| |
| |
| |
4. Vierde dag. Jan van Schaffelaar.
‘Steekt op de klingen, forsch en zwaar
Bluscht bussen en musket:
Daar hebt gij Jan van Schaffelaar!
Mijn makkers zijn gered!’
NOG lang voordat de zon zich boven de heuvelen en het geboomte
vertoonde, zelfs voordat de maan hare lichtgevende kracht geheel scheen verloren
te hebben, raakte alles in het dorp in beweging; de trompet en de trommen lieten
zich hooren, en Perrol was dorstende naar zijns vijands bloed. Zoo brak dan
eindelijk die dag aan, welke door velen met onverschilligheid, maar door de
meesten met zoo verschillende gedachten was te gemoet gezien. Ook op den toren
sliep men niet meer; de honger en de dorst hadden zelfs het laatste gedeelte van
den nacht den slaap uit de oogen der ruiters verdreven; de weinige regen, die er
in den nanacht gevallen was, had hun lijden maar weinig vergoeding aangebracht.
Vruchteloos hadden zij getracht eenige stukken leder tot spijs te gebruiken;
zwijgend hadden zij den morgenstond te gemoet gezien; elk hield zich vast aan de
belofte van den aanvoerder, maar zonder met zijne makkers te durven raadplegen;
elk wilde den laatsten straal van hoop in zijn hart niet laten uitdooven en
wachtte. Maar toen zij eindelijk de vermoeide leden van de harde ligplaats
hadden opgericht, toen zij allen, als het ware op één bevel, te gelijk waren
opgestaan, en door de bomgaten naar buiten zagen, en er, zoover hun oog het veld
kon overzien, zich niets vertoonde dan de hier en daar staande Zwarte Ruiters,
lieten zij het hoofd en de armen zakken, en zagen naar den aanvoerder. Zij
zwegen, en evenwel schenen zij hem rekenschap te vragen van hetgeen hij gezegd
had; zij schenen de vervulling van zijn belofte te verwachten.
Maar hij zeide niets, en evenwel verried zijn blik geen ongerustheid, maar
vertrouwen; hij scheen zelfs met welgevallen zijn oog over de heide te laten
gaan, terwijl Frank hem zijn harnas hielp aanschieten. Nog eens zagen zijne
mannen van wapenen naar buiten, maar zonder beteren uitslag dan te voren, en zij
zetten zich zwijgend neder; nu zelfs wilden zij nog liever blijven vertrouwen op
het woord van den aanvoerder, dan hem aanspreken: zijn woord was hunne laatste
hoop. Hij alleen had den knaap bevelen gegeven, en was onderricht van hetgeen
waarop zij konden rekenen, en ook Frank liet geen onrust blijken. De mannen van
wapenen hadden hunne wapenrustingen niet aangeschoten; zelfs de helm was te
zwaar voor hunne zwakke krachten; ternauwernood waren zij sterk genoeg om het
zwaard te dragen, dat zij aan hunne heup bevestigd hadden. Van Schaffelaar
echter droeg zijn geheele wapenrusting; het was alsof Moor hem wachtte om hem in
het veld te dragen; de witte vederbos prijkte op den schitterenden helm; het
blinkende harnas omsloot zijne leden. Wat Frank betreft, deze had vergeefs
beproefd het borstharnas aan te doen; doch hij droeg den helm, niet omdat hij
sterker was dan de mannen van wapenen, maar omdat hij zijn roem er in stelde om
het voorbeeld van zijn vriend zooveel mogelijk te volgen: de geestdrift gaf hem
krachten.
Weldra vertoonde Perrol zich op het kerkhof. De bussen van Amersfoort waren uit
| |
| |
één stuk gegoten, terwijl de bus van Nijkerk uit te zamen
verbonden ijzer en staven bestond, die met leder overtrokken waren. Zij werden
geladen, en weldra schudden de kerk en de toren op hunne grondvesten. Reeds den
vorigen avond hadden de kogels de steenen verbrijzeld, die aan de rechterzijde
van den toren den voorsten hoek hadden uitgemaakt; zij gingen nu voort met het
gat al meer en meer uit te breiden, totdat het eindelijk in de deur zou
uitloopen; maar tevens gingen zij voort om de woningen en schuren te vernielen,
waardoor zij heensnorden, vooral als hunne snelheid en kracht niet door de
steenen van den toren werd opgehouden. Het speet Perrol, dat de plaats, waar hij
zijne bussen moest plaatsen, hem tevens niet kon verlossen van de onaangename
tegenwoordigheid van Van Nijveld; want deze bevond zich juist in de nabijheid
van het geschut, en veilig voor de kogels; waarschijnlijk werd het ook daarom
zoo zorgvuldig bewaakt door Perrol's ruiterknechten. Behalve de ruiters, die in
het veld stonden, of de uitgangen van het dorp bewaakten, schenen al de mannen
van Perrol zooveel mogelijk op één plaats vergaderd te zijn; ten minste de
rijzige ruiters stonden achter de kerk en voorts op het Molen-eind en de
Katrijnesteeg, terwijl de ruiterknechten bij het geschut en op de Langestraat
hadden post gevat. Doch ook de mannen van Van Nijveld waren onder de wapenen:
een vijftigtal hunner stond met brandende lonten, en Volkert aan het hoofd, vóór
de woningen, welke zij op het Rondom bezet hielden, achter een lage omheining,
voor welker opening hun heer heen en weder stapte.
Langzaam, doch geregeld, volgde de eene slag den anderen op; het geheele kerkhof
was overdekt met den kruitdamp, die langs den toren opsteeg, en nabij den grond
donker van kleur, maar boven door het licht der zon wit en doorschijnend was. Op
eenigen afstand van de bussen stond de meester uit de Vergulde
Helm; zijn hoofd hing treurig op zijn borst; elke losbarsting ging hem door
de ziel, en evenwel berouwde het hem niet, dat hij Vidal verzocht had aan Perrol
verlof te vragen om het kerkhof te mogen naderen. Nog twee menschen waren er,
die evenals hij met angst naar het verbrijzelen van den muur luisterden, het
waren Ralph, die in eene der schuren zat, en Henri, die onder de mannen van Van
Nijveld verborgen, naar den toren zag, waar zijn heer zich bevond, en nu en dan
Perrol gewaar werd, die zich meestentijds bij de bussen ophield.
‘Zou het niet een menschlievende daad zijn, dien man toe te staan, zich te
verwijderen?’ vroeg Van Nijveld, toen Perrol hem voorbijging, en hij wees op den
smid.
‘Dus een zeer wreede daad om hem hier te houden, niet waar?’ vroeg Perrol
stilstaande; en hij vervolgde, toen Van Nijveld droogweg: ‘Juist zoo, Messire!’
ten antwoord gaf! ‘Welnu, gij beschuldigt hem zelven; de meester heeft mij
gesmeekt hier te mogen komen; ziet gij niet, dat hij zelfs niet ontwapend is?
hij kan heengaan, als hij verkiest, en morgen is hij misschien reeds vrij; wat
wilt gij meer?’
‘Veel en weinig,’ zeide Van Nijveld met vuur, en vroeg toen: ‘Heeft de nacht u
niet tot inkeer gebracht, Messire! dat gij nog altijd voortgaat met den toren en
de woningen te vernielen? Waarom veracht gij de onedele wraakzucht niet, welke u
de bussen heeft doen aanvoeren, en behandelt gij uw vijand niet naar
krijgsgebruik? Eisch den toren op, maar misbruik uwe overmacht niet.’
In het eerst trok een hoonende grimlach de lippen van het bendehoofd te zamen;
maar toen Van Nijveld zweeg, riep hij, zijn hand aan het voorhoofd brengende:
‘Ha! daaraan had ik niet gedacht; bij mijnheer St. George! gij hebt gelijk; ik
had niet gedacht om den toren op te eischen; want ik hield Van Schaffelaar voor
te dapper en te verstandig; maar gij kunt gelijk hebben: honger en dorst zullen
hem tam hebben gemaakt; hij zal zich aan mij overgeven, en gij maakt Perrol tot
uw schuldenaar; want het welgelukken van mijn wraak zal ik aan u te danken
hebben!’
Dit zeggende, snelde hij voort, zonder zich om Van Nijveld te bekommeren, die hem
wilde aanspreken. Een huivering liep den edelman over het lijf, onder het ijzer
dat hij droeg, en hij zeide halfluid: ‘Ik wil liever sterven, dan dien dank
verdienen, en als Van Schaffelaar niet meer weet, met wien hij onderhandelt, dan
zal ik het hem herinneren!’ Gelijktijdig hield het vuur der bussen op en van
alle zijden naderden de ruiters een weinig; Perrol, door eenigen hunner
vergezeld, trad op het kerkhof, en Van Nijveld volgde hem. Er heerschte een
diepe stilte, terwijl de trompet zich onder aan den toren hooren liet, de rook
het kerkhof verliet, en zich hoe langer hoe meer in de lucht verdeelde en
verloor. Niemand vertoonde zich op den toren, aan wiens trans het wapenschild
nog altijd prijkte. ‘Zouden zij allen dood zijn? en hij ook reeds!’ riep Perrol
met den voet stampende, en | |
| |
gelastte nog eens de trompet te steken,
en toen op een wenk zijner hand de trompet zweeg, en hij niemand gewaar werd,
riep hij woest: ‘Jan van Schaffelaar...!’ en zijne oogen schoten vuurstralen.
