| |
| |
| |
3. Derde dag.
De toren brandt, de grondvest trilt
................................
Wij stikken in den stoom.’ -
DE tweede dag, welken heer Jan van Schaffelaar op den toren zag
aanbreken, beloofde even schoon te zijn als de vorige: de zon verrees met
statige pracht van achter heuvelen en bosschen; de geheele natuur herleefde, en
het zingend gevogelte zag, in het groen gezeten, reikhalzend uit naar de gouden
stralen, wier eenvoudig, maar harmonisch loflied het aanhief.
Van den omgang, waarop Van Schaffelaar met Frank zich bevonden, en die als
overdekt was met half verbrand hout, houtskolen en lood, dat daar gestold was,
zagen zij de zon verrijzen. De verwarmende stralen drongen reeds tot hen door en
verlichtten reeds hunne wapens, terwijl alles beneden hen nog in het donker lag;
dat landschap, hetwelk zij beiden zoo goed kenden, lag daar voor hen open. Van
Schaffelaar zag naar de zijde van de stad, waar zijn bruid was opgevoed; maar de
hooge toren van de kerk, zoowel als de Amersfoorter Berg, lagen nog verborgen in
het dampachtig verschiet. Daarna zag hij naar het oord, waar Maria zich thans
bevond en vanwaar de zon kwam; haar stralen brachten hem, als het ware, den
morgengroet van het meisje, dat hij beminde, en hij zuchtte. Zijn oog zocht ook
de plek, waar eens de windwijzers op zijn voorvaderlijk huis gestaan hadden;
doch zelfs op den middag zou zijn zoeken vruchteloos geweest zijn: zij
schitterden immers niet meer hoog in de lucht; zij waren gevallen met het dak,
op bevel van den wraakzuchtigen vijand, die hem ingesloten hield, en die zelfs
niet geaarzeld had, den brand in de spits van den kerktoren te steken. Ook het
oog van Frank zweefde over de heide; elken weg, elke groep boomen herkende hij;
zij riepen, als het ware, de dagen zijner kindsheid voor hem terug, en zoo al de
zon hem geen aandenken van liefde van Maria kon brengen, zoo voerde zij evenwel
zijn hart naar de plaats, waar zij was, Helaas! toen hij, twee dagen geleden,
den toren beklom, om het oord te begroeten, dat Maria bewoonde, toen vermoedde
hij niet, aan de zijde van zijn vriend en door Perrol ingesloten, zooveel uren
op dien steenen klomp te zullen doorbrengen. De torens van het huis Hacfort
vertoonden hunne spitsen boven het zwaar geboomte, waarin het verscholen lag;
aan de andere zijde, meer verwijderd van het dorp, kaatste het spitse leien dak
van den Briellard de zonnestralen terug. De trompetten der Zwarte Ruiters
stoorden de belegerden in hunne beschouwing en gedachten; het gerucht dat zich
in het dorp verhief, drong tot hen door, en verkondigde hun, dat weldra de
weinige oogenblikken van rust weder voorbij zouden zijn.
Het was gelukkig voor hen, die in den nacht op den toren de wijk hadden moeten
nemen, dat Frank hem meer dan eens in zijn leven, en nog dienzelfden morgen,
beklommen had, toen men juist bezig was, er iets aan te herstellen; het was
hieraan te danken, dat zij de deur open gevonden hadden, en zelfs de trap hadden
kunnen verstoppen, voordat Perrol onder den toren had kunnen komen. Zoodra het
maanlicht door de nauwe sleuven en door de bomgaten naar binnen gedrongen was,
had men alles beter kunnen beoordeelen; de metselsteenen, die men gevonden had,
waren meest gebruikt om de trap te versperren, en met leedwezen hadden zij
gezien, hoe schaarsch zij van hout of steen voorzien waren, om op den vijand te
werpen; het was toch, bij gemis van bogen of roeren, het eenige middel om den
vijand te verdrijven, als hij het waagde te stormen. Het touw | |
| |
van
de klok was voor hen van veel belang, zoowel als de door Ralph aan hen ter hand
gestelde bijl, en eenige breekijzers, die zij gevonden hadden. Van Schaffelaar
had toen Henri vertrokken was, zooveel hout als mogelijk was uit de spits laten
breken. Zelfs toen het dag was, en hij bemerkte, dat zijn vijand hem van dit
hulpmiddel wilde berooven, had hij nog zooveel mogelijk gezocht te redden,
voordat hij de spits aan de vlammen overliet, en het was voornamelijk te danken
aan het beleid, waarmede de spits van haar innerlijken steun beroofd was, dat
zij zoo spoedig, en juist vóór den toren, was nedergevallen. Het eerste alleen
bewaarde de houten zolderingen om vuur te vatten; was de brandende spits naar
binnen gevallen, dan zouden zij allen in de vlammen zijn omgekomen; nu reeds was
het gevaar groot geweest, en met veel moeite hadden zij het afgekeerd. Het
tweede redde de kerk.
Ware de opening boven de deur er niet geweest, die men na het verbranden van het
luik moest verdedigen, het zou veel toegebracht hebben, om den toren onwinbaar
te maken, en Van Schaffelaar menige bange zorg hebben bespaard. Daarentegen
behoefden de dappere verdedigers niet te vreezen, dat men onder het dak, over
het gewulf van de kerk, in den toren zou dringen. Het tijdsverloop van zooveel
eeuwen heeft deze opening zien verdwijnen; het gat, dat sedert in den muur
gebroken is, en thans door den toren naar het bovengedeelte der kerk voert, werd
eerst later, na het wegbreken van het traptorentje, gemaakt. Door de
vruchtelooze poging van Perrol, om onder in den toren zelven, door behulp van
ladders, naar boven te dringen, had Van Schaffelaar bewezen, dat zijne mannen
dien pas, zoolang hunne krachten niet bezweken, met evengoed gevolg zouden
verdedigen, zoo de vijand al mocht trachten, in deze beperkte ruimte, op dit
verheven punt nog eens aan te vallen. Het steenen gewelf en de hoogte van de
opening maakten het vuur niet gevaarlijk; ware ook hier een houten zoldering
geweest, zooals hooger op in den toren het geval was, het vuur en de vlammen
zouden de belegerden spoedig uit hunne schuilplaats verdreven hebben. De toren
bestond uit vier verdiepingen onder den omgang; op de bovenste hing de klok, die
niet geluid was voor de dooden, welke gisteren in Barneveld voor het laatst het
daglicht gezien hadden. Ook nog gedurende den nacht, terwijl een dichte regen
viel, was een gedeelte der Zwarte Bende den toren genaderd; zoo stil en met
zooveel behoedzaamheid waren zij in het duister voortgeslopen, en hadden zij de
ladder geplant, dat de belegerden hen niet gewaar geworden waren, voordat zij op
de binten aanvielen, die de openingen boven de deur versperden. Doch bij den
eersten bijlslag liet de stem van Van Schaffelaar zich hooren; tevergeefs dreef
Perrol zijn volk aan, en klonk zijn stem over het kerkhof, op hetwelk de laatste
stukken hout van de spits nog in den regen lagen te smeulen. Zoowel bij nacht
als bij dag moesten de Zwarte Ruiters terugkeeren.
