.
‘Kellenaar! zijt gij daar nog?’ vroeg hij, doch hij kreeg geen antwoord. Hij
wendde het hoofd om, maar het laken der gordijnen liet hem niet toe te zien, of
er iemand tegen het licht stond. Hij wilde nu Vidal roepen; maar hij verbeeldde
zich, dat men op de tafel iets verzette, en vroeg nogmaals, maar ongeduldig:
‘Zijt gij daar, paap? ik heb dorst, laat mij nog eens van dien drank drinken!’
Maar de kellenaar antwoordde hem niet; evenwel hoorde hij, dat men het rustbed
naderde, en hij bedroog zich niet: tusschen de opening der gordijnen door, stak
men hem den beker toe. Hij richtte zich gedeeltelijk op, vatte hem aan, en dronk
met graagte; maar toen hij den beker even van den mond nam, trok hij zijne
lippen samen; de kracht van het kaneel werd overwonnen door een bitteren smaak,
die aan den drank was. ‘Per moio! wat geeft gij mij?
ellendeling!’ riep hij driftig, en wierp den beker weg, want zijn keel brandde;
doch niemand opende de gordijnen of antwoordde; maar hij hoorde lachen.
‘Ha! gij lacht, paap!’ riep hij, zich oprichtende. Hij haalde de Roode Hand onder
het dek vandaan, hetwelk door den drank, die in den beker gebleven was,
bevochtigd was, en scheurde de gordijnen open; maar hij viel weder neder,
terwijl hij met schrik uitriep: ‘Gij hier? - Heks! wat wilt gij?’
‘Ik wil u waarzeggen, Heer!’ zeide zij grijnzend, zag hem aan, en hing de gordijn
ter zijde. De kap bedekte haar gelaat slechts ten halve, en de zwarte haren,
welke met grijze doormengd waren, hingen op hare borst.
‘Wijf!’ zeide Perrol, die zijne oogen had dichtgeknepen, maar ze nu weder opende:
‘Ha! die stem? - Hebt gij mij dien beker toegereikt?’
‘Ja, Heer!’ was het antwoord.
‘Ha! gij hebt bediend,’ vervolgde Perrol driftig! ‘Kellenaar! waarom staat gij
het toe? Nader, luie paap! of ik zal u laten straffen.’ Doch toen niemand hem
antwoordde, en de heks lachte, vroeg hij ongerust: ‘Wijf! waar is de monnik?’
‘Gij hadt mijne hulp noodig, Heer! ik wist het wel,’ antwoordde zij spottend. ‘Ik
zag uit den hof in deze kamer, en toen de monnik ze door de deur verlaten had,
kwam ik door het venster binnen, en kookte dezen drank...’
‘Gij!’ riep Perrol huiverend.
‘Ja, ik, Heer!’ vervolgde zij koel. ‘De heks van de Hunnenschans gaf hem in -
Perrol dronk hem. - Ha! ha!’
Het bendehoofd sidderde. Nu eerst voelde hij, dat de drank in zijn
maag brandde, en het spreken hem moeilijk viel! het wijf verontrustte hem, en
hij verzamelde al zijne krachten om zijn knaap te roepen. ‘Vidal!’ wilde hij
roepen; maar reeds bij de eerste lettergreep schoot de heks op hem toe, en zeide
grimmig: ‘Zoo haastig niet, Heer!’ en vatte hem bij de keel.
‘Los!’ brulde Perrol, en haalde ook de Roode Hand te voorschijn; hij vatte haar
bij het haar, toen hij vruchteloos de hand zocht los te rukken, die hem bijna
verworgde. ‘Werkt de drank nog niet?’ zeide zij wild lachende, ‘kunt gij nog
roepen? hij moest u rust bezorgen, totdat hij u opwekt.’
Het bendehoofd liet machteloos de handen vallen, die langs de loshangende haren
afgleden, de heks scheen geen gevoel te hebben; zij trok ook hare hand terug, en
haalde weder adem; maar hij kon niet spreken, en zijn blik rustte met
bloeddorstigen haat op het wijf, dat spottend lachte en hem aanzag. Hij zag in,
dat hij aan de heks was overgeleverd, dat zij sterker was dan hij, dat alleen
bedaard overleg hem van het zinneloos wijf verlossen kon; want | |
| |
zijn
stem had geen kracht meer om den knaap te roepen. ‘Vidal! waar zijt gij?’ dacht
hij. ‘O! kom toch, uw meester heeft uw bijstand noodig.’ Hij vervloekte zijn
kellenaar, die hem verlaten had, dien hij zelf had weggezonden! alles zou hij nu
hebben willen geven om hem bij zich te zien.
‘Heeft de minnedrank u goed gediend?’ vroeg de heks spottend, ‘heeft zij
gedronken? zijt gij gelukkig geweest met Maria? - de schoone Maria! Moet ik ook
nog kruiden koken voor den heer, welken gij bedoeldet, of is het misschien al te
laat voor hem...? Ha! gij moogt wel spreken, maar zacht. Gij zijt lang
weggebleven, Heer! daarom ben ik gekomen; een minnedrank moest Perrol aan de
heks verbinden; gij hebt hem nu gedronken. Gij huivert, ha! ha! dien nacht in de
Hunnenschans waart gij zoo ongeduldig, zoo trotsch - gij begint aan mij te
gewennen...!’
Perrol overwon den afkeer, dien hij gevoelde; hij overwon zijn angst en deed zich
geweld aan om te spreken, ofschoon zijn keel als het ware werd dichtgeknepen;
zijne ingewanden brandden, en hij zeide zacht: ‘Ik dacht, dat gij kwaamt om mijn
lot te voorspellen; ik wil het gaarne, wijze vrouw! haast u, en mijn knaap zal u
veel goud geven.’
‘Veel goud?’ zeide zij woest lachende. ‘Ik wil het ook wel, Heer! geef mij de
hand, de Roode Hand! Nu, trek haar niet terug! in de Hunnenschans wildet gij
haar niet geven! maar toen was het nacht, nu schijnt de zon, ha! ha!’ Zij nam
zijn hand op, en zag er in; zij volgde met hare dorre vingers de naden in het
vel, de roode en zwarte vlekken, die er in waren, en zeide koel: ‘Gij zult
leven, Heer!’
‘Leven...?’ riep Perrol, en zijn gelaat verried, dat hare voorspelling hem
verheugde. Toen vervolgde zij somber: ‘Ja, leven, totdat de nacht valt; maar ook
niet langer.’
‘Wijf! vervloekte heks! gij liegt,’ brulde hij. ‘Roep mijn knaap, en ik laat u
het leven; doet gij het niet, dan moge de satan u bijstaan; want uw lot zal
verschrikkelijk zijn.’ Maar de heks lachte verachtelijk, sprong en draaide voor
zijn bed heen en weder, ofschoon men bijna het geluid harer sprongen niet hooren
kon. ‘Wilt gij, Heer! dat ik verhalen zal wat er gebeurd is? want gij gelooft
mij niet...? Gij zegt niets? luister! Die hand,’ zeide zij, en zij sloeg op zijn
rechterhand, ‘dat is de Roode Hand; maar zij was nog niet rood, toen gij de
muren van Valbéni binnentradt! - Ha! gelooft gij mij nu?’
Perrol zag verwilderd op; smart en vertwijfeling pijnigden hem; maar hij zeide
ongeloovig: ‘Gij liegt! Wat gij daar zeidet, hebt gij gehoord, afgeluisterd,
toen ik met den monnik
sprak. - Kellenaar, vader! waar zijt gij?’ en hij zag door de kamer,
maar trachtte vruchteloos zich te verroeren.
‘Zal ik het u zeggen?’ riep de heks. ‘Maar gij zoudt mij niet gelooven! doch ik
zal u iets anders zeggen, om u te overtuigen van mijne kunst. Zeg, waar is
Ganita! waar is zij?’
Perrol antwoordde niet; maar toen zij hem bij de hand trok, en die schudde, zeide
hij zacht: ‘Dood, in de hel! daar wacht zij u... zij is verbrand...’ en hij
grimlachte.
‘Gij liegt!’ riep de heks grijnzend. ‘Perrol met de Roode Hand liegt! Toen die
steenen deur gesloten werd, vatte zij uw dolk op en sneed hare banden los. Zij,
die het klooster hadden vernield, hadden de dooden niet met rust gelaten; het
achterste gedeelte van het grafgesteente was verbrijzeld; en zij kroop in den
grafkelder, waar zij veilig was voor het vuur. Den volgenden nacht verliet zij
Valbéni!’
‘Gij liegt, heks!’ zeide hij, zich bedenkende. ‘Gij wilt mij verontrusten, mij
martelen. Neen! Perrol heeft zich wel gewroken; uwe leugen is goed gevonden,
maar ik doorzie haar. Ganita kan - zij mag niet leven!’
‘Ha! ha!’ lachte het wijf, en daarna zeide zij grimmig: ‘Gelooft gij nog niet aan
mijne | |
| |
macht, dappere Heer? wilt gij bewijzen hebben? vraag... maar
gij zijt te ellendig om te vragen. Zie, Heer! hebt gij kennis aan dit wapen?’
riep zij, en haalde een langen dolk onder haar rok te voorschijn, dien zij voor
zijn gelaat hield. ‘Zou die niet passen in de hand, welke hem losliet, toen zij
rood begon te worden? Ha! ha! het vuur heeft het staal blauw gemaakt; maar bezie
den knop. Dat zwaard! - Die letters! - Je le tiens haut, Heer!
is dat uwe spreuk niet...?’
‘Wie zijt gij...? zijt gij satan...?’ riep Perrol terugdeinzende; want hij
herkende den dolk; zijn blik was wild, zijne tanden klapperden; al nader en
nader kwam het wapen, en hij zeide zacht: ‘Laat mij dien dolk zien!’
‘Ha! gij zijt sterk!’ riep de heks; ‘maar ik ben nog sterker. Los! wilt gij de
Roode Hand beschadigen, ha! ha!’ Vruchteloos trachtte het bendehoofd het wapen
aan hare handen te ontwringen; hij liet den arm vallen, en riep: ‘Vidal! waar
zijt gij? nader of ik laat u straffen.’ Maar zijn stem was nauwelijks hoorbaar,
en de heks lachte.