Ditmaal werd hij gerustgesteld; maar tevens greep de nijd hem in de
wraakzuchtige ziel; hij, die waande dat alles voor hem bukken moest, dat niemand
Perrol in moed en sterkte evenaarde, zijn vijand te voorschijn treden, niet
kruipende, ontwapend en ontdaan van gebrek en onrust, niet met een zachte stem,
smeekende om het veege lijf te mogen redden, of razende als een bezetene, zijn
vijand vervloekende, die hem in het ongeluk stortte, den Hemel en alle heiligen
en zijne wapenbroeders vervloekende, die hem niet kwamen verlossen; - neen, hij
zag hem vóór een der bomgaten verschijnen in het schitterende harnas; de witte
vederbos, waarvoor de Zwarte Ruiters, die den toren beklommen hadden, waren
nedergevallen, wapperde zwierig op den helmkam, en hij vroeg verstaanbaar en
bedaard: ‘Perrol! waarom roept gij mij, wat hebt gij te verzoeken?’
Van Schaffelaar scheen degene, die de macht in handen had, die heer was over
leven en dood; zoo rustig, zoo krijgshaftig stond hij daar, en zag op zijn
vijand neder, die door zijn aanblik getroffen werd. Perrol kon niet spreken, en
sidderde van nijd; hij legde de hand op den schouder van Vidal, en hijgde naar
zijn adem. Het verwonderde den knaap niet, zijn heer in dezen toestand te zien;
geen oogenblik rust had hij zich gegund, sedert hij bericht had ontvangen, dat
Van Schaffelaar zich in Barneveld bevond; geen wonder dus, dat deze, ofschoon
hij geen levensmiddelen en geen rust gehad had, sterker was dan het bendehoofd,
dat door de wraakzucht verteerd werd, terwijl hij zich gelaten aan zijn noodlot
onderwierp.
‘Te verzoeken!’ riep Perrol eindelijk, en stiet Vidal ter zijde. ‘Gij wilt
zeggen, wat ik wil? - bij den satan! gij kiest uwe woorden slecht; maar het zij
zoo,’ riep hij woest lachende: ‘Ik verzoek, dat Heer Jan van Schaffelaar den
toren opgeve!’
Heer Gerrit van Nijveld, die eenigszins bezijden Perrol stond, hoorde met
ongenoegen den toon, waarop het bendehoofd sprak; doch de aanvoerder op den
toren, die hem met de hand gegroet had, vroeg snel, doch zonder drift: ‘En de
voorwaarden?’ De opeisching verheugde hem; hij vermoedde wel, dat men zijn leven
zou eischen; doch hij behoefde het dan niet zelf aan te bieden.
‘Voorwaarden?’ lachte Perrol nijdig. ‘Per moio! hebt gij
krijgsgereedschappen en levensmiddelen, waarover gij wilt onderhandelen? Ha! ha!
is Heer David met zijne papen vóór het dorp om u te ontzetten? Zeg, denkt gij
Perrol te overbluffen met den banvloek van den Bisschop? of hebt gij niets dan
het half uitgeteerde lijf te redden, dat anders onder de steenen begraven
wordt?’ Hij zweeg, en Van Schaffelaar zeide met waardigheid: ‘Die scherts
bevreemdt mij niet in uw mond; maar ik ben nog niet verplicht haar aan te
hooren, zoolang dit zwaard aan mijn zijde hangt. Antwoord! zullen wij uittrekken
met belofte van niet te dienen? Eischt gij een losgeld, of moeten wij gevangen
blijven; wilt gij mij een eerlijke gevangenschap toestaan...?’
‘Neen, driemaal neen!’ schreeeuwde Perrol.
‘Dus komt gij alleen om met ons te spotten,’ riep Van Schaffelaar met drift. ‘Dat
zou een ongeloovige zelfs zich tot schande rekenen. Ga, laat de bussen laden,
haar geluid is mij aangenamer dan uwe taal!’
Perrol had een oogenblik te voren in beraad gestaan, of hij nog eenmaal zijne
ruiters den toren zou doen beklimmen, of den doorgang onder in het gewelf
beproeven; want hij vreesde, dat zijn vijand zich onder de puinhoopen zou laten
begraven, en de vrees pijnigde hem. Maar toen hij Van Schaffelaar geheel
gewapend en oogenschijnlijk zoo sterk voor zich zag, verwierp hij die gedachte,
en zeide luid, doch somber: ‘Het is geen spotternij, neen, bij mijne banier! het
is mij ernst. Ik eisch den toren op: gij en uwe ruiters geeft u gevangen aan
mij, en zonder voorwaarden!’
‘Nimmer!’ riep Van Schaffelaar met vuur, ‘ik mij overgeven aan u; dat is de dood!
- erger dan de vreeselijkste dood,’ en hij gaf door een beweging met de hand
zijn afgrijzen te kennen.
‘Gij schijnt verheugd, Heer! omdat hij weigert, zeide Perrol tot Van Nijveld,
“ziet gij | |
| |
dan niet in, dat gij - dat niets hem meer redden kan,”
vervolgde hij lachende, en riep luid en kwaad naar den toren, voordat hij een
antwoord wachtte: ‘Dat kon wel zijn, dappere Heer! Maar zult gij uwe bende
ruiters en uw eerwaarden Bisschop, zelfs uwe lieve bruid wederzien, als gij
dagen lang half verpletterd ligt te sterven tusschen de puinhoopen van den
toren? - Vreest gij den dood...?’
‘Neen!’ riep Van Schaffelaar met edele drift, ‘gij zijt Perrol, en ik ben Jan van
Schaffelaar; laten wij zien, wie den dood vreest. Hoort allen, die hier
tegenwoordig zijt, hetzij edelman of ruiter, knaap of dorper, hoort! Ik, Jan van
Schaffelaar, leenman van St. Maarten, daag Perrol, hoofdman der Zwarte Bende
uit, tot den kamp op leven en dood, hetzij te voet of te paard, met speer en
zwaard, met schild en dolk, of welke wapenen hij zal verkiezen...’
‘Zwijg!’ schreeuwde Perrol, bevende van woede; doch zijn stem begaf hem, en Van
Schaffelaar vervolgde met vuur: ‘Indien de zege aan mij blijft, gelijk ik durf
hopen door mijn goed recht en den bijstand van mijnheer St. Maarten en mijn
patroon, zal mij en mijn mannen van wapenen een vrije aftocht worden verleend,
en ik wil geen edelman zijn, als ik Perrol niet, met het dolkmes op de keel,
dwing om te erkenen, dat hij schandelijk den dienst van mijnheer David verlaten
heeft, dat hij een moordbrander en maagdenroover is, dat hij mij laaghartig in
den nacht overvallen heeft! - of dat ik hem neerstoot! Nu kunt gij u wreken,
Perrol! ik sta voor u, ik daag u uit, hier is mijn handschoen.’ Terwijl de
laatste woorden over het kerkhof klonken, trok hij zijn rechter handschoen uit,
en wierp dien voor het bendehoofd neder.
Het scheen dat Perrol zijn edelen vijand met zijn blik wilde dooden, toen deze
sprak. Zijne vuisten hield hij gesloten; maar hij liet niets hooren dan eenige
woeste klanken. Van Nijveld, Wouter, Vidal, ja al de mannen van den Utrechtschen
edelman bedwongen met moeite een luid gejuich. De Zwarte Ruiters, wier gelaat
verbazing kenschetste, bewaarden een diep stilzwijgen; die taal en houding
verwonderden hen. Het vallen van den handschoen deed Perrol opspringen, waarna
hij zich vooroverboog, maar den ijzeren handschoen niet aanraakte; had hij zich
niet bedwongen uit schaamte voor Van Schaffelaar, Van Nijveld en zelfs voor
zijne eigen ruiters, hij zou den zwaren helm hebben afgeworpen, die hem
vreeselijk hinderde, maar dien hij had willen dragen, om niet te laten blijken,
hoe zwak hij was; hij zou het zwarte harnas van zijn lijf gerukt, en zich op den
grond hebben nedergeworpen, uit smart over hetgeen hij hooren moest; mogelijk
zou hij in zijn razernij zich zelven gegriefd, en zich de haren uit het hoofd
gerukt hebben; maar niets kon baten. Tevergeefs onderzocht hij zijn eigen
krachten; Van Schaffelaar stond dáár, vol moed en kracht, en het bendehoofd
moest erkennen, dat hij de zwakste was: de Roode Hand had geen kracht genoeg om
het zwaard of de lans met hoop op een goeden uitslag te voeren, en Perrol moest
zich laten uitdagen. Dáár lag de handschoen van Van Schaffelaar, en hij durfde
dien niet aanraken. O! dat oogenblik was verschrikkelijk voor hem; eindelijk
riep hij met doffe stem: ‘Jan van Schaffelaar, gij hebt niets te verliezen; mijn
hand rust reeds op u. Ha! waart gij het niet, dan zou ik geen grooter vreugde
kennen, dan u hier op uw paard met speer en schild te zien, met u te strijden,
leven om leven; maar ik veracht u...’