Geheel zonder levensmiddelen, zelfs zonder een dronk waters, had Van Schaffelaar,
zoomin als Frank en de overige ruiters, bijna geen oogenblik rust gehad, van het
tijdstip af, dat de schaapherder hen gewekt had. Den eersten nacht hadden de
voorbereidselen tot verdedgiing hen onledig gehouden; gedurende den dag had
Perrol hun geen rust gegund, en zelfs den volgenden nacht nog niet. Van alle
zijden waren zij steeds bedreigd; de muren waren wel dik, maar evenwel drong de
hitte van de zon toch tot hen door; het dragen van hunne wapenrusting was hun
een ondragelijke last, en evenwel moesten zij dien dragen. Had de toren nog des
nachts geprijkt met zijn spits, dan zouden zij misschien, toen de regen viel,
eenig water hebben kunnen opgaren; maar ook dit geluk viel hun niet ten deel;
het eenige, dat zij konden doen, om eenige lafenis te verkrijgen tegen den
smachtenden dorst, die hen kwelde en nog vervolgde, was, ontdaan van helm en
harnas, zich bloot te stellen aan den regen of dien op te vangen op hunne
kleederen en deze uit te wringen. Doch de honger en de dorst, de vermoeienissen
van het gevecht, in één woord, al wat zij hadden doorstaan, was niets in
vergelijking van hetgeen zij geleden hadden door den verstikkenden rook, die hun
in de keel en in de oogen was gedrongen, en dien Perrol met koele beradenheid
onder hen had laten onderhouden, van het oogenblik af, dat hij den toren had
laten openloopen. Alleen boven in den toren kon men er aan ontsnappen; maar de
nood dwong hen, om bij afwisseling, doch op den duur, te waken achter de opening
boven de deur; en deze verdieping was gestadig vol van den rook, die door het
luik in den vloer drong en als uit een schoorsteen langs de trap naar boven
dwarrelde.
‘Hoe frisch is de morgenlucht,’ zeide Van Schaffelaar met wellust ademhalend,
waarna hij vervolgde: ‘Hoe schoon is de natuur, Frank! wat is het gelukkig te
leven! Helaas! waarom verstoren menschelijke woede en wraakzucht het aardsch
paradijs, dat hun tot | |
| |
woonplaats door de hand van God is
aangewezen! O, hoe heerlijk schitteren de gouden stralen! wat is de aarde
schoon, en ons wacht misschien...’
‘De dood,’ zeide Frank somber, toen zijn vriend zweeg, wiens stem zijn aandoening
scheen te verraden, en die in zijne gedachten verdiept bleef staan.
‘O neen!’ riep Van Schaffelaar met vuur, ‘ten minste ons allen niet.’
Toen zweeg hij en vervolgde langzaam: ‘Zegt men niet, dat velen van smart
gestorven zijn, als zij genoodzaakt waren hun vaderland vaarwel te zeggen, en al
wat hun dierbaar was achter te laten? O, Frank! nu gevoel ik welke
gewaarwordingen hun hart verscheuren moesten; en evenwel bleef hun nog altijd de
hoop over om eens terug te keeren. Maar als men de natuur zoo schoon voor zich
ziet, als het geluk ons aan het hart van de bruid wacht, die met liefde den
echtgenoot verbeidt, o! dan valt het scheiden zwaar! dan vergeet men bijna, dat
men het harnas draagt, dat het adellijke bloed door onze aderen vloeit; dan
blijft alleen de man over, die bemint, en men deinst terug voor dat oogenblik,
hetwelk men zou willen verwijderen, o! voor eeuwig van zich zou willen
verwijderen.’
Frank zag somber vóór zich, terwijl Van Schaffelaar sprak; die woorden, welke zoo
geheel de droefheid, de liefde, het angstig vooruitzien in de toekomst
verrieden, welke het hart van zijn vriend gevoelde, grepen hem in de ziel; doch
toen deze zweeg, richtte hij zijn hoofd op, legde zijn hand op den schouder van
den aanvoerder en zeide ernstig: ‘Hetgeen Ralph gezegd heeft, toen hij moest
spreken, heeft zich dan bewaarheid; tevergeefs tracht ik uw verstandigen raad te
volgen, en zijne woorden uit mijn geest te verbannen, en ik zou de overwinning
vervloeken, welke ik gisteren dáár op dat dak op den ellendeling met Gods hulp
behaald heb, indien ik niet daardoor uwe eer en die van Maria gewroken had.’
‘En waarom, Frank?’ vroeg Van Schaffelaar. ‘Keurden mijne woorden gisteren uwe
roekeloosheid af, mijn hart juichte dankbaar uwe daad en overwinning toe; ik zou
u dit reeds vroeger gezegd hebben, indien ik niet gevreesd had, dat gij opnieuw
uw leven roekeloos in de waagschaal zoudt stellen.’
‘Mijn leven?’ riep Frank snel. ‘Indien ik gisteren van dat dak was afgeworpen en
geledebraakt op het kerkhof was gevallen, dan zou ik nu gerust zijn, als het
denken dan nog mogelijk was.’