Een geruime poos duurde het, toen zij het wapen weder verborgen had, eer hij den
moed gevoelde om haar aan te spreken; hij wist geen raad om zich van het razende
wijf te ontslaan, dat zoo sterk als een leeuw was. De dolk, hoe kwam zij er aan?
vergeefs trachtte hij het te raden; hij sidderde, en moest gelooven, dat zij
meer was dan een mensch; hij vroeg langzaam en ternedergeslagen: ‘Wat wilt gij
dan...?’
‘U kussen, voordat gij sterft!’ - zeide zij somber. ‘Nu wend het gelaat niet af,
gij hebt immers den drank gedronken, die u aan mij verbindt! Zijt gij bevreesd,
Heer? Is de machtige Perrol bevreesd? heeft hij geen bende meer? heeft hij geen
knapen, die hem dienen? Laat den marsch blazen ter eere van uwe bruid! de heks
is niet jong en schoon! maar zij is machtiger dan Perrol met de Roode Hand. - Ik
zal u den laatsten kus geven... is mijn bruidskleed niet fraai? - mijn Perrol!’
riep zij woest lachende. Toen viel zij plotseling op hem, zoodat zijne wonde hem
deed steunen; zij lag op zijne armen en kuste hem...
Hij brulde, trapte en trok zijne armen onder haar vandaan; tevergeefs echter
vatte hij haar bij hare kap, die van haar hoofd gleed; tevergeefs greep hij haar
bij de lange haren; hij kon dat hoofd niet verwijderen, dat het zijne bijna
aanraakte. Hij zag die dorre handen, die armen, welke even leelijk waren als
zijne hand; het waren dezelfde rimpels en vlakken. Hij hield die lange,
verwarde, maar weelderige haren vast, door welke sommige grijze haren liepen;
hij bezag dien mond, den krommen neus, den vorm van het afzichtelijke gelaat, de
wenkbrauwen en de groote zwarte oogen, welke woest en vurig schitterden; zijn
verwilderde blik zag dit alles, en viel toen door het opengevallen kleed, op de
borst! 't was niet anders dan één enkel verschrikkelijk litteeken! Zijne lippen
bewogen zich krampachtig, en toen zij vroeg: ‘Welnu, mijn Perrol! wat zegt gij
van uwe bruid...?’ riep hij verschrikt: ‘Ganita...!’ zijne oogen sloten zich,
zijne handen vielen machteloos neder. Zij lachte duivelsch.
De vrouw, wier liefde, wier genegenheid den booswicht tot een last was geworden,
toen zijne driften voldaan waren; de vrouw, welke hij als een dood stuk geld
verspeeld, en zijn waardigen luitenant toegeworpen, die hij vertrapt, beschimpt,
gemarteld en vermoord had, stond voor hem; - zij was aan den dood ontsnapt. Als
een wrekende engel stond zij daar, op hetzelfde oogenblik, dat hij meende den
dood te ontsnappen. Zij beschouwde met somberen ernst zijn gelaat, en haar woest
gelag zweeg; dáár lag de man, dien zij bemind had; hij was in hare macht; wat
hielpen hem al zijne ruiters en wapenen? wat was er over van dien geweldenaar,
welke vertrouwde op zijn geluksster, die bij Westbroek gedaald was, en in
Barneveld moest ondergaan?
‘Hij is nog schoon...!’ zeide zij zacht; hare driften schenen bedaard, en zij
boog zich voorover; maar zij viel nu niet op hem neder, evenals een tijger op
het lam: zacht raakten hare lippen zijn voorhoofd. Hij opende de oogen en
deinsde terug; de kus gaf hem zijn bewustzijn weder; doch zij bemerkte, zoo het
scheen, zijn schrik en afschuw niet, en zeide treurig: ‘Herinnert gij u, Perrol!
dat ik u ook zoo gewekt heb na den eersten nacht, dien ik in uwe legerplaats
doorbracht?’ Hij zweeg, maar hield zijn oog op haar gericht. O! hij had zich
niet bedrogen; zij was het, en hij trachtte te ontdekken, wat er in haar omging.
Het was een laatste herinnering, die in haar opwelde, een laatste gedachtenis van
liefde; maar toen hij, moed vattende, wilde spreken en zeide: ‘Ik herinner het
mij, Ganita...!’ verdween de zwaarmoedige trek op haar gelaat, en zij vervolgde
ernstig: ‘Waarom ver- | |
| |
stiet gij mij dan? want ik beminde u. Gij
hebt hen laten vermoorden, die mij verpleegden; maar heb ik het u verweten?
Immers neen. Al waren het mijne ouders geweest, Perrol, ik had het u zelfs
vergeven; want ik beminde u. Ganita kende toen niets anders dan de liefde; de
wraak kende zij niet. Maar nu...,’ riep zij woest, en zweeg, terwijl zij de
dorre hand boven hem uitstrekte.
Hij sidderde en kon niet spreken. Toen vervolgde zij: ‘Diende ik u niet, zelfs
toen uwe liefde vervlogen was? Diende ik niet als een slavin die vrouwen, welke
gij in mijn bijzijn liefkoosdet, die mij mishandelden, die mij verguisden, en
die u niet beminden, zooals ik? Klaagde ik? morde ik? Immers neen! Waarom hebt
gij mij dan verstooten! waarom hebt gij mij vermoord? Ik was immers tevreden uwe
slavin te zijn; ik verlangde niets anders dan u te mogen zien, dan u te mogen
liefhebben; uwe liefkoozingen waren voor haar, de vernederingen voor mij; maar
ik klaagde niet, Perrol! Waarom hebt gij mij vermoord? waarom hebt gij mij aan
Walson overgeleverd, aan dat monster? waarom waart gij zelfs wreeder dan
hij...?’ De droevige toon van hare stem roerde hem niet; zijn geweten sprak
niet; het berouw sloop niet in zijn hart binnen, maar wel de hoop, zich uit hare
handen te redden, wel de wraakzucht; zijn vrees begon te verminderen, zij was
geene heks meer, slechts een vrouw, over welke hij steeds geheerscht had - en
hij besloot te veinzen.
‘Ganita’ zeide hij zacht, ‘het verblijdt mij dat gij leeft; gij zult den man niet
laten sterven, dien gij zoozeer bemind hebt, dien gij nog bemint, die alles
weder kan goed maken door berouw en liefe. Welke drank was dat? O! bereid er
een, die mij van de folteringen verlost! Ganita, red mij! ben ik niet die
Perrol, dien gij zoo liefhadt...?’
Maar zijne woorden schenen geen anderen invloed op haar uit te oefenen, dan de
woestheid weder te doen zegevieren op het zachte en droevige gevoel, dat haar
beheerscht had, en zij riep: ‘Perrol moet mij smeeken! ha! dat schenkt mij
vreugde. Ganita, die hij vermoordde, de heks, die hij den dood zwoer, moet hij
bidden om te leven, en - voor niets!’ riep zij wild lachende; toen werd hare
stem koud en ernstig, en zij vervolgde: ‘Ik moet nog meer zeggen, voordat ik ga,
voordat ik u laat sterven als een hond. Toen ik het klooster verliet, waar ik de
laatste blijken uwer liefde ontvangen had, was ik niet schoon meer, en mijn
verstand was bezweken voor de vuurproef; toen ik in den vochtigen grafkelder in
het leven terugkeerde, was ik razend: ik had Perrol en mijne liefde vergeten, o!
anders hadt gij mij al eerder gezien. Zwervende heidens namen mij bij den weg
op, en behielden mij in 't leven; maar de sporen van het vuur bleven, gij kunt
het zien... Onder hen nam ik de gewoonte mijner jeugd weder aan, en zwierf met
hen rond; flauw herinner ik het mij; somtijds verliet ik de eene bende, om bij
de andere over te gaan, of ik zwierf alleen. Eindelijk bracht mij het toeval aan
de Hunnenschans; ik herinnerde mij, dat mijn moeder mij van zulke aardhoopen
verhaald had, die in de landen lagen, waar de zon opgaat en ik bleef er; het was
alsof ik de graven, de woning van het volk, van hetwelk ik afstamde, had
wedergevonden. Men noemde mij de heks van de Hunnenschans; ik was gek en razend;
elkeen vreesde mij. Maar gij - gij hebt mij het verstand teruggegeven; toen ik
uwe stem hoorde, keerde alles in mijne gedachten terug, wat vóór mijn ongeluk
was voorgevallen; ik herkende u, en die herkenning bezielde mij met wraakzucht.
Mijn drank heeft u slecht gediend, en dat moest uw eerste straf zijn; naderhand
zwierf ik in uwe nabuurschap rond. Ik was het, die den ruiter berichtte, waar
hij Maria in Utrecht vinden zou; doch ik zocht u tevergeefs in Eemnes. De
losbarstingen der bussen wekten mij gisteren in de Hunnenschans; het geluid
rolde over de heide en over het meer, en ik ben gekomen om mij te wreken: gij
hebt vergif gedronken, - gij moet sterven...!’ riep zij, en stiet hem met den
vinger op de borst.
Het bendehoofd had haar aangehoord, terwijl zijn strakke blik op haar gericht
bleef. Hij ving hare woorden met stomme verbazing op; van tijd tot tijd steunde
hij zacht, bewoog zich en drukte de handen op de borst, in welke het vergif
reeds werkte; haar laatste uitroep deed hem huiveren en kermen, en hij zeide
smeekend: ‘Wilt gij dan niet, dat Perrol u weder bemint? O Ganita! bereid een
anderen drank - neem dat vergif uit mijne ingewanden weg.’ Maar zij schudde het
hoofd en lachte hoonend. ‘Ganita...!’ riep hij, ‘alles wil ik doen; maar laat
mij leven; Perrol zal u dienen; - o! verwerp die wraak! denk om het eeuwige
vuur, dat u wacht...!’
Haar woest gelach verhinderde hem te vervolgen. ‘Uw smeeken is tevergeefs!’ riep
zij spottend, ‘de moeder van de Zwarte Bende is zonder genade, evenals Perrol
geweest is; bij u leerde ik, hoe men zich wreken moet; bij u vergat ik den
godsdienst, dien mijne | |
| |
meesteres mij had laten leeren; maar nu zijn
de goden mijner voorouders weder de mijne. Bodda wacht mij, ha! ha! Maar gij
zijt een Christen, een vrome monnik heeft u bijgestaan, ha! ha! Waarom vreest
gij voor den dood? u wacht het eeuwige leven!’