‘Uw eerbied zoowel als uwe vriendschap zou mij verachtelijk maken,’ riep Van
Schaffelaar; ‘maar gij liegt. Sedert twee dagen en drie nachten heb ik geen
voedsel gebruikt, en ik draag het harnas zoo goed als gij; ha! gij zijt bevreesd
voor Jan van Schaffelaar! - Maar zoo gij durft, wil ik u bevechten alleen met
zwaard en dolk. Bestijg uw hengst; neem speer en schild; behoud uwe
wapenrusting, en laat mij alleen den helm, - of vreest Perrol den dood?’
‘Neen, voor den satan!’ schreeuwde het bendehoofd; ‘maar uw aanbod is tevergeefs.
Per moio! indien ik met u den kamp wilde aanvaarden, zou
ik naar geen wapens zien; maar Perrol veracht den laatsten der Van
Schaffelaars!’
‘Omdat hij sterker is en meer moed heeft dan Perrol,’ riep Van Schaffelaar
schamper; ‘maar zeg liever, dat de stoot van mijn speer uwe kracht vernietigd
heeft. Welnu, indien gij niets vreest,’ vervolgde hij snel, ‘zoo laat mij en
mijne mannen gaan; gij zult zelf tijd, plaats en wapen nader bepalen; Jan van
Schaffelaar zal op het eerste bericht tegenover u staan, te Utrecht, of waar gij
zult verlangen. Ik verlang niet tegen een zwakken man te kampen; gij hebt mijn
handschoen.
‘Ik heb hem, hij ligt voor mij, en ik ben sterker dan gij,’ riep Perrol nijdig,
| |
| |
en lachte valsch; ‘maar gij, - zoudt gij komen, welke zekerheid
zoudt gij geven?’
‘Ik ben edelman,’ zeide Van Schaffelaar snel, en Gerrit van Nijveld trad toe en
riep luid: ‘Dat is hij, en hij zal komen, Messire! ik blijf borg voor zijn
woord.’
‘Ik vraag uwe borgstelling niet, Heer van Nijveld!’ zeide Perrol
schamper, ‘hij zelf beriep zich niet op u; vergeef mij, dat ik uw aanbod
versmaad; indien de trouwe van den Bisschop u eens in den steek liet, dan...’
‘Dan zou mijne hand mijn woord lossen; gij zoudt altijd iemand te bevechten
hebben; want gewis ik zou er zijn,’ riep Van Nijveld met vuur. Perrol deed een
schrede naar hem toe; maar bleef staan, toen Van Schaffelaar riep: ‘Ik dank u,
Heer! uw aanbod maakt mij gelukkig, ofschoon het verworpen wordt. Perrol dorst
naar mijn bloed, en gij ziet het, - hij beeft voor mij.’
‘Ha!’ schreeuwde Perrol woest, die een schrede vooruit deed, en den handschoen
van Van Schaffelaar vertrapte: ‘Per moio! gij hebt gelijk; ik
wil uw bloed zien vloeien; maar gij zult de eer niet hebben om met mij te
strijden; ik zal u in het stof vertrappen, evenals ik dezen handschoen doe!’
‘Ellendeling!’ riep Van Schaffelaar dreigend; doch hij zeide ernstig, na eenige
woorden tot zijne ruiter gesproken te hebben, die hunne verontwaardiging niet
bedwingen konden: ‘Ik weet, dat de eer en de edelmoedigheid u onbekend zijn; gij
zijt hier de sterkste, ofschoon niet door eigen moed; doch God is machtig; ik
bid niet dat Hij mij zal wreken, maar dat Hij mij en u oordeelen moge.’
‘Ha!’ riep Perrol smadelijk, ‘hij vangt weder aan met den Hemel te schermen; waar
blijft mijnheer St. Maarten? Waarom roept gij hem niet aan? Per
moio! waarom verdedigt gij uw eigen zaak niet.’
‘Perrol!’ riep Van Schaffelaar luid, ‘gij liegt! nooit heb ik geweigerd om zelf
mijne eer te verdedigen; ligt mijn handschoen niet vóór u? Neem hem op lafaard!
maar gij weet, dat ik u bij Westbroek heb nedergeworpen; dáár liet ik u het
leven; dáár heb ik, Jan van Schaffelaar, u genade bewezen, toen de Roode Hand
verlamd was.’
‘Per moio!’ schreeuwde Perrol stampvoetende: ‘het was mijn
knaap, die mij bewaarde, en die u het leven liet; hij was u genadig, en mijne
ruiters waren onnoozel genoeg, hem te gehoorzamen; maar indien gij de vrees niet
kent, wil ik u in staat stellen het te bewijzen en uwe ruiters het leven te
redden.’
‘Spreek!’ riep Van Schaffelaar en Perrol vervolgde met een doffe stem: ‘Er is mij
niets gelegen aan uwe Ruiters; al waren er honderd op den toren, ik liet ze
gaan; gij zijt het...’
‘Ik weet het, vervolg, Perrol!’ zei Van Schaffelaar bedaard.
‘Per moio!’ riep Perrol, ‘val mij niet in de rede! Waarom haast
gij u zoo? Denkt gij dat ik ook geen haast heb?’ Hier lachte hij woest en
vervolgde: ‘Gij levert u over aan mij, met den laffen knaap, dien gij uw vriend
noemt, en ik laat uwe ruiters het leven.’
‘Messire!’ zeide Van Nijveld; doch Perrol hoorde hem niet; zijne oogen, die
vuurvlammen schoten, trachtten het besluit van den aanvoerder te raden; zijn
bleek gelaat verried lage tevredenheid; maar Van Schaffelaar riep, het hoofd
afwendende: ‘Dat nooit!’
‘Ziedaar zijn moed, Heer van Nijveld,’ riep Perrol verachtelijk lachende, en wees
naar den bruidegom van Maria; ‘misschien zoudt gij nog willen, dat ik zijn
handschoen had opgenomen; maar ik ken hem, den dapperen edelman. - Wat zegt St.
Maarten?’ schreeuwde hij luid, ‘of hebt gij bevel van den bastaard om te blijven
leven ten koste van eens anders leven?’
‘Vermoei u niet, Perrol!’ antwoordde Van Schaffelaar met waardigheid, ‘verspil
uwe | |
| |
laatste krachten niet; ik niet alleen, maar zelfs de Zwarte
Bende, weet nu, dat de aanvoerder alleen kan dreigen met de stem, dat hij een
lafaard is!’
‘Er is maar één lafaard hier,’ schreeuwde Perrol.
‘En die zijt gij!’ riep Van Schaffelaar met een donderende stem, ‘maar uw aanblik
en uwe taal zijn onverdraaglijk, daarom nog één woord slechts: die vriend, van
wien gij spreekt, behoort tot mijne ruiters; hij is een mijner mannen van
wapenen; hij moet met hen uitgaan!’
‘Uw vriend!’ riep Perrol, terwijl zich een gil van vertwijfeling hooren liet, Per moio! zeg liever moordenaar, dappere Heer! of denkt gij,
dat ik Eemnes vergeten heb?’
‘Neen,’ zeide Van Schaffelaar langzaam, ‘er zijn genoeg Zwarte Ruiters met Walson
gebleven, om er u tot uw dood aan te doen denken; maar zoudt gij nog leven,
indien hij een moordenaar was, zoudt gij dan nog hier zijn om zijn bloed te
eischen?’
‘Gij grijpt elke gelegenheid aan om u te redden,’ riep Perrol verachtend; ‘maar
ik zal u elk voorwendsel benemen. Welnu, uw vriend zal den toren verlaten met de
ruiters; zijt gij nu voldaan?’
‘Ja!’ riep Van Schaffelaar; maar hij keerde zich om, en men hoorde flauw, dat hij
riep: ‘Terug! laat mij spreken, ik wil het!’ Daarop zag hij weder naar buiten en
Vidal huiverde, terwijl zijn heer binnensmonds mompelde: ‘Hij zal met hen
uitgaan, maar om met hen te sterven; ha! hun bloed moet dat van Rogardo, den
Tuimelaar en al mijne mannen betalen.’ Hij lachte, en Gerrit van Nijveld, die
zich eenige schreden verwijderd had, en tot nog toe, met de armen over elkander
geslagen, met droefheid gehoord had, wat er gezegd werd, naderde nu.