Een oogenblik beschouwde Van Schaffelaar het gelaat en de houding van zijn
vriend; tevergeefs trachtte hij in hem eenige sporen van moedeloosheid te
bespeuren, en zeide met deelneming; ‘Indien ik u niet kende, Frank! zou ik uw
moed betwijfelen; maar eenige uren van ontbering en een donker verschiet maken
den man niet tot een kind; en evenwel hetgeen gij zegt, zou mij doen gelooven,
dat gij naar de rust haakt, die de dood ons schenken kan.’
‘Zoo ik er naar verlangd heb!’ riep Frank met drift, ‘zoo zweer ik u, mijn
vriend! dat het nooit geweest is, als u eenig ongeval bedreigde, en de
herdersjongen heeft te lang aan uwe zijde gestaan, om nu reeds zijn moed te
verliezen. Zoo ik gewenscht had te vallen, was het, omdat Ralph den witten
vederbos had zien nederzinken, terwijl de roode pluimen nog wapperden; het
noodlot was dan voldaan, en mijn dood redde u het leven!’
De geestdrift, waarmede Frank de laatste woorden uitsprak, trof Van Schaffelaar;
hij vatte zijn hand en zeide aangedaan: ‘Zoo gij eenigen prijs stelt op mijn
vriendschap, op de wijsheid, welke de jaren en de ondervinding mij gegeven
hebben, verban dan die gedachten, Frank! Maar zoo gij nog steeds geloof wilt
hechten aan die ongelukkige woorden | |
| |
van den ouden man, welnu, rust
niet beneden op de trap een der mannen, welke de witte pluim op den helm droeg?’
‘Maar dat zijt gij niet,’ zeide Frank somber.
‘Neen,’ vervolgde Van Schaffelaar, ‘maar gij, Frank! zoudt gij dan Jan van
Schaffelaar zijn? Zou uw dood hem kunnen redden, of zou het gemis van uw arm hem
juist te eerder doen vallen?’
‘Ik had gedacht, dat hier de vriend en ruiter den aanvoerder zou kunnen redden,
evenals gij mijne eer te Westbroek bewaard hebt,’ riep Frank.
‘En gij hebt u bedrogen,’ zeide Van Schaffelaar. ‘Neen, mijn vriend! indien
iemand sterven moet, dan ben ik het zelf!’
‘En Maria? Van Schaffelaar!’ vroeg Frank aangedaan.
‘Maria...’ herhaalde zijn vriend, die eenige oogenblikken zweeg, en toen langzaam
zeide: ‘Hij, die zijn vaderland verlaat, hoopt eens terug te keeren. Perrol met
de Roode Hand zal misschien zijn hand in mijn bloed verven; maar evenwel blijft
mij toch immers het wederzien aan de andere zijde des grafs nog over.’ Van
Schaffelaar wees met de hand hemelwaarts, en beiden bewaarden het stilzwijgen.
Elk oogenblik konden de vijanden weder verwacht worden; men zag hunne zwarte
gestalten op het kerkhof bewegen, en zij, die gedurende den nacht de wacht in de
zakken van het kerkdak gehouden hadden, verlieten nu hun post. Frank volgde zijn
vriend, die hem nu uitnoodigde den omgang te verlaten. Zij daalden langs de trap
af, op hetzelfde oogenblik, dat een ruiter der Zwarte Bende het dorp verliet,
den weg naar Amersfoort inslaande, terwijl een twaalftal hunner in de richting
van Voorthuizen wegreden. Op onderscheiden plaatsen in het veld stonden rijzige
ruiters als voorposten; op eenigen afstand van het dorp geplaatst, droegen zij
zorg, dat niemand het verliet, en bewaakten de toenaderingen.
Toen Van Schaffelaar met Frank de trap was afgeklommen, bevonden zij zich op de
vierde verdieping van den toren, waarvan de ruimte zeer beperkt werd door het
houtwerk van de jukken, die weleer de spits en nu nog de luiklok droegen, en
waarvan de zware standers zich voordeden als een bosch van eiken balken, thans
zwart geblakerd door vuur en rook. Aan de vier zijden waren de bomgaten, die van
hunne borden beroofd waren; de vloer was van hout, en eenige dikke delen van
eikenhout dekten de opening, waardoor de klok kon afgelaten worden, die aan een
dikken dwarsbalk er boven hing. Vroeger was deze verdieping gedekt geworden door
de spits; maar sedert Perrol, om zijne vijanden van het hout te berooven, of in
de hoop dat de brandende spits hen zou verpletteren, er den brand in gestoken
had, scheen de maan of de zon onverhinderd naar binnen.
De ruiters, die hier bijeen waren, en hun aanvoerder, zonder zijne woorden
verstaan te hebben, langs den omgang hadden zien gaan, zaten, tegen den muur
leunende, in de hoeken van den toren, terwijl de rook langzaam naar boven steeg,
en door alle openingen van den vloer kwam. Zij hadden het ijzer, dat hunne armen
en beenen dekte, ter zijde gelegd, dewijl zij vreesden, dat het hun te zwaar zou
vallen; hunne helmen stonden naast hen gereed om op het hoofd gezet te worden,
en zij wilden opstaan, toen Frank en zijn vriend onder aan de laddertrap waren;
maar Van Schaffelaar wenkte met de hand. Noch zijn gelaat, noch zijn stem
verrieden de aandoening die hem beheerscht had: alleen den vriend stond het
vrij, in zijn hart te lezen; zijne ruiters moesten alleen den aanvoerder kennen.
‘Mannen!’ zeide hij vriendelijk, ‘blijft zitten; de weinige rust, die u gegund
wordt, zal spoedig voorbij zijn; geniet haar derhalve; het is het eenige, dat ik
u geven kan. Ik kan met u de vermoeienissen van het waken en het gevecht deelen;
maar meer ook niet. Waarom kan ik u niet, gelijk voorheen, van spijs en drank
verzorgen! maar ik heb zelf niets...’
‘Nimmer hebt gij geweigerd iets op hand te geven, Heer! als Heer David de soldij
liet oploopen,’ zeide een der ruiters; steeds hebt gij met ons ontbering en
gevaren gedeeld: gij zijt onze aanvoerder; maar gij waart meer, gij waart voor
ons een vader. Daarom zullen uwe ruiters u niet vragen om geld of
levensmiddelen; maar om voor u te mogen sterven. ‘Van Schaffelaar en St.