‘Ganita! genade!’ riep hij, zijne handen smeekend opheffende; maar zij vervolgde
woest lachende: ‘Neen....! één enkel menschelijk woord in dien nacht, toen uwe
stem mijne razernij deed verdwijnen, zelfs één teeken van berouw op dit sterfbed
had u misschien nog kunnen redden; want de vrouw is zwak, die bemint of bemind
heeft; zij is sterk, als zij haat. Perrol! gij moet sterven!’
‘Ziet gij dan mijne wroegingen niet?’ riep hij zacht, maar zij zeide ijskoud:
‘Dat is vergif; Perrol heeft geen berouw!’ Toen naderde zij hem en zeide
grijnzende: ‘Ik verlaat u nu, en geef u den laatsten kus, nimmer ziet gij mij
weder; want de zegen van den paap heeft uwe ziel gered. Gij! gij zult niet
branden; en als ik dezen nacht uwe Roode Hand kom halen, dan zult gij reeds een
lijk zijn....’
‘Ganita!’ zeide hij snel, terwijl zij hem naderde en haar hoofd vooroverboog:
maar plotseling veranderde zijn stem, hij vatte haar bij het haar, en riep
vreeselijk grimlachende: ‘Gij zult met mij sterven! - Heks of duivel! gij zult
niet gaan, - ha! mijne ruiters zullen u koken - Per moio! ik
houd u vast, Ganita!’ Hij vatte haar hierop bij de keel, en toen zij zijne hand
er afscheurde, zocht hij met de Roode Hand onder haar kleed naar den dolk; maar
zij sprong op hem, en zijn gebrul vereenigde zich met haar grijnzend gelach.
De heks uit de Hunnenschans behaalde de overwinning. - Hij sidderde, toen hij
haar mond voelde, welke zijne lippen drukte; want zijne oogen waren reeds
gesloten. ‘Rust wel, Perrol met de Roode Hand, tot het vergif u wekt!’ riep zij
en sprong van het rustbed af. Hij beefde als een riet, toen hij haar zegevierend
en woest gelach hoorde, en viel in zwijm.
Toen het bendehoofd tot zich zelven kwam, bemerkte hij, dat de werking
van het vergif hem gewekt had; het klamme zweet stond op zijn gelaat, en hij
bewoog zich krampachtig; maar toen hij de oogen opende, zag hij, dat de
gordijnen voor het rustbed hingen, en hij durfde zich bijna niet verroeren, uit
vrees van de giftmengster te zien terugkeeren; evenwel herinnerde hij zich, dat
zij hem vaarwel maar tevens ook den dood had aangezegd. O! het berouwde hem nu
den monnik weggezonden te hebben, zelfs dat hij zijn zegen verworpen had; die
zegen, dacht hij nu, zou gerustgesteld hebben; Ganita had er hem immers de
waarde van doen gevoelen. Hij had geen kracht om den knaap te roepen, en zijn
lijden was ondraaglijk; maar eindelijk gaf de wanhoop hem moed en krachten; hij
trok het dekkleed van zich af, wentelde zich ter zijde, en liet zich op den
grond vallen. Nog verscheen de knaap niet. Daar lag Perrol met bebloede handen,
en het bloed vloeide weder uit zijne wonde; angstig zag hij in het vertrek rond,
waarin de lieve zon zoo vroolijk scheen, en hij haalde adem; Ganita, de heks uit
de Hunnenschans, was verdwenen. De deur was te ver, maar hij kroop naar zijn
harnas, dat hij zoo kort geleden nog gedragen had; hij vatte den dolk, waaraan
het bloed van zijn edelen vijand nog kleefde, bij de punt op, sloeg het gevest
op het zwarte ijzer, en viel toen weder bewusteloos neder.
Vidal had zich niet van het vertrek verwijderd, doch tevergeefs gewacht, tot men
hem riep; hij hoorde nu en dan wel flauw de stem van zijn meester en die, welke
hij voor die van den monnik hield, en eenig gerucht: maar hij waagde het niet
naar den welstand van zijn meester te vernemen; zelfs niet als Quintyn nu en dan
bericht kwam vragen. Eindelijk opende de kellenaar de deur, vermaande hem, zijn
heer, die sliep, vooral niet te storen, en zich zelfs niet te bekommeren, al
hoorde hij hem spreken. Geruimen tijd was de kellenaar vertrokken en scheen niet
terug te keeren; toen wekte het kloppen op het ijzer den knaap uit de
overdenking, waarin hij vervallen was, en hij trad binnen.
Hij vond Perrol, van zijn bed verwijderd, in zijn bloed op den grond liggen; op
zijn | |
| |
geschreeuw schoten Quintyn en eenige ruiters toe, en hielpen
hem het bendehoofd naar het bed terugvoeren en de wonde opnieuw verbinden. Zij
sloegen geen acht op de Zwarte vlekken, die op het dekkleed waren: maar
besluiteloos stond Vidal vóór de tafel, en hij wist niet wat zijn heer te geven:
er stond nog wel een warme drank op de uitgedoofde houtskolen, doch hij was
anders dan die, welken
de monnik in zijn bijzijn gemengd had, en hij gaf zijn meester wijn.
Zij dachten, dat hij zijne handen gekwetst had aan het wapen, waarmede hij om den
knaap geklopt had, en schreven de stuiptrekkingen, die zijn lichaam deden
trillen, aan het verschuiven der windsels toe; maar toen hij de oogen opende en
zag, dat Vidal hem ondersteunde, zeide hij flauw: ‘Vidal! ik ben vergeven! -
waar is de monnik?’ en toen zijn knaap verschrikt ten antwoord gaf, dat hij een
poos geleden was uitgegaan, vervolgde hij snel: ‘Laat hem roepen, laat den paap,
die mij verlaten heeft hierheen sleepen.’
Quintyn verwijderde zich met spoed. Perrol wrong zich in alle richtingen: hij
wilde zijn buik vasthouden en trok het verband weg; maar hij brulde en dreigde,
als zijn knaap hem er in verhinderde; hij dreigde en jammerde; hij vervloekte
Ganita en den kellenaar; hij sprak van de heks, en smeekte haar dan weder om
ontferming, den priester om zijn zegen, of eischte wijn. De knaap was radeloos,
en zijne haren rezen hem te berge: nimmer had hij zijn meester zoo gezien.
Perrol zwoer zich te wreken op den monnik, op Quintyn, of op de geheele bende,
omdat de kellenaar niet kwam. Vidal bad, dat hij toch maar spoedig mocht komen,
ofschoon hij nog niet gelooven kon, dat zijn meester inderdaad vergeven was. Hij
opende het raam en vroeg aan den ruiter, die buiten de wacht hield, of ook
iemand er door kon binnengekomen zijn; maar sedert Vidal het had gesloten, had
slechts de monnik het voor een oogenblik geopend. Eindelijk keerde Quintyn
terug, en berichtte, dat de kellenaar in het dorp niet te vinden was; men had
het hem zien verlaten, en hem ruiters nagezonden; doch zij hadden geen priester
gezien; geen mensch had zich op de heide naar Voorthuizen vertoond, en een oude
vrouw, die zij op den weg voorbijgereden waren, had spottend gezegd, dat zij
geen biechtvader gezien had.
‘Ha! dat is de heks....! Ganita! gij zult Perrol nog eenmaal zien!’ riep hij,
vreeselijk lachende. ‘Ga, Quintyn! voor den satan! ga zelf en houd haar aan, zij
heeft het vergif gekookt en het mij gegeven - sleep haar vóór mij - opdat ik
haar zie sterven!’
Men haastte zich hem te gehoorzamen, en Vidal liet op zijn last het geheele dorp
doorzoeken. Perrol's aanblik was verschrikkelijk. De hoop om zich te wreken deed
hem zijn smart bijna vergeten; hij lachte en dronk wijn, terwijl hij ineenkromp
van het vergif; het belette hem nu niet meer te spreken, maar wekte hem op en
gaf hem kracht, evenals zij gezegd had. Somtijds was Perrol wanhopig en trok de
haren uit zijn hoofd; dan wilde hij dat men den kellenaar zou roepen, al ware
het alleen maar om zijn biecht te hooren, om hem vrij te spreken van zonden - om
voor hem te bidden.
Maar toen bijna gelijktijdig de tijding kwam, dat de woningen en schuren
vruchteloos waren doorzocht geworden, dat ook Quintyn de heks niet had kunnen
vinden, dat zij spoorloos scheen verdwenen te zijn, toen verloor hij zijn
bewustzijn. Met somberen ernst stonden Vidal en Quintyn naast hem en zagen hem
stuiptrekken. Na eenige raadpleging ging de laatste Froccard vragen, of hij
niets voor zijn meester doen kon; maar deze zeide, dat hij geen tegengif kon
bereiden, dat men wachten moest, totdat de geneesheer van Amersfoort kwam.
Quintyn verwijderde zich, en Froccaard zag hem na en lachte boosaardig. Een
weinig wijns deed Perrol echter weder bijkomen; hij zag strak vóór zich en was
in gedachten verzonken; maar toen hij zich alles weder herinnerde, rukte hij het
verband los en gaf een gil van vertwijfeling en woede.
‘Ik zal dus moeten sterven als een hond, zooals zij gezegd heeft,’ riep hij. ‘Ha!
had ik dat gedacht? voor den satan! hij en ik in Barneveld! - sterven! ofschoon
ik heb | |
| |
gezegevierd! - Perrol vergeven door.... door Ganita! Niet
blijven in een vreeselijk treffen, met mijne bende op de lichamen mijner
vijanden, wentelende in hun bloed, maar op mijn bed, maar hier, Per
moio! en vergeven....! Geen roem meer, geen buit, geen bloed meer; - de
roode pluim is gevallen....! Op voor Perrol.... waar zijn mijne mannen van
wapenen? Walson, waar zijt gij? Rogardo, Tuimelaar! gij allen, laat gij mij
alleen...? Ha! zijt gij daar, Vidal? - driemaal liet gij mij vermoorden,
driemaal! - maar ik zal mij wreken! Westbroek.... daar werd ik verslagen; hier
trof mij zijn stervende hand, en de heks heeft mij vergeven.... sterven! -
Perrol! sterven....!’