‘Messire!’ zeide hij met waardigheid, ‘vergeet gij in welk land gij zijt; dat gij
met Christenmenschen te doen hebt? Heeft de Koning, uw heer, u dan alleen
gezonden om te verwoesten en te verdelgen?’
‘Misschien, edele Heer!’ gaf Perrol spottend ten antwoord; ‘maar op mijne eer
niet om uw raad in te winnen, of uwe vermaningen aan te hooren; gij weet het
immers, zijn leven behoort mij; gij hebt er in berust; Perrol zal hem
ternedervellen, en heer Gerrit van Nijveld zal het aanzien, zonder zich te
verroeren,’ eindigde hij met drift.
‘Dat zal hij niet!’ riep deze met vuur.
‘Per moio! dat zal hij wel!’ schreeuwde Perrol, en hij wierp
een blik naar alle zijden van het kerkhof, en grimlachte, toen hij zag, dat
zijne ruiters alle toegangen bezet hielden; doch eer Van Nijveld vervolgde, want
ook hij zag om naar zijne voetknechten, riep Van Schaffelaar kalm en
verstaanbaar: ‘Heer! laat mij aan mijn noodlot over; verzet u niet tegen den
laaghartigen moordenaar, die, in de wapenrusting van een krijsgman gestoken,
moorden maar niet strijden wil; ik heb reeds genoeg verplichting aan u; ik bid
u, laat alleen mijn bloed stroomen; ik ben bereid te sterven!’
‘Hebt gij gedaan?’ riep Perrol schamper; maar Van Schaffelaar antwoordde bedaard,
terwijl hij de linkerknie even boog, en de hand op den knop van zijn zwaard liet
rusten: ‘Ja! en gij kunt spreken.’ Zijn oog ging onrustig over het kerkhof; hij
zag over alle hoofden heen; hij zag den meester staan, den vader van zijn bruid;
hij zag zelfs zijn knaap en den ouden schaapherder achter de kloveniers van Van
Nijveld, boog vriendelijk met het hoofd, en wenkte hen met de hand om te
blijven.
Het oogenblik waarnaar Perrol zoozeer verlangd had, was dan eindelijk nabij; zijn
vijand was op het punt om zich aan hem over te leveren; maar zijn hart juichte
niet; want hij had Van Schaffelaar niet kunnen vernederen. Even gerust, alsof
hij zich aan het hoofd zijner bende bevond, stond deze daar, en zag
onverschillig op hem neder; niets scheen hem aan het leven te boeien; zijn
bruid, alles scheen hij vergeten te hebben om met moed te sterven. O! Perrol
gevoelde, dat, als hij den aanvoerder gebonden voor zich liet sleepen, als zijn
dolk hem griefde, als zijn vuist hem raakte en zijn mond hem hoonde, dat dan
alleen een grimlach van verachting zich op het gelaat van Van Schaffelaar zou
vertoonen; dat zelfs Froccard geen enkele klacht uit den mond van zijn vijand
zou verkrijgen, en daarom zweeg hij. Doch op eens richtte hij het hoofd op; de
roode pluim bewoog zich, en zijn gelaat werd vergenoegd; hij had een soort van
pijniging uitgevonden, welke Perrol alleen bedenken kon, en hij vroeg snel: ‘Gij
schijnt uwe ruiters lief te hebben, dat gij mijne wraak te gemoet wilt treden,
en u wilt overleveren om hen te redden.’
‘Ja!’ antwoordde Van Schaffelaar, ‘zij zouden met vreugd hun leven geven om het
mijne te bewaren; mijn dood zal het hunne redden.’ Weder verhief zich eenig gerucht in | |
| |
den toren;
maar toen de aanvoerder met gestrengen blik omzag, verstomde het, en toch was
het alsof een zijner ruiters achter hem nederknielde; want het eind van een
witte pluim raakte zijn kniestuk, en hij scheen iemand met zijn linkerhand terug
te wijzen,
terwijl hij met de rechter over zijn gelaat streek.
Perrol bemerkte echter niets hiervan; want hij overdacht zijne woorden en
eindelijk riep hij schamper: ‘Jan van Schaffelaar! gij doet zooveel voor hen; ik
wil ook, dat zij u een dienst bewijzen, de laatste in dit leven, - ik wil, dat
zij u van den omgang werpen!’
Een kreet van afgrijzen klonk, van de zijde waar de Nijvelders stonden, over het
kerkhof. Van Nijveld en de ruiters op den toren verrieden door hun uitroep
hetzelfde gevoel. Vidal verborg met moeite, wat er in hem omging; de Zwarte
Ruiters zwegen; maar een zacht gemompel gaf hunne goedkeuring en verwondering te
kennen; zoo iets hadden zij niet verwacht. Perrol lachte hoonend.
Van Schaffelaar bedwong de ontroering, die hem had aangegrepen; maar zijn stem
verried evenwel zijn afgrijzen, toen hij langzaam zeide: ‘Verhef zelf de stem,
die om bloed roept, hoofdman der Zwarte Bende! Doe zelf den voorslag aan mijne
mannen van wapenen. Jan van Schaffelaar geeft zich aan hen over.’
‘En waarom niet?’ riep Perrol, en schreeuwde: ‘Werpt den aanvoerder van den
omgang, ruiters! en gij zijt vrij.’ Maar nauwelijks klonk het laatste woord, of
de mannen van wapenen riepen! ‘De dood voor Perrol! weg de Roode Hand! leve Jan
van Schaffelaar!’ Het bendehoofd stampte met den voet, terwijl eenige Zwarte
Ruiters, die nabij de Nijvelders stonden, omzagen; 't was alsof deze kreet een
weerklank vond achter de gelederen der kloveniers. Van Schaffelaar liet niet
blijken, dat het antwoord van zijne ruiters hem bevreemdde; want hij antwoordde,
toen Perrol nijdig vroeg: ‘Hebt gij dan geen macht over hen, kunt gij hun niet
gelasten, u van den toren te pletter te werpen?’
‘Neen!’ riep Van Schaffelaar; ‘toen ik hun gelastte uwe ruiters naar beneden te
stooten, hebben zij gehoorzaamd; maar ik mag hun niet bevelen, wat Perrol met de
Roode Hand verlangt; zij zouden mij ook niet gehoorzamen.’ Hij trad hierop in
den toren terug, en het bendehoofd zag hem niet meer; de Schaffelaars ontvingen
hun aanvoerder met hun wapenkreet.
Een oogenblik stond het bendehoofd als versuft; reeds had hij zich gestreeld
gevoeld door de gedachte, dat Van Schaffelaar zou gevoelen, als zijne mannen hem
hadden aangevat om zich te redden; hij voorzag een strijd tusschen den
aanvoerder en zijne ruiters, en hoopte, dat de laatsten zouden zegevieren; hij
zag zijn vijand naar den rand van den toren sleepen en nederploffen. O, dat
moest een droevige dood zijn voor Van Schaffelaar! mogelijk zou het slachtoffer
zijner wraak zijn laatste verguizing nog kunnen hooren, als hij machteloos daar
lag; nog vernemen, dat Perrol bekend was met de schuilplaats van Maria, dat zijn
arme bruid aan de Roode Hand was overgeleverd. Maar zijn duivelsche begeerte
werd niet vervuld; hij kon niet juichen van helsche vreugde, en verwijderdé zich
met langzame schreden; de wraak ontsnapte hem, omdat hij haar geheel had willen
genieten; zijn houding verried zijn verslagenheid.
Heer Gerrit van Nijveld had nu en dan den maaltijd in het Bisschopshof en het
ontbijt in de Groene Ridder herdacht; doch tevergeefs trachtte
hij in Perrol de bedaardheid en den strijdlust van dien tijd terug te vinden;
deze was zijn woede niet meester, en weigerde hardnekkig, en onder een gezocht
voorwendsel, den tweestrijd, dien Jan van Schaffelaar hem zoo vol moed en
waardigheid had aangeboden. Van Nijveld wist niet, dat het bendehoofd ziek was;
dat het dezelfde Perrol niet meer was, die Coene van Baergergh gedood had; dat
hij zich zelf niet meer was, sedert den avond van Westbroek en de ontvluchting
van Maria.