Maarten!’ zal onze roep zijn, zoolang wij het zwaard kunnen voeren; en als wij
vallen, Heer! zullen wij met dien kreet in den dood gaan!’
‘Voor Van Schaffelaar en St. Maarten!’ riepen de ruiters op hunne zwaarden
slaande, om te toonen, dat dit ook hun voornemen was.
De stem van Van Schaffelaar verried eenige ontroering, toen hij met vuur ten
antwoord | |
| |
gaf: ‘Uwe trouw, mannen! treft mij, maar bevreemdt mij
niet; ik ken immers mijn mannen van wapenen en den dapperen Aalbrecht, die daar
het woord gevoerd heeft. Maar mijn schild is nog niet neergerukt, en wij zullen
ook heden den vijand terugdrijven; de Schaffelaars zullen niet overwonnen worden
door de Zwarte Bende; en als de Hemel mijn trouwen knaap gespaard heeft, dan
kunnen wij vóór den nacht nog het volk van mijnheer David zien, dat ons komt
ontzetten, en de verdediging van den toren van Barneveld zal een uwer schoonste
wapenfeiten zijn.’
Van Schaffelaar en Frank onderhielden zich nog een poos met hen, waarna de eerste
naar de trap ging, zeggende: ‘Bij mijnheer St. Maarten! die rook is hinderlijker
voor ons dan de wapens der Zwarte Ruiters; het wordt tijd, dat zij die beneden
zijn, een oogenblik de versche lucht inademen,’ en hij vervolgde, toen hij zag
dat Frank en de ruiters hem wilden volgen: ‘Neen, blijft allen hier ik wil
alleen gaan en draagt zorg u niet bloot
te stellen aan de pijlen of kogels van het volk van Perrol.’ De witte
vederbos verdween in den rook, die uit de opening van de trap opsteeg, en eenige
oogenblikken daarna kwamen de ruiters, die beneden de wacht gehouden hadden,
naar boven. Zij brachten hunne vingers aan den mond en bevochtigden hunne oogen,
daar zij bijna niet zien konden door den rook; hunne monden en tongen waren
droog, en zij konden geen woord uitbrengen, voordat zij eenigen tijd de versche
lucht hadden ingeademd, die hen scheen te versterken en te doen herleven. Frank
had zich nedergezet onder de mannen, die zonder wangunst den herdersknaap tot
vriend van hun aanvoerder hadden zien opklimmen; steeds hadden zij hem aan hunne
spits gezien, als het gevaar dáár was; nimmer had hij de vriendschap van zijn
heer gebruikt, dan om hun genoegen te verschaffen; allen gevoelden achting en
liefde voor den jongen man, die nimmer vergat, wat hij geweest was.
Gelijk Van Schaffelaar verwacht had, duurde de rust niet lang; weldra klonken de
trompetten; de trommen werden geroerd, en met langzame, doch gelijke stappen
rukte de vijand naar het kerkhof. Perrol verscheen een oogenblik daarna, en
Frank spoedde zich naar beneden, om te vernemen, wat Van Schaffelaar wilde dat
men doen zou, en hij vond hem staan voor een der sleuven, die in den muur waren,
en die dit gedeelte van den toren flauw verlicht zouden hebben, indien de
stikkende damp van het stroo en riet deze ruimte niet geheel had opgevuld.
‘De ellendeling ontziet zich niet, alles te baat te nemen, om ons te vernielen,’
zeide Frank met verachting lachende; ‘die verdoemde rook maakt dat men het hier
niet uithouden kan; 't is een wijze van vechten, den vreemden moordbrander, die
uw huis verwoest heeft, waardig.’
‘Alle middelen zijn goed in den oorlog, Frank!’ zeide zijn vriend bedaard;
‘vooral als de wraakzucht onder het harnas van den krijgsman blaakt. De man, die
hem gezonden heeft, is, ofschoon hij een kroon draagt, niet minder woest, maar
nog geveinsder dan hij; voor hem zijn ook alle middelen goed, die hem zijn doel
kunnen doen bereiken. Ga nu naar boven; zend mij tien ruiters hier, zoodra gij
mij hoort roepen, en ga spaarzaam om met hout en steenen.’
Toen plaatste Van Schaffelaar zich weder voor de opening, en luisterde aandachtig
naar hetgeen er buiten gebeurde; hoe meer de rook hem kwelde, hoe meer hij zich
verheugde, dat Frank en zijne ruiters er op het oogenblik niet door leden.
Perrol, die de vruchteloosheid der bestorming van de opening boven de deur den
vorigen dag en gedurende den nacht ondervonden had, was eerst van voornemen
geweest een poging te doen, om het hout, dat de opening in het gewelf onder in
den toren dekte, door het vuur te vernielen, maar ofschoon het hem weinig zorg
zou gebaard hebben, of misschien daardoor het vuur zich aan de binnendeur, en
zoo aan de kerk zou hebben medegedeeld, gaf hij het op, om reden, dat de
beklimming hem binnen den toren nog moeilijker voorkwam dan in de open lucht; te
meer daar de opening in het gewelf weinig grooter dan die in den buitenmuur was.
Op zijn bevel voerde men dus nieuwen voorraad van brandstoffen aan, en hij liet
die met lange staken, en reeds aangestoken, in de opening steken, en weldra
sloegen de vlammen naar buiten, evenals toen het luik verbrand was. Vergeefs | |
| |
waagde men het, zich aan de bomgaten te vertoonen, of wierp men ook
over den omgang eenige steenen en hout op de ruiters; Perrol stond hun niet toe,
het werk op te geven al werden sommigen hunner getroffen. Even vruchteloos was
het, dat men hem zelf trachtte te bereiken; want de pijlen en kogels snorden
dadelijk door de lucht, zoodra zich hier of daar een helm of een wapenrusting
vertoonde.