Hij viel uit de armen van den sidderenden knaap neder en hij riep woest: ‘Wijn!
schenk, mijn page! - wijn!’ Men liet hem drinken! zijne krachten herleefden en
hij zeide somber: ‘Mijne ingewanden branden, mijne handen zijn verlamd! - het
zwaard! nooit zal ik het meer voeren, - maar de armen mijner ruiters behooren
mij; gij hebt den handschoen, Vidal! bewaar hem; ik wil, ha! - Perrol zal zich
wreken. Quintyn, zijt gij daar? kan ik dan niet meer zien?’ vervolgde hij. ‘Ha!
zijt gij daar! - gij kent mij, ik ben uw hoofdman, ik ben Perrol! zult gij
gehoorzamen....?’
‘Beveel slechts, Messire!’ zeide deze zonder aarzelen.
‘Ha! uwe stem stelt mij gerust; gij zijt dapper, gij zult mijn luitenant zijn,’
riep Perrol. ‘Luister! ik moet sterven; zij heeft het gezegd; zij heeft niet
gelogen, o! ik voel het; maar zij ook! - Gij zult de heks opzoeken; dezen nacht
of morgen is zij in de Hunnenschans, zij moet vreeselijk sterven, zweert gij
het....?’
‘Ja, Messire!’ zeide Quintyn.
‘Het is wel!’ vervolgde Perrol. ‘O! ik heb nog veel te zeggen. Van Schaffelaar,
hij is dood; maar hij had een vriend en een bruid....! Gij moet mij niet
verlaten, levend of dood niet, want zij.... Ganita.... maar dat alles komt
later. Dezen nacht komt mijne bende onder de wapens, mijne bevelen worden
nagekomen, mijne banier is nog niet dood, ha! ha! - Morgen zijn Van Nijveld en
zijne mannen even koud als ik; hebt gij mij begrepen? Ha! dat zal mijne uitvaart
zijn.... maar gij aarzelt, lafaard! ik wil het....!’
‘Het zal geschieden, Messire!’ zeide Quintyn schoorvoetende.
‘Ha! ik ben voldaan,’ zeide Perrol woest. ‘Maar de paap, welke mij verliet, die
mij vervolgde met zijne monnikenstreken.... ha! die mij sterven laat zonder
aflaat, die mijne ziel, de ziel van Perrol! laat verloren gaan, de
onderkellenaar.... gij laat hem opknoopen; dat is genoeg.... Ha! gij beeft, mijn
knaap! kunt gij vooruitzien? uwe beurt zal komen!’ riep hij vreeselijk lachende.
‘Hé, Quintyn! het antwoord!’ schreeuwde hij. ‘Ik zal gehoorzamen, Messire!’ zeide
deze langzaam. Toen riep het bendehoofd weder om wijn, en wilde voortgaan, maar
de werking van het vergif verhinderde hem om verstaanbaar te spreken.
‘Froccard....!’ riep hij grijnzend, ‘hem, hoort gij mij? - Ik ben Perrol....
Priester! genade, ik zal de kerk ontzien, hoor mij aan! “Per
moio! wie spreekt van de Roode Hand....? Zijt gij het....? gij zijt Ganita
niet....! Heks! zijt gij de satan....? Weg! wilt gij mij vergeven? Wijn! schenk
Riso - leve Perrol! - ik wil niet sterven, Kellenaar! waar blijft gij....?
Perrol leeft, en Van Schaffelaar is dood! - waar zijn mijne wapens? Ha! Je le tiens haut!”
De woorden van het bendehoofd waren zoo vreeselijk, zijn gelaat en zijn oogen
waren zoo verschrikkelijk om aan te zien, dat Quintyn en de knaap terugdeinsden.
Hij wentelde zich heen en weder, sloeg met de vuist en trapte, rukte zich de
haren uit het hoofd; zijne tanden klapperden, en het geluid zijner stem, het
hijgen naar den adem was zoo vreeswekkend, dat zij voor hem de vlucht namen. De
stervende booswicht dreigde hen vloekend met den dood, terwijl zij huiverend de
deur achter zich dichtwierpen; de getrouwheid van den knaap, de hardvochtige
aard van den Zwarten Ruiter waren niet bestand tegen de ijlhoofdige
bloeddorstigheid zijner bevelen.
Het sterfbed van een braaf mensch is eerbiedwekkend: het is de godsdienst, die de
deugd beloont, het is de zegen van den priester, het is de hemel; de laatste
oogenblikken van den booswicht zijn verschrikkelijk; 't is de boosheid, die zich
zelve straft, 't is de vloek van den priester, 't is de hel! en evenwel zijn
zij, hoe ijselijk ook, leerzaam; daarom | |
| |
zullen wij nog een
oogenblik bij het bendehoofd vertoeven, voordat wij hem voor altijd verlaten.
Hij vloekte verschrikkelijk, toen zijn knaap en het hoofd zijner ruiters hem
verlieten, en hij dreigde hen met zijn wraak. Toen was het hem, alsof Walson nog
leefde, en met gesloten vizier, geheel gewapend, zooals weleer vóór hem trad en
zijne bevelen vroeg, die het bendehoofd hem gaf, en waarvan elk moord en
verwoesting inhield; Maria, dat onschuldige kind, de vriend van Van Schaffelaar,
Quintyn, Vidal, niemand werd vergeten, en telkens als Perrol zweeg, antwoordde
zijn luitenant somber: ‘Het zal geschieden, Messire!’ Maar toen hij niemand meer
wist, dien hij wilde treffen, toen hij Walson gebood te gaan, schoof deze het
vizier op, en er was niets in den helm dan een doodshoofd. De wapenrusting viel
ineen: helm en borstharnas, dij- en armstukken lagen door elkander, en de
doodsbeenderen staken uit het zwarte ijzer. Hij huiverde en hoorde de heks
lachen. Nu eens vorderde Van Schaffelaar hem ten strijd: zij bestegen beiden
hunne strijdhengsten, en de bruidegom van Maria noemde haar naam, en wierp hem
terneder; herhaalde malen richtte hij zich weder op en gaf zijn hengst de
sporen; opnieuw had de aanloop plaats; maar telkens wierp de speer van den
edelman Hector ter aarde. Dan was het weder, alsof hij zich in den Bisschopshof
bevond: Van Baerbergh naderde hem, en riep: ‘Wisch dit uit met de Roode Hand!’
en sloeg hem in het aangezicht. Montfoort trad met zijne gasten achter den
edelman; iedereen herhaalde deze woorden en de beleediging, die bloed vorderde;
maar hij kon zich niet verroeren, en stond als versteend; met Gerrit van
Nijveld, die de laatste was, verdween alles weder. Hij riep den kellenaar, maar
deze kwam niet; toen verscheen de oude priester van het dorp, dien hij
van het kerkhof had laten sleepen; hij bad hem om zijn biecht te
hooren, om hem vrij te spreken van zonde; al zijne misdaden kwamen hem voor den
geest. Hij viel voor den priester neder, en bekende al wat hij gedaan had; maar
toen hij opzag, den zegen verwachtende, en de woorden van vergeving uit den mond
van den grijsaard dacht te vernemen, zag hij, dat hij aan de heks gebiecht had,
die hem vloekte, en helsch lachende, door het raam vloog. Hij trachtte zelf te
bidden, maar hij kon niet.... hij lasterde en verwenschte zich zelven. Toen was
het, alsof hij zich op een groote markt bevond, waar het volk zich onrustig
bewoog: een stellage was in het midden opgericht, en twee palen met een
dwarsbalk stonden er op. Alles stroomde er naar toe; hij zelf worstelde zich
door de menigte heen, en hij kon niet begrijpen, wat er te zien was; hij
herkende dat houtwerk, die balken niet; maar toen hij tot aan de krijgslieden
naderde, die om de stellage stonden, zag hij, dat zij tot de lijfwacht van heer
David behoorden. Een man met een kleed van bijzondere kleur, hetwelk hij meer
gezien had, maar niet kon tehuisbrengen, beklom de stellage. Drie harde slagen
klonken over de markt, en de man met den hamer trad terug; een hand, veel rooder
dan de verf der balken, was daartegen genageld, en het volk schreeuwde juichend:
‘De Roode Hand!’ Nu herkende hij het schavot, den beul en de galg, en toen hij
zijn arm oplichtte, was de Roode Hand verdwenen; slechts de bebloede stomp van
zijn arm stak uit zijn mouw. Hij wilde terugtreden, maar het volk stond
opeengepakt; toen schetterden de trompetten over de markt, gevolgd door een
doodsche stilte; Jan van Schaffelaar en een aantal prachtig gekleede heeren
plaatsten zich op verheven zitbanken, die hij nog niet bemerkt had. De bruidegom
van Maria gaf een teeken, en een man in het zwart gekleed, las alles wat hij aan
den priester gebiecht had; geen enkele misdaad was vergeten; men daagde hem uit
om zich van elke blaam te komen zuiveren; maar hij kon niet spreken: een
onzichtbare macht hield hem terug. Driemaal bliezen de trompetten; telkens riep
men Perrol met de Roode Hand op, om te voorschijn te komen; hij sidderde van
woede, maar kon zich niet bewegen. | |
| |
Toen sprak Jan van Schaffelaar
het vonnis over hem uit; hij zag zijn harnas op het schavot brengen; waar de
beul het verbrak, de roode pluimen uit elkander scheurde en de vederen om zich
heen strooide; zijn wapenschild, zwaard en dolk werden gebroken; zijn banier
werd verscheurd en boven zijne hand vastgenageld. Toen wees Jan van Schaffelaar
op hem; de lijfwacht schoot op hem toe, en hij wilde vluchten; maar de
schaapherder hield hem tegen, en hield hem vast bij het zwarte haar; men sleepte
hem naar de strafplaats, waar een monnik onder aan de ladder stond en hem
wachtte; het was Froccard. Nu verdween dat gezicht; hij kneep de oogen dicht,
maar opende ze weder om te vloeken; hij vroeg om wijn, verbeeldde zich dat hij
dronk, en zong....!