‘Messire!’ zeide de edele vijand, die nog een poging wilde doen, om Van
Schaffelaar te redden: want hij voedde de hoop, dat het bendehoofd zijn
onwaardig gedrag eindelijk | |
| |
zelf begon in te zien: ‘Voor hem, maar
ook voor u, maakt het mij gelukkig, dat zij uw voorstel hebben verworpen; keer
tot edeler gedachten terug; om Godswil, laat hem gaan! De gelegenheid om hem
weder te vinden zal u niet ontgaan; denk om uw eigen eer. Overwint gij hem in
een gelijken strijd, gij zult er u op kunnen beroemen een dapper edelman te
hebben geveld; maar viert gij hier bot aan uwe wraak, dan overdekt gij u met
onuitwischbare schande!’
‘Ha!’ riep Perrol, die het hoofd oprichtte en tot zich zelven scheen terug te
keeren: ‘zijt gij het, Heer? Perrol dankt u voor die vermaning; uwe woorden zijn
ongepast en stout; maar, op mijne eer; gij kunt veel zeggen, zoolang hij nog
leeft; doch ook tot zoolang maar.’ Hij lachte, en Van Nijveld stond gereed te
antwoorden, toen Perrol snel vervolgde:
‘Per moio! laat mij spreken, Heer! ik ken immers uwe
bezorgdheid voor hem; gij hebt gelijk, het zou maar een ellendige voldoening
geweest zijn, als men hem naar beneden had geworpen; maar wat wilt gij? Perrol
wilde er tevreden mede zijn, ofschoon hij vreeselijker wraak gedroomd had; want
zijn bruid is nog de mijne niet; daarom wees ook tevreden, edele Heer! of
verberg uw ongenoegen. Die alles wil hebben, krijgt veeltijds niets; ik ben
tevreden met den vinger, als ik den arm niet vatten kan; ik verlang het
onmogelijke niet meer,’ eindigde hij boosaardig lachende.
‘Perrol!’ riep Van Nijveld toornig, ‘vervloekt zijt gij en uwe lage wraak! ik wil
niet verbergen, dat ik u veracht. Ha! hoofdman van de Zwarte Bende! dacht gij
dan, dat er geen einde aan mijn geduld zou zijn? ik wil niet langer zwijgen, ik
wil...’
‘En, Per moio! wat wilt gij dan?’ vroeg Perrol, bleek van
woede, en naderde hem.
‘Ik wil,’ vervolgde Van Nijveld met vuur, ‘de aarde verlossen van een booswicht
en Van Schaffelaar redden: trek; ik daag u uit!’
‘Neen!’ antwoordde het bendehoofd somber.
‘Ziedaar mijn handschoen!’ riep Van Nijveld, en wierp hem voor Perrol's voeten
neder. ‘Neem hem aan, of moet ik u tot het gevecht drijven, evenals heer Coene
van Baerbergh, dien gij...’
‘Gestraft hebt, gelijk ik u, Per moio! ook straffen zal! brulde
Perrol. Hij boog zich voorover; maar voordat hij den handschoen aanraakte,
richtte hij zich op, en de razernij, die hem scheen te beheerschen, was bijna
geheel verdwenen. ‘Raap den handschoen op,
Vidal!’ zeide hij. De knaap gehoorzaamde, en hij vervolgde schamper:
‘Wat uwe uitdaging betreft, zij komt te laat of te vroeg, maar nu ten onpas;
later, dappere Heer van Nijveld! waarom morgen of dezen middag niet, zal mijn
zwaard uw hart zoeken en weten te vinden!’
‘Terstond nog!’ riep Van Nijveld, bevend van woede. ‘Bij het leven mijns vaders!
uwe lafhartigehid gaat te ver! uwe spotternij gedoogt geen uitstel meer; trek,
of ik stoot u neder: of zult gij ook durven zeggen, dat gij mij veracht?’ en hij
trok zijn zwaard.
‘En waarom niet...?’ zeide Perrol, bleek van nijd, maar valsch lachende, ‘Per moio! de eene gek is nog niet verslagen, of een tweede
biedt zich aan, vreest gij dan, dat Perrol u vergeten zal? Ook wij zullen
afrekenen, mijn edelman, maar nu niet!’
Maar Van Nijveld beantwoordde zijn weigering met een grimlach, die verachting te
kennen gaf; fier richtte hij het hoofd op, en riep met waardigheid, terwijl hij
vooruittrad: ‘Gij zult strijden of sterven als een ellendeling!’
Perrol trok de hand terug, die hij naar de greep van zijn zwaard gebracht had;
hij hief ook het hoofd op, waarop de roode pluim wapperde, en riep gebiedend en
bedaard: | |
| |
‘Sta! gij moet nog blijven leven, totdat Van Schaffelaar
er niet meer is. Per moio! bij Dwarsdijk hebt gij mij
verschalkt, en ik liet hem gaan; maar uw verzoek en dreigen zijn nu tevergeefs.
- ‘Ik weiger het gevecht met u. Ha! ha! liever wil ik hebben dat men zegt, dat
ik u en al uwe vuurroeren vermoord heb...’
‘Perrol...!’ riep Van Nijveld driftig, die was blijven staan, maar nu weder
naderde: maar Perrol schreeuwde: ‘Op voor Perrol! - draait om de bussen! op,
mijne ruiters!’
‘Leve Perrol! hoezee de Zwarte Bende!’ riepen zijne ruiters; de paarden
hinnikten, de wapenrustingen rammelden, en de mannen van wapenen, die achter de
kerk stonden, reden om den toren heen naar voren.
Van Nijveld bleef staan, toen hij de stem van Volkert hoorde, die, nadat zijne
mannen hun wapenkreet hadden doen hooren, riep: ‘Legt aan, mannen!’ Hij hoorde
de roeren op de ijzeren vorken vallen. Hij zag om: aan alle zijden wemelde het
van zwarte wapenrustingen; de bussen werden gericht tegen de plaats, waar zijne
getrouwe voetknechten stonden; de ruiterknechten bewaakten de ijzeren bussen,
die den dood in hunne wijde buiken droegeo; de brandende lonten waren gereed om
zijne mannen den dood toe te zenden, en hij liet het zwaard zakken.
‘Gevoelt gij nog lust om te vechten, Heer?’ vroeg Perrol ijskoud. ‘Ga! stel u aan
het hoofd; ik plaats mij aan het hoofd van mijne ruiters, en wij zullen zien of
het zwaard op mijne banier de zuilen op de
uwe niet verbrijzelen zal. - Doch ik verzoek u, om den wil van uwe mannen, om
den vrede te bewaren; ik bid er u om,’ vervolgde hij nijdig lachende: ‘gij hebt
immers gezegd, dat het geen schande was, om te bidden, als men sterk was; en
voor den satan, ik ben het immers.’ Toen eindigde hij weder op den vorigen toon:
‘In Dwarsdijk hebt gij Van Schaffelaar gered; maar in Barneveld zult gij het
niet doen; en wie van ons beiden morgen het dorp verlaten zal, weet ik niet!’
‘Maar God weet het!’ riep Van Nijveld met vertrouwen, en stak zijn zwaard op,
ernstig zeggende: ‘Ik mag hun leven niet wagen voor hem, anders...! ‘maar zijn
bloed komt op uw hoofd, ik ben onschuldig aan zijn dood,’ en hij stapte treurig
naar zijn voetknechten.
‘Op mijn hoofd, Heer?’ riep Perrol hem na, terwijl hij lachte;
‘maar ik wil het wel, en mijn vederbos zal er des te rooder door zijn, als gij
hem voor het laatst ziet.’
Een oogenblik daarna waren de Zwarte Ruiters weder teruggetreden; de bussen
hadden hare oude richtingen hernomen; opnieuw braakten zij verwoesting uit de
wijde monden. Wouter verheugde zich bijna, toen de kruitdamp weder opsteeg; hij
wist dat de bruidegom van Maria verloren was, en evenwel hoopte hij misschien
nog. O! de woorden van Perrol en zijn eisch hadden hem geheel verplet, en hij
had zich bij de mannen van Van Nijveld gevoegd, toen de Zwarte Bende te wapen
liep, en men hem uit het oog verloor.
Toen Van Schaffelaar, na het laatste woord met Perrol gesproken te hebben,
terugtrad, en door zijne ruiters met blij gejuich ontvangen werd, vatte Frank
zijne hand met beide handen en drukte haar, terwijl hij zich vooroverboog. Zijne
ruiters verwachtten geen dank voor hetgeen zij op de laaghartige aanbieding van
het bendehoofd geantwoord hadden; het kwam hun nimmer in de gedachten, dat hun
aanvoerder zich zou overleveren aan Perrol met de Roode Hand. Zij wisten, dat
zij sterven moesten, dat hun aanvoerder hun te veel beloofd had; maar nimmer
dachten zij er aan, dat hij zich voor hen moest opofferen, sterven zonder het
zwaard te trekken, en toen zij zijn rustig mannelijk gelaat, het vuur, dat in
zijn oogen blonk, gezien hadden, zetten zij zich weder neder. Zij begrepen, dat
hij slechts eens had willen zien, hoe ver de wraakzucht zijn lagen vijand zou
kunnen vervoeren. Maar Frank was zoo gerust niet; met moeite smoorde hij zijn
angst, als Van Schaffelaar stilte verlangde; eindelijk viel hij achter hem
neder, doch de vriend wees hem terug. De vreugde, toen dat vreeselijk
mondgesprek, dat vreeselijk handelen om bloed en leven, een einde nam, deed
tranen in zijne oogen komen, die hij trachtte te verbergen; maar toen Van
Schaffelaar een traan langs zijn ijzeren handschoen zag rollen, legde hij de
hand op den schouder van Frank, en zeide zacht: ‘Wat wilt gij, Frank! bewaar uwe
krachten; ik ben immers hier; zie op, ik ben welgemoed!’