De stem van Van Schaffelaar riep nu zijne mannen op, en toen zij door den rook
naderden, die dikker dan ooit in den toren drong, zagen zij het vuur, dat in de
opening achter het houtwerk, evenals achter een ijzeren rooster, brandde. Het
was duidelijk, dat zij spoedig van dit beschutsel zouden beroofd worden, dat hen
tot nog toe zoo gediend had; daarom gelastte Van Schaffelaar hun om met behulp
van eenige lange stukken hout, het vuur naar buiten te stooten, en weldra was de
poging, om het gat opnieuw te vullen, zonder gevolg.
‘Brengt de ladder hier!’ riep Perrol toen; ‘de bijlen zullen wel verbrijzelen,
wat de vlammen niet vernield hebben. Op! Zwarte Ruiters! naar boven!’
De ladders werden weder opgericht, de wapenrustingen rinkelden, en weldra drongen
de ruiters in de opening; zij voelden zoo spoedig door het ijzer de hitte niet,
die hier heerschte; maar de warmte van de steenen, en de rook, die ook hier een
uitweg zocht, drongen door de openingen van het vizier tegen hun gelaat. Hetzij
het vuur inderdaad het houtwerk veel van zijn sterkte had doen verliezen, hetzij
de aanval met meer moed en beleid gedaan werd, het bovenste gedeelte der
versperring bezweek voor hunne slagen; de geharnaste armen, gewapend met scherpe
pijlen, drongen, over hetgeen er nog van bestond, naar binnen; met een woeste
snelheid bewogen zij zich ginds en herwaarts, om de verdedigers te verdrijven.
‘Voort, kerels! voort!’ riep Perrol, en zoowel in den toren als buiten op de
ladder klonk het veldgeschreeuw der bestormers: ‘Op voor Perrol! hoezee de
Zwarte Bende!’
Frank begreep, dat het nu tijd werd, om die mannen
met de ladder te verdrijven, en een zwaar stuk hout werd van den
omgang geworpen; het draaide niet maar viel horizontaal. ‘Staat vast, kerels!’
riep Perrol. Een vreeselijke slag liet zich hooren; 't was alsof het ijzeren dak
op de ladder boog onder de drukking van het hout, dat er langs afgleed, zonder
iets anders te treffen dan de schilden, die zich niet verplaatsten, maar van den
slag trilden.
Nog eens hieven de Zwarte Ruiters hun wapenkreet aan; maar nu klonk het ook:
‘Voor Van Schaffelaar en St. Maarten!’ Vier ruiters van Perrol drongen binnen
den toren, toen Van Schaffelaar zijn zwaard ontblootte en zijne ruiters ter
zijde wierp. Met den eersten slag reeds zonk een der vijanden neder; hij
bekommerde zich verder niet over de drie, die nog overig waren, maar stiet met
zijn lemmet in de openingen der helmen van de mannen, die door de laagte der
opening in den muur gebukt moesten gaan, en moeilijk wapens gebruiken konden.
‘Leve Van Schaffelaar!’ de dood voor de Zwarte Ruiters!’ riepen de Schaffelaars,
terwijl de laatste man van Perrol in den toren nederviel.
Gestadig werd het groote zwaard teruggehaald en vooruitgebracht; het stiet den
eenen vijand voor, den anderen na, terneder, of onder den voet. Tevergeefs
dreigde Perrol en gelastte vloekend aan zijne mannen om vooruit te gaan; maar
toen liet Frank nog eens een poging doen, om de stormladder te verbreken, en
ditmaal viel de balk rechtstandig naar beneden. Al de zwaarte er van, nog
vermeerderd door de hoogte, van welke hij nederkwam, drukte nu op één punt; het
schild, dat getroffen werd, kon de uitdrukking niet wederstaan: die balk
verpletterde den man die het voerde, en deed hen, die achter hem waren,
achterover van de ladder vallen.
| |
| |
Op ditzelfde oogenblik stiet Van Schaffelaar de twee mannen, die boven op de
ladder stonden, er af; zij, die door hem uit den muur waren gejaagd, waren over
de schilden hunner makkers op den grond gestort. Perrol zag de witte pluim vóór
de opening, en riep: ‘Loopt storm - naar binnen, voor den duivel! - Per moio! schiet; dat is Van Schaffelaar!’
Eenige bogen en kolfroeren werden losgedrukt, de witte vederbos, die zich buiten
den muur vertoond had, werd teruggetrokken, maar niet voordat de ladder was
aangevat en van den muur geworpen. Perrol stampte met den voet, en liep daarna
driftig heen en weder: dit was de tweede maal, dat hij zijn vijand gezien had;
deze was het, die zijne ruiters uit den toren had verdreven en de ladder met
zijne ruiters had ternedergeworpen, die daar door hunne makkers werden
weggedragen. O! ware de dag van Westbroek hem niet zoo noodlottig geweest! Ware
hij nog even sterk geweest als voorheen, dan zou hij zelf de ladder beklommen
hebben, nu hij wist, dat zijn vijand zich vooraan stelde; maar hij gevoelde, dat
de voorzichtigheid hem dwong het gevecht aan zijne ruiters over te laten; en
ofschoon hij hen liet stormen en zijne boog- en kolfroerschutters den vijand
bestookten, hinderde het hem, dat zij misschien Van Schaffelaar zouden treffen,
en dat het zijne hand niet zou zijn, die hem den doodsteek gaf.
De ladder werd nu op zijn bevel weder opgericht; maar ditmaal werd zij slechts
door één man beklommen: het was de Tuimelaar; en toen deze de opening van den
muur verliet en weder afklom, bracht hij Perrol de tijding, dat de doorgang
opnieuw door de belegerden was versperd. Tevergeefs trachtten toen de ruiters,
die boven op den toren waren, te raden wat Perrol voorhad; want het was
gevaarlijk naar buiten te zien. Zij zagen wel, dat er veel hout werd
aangesleept, en dachten dat hij een dak wilde laten vervaardigen, waaronder
zijne ruiters veilig konden staan; doch zij merkten spottend aan, dat het
nauwelijks tot onder aan het gat zou reiken, waar zij in moesten. Hun moed en
hunne verachting van den dood deed hen er zelfs nog nu en dan vermaak in vinden,
om hunne helmen op hunne zwaarden boven den omgang te steken, en daardoor hunne
vijanden pijlen en kogels te doen verspillen. Van Schaffelaar, die met Frank
mede in oogenschouw ging nemen, wat men buiten oprichtte, schudde bedenkelijk
het hoofd, en zeide: ‘Hetgeen wij houden voor een dak, Frank! is juist het
tegenovergestelde; hadden wij hout of zware steenen genoeg, gemakkelijk zouden
wij dat werk vernielen, hetwelk wij nu moeten laten oprichten, en dat ons
noodlottig kan worden.’ Hierna onderrichtte hij hem, wat hij doen moest, als de
nood op het hoogst was, en begaf zich naar beneden.