De avond begon reeds te vallen. Een oogenblik bedaarden zijn smarten, en zijn
verstand klaarde op; maar vruchteloos beproefde hij te roepen of zich te
verroeren; alleen als het vergif zijne ingewanden vanéénreet, had hij krachten
en kon hij den mond openen. Hij gevoelde dat hij stierf, en dat hij geheel
verlaten was, dat er spoedig van dien gevreesden krijgsman, van dien rijken en
schoonen man dien de vrouwen bemind hadden, niets meer overig zou zijn, dan een
misvormd lijk - Perrol moest sterven! Maar daar verbeeldde hij zich, dat er een
glasruit gebroken werd, dat het raam zich opende, dat iemand in de kamer klom.
‘Ha!’ dacht hij, ‘dat zal Ganita zijn; gij komt te vroeg, heks! Perrol zal nog
eens met u worstelen! de Roode Hand zal u verworgen; wraak voor Perrol!’ Hij
sloot de oogen en verroerde zich niet, hij hield zijn adem in, en verkropte zijn
smart; want hij wilde zich wreken. Zacht hoorde hij iemand door het vertrek
gaan; doch op eenigen afstand van het bed hield men stil. Perrol scheen dood;
een vreeselijke lach vertoonde zich wel op zijn strak en lijkkleurig gelaat,
maar dat kon de doodstrek zijn. Toen verwijderden zich de voetstappen, en hij
hoorde ritselen. ‘O!’ dacht hij, ‘gij zoekt een wapen; maar nader slechts,
vervloekte heks!’ Daarna hoorde hij geld rammelen, het was alsof men een stuk
zilverwerk of ander metaal te zamen boog. Nu opende hij het oog en zag om; een
zijner ruiters, maar zonder harnas, slechts met het zwarte lederen kleed aan,
lag voorover bij de kist, die zijne goederen bevatte, en zocht er in. Het
bendehoofd wilde spreken, maar kon niet; hij wilde het bed verlaten, doch had
geene krachten; evenwel kraakte het, en hij zelf zuchtte; toen zag de ruiter
schielijk om, en Perrol herkende Froccard.
De ellendeling stond verschrikt op, toen hij zijn meester nog zag leven; maar hij
bleef staan, en zag de machteloosheid van het
bendehoofd en grijnsde; zijn valsch gelaat ademde bloeddorst, de oogen
der twee booswichten ontmoetten elkander; haat en wraakzucht lagen in dien
langen blik opgesloten. Een oogenblik had de vrees zich op het gelaat van den
laffen monnik vertoond; maar die uitdrukking verdween snel, en hij lachte
akelig: Perrol, de hoofdman der Zwarte Bende, was in zijn macht; want hij had
alleen zijn oog om zich te verweren; de gelegenheid om zich voor al den
onderganen hoon, al de geleden vrees te wreken was te schoon, en Froccard
juichte. O, dat was een verschrikkelijk oogenblik voor het trotsche, het
verwaten bendehoofd: stervende nog vermoord te worden - Perrol vermoord door
Froccard! - want deze had den dolk getrokken, en naderde met afgemeten stappen.
Een woeste gil ontsnapte zijn borst! hij richtte zich op, en Froccard stond
stil! maar Perrol viel weer neder! hij hoorde zijn vijand lachen, en zag hem den
voet weder verzetten. Toen deed de razernij zijne krachten herleven, en
stuiptrekkende bewoog hij zich; hij wierp zijn rechterbeen van het rustbed af;
dreigend strekte hij de roode vuist uit, en riep met vreeselijken wrevel,
terwijl zijne oogen vurig fonkelden: ‘Froccard....!’ De uitdrukking van die
stem, die beweging, die oogopslag deden den lafaard sidderen; hij nam de vlucht,
en Perrol lachte zegevierend; maar vergeefs trachtte hij zijn vorige houding te
hernemen: hij viel op den grond neder.
Een poos lag hij daar zonder bewustzijn; maar opnieuw klonk zijn stem door het
vertrek; het vergif gaf hem kracht, terwijl het zijne ingewanden verscheurde.
Hij kroop over den grond voort. Hij verbeeldde zich dat hij een groot slempmaal
bijwoonde: de kostbaarste wijnen bruisten in de schalen en bekers; maar hoe
dikwerf hij zich ook liet | |
| |
inschenken, zijn beker was altijd ledig
of met bloed gevuld, als hij hem aan zijne lippen bracht. Er werd gespeeld, en
altijd wierp hij de minste oogen; het baatte niet of hij valsch speelde; want
hij verloor voortdurend; schaterend lachende streken zij die wonnen de winst
naar zich. Eindelijk had hij geen geld meer; een aantal knapen drongen in de
zaal, die hem aangrepen; vruchteloos was zijn pogen om wederstand te bieden; hij
kon niet spreken; hij kon zijne wapens niet bereiken, en toen hij de zaal werd
uitgesleept, vervolgde hem het gejuich der gasten, die de bekers hoog ophieven
en riepen: ‘Weg met de Roode Hand! Perrol is overwonnen!’ en zij dronken. Nu
lieten de knapen hem los, en hij bevond zich op den omgang van een hemelhoogen
toren; een grijsaard stond naast hem en wees naar buiten, doch sprak niet; het
was de edelman, wiens dochter hij eens ten huwelijk had gevraagd. Plotseling
riep de stem van Van Schaffelaar onder aan den toren; ‘Waar is Perrol? stoot hem
naar beneden!’ Rogardo, de Tuimelaar en meer Zwarte Ruiters snelden op hem toe,
en grepen hem aan, terwijl de gasten in de zaal luid zongen. Zijne ruiters
sleepten hem naar de borstwering; nogmaals riep Van Schaffelaar en gelastte hem
af te werpen. Toen kwam de heks, die over den rand van de borstwering
voortholde, op hem toeschieten, op het oogenblik dat hij zich aan zijne ruiters
zou ontworsteid hebben; zij grepen hem bij zijn rechterhand, en lichtten hem op,
alsof hij een veder geweest ware; zijne hand brandde, en hij verloor alle besef.
Toen hij weder bijkwam, hield zij hem nog vast aan zijn Roode Hand en buiten den
toren; hij zweefde over den afgrond, en zij schreeuwde: ‘Je le
tiens haut!’ Doch nu riep Van Schaffelaar nog eens, en zij liet hem
los; het was alsof al zijne ledematen zich onder het vallen van zijn romp
afscheurden, en toen zijn lichaam de aarde bereikt had, lag het aan brokken
verspreid op den grond, en evenwel zag hij alles; hij voelde den dolk van Van
Schaffelaar in zijn zijde zitten; hij wilde met zijne Roode Hand hem er
uitrukken; maar de dolk wilde er niet uit; evenwel draaide hij in de rondte,
evenals een slinger van een molen, en alsof hij door pezen of koorden in verband
stond met het hoofd, de armen en de beenen, zoo naderden al deze stukken den
romp, en voegden zich weder aan elkander. - Plotseling was het alsof de vrouwen,
die hij gekend had, hem omringden; zij waren allen op het fraaist gekleed, o!
zij waren zoo schoon! Maria, de dochter van Wouter, was onder haar: toen vatten
zij elkander bij de hand; Ganita, even schoon als toen hij haar de eerste maal
zag, trad in hare rij, en bestuurde den dans. Met bovennatuurlijke snelheid
sprongen zij om hem heen; met hare oogen schenen zij hem te beduiden, dat zij
hem beminden; maar als hij zich oprichtte, en er een in zijne armen wilde
sluiten, bevond de heks in haar morsig gewaad zich altijd vóór hem en schopte
hem neder. Vruchteloos trachtte hij die dartelende vrouwen te bereiken; nimmer
kon hij het middelpunt van den kring verlaten.
Toen die bekoorlijke, maar grillige verschijning verdwenen was, werd het doodstil
om hem heen; huiverend gelastte hij zijn page en zijn knaap om hem te schenken,
en hij verbeeldde zich te drinken; maar de wijn viel hem als kokend lood in
zijne ingewanden. De trompetten der Schaffelaars wekten hem op; hij kroop naar
zijne wapens en riep: ‘Op voor Perrol! hoezee de Zwarte Bende!’ Toen naderde hem
Van Schaffelaar en vorderde hem ten strijd; het blinkende harnas werd flauw
verlicht door de schemering, die er heerschte; het bendehoofd kroop hem te
gemoet; hij brulde en dreef zijn uitdager terug. Hoonend klonk zijn lach; zijne
slagen vervolgden den bruidegom van Maria tot aan den muur; maar toen verdween
Van Schaffelaar; de slag waarmede hij hem dacht neder te vellen, trof de
steenen, en de lach van de heks klonk door de kamer. Hij wendde het hoofd om, en
Frank trad hem tegen: brullend van woede, kroop hij ook hem te gemoet; hij dreef
hem met zijn luid gevloek en zijne lasteringen terug; maar bij den muur verdween
ook deze. Van Baerbergh, Van Nijveld, zij die nog leefden, of die hij vermoord
had, allen kwamen hem beurtelings ten strijde dagen. Vruchteloos was zijne
overwinning; want in het eind verdwenen zij, en altijd trof zijn laatste slag
den muur, de deur, zijn eigen wapens; altijd klonk het hoonend gelach der heks
van de Hunnenschans en bespotte hem...!
In doodsangst zat de knaap in het vertrek, dat vóór de kamer van zijn meester
was, en dacht na over het gebeurde. Hij hoorde sidderend dat gevloek, dat
gezang, dat roepen om wijn, dat dreigen, dat angstig smeeken om genade, en hij
twijfelde niet langer, of de heks uit de Hunnenschans had Perrol bezocht, en
haar vloek op hem geworpen. Maar zijn vertwijfeling moest nog klimmen; hij
hoorde het wapengeroep van Perrol; hij hoorde dat beuken op harnas en schild,
dat verbrijzelen der meubelen, dat spottend lachen; hij twijfelde niet langer of
het uur der wraak voor zooveel boosheid had geslagen; de maat | |
| |
der
zonde was vol; Perrol met de Roode Hand was overgegeven aan de macht van den
booze, maar verzette zich tegen satan en zijne duivelen. Elk oogenblik vreesde
hij hem met zijn helsche vervolgers te zien verschijnen; het bouwen op de
gegrendelde deur deed hem van schrik opspringen; zijne haren rezen te berge, en
hij hield zich gereed tot de vlucht; hij wilde bidden; maar het gevloek van zijn
meester belette het hem. Toen eindelijk de nacht gevallen was, hoorde hij voor
het laatst het ritselen der wapenen en de stem van zijn meester, die waanzinnig
maar luid riep: ‘Je le tiens haut! hier is Perrol, ik tart u
allen!’ en daarop werd het stil, doodstil. Vergeefs naderde Vidal de deur, hij
hoorde niet meer kermen of zuchten; maar zelfs deze stilte was huiveringwekkend.