‘Gij wilt dus niet...’ riep Frank angstig, ‘het was u dus geen ernst? Maar o!
welk een akelige scherts, mijn vriend! zeg dat ik mij bedrieg; zweer mij, dat ik
uwe woorden niet goed verstaan heb.’
‘En wat hebt gij dan verstaan? mijne mannen zijn immers tevreden!’ vroeg Van
Schaffelaar vriendelijk; maar Frank schudde het hoofd, en zijn vriend vervolgde:
‘Dacht gij, dat ik u, dat ik mijne dappere ruiters zou dwingen, om den booswicht
te gehoorzamen | |
| |
en aan zijn wraakzucht te voldoen. Neen, Frank! kent
gij mij zoo weinig? bij de zaligheid van mijne ouders en de onschuld van mijn
bruid zweer ik u, dat ik zulks niet vergen zal. Zijt gij nu voldaan?’ Frank
schudde ongeloovig het hoofd, waarna de aanvoerder droevig zeide: ‘Ik had meer
vertrouwen verwacht.’ Maar snel veranderde zijn stem, en hij riep: ‘Hoort gij
zijn stem daarbuiten?’
‘Het is Perrol en Van Nijveld!’ zeide Frank somber, en schudde zijn dolkmes heen
en weder.
‘De edele man laadt de wraakzucht van het monster op zich, en het is voor
niets...’ riep Van Schaffelaar neerslachtig.
Zoolang de twist duurde, luisterden zij allen aandachtig, om elk woord op te
vangen; toen echter Perrol zijne ruiters opriep, zeide Frank smeekend tot zijn
vriend: ‘O! nu gaan wij immers? Van Schaffelaar en Van Nijveld zal onze roep
zijn, o! laat ons gaan.’ Zelfs Van Schaffelaar zag vol hoop naar buiten, en de
ruiters stonden op; elk oogenblik verwachtten zij het bevel, om hun aanvoerder
te volgen; maar toen Van Nijveld terugkeerde, boog Jan van Schaffelaar het
hoofd; zijn hand verliet de greep van zijn groot zwaard, en zijne mannen vielen
neder, terwijl Frank zijn gelaat bedekte.
Geruimen tijd had het gedonder der bussen geduurd, toen Van Schaffelaar die zich
ook had nedergezet, opstond; hij wierp een smartelijken blik op zijne ruiters,
die langs den muur zaten, welke schudde, zoo dikwerf het geluid der
losbrandingen over de heide rolde; zij spraken niet meer, en lieten het hoofd op
hunne handen en knieën rusten. Waarop wachtte de aanvoerder? Zij wisten het
niet; waarom verliet hij nog den toren niet? Zij voelden hunne laatste krachten
verdwijnen, en de wanhoop maakte hen ongevoelig. Hij zag naar de zon, die hoe
langer hoe meer begon te rijzen, en hij huiverde, toen hij aan het oogenblik
dacht, dat hare stralen weder in den toren zouden dringen, aan het oogenblik,
dat deze voorheen altijd gehoorzame mannen door den honger zijn stem niet meer
zouden gehoorzamen, en zich mogelijk op de lichamen hunner verslagene
krijgsmakkers zouden werpen om te blijven leven. Met de armen over elkander
geslagen, ging hij heen en weder, en ernstige gedachten schenen hem bezig
te houden; alleen Frank volgde hem met het oog terwijl de ruiters niet
opzagen; 't was alsof de kruitdamp, die in den toren doordrong, zich haastte om
dien te verlaten, als de aanvoerder dien tegentrad. Eindelijk stond hij stil;
hij scheen een vast besluit genomen te hebben, en trad naar een der bomgaten.
‘Wat wilt gij doen, mijn vriend?’ vroeg Frank, die, zoo snel het hem mogelijk
was, opstond en hem naderde: ‘Nog eens en voor het laatst met hem spreken,’
antwoordde Van Schaffelaar bedaard.
‘Met Perrol? o! doe dat niet, om Gods wil! wat wilt gij dan!’ riep Frank hevig;
maar zijn vriend antwoordde ernstig: ‘Hetgeen een edelman en aanvoerder
betaamt,’ en hij vervolgde vriendelijk, doch met klem: ‘Gij zijt mijn ruiter en
tevens mijn vriend, Frank! gij moest dubbel gehoorzaam zijn.’ Frank trad vol
ontzag terug, maar volgde met angstige blikken zijn vriend, die nu buiten aan
den rand van den muur stond.
‘Perrol! Perrol!’ riep Van Schaffelaar luid en krachtig, terwijl het geluid eener
losbarsting nog den toren deed bewegen. ‘Perrol! Perrol!’ riep hij nog eens,
toen er weder een schot gevallen was, maar hij zweeg nu; want hij vermeende de
stem van het bendehoofd te hooren. Geene nieuwe slagen der bussen volgden; de
kruitdamp steeg statig in de hoogte, en verliet het kerkhof. Langzaam aan zag
hij woningen, schuren, vijanden en de mannen van Van Nijveld zich voor zijn oog
vertoonen, en Frank huiverde, toen de stem van het hoofd der Zwarte Ruiters
haastig vroeg: ‘Wat wilt gij?’
Van Schaffelaar zag Wouter, die naast heer Gerrit van Nijveld stond, en hem
treurig met de hand toewenkte; hij vermeende zelfs zijn knaap te zien; 't was
alsof de krijgslieden, onder welke hij stond, hem vasthielden, alsof hij zich
wilde losscheuren, en hij groette hen allen met de hand. Van Nijveld boog zich;
o! het deed den aanvoerder zoo goed, die menschen te zien, welke hem liefhadden
en hoogachtten.
| |
| |
‘Wat wilt gij, Jan van Schaffelaar!’ vroeg Perrol nog eens ongeduldig; hij was de
eenige die genaderd was, en in den ingang van het kerkhof stond.
Van Schaffelaar lette nu eerst op hem, en zeide bedaard: ‘Ik heb nagedacht over
uw verlangen; blijft gij eischen dat mijne ruiters uw wil volvoeren, ofschoon
zij het vervloeken?’
‘Uwe stem verheugde mij, toen ik haar hoorde,’ zeide Perrol schamper; ‘maar het
is voor niets geweest: ik dacht, dat gij kwaamt aanbieden om u over te leveren,
of uit eigen wil den sprong te wagen; - maar ik verwachtte te veel van Jan van
Schaffelaar!’
Frank sidderde, terwijl de ruiters luisterden zonder op te staan, toen Van
Schaffelaar langzaam en ernstig vroeg: ‘Zoudt gij dan willen zweren, Perrol! om
allen, die hier onder mijne bevelen staan, vrij en ongehinderd en zonder arglist
naar Wijk te laten gaan, als ik van den toren op het kerkhof ben nedergevallen.’
‘Ja!’ riep Perrol luid, ‘op mijne eer en bij mijne banier! beloof ik hun vrijheid
en lijfsgenade!’
‘Gij allen zijt getuigen van zijn woord,’ zeide Van Schaffelaar, en zag vragend
om zich heen. Het bendehoofd stampte met den voet, toen hij Van Nijveld met het
hoofd zag knikken; hij vreesde, dat Van Schaffelaar wilde beproeven of Van
Nijveld opnieuw zijn verdediging zou op zich nemen, en dat zijn aanbieding maar
een voorwendsel was: ook aarzelde hij om te antwoorden, toen de aanvoerder
bedaard zeide: ‘Perrol, die eed is door de menschen gehoord; maar ook daarboven
in den hemel heeft men hem gehoord. - Laat uwe bussen rusten; weldra zult gij
Jan van Schaffelaar wederzien.’
Doch Perrol riep snel: ‘Gij trekt terug. Per moio! gij zoekt
tijd te winnen!’
‘Neen, bij St. Maarten!’ riep Van Schaffelaar met vuur. ‘Op mijne eer en bij mijn
wapen zweer ik, dat gij u bedriegt: Jan van Schaffelaar vreest den dood niet, en
veel minder Perrol!’ Hij trad terug, en Perrol durfde bijna niet meer twijfelen,
of zijn wraakzucht zou bevredigd worden; met een bonzend hart had hij moeite om
te blijven staan, en leunde tegen den muur van het kerkhof.