Het ontbrak Perrol noch aan hout van onderscheiden dikte en lengte, noch aan
kundige handen in het samenstellen van allerlei stormtuigen; zijne ruiters
hadden dubbele ladders gemaakt, en den vorigen dag, nadat zij het kerkhof
verlaten hadden, had hij hen opnieuw aan het werk gezet. De toestel, die nu werd
opgericht, meende hij, zou hem eindelijk den toren doen innemen. Die toch zou
hem in staat stellen, zijne ruiters met meer spoed en in grooter aantal naar
binnen te doen dringen, na het hout weggeruimd te hebben, waarachter zijn vijand
verscholen zat.
Bezijden de deur werden wederzijds drie balken geplaatst, welke van boven met
touwen aan elkander gebonden waren, terwijl zij van onderen ver van elkander op
den grond rustten en ten overvloede door stukken hout, die men in den grond
sloeg, verhinderd werden om te verschuiven. De drie topeinden, die boven het
touw zich ook van elkander verwijderden, vormden een soort van vork, waarin een
dwarsbalk werd gelegd, die van den eenen houten bok naar den anderen liep, en
mede met touw werd bevestigd. Een soortgelijke schraag werd onstreeks vijf en
twintig voet van den toren, tegenover de eerste geplaatst; op deze twee jukken
legde men nu vier lange balken, die bedekt werden met planken van éénerlei
grootte, aan welke zijde door een dunnen balk, evenals die er onder lagen, in
verband gehouden. Ofschoon het hout van pas gemaakt was, voor hetwelk men zich
niet ontzien had de daken van sommige woningen te sloopen, duurde het vrij lang,
voordat deze brug gereed was, welke juist gelijk kwam met het onderste der
opening in den toren. Perrol had met dubbel genoegen gezien, dat men geen moeite
had aangewend om zijn werk te verhinderen: het was hem een bewijs, hoe slecht de
belegerden voorzien waren van hetgeen hun dienen kon om af te werpen, en hij
liet vol hoop de ladder tegen den houten weg plaatsen.
‘Waar zijn mijne mannen van wapenen?’ riep hij, om zich heen ziende, en toen zij
naderden, vervolgde hij snel: ‘Ik weet, dat het uw lust en leven is, om met uwe
hengsten | |
| |
den vijand met de speer in de hand te naderen; maar dat
gij ook, hoe zwaar gewapend, altijd het voetvolk achter u laat, als het op een
stormen gaat: - op dan, mannen! dringt binnen dien toren, en tracht er den
ellendeling, die uw wapenbroeders in Eemnes verslagen heeft, levend uit te
sleepen: laat eens zien, wat de oude mannen van wapenen der Zwarte Bende kunnen
doen!’
Stilzwijgend en met duistere blikken hadden zij hem aangehoord, en toen hij
zweeg, riepen zij dreigend: ‘Leve Perrol! hoezee de Zwarte Bende, weg met Van
Schaffelaar!’ Voorheen had Perrol nimmer een beroep gedaan op den moed dier
wreede, maar dappere krijgslieden, die in het veld en bij herhaalde rooftochten
en plunderingen waren opgegroeid of Rogardo bevond zich steeds aan hun hoofd.
Het jammerde hem, dat zijn rechterhand, dat Walson er niet meer was, en het
verdubbelde zijn wraakzucht tegen Van Schaffelaar, die hem nedergeveld had; de
edele Brit was steeds, door zijn sterkte van lichaam en zijn woesten aard, een
waardig aanvoerder zijner ruiters geweest. Hij hoopte echter, dat Quintyn, die
Walson's plaats voorloopig vervulde, het volk binnen den toren zou voeren; hij
trad dus naar hem toe, en drukte hem op het hart, dat niets hem gelukkiger zou
kunnen maken, dat niets door hem ruimer zou beloond worden dan het gevangennemen
van Van Schaffelaar. ‘Gij begrijpt, Quintyn! zeide hij somber, ‘dat de dood eens
krijgsmans voor hem te zacht zou zijn; hij zal moeten boeten voor al mijne
ruiters, die hij heeft vermoord, voor elke beleediging, die hij mij heeft
aangedaan. Per moio! ik wil dat het volk in dit land, van den
gemeensten landlooper tot den voornaamsten edelman, zal sidderen, alléén bij de
gedachte van Perrol den voet dwars te zetten.’
De ruiter, tot wien hij sprak, hoorde bedaard de bevelen aan, die zijn hoofdman
hem gaf, en antwoordde: ‘Het zal geschieden, Messire!’ Vidal, die achter Perrol
stond, verborg het medelijden, dat hij voor den edelen vijand van zijn heer
gevoelde. Ofschoon deze hem vreemd was, had hij sinds lang een onbegrensden
eerbied voor hem opgevat, die niet verminderd was, sedert hij hem zijn leven te
danken had; hij gevoelde, dat hij door het leven van Perrol te redden, oorzaak
was van het ongeluk, dat Van Schaffelaar nu trof. Hij beschouwde het als zijn
werk, en dacht met afgrijzen aan het oogenblik, waarin hij zich ook zou moeten
beschuldigen, schande en jammer over Maria gebracht te hebben, die hij als een
hooger wezen vereerde; immers hij had haar laaghartigen
belager onttrokken aan de bestraffende hand van haar beleedigden
bruidegom. Eén man was er, die met welgevallen de woeste wraakzucht op het
gelaat van den hoofdman met sombere trekken geteekend zag: het was een der
mannen van wapenen; maar hij behoorde niet tot hen, die tot den aanval gereed
stonden.