Op dit oogenblik kwamen eindelijk de ruiters, die naar Amersfoort
gezonden waren terug. Het was hun niet mogelijk geweest eerder een der
geneesheeren mede te brengen, daar deze hunne huizen ontvlucht waren, toen zij
vernamen, dat men hen naar Barneveld wilde vervoeren. Het was evenwel den
ruiters gelukt, één hunner in zijn schuilplaats te ontdekken, en hem te
noodzaken hen te volgen. Er had een lang beraad plaats, voordat men het waagde
de deur van Perrol's kamer te openen; Vidal was het, die de grendels wegschoof
en het eerst den voet in de kamer zette. Quintyn, de heelmeester en eenige
ruiters volgden hem. De kaarsen, die zij bij zich hadden, dreigden door de
zuiging der lucht uit te gaan; de mannen deinsden terug; maar toen zij
bemerkten, dat het raam aanstond, vatten zij weder moed, haalden de deur aan en
traden verder. Alles lag door en op elkander verbrijzeld en verbroken; de grond
was in alle richtingen met bloed bevlekt; maar zij hoorden niets. Nog werden zij
niets gewaar; doch toen viel hun oog op iets, dat lichtstralen terugkaatste: zij
hielden de kaarsen omhoog, en nu zagen zij Perrol, maar durfden hem niet te
naderen. Aan het einde en in den hoek van het vertrek lag hij tegen den muur,
hen aanstarende, maar zijn gelaat was lijkkleurig en met blauwe vlekken; hij had
zijn schild met zijn spreuk er op aan den arm; in de Roode Hand, aan welke hij
een ijzeren handschoen droeg, hield hij een breede wapenbijl; hij droeg den helm
met de roode pluim op het hoofd. Toen eindelijk al die vijanden, welke hij
meende verdreven te hebben, op éénmaal allen gezamenlijk als uit den muur waren
getreden en hem hadden aangevallen, had hij zich gewapend, hun zijn wapenroep
tegengedonderd en hen afgewacht.
| |
| |
Vidal riep hem, maar hij antwoordde niet. Toen traden zij nader; zijn strakke
blik scheen op hen gericht te blijven; zij sidderden en durfden hem niet
naderen, veel minder aanraken, De heelmeester echter, dien zij bij zich hadden,
trad vooruit, en belichtte dat vreeselijk gelaat: de oogen zagen stijf in de
vlam, en de geopende lippen lieten de opeengeklemde tanden zien; niets bewoog
zich aan het half naakte lichaam, dat in zijn eigen bloed zat. Hierop deed hij,
aan wien Perrol zijne paarden niet zou vertrouwd hebben, zonder aarzelen twee
stappen voorwaarts, legde de hand op den schouder van het bendehoofd, en zeide
koel: ‘Hij is dood!’ en Perrol met de Roode Hand viel voorover. Vidal gilde en
trad terug; zelfs de ruiters zetten den voet achterwaarts, en de heelmeester
zeide lachende: ‘Hij zal u niet meer bijten, hij is wel dood!’
Een oogenblik stond Quintyn in gedachten verzonken; waarna hij het vertrek met de
ruiters verliet. Perrol was immers dood; hij kon niet meer bevelen, niet meer
dreigen of straffen; voor geld en uit vrees hadden zij hem gediend; maar nu was
hij dood, zij konden heengaan. De heelmeester stond gereed om hen te volgen;
maar Vidal smeekte hem te blijven, en hem voor een goede belooning te helpen om
zijn meester op te nemen. De man was gewoon aan den dood, en hij huiverde daarom
niet, toen hij van geld hoorde, om den knaap ter wille te zijn, waarna ook hij
de kamer verliet. Perrol lag nu op de tafel; de knaap was genoodzaakt geweest,
dat schild, die bijl uit de verstijfde handen te rukken, welke er aan
vastgeklemd zaten. Toen het raam gesloten was, wilde hij kaarsen bij het lijk
plaatsen en bij zijn dooden meester bidden; maar de kandelaar viel om, toen hij
dien nederzette. Hij huiverde. Het was zóó akelig in het verlaten vertrek,
alleen met het bendehoofd, dat hij zijn voornemen opgaf; hij wierp een der
bedgordijnen over het bebloede lijk, dat hem zooveel vrees inboezemde, en hij
verliet de kamer.
Evenwel wilde hij voor de deur wacht houden. Hij zat daar in droevige gedachten
verdiept, en zag in, dat er voor hem een nieuw leven begon: de hand, die hem aan
Perrol verbonden had, was verbroken, als een trouwe knaap had hij hem gedjend,
zooals zijn vader hem gelast had; maar nu wilde hij ook de Zwarte Bende
verlaten; niets noopte hem meer om te blijven. Zoo zat hij in gedachten
verzonken, nadenkende over het lot
dat hem wachtte, over de plaats werwaarts hij zich begeven wilde, toen
hij plotseling opsprong, en een doffe slag zich in de kamer hooren liet, waar
zijn meester lag. Hij luisterde en beefde...; zou Perrol gevallen zijn? zou hij
nog leven? maar hij hoorde zijn stem of zijn gesteun niet; zou de booze geest
gekomen zijn, om zich van hem meester te maken? doch alles was weder stil. Hij
trachtte de vrees te overwinnen, die hij gevoelde; ƚij voelde naar zijne wapens,
nam de kaars op, opende de deur en riep: ‘Alle goede geesten loven den Heere;
weg van mij, satan!’ Maar alles was stil in het vertrek; de gordijn lag over de
tafel; de maan scheen door het raam en viel op het groene laken. Hij beschouwde
den omtrek van het lichaam, en trad voorwaarts; niets scheen van plaats
veranderd dan de strijdbijl, die naast de tafel lag, en het raam stond open. Hij
sloot het weder, riep nog eens de woorden uit, die hem tegen de macht der hel
beschermen moesten en naderde het lijk. Bevende lichtte hij het einde van het
laken op; maar toen zijn oog de geopende oogen en het zwarte gelaat van zijn
meester gewaar werd, liet hij het vallen, en hij trad huiverend naar buiten. Hij
sloot de deur weder, en verweet zich het afgrijzen, dat hij voor zijn meester
gevoelde; hij wilde voor zijne ziel bidden; maar het was hem onmogelijk, en hij
ging somber te moede zitten waken.
Daar lag Perrol met de Roode Hand, hoofdman der Zwarte Bende. In vele landen had
hij gewoed; ook in dit land had hij zijn bloeddorst botgevierd. Ook hier had hij
slachtoffers gevonden; maar hij zelf leefde niet meer: de wrekende hand der
wedervergelding had hem door zijn meester herwaarts doen zenden. Mogelijk
vertrouwde de vreesachtige en kranke vorst den stouten krijgsman niet langer,
die zich door eerbetoon noch belooning liet binden, die niets kende dan zijn wil
en zijn welgevallen, in wiens gemoed getrouwheid of dankbaarheid nimmer
gevestigd waren. Lodewijk de Elfde had zich beraden; het leven van Perrol hing
aan een enkele gedachte van den man, die zijn arm betaalde; maar deze | |
| |
aarzelde om dat vreeselijk werktuig te verbreken, dat hem zoo
dikwijls goed gediend had, dat hem nog dienen kon, en hij zond Perrol herwaarts,
om in het Sticht te woeden. Wat was er van den trotschaard over, die, getooid
met den buit, waaraan bloed en tranen kleefden, aan het hof, op feesten en aan
slempmalen verscheen? Wat was er over van dien man, welke dronk en speelde tegen
den sterkste, die den sterkste en wildste paarden temde, die zijn leven waagde,
of liever dat van zijn evenmensch opofferde voor een niets? Wat was er
overgebleven van dien schoonen man, die door vleierij, zijne liefkoozingen en
geschenken de vrouwen verleidde, liefde huichelde, en de onschuld verschalkte,
dan weder door geweld en vloekwaardige hulpmiddelen haar aan zijne driften
opofferende? Van dien man was niets overgebleven dan een afzichtelijk lichaam.
Toen hij in Utrecht de weddenschap aannam om zich door Maria te doen beminnen,
velde hij zijn doodvonnis: de wedervergelding bracht hem in de eenzame
Hunnenschans, waar zijn stem het verstand aan Ganita wedergaf: dat was zijn
dood. Geene treurende krijgslieden hielden wacht bij zijn lijk; geen priester
had het met het gewijde water besproeid, geen gewijde kaarsen brandden bij hem;
zijn knaap stond niet weenende naast hem; de priester las de gebeden voor de
dooden niet bij hem; Perrol met de Roode Hand was geheel alleen, en lag daar
zonder harnas; de maan scheen zelfs angstvallig een schijnsel op zijn vreeselijk
gelaat te laten vallen; allen hadden hem verlaten; zelfs zijn getrouwe knaap was
gevlucht en kon niet voor hem bidden.
O! hoe geheel anders was het met Jan van Schaffelaar. Vóór het altaar, in de kerk
aan St. Odulf gewijd, lag hij op een verhevenheid, die met zwart laken bedekt
was, dat aan de zijden in wijde plooien afhing, en op elk der hoeken stond een
gewijde kaars. Daar lag de bruidegom van Maria, de held van Eemnes; geen enkele
bloedvlek kleefde meer aan het blinkend, ofschoon gebroken harnas, dat het
forsche lijk bedekte, hetwelk vroeger zoovele bewijzen van kracht gegeven had.