‘Mannen van wapenen!’ zeide Van Schaffelaar fier, toen hij hen zag staan,
rustende op hunne zwaarden, en hij zag opzettelijk naar Frank, die met de armen
over elkander stond, alsof alle denkvermogen hem verlaten had. ‘Gij hebt
gehoord, wat Perrol verlangt; hij vordert niet meer een dienst, die uw moed en
uw getrouwheid onwaardig is; maar nog altijd mijn leven...’
‘En gij zult het monster voldoen om ons....’ viel Frank hem in de rede, en zijne
oogen stonden wild in het hoofd; maar Van Schaffelaar liet hem niet uitspreken,
en vervolgde fier: ‘Ook gij, Frank! zijt mij gehoorzaamheid verschuldigd; laat
mij spreken. Ik alleen beschik over uw aller leven; want gij hebt mij trouw
gezworen. - Mannen! hetgeen gij voor mij gedaan hebt, kan ik nimmer vergelden;
ontvangt mijn oprechten dank. Wij zullen allen den toren verlaten; zet daarom de
helmen op, en houdt uwe zwaarden gereed; de Schaffelaars moeten niet wapenloos
zijn, als zij onder hunne vijanden verschijnen.’
‘Leve Van Schaffelaar!’ riepen zij allen; zij raapten de helmen op, en grepen de
schilden aan. 't Was alsof hunne krachten herleefden, nu zij den strijd te
gemoet gingen; zelfs Frank vatte weder hoop. Toen zeide Van Schaffelaar: ‘Het
lot, dat ons wacht, zal den eenen mogelijk niet toelaten om te zien, waar de
andere blijft; drukt daarom hier elkander voor het laatst de hand, en zegt
elkander een laatst vaarwel!’
Hij zelf noemde elken ruiter bij zijn naam, dankte hem nogmaals, en gaf hem de
hand. Toen hij Frank de hand schudde, welke in de zijne beefde, zeide hij
bedaard: ‘Houdt goeden moed, mijn vriend! de dood is niets! maar...’ Hier hield
hij op; want zijn stem werd minder vast, en hij vervolgde snel: ‘Frank! gij hadt
mij nog iets te zeggen: dezen nacht wildet gij....’
‘O! nu nog niet!’ riep Frank huiverend, ‘later zal ik het u zeggen, nu nog niet!’
‘Later dan,’ zeide Van Schaffelaar droefgeestig glimlachende. ‘Het is mij wel; ik
zal uw laatsten wil volbrengen, als ik kan. Denkt gij om hetgeen gij beloofd
hebt, indien... gij zult zorgen voor Maria, niet waar?’ vroeg hij treurig.
‘Als het zoo zijn moet, ja, mijn weldoener!’ zeide Frank zacht, en Van
Schaffelaar sloeg zijn gewapenden arm om den ruiter, drukte hem tegen zijn borst
en riep: ‘Vaarwel, Frank!’
‘Maar wij scheiden nog niet!’ riep Frank, op zijn zwaard slaande, terwijl hij het
schild | |
| |
omhing, ‘eerst moeten nog de Zwarte Ruiters uw...’ Doch hij
zweeg; want Perrol riep luid: ‘Waar blijft Van Schaffelaar?’
‘Ha, hij zal komen!’ schreeuwde Frank. ‘Nu gaan wij immers?’ vroeg hij met drift.
‘Ja!’ zeide Van Schaffelaar, die nabij de trap stond, zijne wapens in orde
bracht, den helm terecht zette en met deernis de zwakte zijner ruiters zag.
‘Houdt u allen gereed; wij verlaten den toren; maar het schild met mijn wapen
kan ik niet achterlaten, het moet mij in den dood vergezellen!’
‘Ik haal het voor u,’ riep Frank, en wilde hem voorbijgaan; maar zijn vriend wees
hem met de hand terug.
‘Van Schaffelaar!’ riep Frank, de handen vouwende; maar de aanvoerder zeide
gestreng: ‘Ik wil gehoorzaamd zijn!’ en hij vervolgde vriendelijk, ‘zijt gij
geen man van mijn bende meer, Frank! dat gij u tegen uw aanvoerder en vriend
verzet!’
Moedeloos liet de jonge ruiter het hoofd voorover zakken, en trad terug: ‘Zoo is
het wel!’ zeide Van Schaffelaar aangedaan, hem met de hand op den schouder
slaande, en hij beklom de trap. Zijne ruiters zagen elkander aan; maar Frank
hield alleen het oog naar boven gewend; hij zag den aanvoerder op den omgang
komen, en naar de voorste zijde van den toren gaan; hij zag hoe hij het schild,
dat aan den riem hing, losmaakte, met de hand over de kleuren van het wapen
streek en het voorts om den hals hing. Toen zag zijn vriend naar hem en knikte
hem vriendelijk toe. Frank schepte weder adem; maar daar richtte Van Schaffelaar
zich op; zijn oog was vol edele geestdrift, terwijl het over zijne ruiters ging;
zijn stem was aangedaan, maar vol vuur: hij riep: ‘Mannen! ik wil u
in geen last brengen, ik moet toch eenmaal sterven!’ wenkte hun als het
ware zijn laatste vaarwel toe.
‘O God! Van Schaffelaar!’ gilde Frank, en snelde naar boven; de ruiters volgden
hem, zoo machteloos als zij waren; doch zij konden geen woord uitbrengen. Toen
Frank bijna boven aan de trap was, zag hij hoe zijn vriend op de borstwering van
den omgang stond. De zon deed die gladde wapenrusting schitteren; de witte
vederbos werd door den wind licht bewogen, en het wapenschild hing op zijn rug.
Het hoofd fier opgeheven stond hij daar, als een metalen standbeeld van den
edelsten vorm; toen zette hij de handen in de zijden, en riep luid en vol moed:
‘Hier hebt gij Jan van Schaffelaar!’ - en sprong van den
toren...
Frank bereikte juist de plaats, waar zijn vriend gestaan had, toen de witte pluim
verdween. Een gil, die wanhoop en vertwijfeling verried, ontsnapte hem; reeds
had hij den eenen voet op den rand der borstwering gebracht, om zijn vriend te
volgen, toen de ruiters hem aangrepen. Men hoorde een doffen slag, vermengd met
wapengeritsel, op het kerkhof, en de jongeling, die zijn weldoener verloren had
zou nu achterover in den toren gevallen zijn, indien de ruiters hem niet hadden
vastgehouden. Tranen liepen langs de ruwe en gebaarde troniën der mannen van
wapenen van Jan van Schaffelaar, terwijl zij zijn vriend naar beneden droegen,
en een verward geschreeuw zich rondom den toren hooren liet; - zij hadden hun
aanvoerder verloren!
Toen het bendehoofd het krijgsgeroep der Schaffelaars hoorde, toen hij zijn
vijand daarna op den omgang zag verschijnen, en met bedaardheid dat wapenschild
af nemen en omhangen zag, dat hij niet had kunnen nederrukken, toen gevoelde hij
berouw, dat hij den man, die hem overwonnen had, in de gelegenheid stellen zou,
om het overtuigendste bewijs te geven van zijn moed en zijn deugd; want toen
reeds begreep hij, dat de bruidegom van Maria niet zou terugtreden. Nu
vervloekte hij zijn haastigheid, en zijn schaamtelooze bloeddorst deed hem op
het punt zijn, om hetgeen hij aangenomen had te verbreken: hij wilde vorderen,
dat zijn slachtoffer zich aan zijne beulen zou overleveren, gezond en vol leven;
evenals de offerstier, die naar het altaar wordt gesleept, en hij zelf bracht de
Roode Hand reeds aan het offermes; maar Van Schaffelaar sprong van de
borstwering. Een diepe stilte heerschte alom; men kon een pijl hooren vallen; de
smid en de edelman, de Zwarte Ruiters en de Nijvelders, Ralph en de knaap, allen
zagen met verbazing naar den getrouwen leenman van den Bisschop; zelfs Perrol
stond als door | |
| |
den donder getroffen; hij kon de woorden niet
uitbrengen, die hem op de lasterende tong
lagen; de nijd verstikte hem. Jan van Schaffelaar was groot, en Perrol
- verachtelijk.