Er heerschte een oogenblik van diepe stilte op het kerkhof, terwijl de mannen van
wapenen zich schaarden, en de ruiters met kolfroeren en bogen zich op een
afstand plaatsten, om op bevel van Perrol den omgang en de bomgaten schoon te
vegen. Hierop riep hij luid: ‘Vooruit!’ en Quintyn besteeg met het zwaard in de
hand de ladder, zeggende: ‘Volgt mij, mannen!’ en hij trad zonder schroom tot
aan den muur. Een lange balk werd door degenen die hem volgden, medegevoerd en
op de planken nedergelegd. Even door de openingen hunner helmen naar boven
ziende grepen die mannen de touwen aan, die op bepaalde afstanden om den balk
gebonden waren, lichtten hem op, liepen snel naar den toren, en nog eer de
voorste den muur bereikte, trof de lange balk, die tusschen hunne gelederen
uitstak, het houtwerk, dat achter de opening was. ‘Achteruit! - nog eens,
mannen!’ riep Quintyn. Opnieuw klonken de gelijke stappen op den vloer van
planken, die onder den last boog; doch veel heviger dan de eerste kraakte het
hout, en de balk, dien zij loslieten, schoot diep in den toren, en de ruiters,
die al hunne krachten niet noodig gehad hadden om de opening vrij te maken,
vielen bijna over elkander.
‘Vooruit!’ schreeuwde Perrol, en verscheidene Zwarte Ruiters hieven hun
wapenkreet | |
| |
aan, beklommen met spoed de ladder, en liepen, met hun
zwaard in de hand, over de houten brug, terwijl hunne makkers, die den balk
gevoerd hadden, met Quintyn aan het hoofd, reeds in den toren drongen. Perrol
lachte luid, toen hij hen in den muur zag verdwijnen en de mannen van wapenen
met ongeduld zag staan wachten, om hunne makkers te volgen.
De Zwarte Ruiters, die naar binnen drongen, hadden zich den tijd niet gegund, den
stormbalk terug te halen, en merkten nauwelijks op, dat hij als vanzelf hoe
langer hoe verder in den muur verdween, sedert zij hem hadden laten vallen. Met
hunne groote zwaarden in de hand, volgden zij Quintyn; niemand hunner twijfelde
er aan, of ditmaal zou de kerktoren ingenomen worden; de mannen van wapenen
zouden zegevieren. Het eerste wat hen trof toen zij binnen de muren kwamen, was
de rook en de duisternis; zij konden niet zien, waar zij waren, hoe de
gelegenheid van het gebouw en de standplaats hunner vijanden was; maar zij
hoorden het geroep: ‘Terug voor Van Schaffelaar!’ en voelden de slagen der
zwaarden, die hen ternederwierpen.
‘Vooruit voor Perrol!’ riep Quintyn, die vooruitdrong; want hij bemerkte, dat de
verdedigers ter wederzijde van de opening stonden; maar de drift, waarmede hij
en degenen die hem volgden, vooruitsnelden, had de gewenschte uitwerking niet;
de rook, die vóór hen opsteeg, verhinderde hen te bemerken, dat vóór hunne
voeten het luik van de opening in het gewelf was afgenomen. Van Schaffelaar en
zijne mannen getroostten zich deze vreeselijke list, om hunne vijanden te
verschalken. Quintyn en eenige anderen schreeuwden van verbazing en woede, toen
zij in de gapende én rook uitwerpende kolk verdwenen. De Zwarte Ruiters, die hen
hoorden vallen, begrepen niet wat er gebeurde, en zij, die den voet nog niet in
den toren hadden, luisterden met gespannen aandacht. Op ditzelfde oogenblik
rammelden de schilden, en het gevloek liet zich buiten op de houten brug hooren;
er scheen een groote beweging te heerschen, en Perrol moedigde zijne mannen aan
om vooruit te dringen. Doch opnieuw verhief zich het geweld; men hoorde zware
slagen op de brug en op de wapenrustingen; het volk scheen van de brug te
vallen, terwijl een vreeselijk geschreeuw, dat alles overstemde, onder den toren
gehoord werd, en men wanhopige pogingen deed, om de deur te openen, die
toegehaald was, opdat de rook naar binnen zou opstijgen.
Terwijl dit alles buiten voorviel, riep Van Schaffelaar: ‘Vooruit voor St.
Maarten! valt aan!’ en een verschrikkelijke strijd begon. Er waren bijna
evenveel Zwarte Ruiters als mannen van Van Schaffelaar binnen de beperkte
plaats; maar de stem en de tegenwoordigheid van hun aanvoerder gaven hun, hoe
zwak, hoe afgemat ook, nog de kracht om hunne zwaarden te voeren. De meesten
dachten dat het hun laatste strijd was; zij trachtten dus noch hun leven, noch
hunne laatste krachten te sparen, maar met roem op de lichamen hunner vijanden
te sterven. De Zwarte Ruiters daarentegen vochten met verwoedheid; zij waren
uitgerust en sterk, en wilden overwinnen voordat hunne makkers hen volgden, of
het gevecht aan den gang houden, totdat zij bijgesprongen werden.
Van Schaffelaar had eerst gedacht alleen verdedigenderwijze te kunnen handelen:
doch nu hij gewaar werd, dat het Frank gelukt was, de brug van de Zwarte Ruiters
te bevrijden, vermeende hij meer te moeten doen; daarom gelastte hij den aanval.
Wederkeerig schreeuwde men elkander de namen van de aanvoerders toe, om zich in
den strijd niet te vergissen. ‘Perrol!’ schreeuwde de eene, ‘Van Schaffelaar!’
riep de andere, en dan vielen de zwaarden neder; en er was één zwaard in den
toren, dat met zulk een kracht nederdaalde op ieder die het waagde, den hoofdman
der Zwarte Bende te noemen, dat de Zwarte Ruiters weldra de minderheid kregen.
Perrol beefde van toorn, toen hij het hout en de steenen zag nedervallen en zijne
mannen van wapenen vruchteloos hun leven wagen om te blijven staan; zij bezweken
en vielen van de brug, die echter in wezen bleef, ofschoon het platte dak van
schilden niet bestand was tegen het hout en de steenen. Nu kwam Quintyn zonder
zwaard uit den toren te voorschijn, en zij die zoo gelukkig geweest waren, om
door den val niet verminkt te worden, volgden hem; en anderen hoorde men onder
den toren brullen, waar zij worstelden te midden van het vuur en den rook.