Hij lag daar in volle wapenrusting met zijn helm achter zijn hoofd; slechts de
handschoen, dien Perrol lafhartig vertreden had, en het dolkmes, dat de edelman
den huurling met stervende hand onder het harnas had gestoken, ontbraken; het
lange zwaard lag aan zijn zijde. Op zijn kalm gelaat zweefde een lach, om den
mond die, toen de ziel het verpletterde lichaam verliet, den naam van zijn bruid
nog gestameld had. Zijne oogen waren gesloten, de oogleden waren voor die oogen
gegleden, welke stervende den hemel gezocht hadden; zijne handen lagen gevouwen
op zijn borstharnas, alsof hij bad; men zou niet gedacht hebben, dat hij niet
meer leefde, als de doodelijke bleekheid van zijn gelaat het niet verraden had.
Zijn wapenschild, waarop hij gestorven was, hing onder zijne voeten; er vóór lag
de troostelooze knaap, en bad of antwoordde den priester; want de grijze dienaar
der kerk lag geknield voor het altaar, waarop de gewijde kaarsen brandden; hij
bad voor de ziel van Jan van Schaffelaar, wiens lichaam hij met wijwater
besprengd had. De meester uit de Vergulde Helm stond met
ongedekten hoofde, niet ver van den bruidegom zijner dochter; nu eens luisterde
hij naar de gebeden, dan weder zag hij met somberen ernst naar het lijk; hij
gevoelde, dat de brave man gelukkig was, die zooals hij vertrouwde, reeds was
ingegaan in het rijk der hemelen: maar de tranen sprongen uit zijne oogen: want
hij dacht aan zijn kind; Maria was geene bruid meer: zij had den edelen
bruidegom verloren.
Dat verlichte altaar, dat schitterende harnas, stemde het hart tot eerbied en
ontzag; het De Profundis van den priester klonk eentonig, maar
plechtig, door het huis des Heeren. Dáár lag heer Jan van Schaffelaar, de
laatste van zijn geslacht, maar die zijn naam door zijn dood vereeuwigde; dáár
lag de dappere, dien het bendehoofd had genoodzaakt te sterven, maar dien hij
niet had kunnen overwinnen. Twaalf knechten van Gerrit van Nijveld hielden bij
den ingang van het koor de wacht, ofschoon de Zwarte Ruiters de kerk ontruimd
hadden, sedert de man er lag, dien zij, huns ondanks, met schrik en ontzag
beschouwden. Het licht der gewijde kaarsen kaatste tegen hun harnas en hunne
blinkende hellebaarden terug; zij gingen zacht, als zij zich verplaatsten; want
vóór het altaar lag heer Jan van Schaffelaar.
Froccard vond zich teleurgesteld, toen Quintyn gehoor gaf aan het verzoek van
heer Gerrit van Nijveld; hij zag den jongeling, wien hij den dood gezworen had,
wegvoeren, en hij kon hem niet schaden. Zoowel om zich er een verdienste uit te
maken bij Perrol, als om Frank te straffen, die eens Maria gered had, toen hij
haar bewaakte, en die zelfs na dien tijd uit zijne handen ontvlucht was, besloot
hij een poging te wagen, om hem te bereiken: wij weten, dat de booswicht een
geslepenheid bezat, die hem voor moed | |
| |
diende, en waarop hij
vertrouwde. Hij meldde zich aan, als zond Vidal hem in het geheim
met een kan wijn voor den jongen ruiter. Voor den man van Van Nijveld,
die in de gang de wacht hield, en hem niet kende, schonk hij een nap vol van den
besten wijn, dronk, en liet hem den voetknecht proeven. ‘Een doode zou er levend
van worden,’ zeide deze, en Froccard hernam snel: ‘Juist daarom zendt de goede
knaap hem aan den armen jongen.’ Hierop vervolgde de man van Van Nijveld: ‘Ga
dan naar binnen; doch verzoek hem, dat hij om mij denke, als er iets
overschiet.’ Hij wees hem de deur aan, en zag met smart de kruik verdwijnen.
Zacht opende Froccard de deur, en even behoedzaam sloot hij haar weder. Frank
lag daar uitgestrekt op het stroo; Ralph sprak tot hem, en wreef zijn hoofd met
koud water; maar de vriend van Van Schaffelaar hoorde de stem van zijn
pleegvader niet, de schaapherder die niet van den naderenden booswicht. De
gelegenheid was schoon - een grijsaard, die, met den rug naar hem toe,
voorovergebukt lag, en een jonge man, die zijn bewustzijn verloren had, waren
geene vreeselijke vijanden, zelfs niet voor Froccard; hij zou zich zelven en het
bendehoofd wreken; de man van Van Nijveld zou hem niet kunnen herkennen, en
Perrol zou hem, al ware dit het geval ook, beschermen en zelfs beloonen. De
schaapherder hoorde het openen der deur niet, zoomin als zijne voetstappen; maar
toen Froccard de kruik nederzette en de hand aan den dolk sloeg, sprong Wolf op,
dien hij nog niet bemerkt had, en die op het gelaat of in de houding van den
vreemdeling diens voornemen scheen te bemerken.
‘Stil, Wolf!’ zeide de herder, zonder om te zien; want hij dacht, dat er iemand
was, dien hij verzocht had azijn te halen; maar de trouwe hond gehoorzaamde
ditmaal niet, en Froccard deed een schrede voorwaarts. Woedend vloog de hond op
hem aan, maar bleef staan, toen hij het dolkmes gewaar werd. Nu zag de
schaapherder om, en hij bemerkte den Zwarten Ruiter en stond op; het zwaard van
Frank hield hij in de magere hand geklemd; hij wilde het leven van den jongen
man beschermen. Froccard aarzelde: ‘Vidal zendt mij; houd uw hond terug!’ riep
hij, en boog zich om de kruik op te nemen.
Toen sprong Wolf hem naar de keel, waardoor de verloopen monnik de
kruik liet vallen, die brak; de nagels en de tanden van den hond gleden langs
het zwarte ijzer af, en de dolk bracht hem wel een wonde toe maar hij wilde den
aanval hervatten, waarop Ralph toornig riep: ‘Terug, Wolf! terug, laat mij
begaan!’ De hond gehoorzaamde; doch vóórdat de schaapherder Froccard bereikt
had, verliet deze het vertrek; hij had den moed niet den grijsaard af te
wachten, en vervloekte den hond, die den schaapherder en den ruiter gered had.
De man van Van Nijveld, die de wacht had, was verwonderd, den ruiter, die den
wijn had gebracht, zoo onvergenoegd te zien vertrekken. Hij had het blaffen
gehoord, en begaf zich naar den schaapherder, om zelf te zien of er een dronk
zou overschieten; maar vond tot zijne smart de kruik gebroken en het edele
druivennat, dat dit jaar zoo schaarsch was, over de steenen vloeiende; de oude
man onderrichtte hem echter weldra, wat er gebeurd was.
Heer Gerrit van Nijveld bevreemdde het wel, toen hij bericht kreeg, dat men
gewaagd | |
| |
had, de mannen, die hij onder zijne bescherming had
genomen, te naderen, en zoo het scheen met kwade oogmerken; maar de schaapherder
verzekerde hem dit zoo stellig, dat Van Nijveld hen allen, zoodra Frank zijn
bewustzijn had wedergekregen, naar den Hacfort liet overbrengen, alwaar zij
veilig waren.
Hij liet naar den toestand van Perrol vernemen, en kreeg ten antwoord dat de
onderkellenaar van Putten hem verpleegde, dat zijn wonde en ongesteldheid niets
te beduiden hadden, en hij werd ongerust, hoe dit alles voor het arme dorp zou
afloopen. Men berichtte hem, dat de ruiters van de Zwarte Bende zich lieten
verluiden, dat Perrol hun de plundering had toegezegd; dat het dorp waar hij
gekwetst was, geheel zou verwoest worden. Hij had het bendehoofd leeren kennen,
en verwachtte ook niets anders; daarom zond hij, zoodra de avond viel, iemand
naar Amersfoort aan heer Willem van Wachtendonck, met dringend verzoek, om
vóórdat de dag aanbrak, zooveel volk als mogelijk was naar Barneveld te zenden,
om de ongelukkige dorpelingen voor een geheelen ondergang te bewaren, er
bijvoegende, dat hij en zijne voetknechten in allen gevalle zouden blijven; maar
dat hij de onmogelijkheid inzag, om alleen de Zwarte Bende in ontzag te houden.
Toen het ruchtbaar werd, dat Perrol met de Roode Hand dood was, heerschte er een
algemeene ontsteltenis onder zijne ruiters en de vrees voor eenig ongeval begon
al te verminderen. Van Nijveld wist niet, welke bevelen Perrol nog gegeven had;
er valt ook niet aan te twijfelen, of hij zou omgekomen zijn, ofschoon hij den
geheelen nacht onder de wapenen bleef, indien Quintyn nagekomen was, hetgeen hij
beloofd had; want Gerrit van Nijveld wilde het dorp niet lafhartig ontruimen, en
zich bergen op zijn sterk huis, waar hij in veiligheid zou geweest zijn. Doch de
Zwarte Ruiter hechtte niet veel aan zijn woord; hij zag geene reden om dezen
nachtelijken aanval te ondernemen, nu Perrol dood was; hij twijfelde wel niet
aan de overwinning, maar het bendehoofd was er niet meer; op hem zou de
verantwoording van deze daad gekomen zijn, waarbij niets te verdienen viel. Aan
dit gebrek aan nauwgezetheid, en aan de werking van het vergif had Van Nijveld
het te danken, dat hij zijn handschoen niet terug behoefde te vorderen, en dat
heer Willem van Wachtendonck, die zelf gekomen was, hem nog in leven vond.
Toen de morgen aanbrak, bevond zich reeds alles onder de wapenen; het was hier nu
niet meer te doen om eenige boeren te vermoorden of te verjagen; maar er kon aan
geen plunderen gedacht worden, voordat het volk van Wachtendonck en Van Nijveld
verslagen was. Met bedaardheid en tot dapperen tegenweer bereid, wachtten beiden
het besluit der vreemde ruiters af; maar Perrol en Walson waren dood; het
grootste gedeelte der oude gedienden was in Eemnes gebleven, en zij bevonden
zich in een vreemd land. Quintyn, dien Perrol ook niet waardig gekeurd had om
zijn luitenant te worden, was van gevoelen, dat het niet raadzaam was iets te
ondernemen, en zij, die met hem waren, stemden daaromtrent met hem in.