De aanvoerder scheen een laatsten blik over het veld te laten gaan; voor het
laatst | |
| |
bewonderde zijn opgetogen oog de schoone natuur, Gods
schepping, en hij zag hemelwaarts; toen zette hij de handen tegen het blinkend
harnas, en zag naar de plaats, waar zij stonden, die hem zooveel bewijzen van
verknochtheid gegeven hadden. Maar snel richtte zijn blik zich fier op Perrol,
die van machtelooze woede beefde; zijn krachtvolle stem klonk over het kerkhof,
en de witte vederbos bewoog zich voorwaarts. Het was alsof een bliksemstraal
langs den toren schoot, of een hemelsch ridder van den trans de aarde naderde;
want schitterende stralen werden teruggekaatst door het blinkende harnas, dat
Wouter niet gedroomd had, op deze wijze te zien verpletteren. De aanvoerder
draaide niet in den vreeselijken val: het hoofd van Jan van Schaffelaar, de
witte pluim bleef altijd hemelwaarts gericht; doch toen hij op de aarde
nederviel, op dezelfde plek, waar zooveel Zwarte Ruiters nedergestort waren,
raakte ook zijn helm de aarde van het kerkhof.
‘Leve Perrol! hoezee de Zwarte Bende!’ schreeuwden de ruiters, die den
vreeselijken krijgsman, den held van Eemnes, levenloos
voor zich zagen. Een kreet van wanhoop ontsnapte aan den mond van den knaap en
van Wouter, die door Van Nijveld werd teruggehouden; maar bijna gelijktijdig
uitten de Nijvelders een uitroep van bewondering en eerbied; want langzaam
richtte de witte vederbos zich op, de helm verhief zich, de blinkende
wapenrusting verliet de aarde, en Perrol gaf een woesten schreeuw van nijd en
vreugde.
‘Hier ben ik!’ riep Jan van Schaffelaar zacht, doch verstaanbaar, terwijl hij
zich op zijne knieën oprichtte, en zijn verduisterd oog het bendehoofd zocht;
maar hij viel weder neder.
‘Per moio! gij zult mijn hand nog voelen,’ riep Perrol, die,
als het roofdier op zijn prooi met den langen dolk in de hand op zijn vijand
toesnelde; hij boog zich voorover boven den aanvoerder, om den dood op zijn
gelaat te lezen, om hem te spreken over Maria, om de plaats uit te zoeken, waar
hij hem treffen wilde. De zwarte ijzeren handschoenen raakten het blinkende
harnas, en het scheen alsof ook de gepolijste armstukken de zwarte wapenrusting
naderden; het was alsof Perrol, die van woede brulde, zijn vijand oplichtte,
toen met hem nederviel, en hem met zijn lichaam verpletteren wilde. De witte en
roode pluim raakten elkander en verwarden zich. Vidal en Quintyn sprongen op het
kerkhof, en naderden den toren, maar bleven plotseling staan, toen zij de
ijzeren massa bereikten, die zich voor hunne voeten in het stof wentelde. Men
hoorde niets dan het schuren en kraken der wapenrustingen; 't was alsof het een
geschubd monster was, dat nu eens den glinsterenden rug, dan weder den zwarten
buik in zijne kronkelingen zien liet. Quintyn, de hand op zijn dolk leggend,
wist niet waar hij moest toestooten. Vidal stak vruchteloos de handen uit, om de
wapenrustingen vast te houden; hij werd ter aarde geworpen. Een vreeselijke
stilte heerschte er; toen viel het zwarte harnas ter eene, het blinkende ter
andere zijde, op hetzelfde oogenblik, dat Henri en Wouter zich met geweld. aan
de handen onttrokken, die hen terughielden, en den toren naderden.
De aanvoerder der Schaffelaars lag uitgestrekt op den grond; zijne
armen lagen naast hem; de witte vederbos raakte de aarde; het edele bloed
vloeide langzaam onder de voegen van het harnas uit, en verfde het gladde staal
purperrood. De wapenrusting ritselde, toen de bruidegom van Maria zich uitrekte;
zijne oogen waren voor altijd gesloten; een geruste en lachende trek lag over
het doodsbleeke, mannelijke gelaat verspreid, toen de knaap zich aan zijne
voeten wierp, en Wouter naast hem knielde en de koude hand kuste. Jan van
Schaffelaar leefde niet meer; hij lag dood op zijn schild, waarop zijn wapen
prijkte - Maria had geen bruidegom meer...
| |
| |
Voordat Vidal zijn meester aanraakte, verhief zich de roode pluim; met de
linkerhand op den grond rustende, richtte de zwarte wapenrusting, waarop het
bloed niet zichtbaar was, zich op. Het lijkkleurig gelaat van het bendehoofd
keerde zich naar zijn vijand, en de blik, dien hij op den aanvoerder wierp, was
verschrikkelijk. Helaas! de witte vederbos was gevallen, en de roode wapperde.
Duivelsche blijdschap straalde uit zijn oog, dat reeds zoo menig slachtoffer had
zien sterven en ook nu zijn wraakzucht tevreden stelde; hij zwaaide het bebloede
dolkmes, dat in de roode vuist geklemd zat, en riep akelig lachende: ‘Hij is
dood...!’ Maar op hetzelfde oogenblik viel ook hij weer neder; Vidal en Quintyn
knielden naast hem, en hieven hem op, maar zijn oog was gesloten. ‘Hij sterft,’
zeide Vidal, en Quintyn deed een uitroep van verbazing, terwijl hij op de
gepolijste greep van een wapen wees, dat onder het zwarte borstharnas uit te
voorschijn kwam.
‘Ik ken het; ik heb het gesmeed...’ zeide Wouter met drift, en de knaap
schreeuwde woest: ‘Het is het dolkmes van Jan van Schaffelaar!’
Vidal scheen dien zegevierenden uitroep niet te hooren, maar liet het bendehoofd
door eenige ruiters, die hij geroepen had, wegdragen. Zonder zich te verroeren
en met somber stilzwijgen, zagen de Zwarte Ruiters hun meester wegvoeren; men
hoorde niets dan de voetstappen der dragers. Wouter vatte toen Van Schaffelaar
om het borstharnas; de knaap hield de beenen vast, en langzaam droegen zij hem
weg. De meester uit de Vergulde Helm had nauwelijks kracht
genoeg, den grooten krijgsman met zijn wapenrusting te dragen. Niemand van de
Zwarte Bende bewoog zich; maar toen zij de kerk ingingen, toen Perrol en Van
Schaffelaar bijna gelijktijdig het kerkhof verlieten, trad Froccard langs de
mannen van wapenen, en de Zwarte Bende schreeuwde luid: ‘Wraak voor Perrol! de
dood voor de Schaffelaars!’
‘Heer!’ riep Ralph, terwijl hij naast Van Nijveld trad, toen het gemor zich begon
te verheffen, ‘zult gij mijn zoon, zult gij de ruiters van Jan van Schaffelaar
laten vermoorden?’ en zonder een antwoord af te wachten, snelde hij naar het
kerkhof, gevolgd door zijn hond; de oude schaapherder wilde desnoods met zijn
staf het leven van Frank beschermen; hij tartte de woede van de Zwarte Bende.
Maar Van Nijveld draalde niet; de vraag van Ralph strookte met zijn eigen
voornemen, en hij riep, het zwaard trekkende: ‘Voorwaarts, mijn Volkert! bezet
den toren,’ en trad naar Quintyn, die besluiteloos luisterde naar hetgeen
Froccard hem zeide. Op dit oogenblik verhief zich het geschreeuw der Zwarte
Bende. Had Walson nog geleefd, o! dan ware het een vergeefsche poging van den
edelman geweest; de luitenant wist hoe hij doen moest, hoe Perrol gediend wilde
zijn. Had het bendehoofd zelf nog bevelen kunnen geven, had Quintijn zelf
gehoord, hetgeen Vidal alleen gelukkig maar vernomen had, even vruchteloos zou
misschien de poging geweest zijn om de ruiters te redden; maar nu gaf Quintyn,
na eenige oogenblikken geaarzeld te hebben om toe te geven aan het driftig
verlangen van Van Nijveld, bevel aan de Zwarte Ruiters om terug te treden, en te
houden hetgeen Perrol bezworen had, waarop zij gehoorzaamden. De moedige
tusschenkomst van Gerrit Van Nijveld boezemde hun ontzag in; met den val van het
bendehoofd was hun zelfvertrouwen verdwenen.
De oude Volkert stond ook reeds met zijne vuurroeren vóór den toren; maar Van
Nijveld was verheugd, dat hij het zwaard weder kon opsteken. Weinige
oogenblikken daarna traden de mannen van wapenen uit den toren en over het
kerkhof naar het kwartier van Van Nijveld. Met de witte vederbossen op de
helmen, en met een treurig en ernstig gelaat, gingen zij met edelen maar
langzamen tred voort; zij hielden de ontbloote zwaarden in de hand, misschien om
er op te rusten; zij groetten er de plek mede, waar hun aanvoerder gestorven
was. Wat Frank betreft, Ralph, die hem uit den toren gedragen had, droeg hem ook
met behulp van een paar voetknechten achter zijn makkers; Van Nijveld en zijne
mannen volgden. Toen was de toren verlaten; maar niemand der Zwarte Bende voelde
lust om hem te beklimmen, evenals vreesden zij voor den geest van Jan van
Schaffelaar.
|
|