Met vreugde zagen de bewoners van Barneveld de Zwarte Ruiters het dorp verlaten;
sedert het oogenblik, dat zij er was binnengedrongen, waren hunne have en hun
leven elk oogenblik in gevaar geweest; en ofschoon de meeste ruiters niet geheel
zonder roof vertrokken, dankten zij God en St. Odulf, dat zij hen van deze
vreeselijke krijgslieden verlosten; met reden hadden zij angstig het oogenblik
van scheiden te gemoet gezien. Zonder krijgsmuziek, vloekend en dreigend, dat
zij wel eens zouden terugkeeren, reden de rijzige ruiters morrend naar buiten,
en de ruiterknechten volgden met stille trom. Toen eerst haalden de dorpelingen
weder vrij adem, en stroomden naar de kerk om den Hemel te danken; toen eerst
stonden de redders van het dorp aan hunne mannen toe zich neder te zetten; de
wachtposten op de heide waren verdwenen, en de mannen van Van Wachtendonck
stonden nu aan den uitgang van het dorp.
Terwijl de Zwarte schaar gewapend naar Amersfoort trok, zonder buit, zonder
aanvoerder en met achterlating van zoovele makkers, zonderde zich een twintigtal
ruiters van hen af, en reed, om het dorp heen, den weg op naar Voorthuizen;
alleen Quintyn, Vidal en Froccard kennen wij; de overigen waren gewone mannen
van wapenen. Er waren echter nog twee draagpaarden, die naast elkander gingen,
bij hen, ofschoon men aan het uiterlijk dezer groote, moedige dieren zien kon,
dat zij van een te edel bloed waren voor zulk een bestemming; zij waren groot en
gitzwart; beiden waren waard om een vorst in den strijd te dragen. Het eene, dat
zich gedurig van den last, welken het hielp torsen, ontslaan wilde, was het
sterkst gebouwd; het deed niets dan steigeren en slaan, en zijn woestheid was
bijna niet te beteugelen. Het andere daarentegen, dat zich door de | |
| |
fijnheid zijner leden onderscheidde, scheen geheel verslagen en liet den kop
hangen; geduldig droeg het den last, die het scheen te drukken. Somtijds echter
werd het voor een oogenblik gedwongen, om zijn neerslachtige houding te
verlaten; dan week zijn moedeloosheid, dan fonkelden zijn oogen: het was als
zijn makker er zijn woede tegen richtte, het beet, en door zijn gebriesch ten
strijde riep. Het waren Moor en Hector, die het lijk van Perrol droegen, alsof
het een baal koopgoederen ware, om welke men een lap groen laken geslagen en met
koorden vastgebonden had. Dit was alles, wat er overbleef van het bendehoofd,
dat men nu zelfs zijn bijnaam betwisten kon; want men had hem des morgens wel op
de tafel gevonden en bedekt met de gordijn; maar de Roode Hand was verdwenen...!
Vidal was slechts medegegaan, om het lijk van zijn meester de laatste eer te
bewijzen, en het in 't dorp niet achter te laten; want hij wist, dat men het de
gewijde aarde, ja zelfs een ongestoorde rustplaats zou geweigerd hebben.
Toen zij het Uddeler-meer en de Hunnenschans in het gezicht kregen, droegen de
twee paarden hun last niet meer. Waarschijnlijk had men het bendehoofd hier of
daar op de heide begraven: de man, die zonder priester gestorven was, verdiende
ook geen beter graf dan een heiden. De knaap beefde, toen zij de gracht van de
Schans langs reden. Het was warm en zonnig op de vlakte, en de
stralen der zon werden op het water van het meer weerkaatst, dat effen
was als een spiegel; geen windje bewoog de bladeren van het woud. Hij dacht aan
dien vreeselijken nacht en huiverde. In het eerst was hij niet voornemens den
voet in de Schans te zetten; want ofschoon hij de heks niet beschermen wilde,
was hij niet belust haar te zien, om Froccard, die zijn leven te danken had aan
het vergif, dat zij gekookt had, haar te zien martelen; maar ofschoon
schoorvoetende, volgde hij de ruiters; een onweerstaanbaar gevoel dreef er hem
toe. In de Schans zaten zij af, en lieten één hunner bij de paarden. Quintyn,
die vooruitsnelde, liet een uitroep van teleurstelling hooren, toen hij de
plaats, waar de hut geweest was, bereikte; deze was, wat het dak betrof, geheel
verwoest; de plaggen, die het dak uitgemaakt hadden, waren naar binnen gevallen,
toen men de boomtakken weggenomen had, die voor sparren dienden; de heks was
verdwenen.
Toen viel hun een plaats in het oog aan de waterzijde. Juist in het midden,
tegenover het meer, brandde of smeulde nog eenig hout tusschen eenige groote
steenen; het scheen het overblijfsel van een groote mijt, welke men hier had
opgericht. De ruiters en zelfs Vidal schreeuwden van verbazing; want een
menschelijke gedaante, ofschoon door het vuur verteerd en ineengekrompen, lag
midden in de asch en de kolen. De ruiters roerden den aschhoop met hunne klingen
om, en toen viel het verteerde lichaam ineen; slechts een gedeelte der beenderen
had weerstand aan het vuur geboden. Vidal boog zich voorover; met ontzetting
staarde hij op dien aschhoop, stak de hand uit, en haalde te midden van de asch
een door het vuur beschadigden ijzeren handschoen en dolk te voorschijn; hij
bezag die beide stukken opmerkzaam, en zeide toen somber tot Quintyn, terwijl
hij eerst in den handschoen en daarna op den knoop van het wapen wees: ‘Dit is
de Roode Hand! en dit is het dolkmes van Messire Perrol! evenwel had hij er maar
één met dit zwaard en deze letters, en dezen morgen heb ik het ingepakt! -
Geloof mij, dit gebeente, de asch zijn die van de heks...’ Froccard grimlachte,
en de ruiter en Quintyn lieten hunne verwondering blijken: maar daar bleef het
bij. Toen trad Vidal naar het water, | |
| |
wierp er het dolkmes en den
handschoen in, en zag huiverend om bij het hooren van het gekras eener raaf: op
den stam van den verbrijzelden boom, midden in de Schans, zat de ongeluksvogel
van de heks. Het water spatte, en de droppels schitterden evenals diamanten: de
hand en het wapen, die eerst het vuur gevoeld hadden in den grafkelder van
Valbéni, daarna in de Hunnenschans, verdwenen in het heldere nat, en nog vóórdat
de knaap en de ruiters waren opgezeten, was het water van het meer weder glad en
effen; - de Roode Hand had slechts een oogenblik den waterspiegel kunnen doen
rimpelen...
De dag was al ver verloopen, toen zij voor het Uithof der monniken uit de abdij
Abdinkhof stil hielden. Het weder begon onstuimig te worden, en de regen viel;
de weinige schoone dagen, die elkeen zoo verheugd hadden, schenen voorbij te
zijn, en 't was alsof de natuur slechts de aarde nog eens schoon had willen
voordoen aan Jan van Schaffelaar, voordat hij haar voor altijd verlaten moest.
Men was verwonderd, dat aantal Zwarte Ruiters voor de poort te zien: het bezoek
van Perrol was nog niet vergeten. Slimme Jasper had zooveel verteld van den
boozen vreemden krijgsman, en men vreesde, dat er nog meer ruiters in het bosch
verborgen waren gebleven. De ongerustheid verminderde een weinig, toen Quintyn,
die het woord voerde, te kennen gaf, dat hij alleen kwam, om twee woorden met
den waardigen heer onderkellenaar te spreken, en Froccard hield de hand reeds op
een touw, dat hij voor zich op den zadel had liggen. Hij dacht na over het bevel
van Perrol, dat hij zou uitvoeren, toen de man, die uit een raampje naast de
poort tot hen gesproken had, ten antwoord gaf, dat er geen onderkellenaar was,
ofschoon er elk oogenblik een nieuwe van Paderborn verwacht werd, dewijl de
vorige reeds op St. Ambrosiusdag van het verleden jaar was overleden. Quintyn
gaf zijn verwondering te kennen en verzocht den kellenaar zelven te mogen
spreken, en na eenig tijdsverloop stond men hem zijn verzoek toe, mits hij de
ruiters naar het dorp zond. De kellenaar, die nog in zijn stoel zat, bevestigde
hem en Vidal, die was medegekomen, hetgeen men hun gezegd had; hij vetrelde hun,
hoe de broeder, die in den nacht vóór St. Andreas-dag naar de Kellenarij
terugkeerde, om den heiligendag te kunnen vieren, op de heide aangevallen, door
de heks mishandeld en in het water gedompeld was; waardoor hij acht dagen daarna
aan een heete koorts overleden en op het kerkhof begraven was. De Zwarte Ruiter
en de knaap deden nog eenige vragen, en verwijderde zich toen, zonder den
nieuwsgierigen, braven ouden man een afdoend antwoord te geven nopens den
woesten edelman, die hem juist op den dag vóór St. Andreas-dag bezocht had, en
dien hij vermoedde, dat met den satan in betrekking stond. Mogelijk was de
kellenaar zelfs wel tevreden, zoo gemakkelijk van die ruiters ontslagen te
worden.
Vidal was de eenige, die nog leefde van degenen, die vroeger bij vader Plemp
waren geweest. De oude man herkende hem, en zag vol vrees naar de zwarte gasten;
hij dacht aan de verhalen van den molenaar. Hetgeen de kellenaar gezegd had,
werd door hem eensluidend verhaald, en Vidal zeide, toen zij het dorp verlieten,
waaruit Slimme Jasper gevlucht was, zoodra hij vernomen had, dat er weder
vreemde ruiters in den omtrek van den molen waren: ‘Ik zie het nu duidelijk in,
dat de heks uit de Hunnenschans de gedaante van den onderkellenaar heeft
aangenomen, om mijn meester te vermoorden,’ en hij dacht bij zich zelven: ‘God
heeft de onschuldige Maria gered; de macht der hel heeft zich tegen haar vijand
gekeerd en hem verpletterd!’
|
|