De ruiterknechten kregen bevel, hen, zoowel als het smeulende stroo, er onder
vandaan te sleepen. Gestadig hoorde men het losbranden der kolfroeren en het
sissen der pijlen, terwijl de mannen van wapenen opnieuw de brug beklommen om
hunne makkers bij te staan; maar toen zij hun doel bereikten, zag Perrol zijne
ruiters opnieuw door het vallende | |
| |
hout ternederwerpen, en zelfs
degenen, die reeds in de opening waren, terugdrijven. De belegerden behielden de
overhand, en verstopten den ingang, waar het hout, als het ware, met de lichamen
der aanvallers verbroken was. Nog één der Zwarte Ruiters voerde het zwaard in
den toren en riep; ‘Perrol!’ toen van Schaffelaar zijn eigen naam noemde; maar
het zwaard van den aanvoerder kliefde slechts de lucht, toen het nederkwam; want
de ruiter, die vóór hem gestaan had, was verdwenen door het gat in den vloer, en
de Tuimelaar, die onder uit den toren trad, stak zijn zwaard op, en zeide tot
Perrol: ‘Messire! uwe mannen van wapenen zijn allen verslagen; voordat men in
den toren kan rondzien, kan de duivel zelf het er niet uithouden.’
‘Ha!’ riep Perrol driftig, ‘wij zullen hen wreken; ook hun dood zal hij moeten
verantwoorden. - Vidal! ga en haal mijn helm, ik wil zelf gaan!’ en toen deze
hem verliet, vervolgde hij woest lachende: ‘Per moio! ik
geloof, dat zij den rook vreten en er van leven, omdat zij nog zoo sterk zijn.’
‘Ik weet het niet, Messire!’ zeide de Tuimelaar grimlachende, ‘maar wel, dat mij
en Quintyn, die daar staat, zulk een kost niet bevalt; bij mijn zwaard, Messire!
de aanvoerder is een gevleesde duivel.’
‘Ha! wij zullen zien!’ riep Perrol knarsetandende, en stampte met den voet,
terwijl hij nadenkende naar het slaan en breken boven in den toren luisterde.
Toen niemand meer den naam van den vijand van Van Schaffelaar binnen den toren
herhaalde, hieven de overwinnaars hun veldgeschreeuw aan; zij leunden op hunne
zwaarden, schoven de vizieren hunner helmen op, en zagen met vreugd, dat de rook
verminderde. Alleen aan den arm van hun aanvoerder hadden zij het te danken, dat
zij de overhand behouden hadden! zijne dapperheid en kracht hadden datgene
vergoed, waarin hunne vermoeide armen en uitgeputte lichamen te kort schoten.
Met eigen hand wierp Van Schaffelaar het luik op de opening, toen Frank, met
snelheid de trap afkomende, zeide: ‘Goddank! dat het gedaan is; maar ik heb nu
boven ook geen hout meer om het hun op den kop te werpen; ik kom dus hier met u
sterven; of wilt gij naar boven gaan en de laddertrap ophalen? misschien kan dat
ons vooreerst nog redden.’
Van Schaffelaar volgde den blik van zijn vriend, welke over de verslagen Zwarte
Ruiters ging, die men onderscheiden kon, sedert de rook bijna geheel had
opgehouden; vervolgens zag hij naar boven; zelfs de delen, die de openingen in
den vloer gedekt hadden, waren door Frank ook reeds naar buiten geworpen, en hij
riep, op eens naar boven wijzende: ‘Gij vergeet de klok, Frank!’
‘Op mijne eer, neen!’ hernam Frank onvergenoegd, ‘ik
heb haar gemeten; maar zij kan niet door de bomgaten; zij kan ons tot
niets dienen.’
‘Ik hoop van beter,’ vervolgde Van Schaffelaar, ‘indien wij haar nog tijdig
genoeg kunnen laten vallen, kunnen wij er deze opening mede stoppen.’
‘Maar dit luik zal haar niet kunnen tegenhouden,’ riep Frank, het hoofd
schuddende en op den grond wijzende.
‘Volg mij maar,’ zeide Van Schaffelaar, ‘al valt zij tot onder in den toren, dan
verliezen wij immers niets dan een stuk metaal, dat ons tot niets dienen kan, en
wij laten den vijand dit gedeelte van den toren over, ofschoon het mij smarten
zou,’ zeide hij somber, ‘want als zij hier vuur aanleggen, zijn wij verloren, en
zij verbranden ons met de houten vloeren.’ Hierop gelastte hij aan eenige
ruiters met hem te gaan, aan anderen om te blijven, den stormbalk over het luik
te leggen, en zich in den hoek van den toren te verschuilen, als de klok viel,
waarna hij met Frank en de ruiters vertrok.
Ofschoon de Zwarte Ruiters het onderspit gedolven hadden, waren zij echter nog
niet allen dood; hun gekerm of gevloek klonk door den toren, terwijl Van
Schaffelaar naar boven klom; maar zijne ruiters, die gebleven waren, ontrukten
de zwaarden aan de handen, welke er nog om vastgeklemd zaten, en brachten | |
| |
de mannen van wapenen tot zwijgen, die vruchteloos met hen
worstelden, en nog met stervende lippen hun veldgeschreeuw trachtten te
stamelen. De balk werd over het luik gelegd, waarna men de afgemaakte vijanden
er insgelijks naar toe sleepte; het was meer dan Van Schaffelaar bevolen had;
maar die voorzorg was niet nutteloos. Het losmaken der klok en het uitdrijven
der ijzeren spieën veroorzaakten het gedruisch dat Perrol hoorde; elk oogenblik
vreesde Van Schaffelaar te vernemen, dat de vijanden weder zouden aanvallen; hij
wist niet dat de hoofdman zelf wilde medegaan.
Juist toen Vidal met den zwarten helm op het kerkhof trad, riep Frank: ‘Uit den
weg, daar valt de klok!’ Nog twee harde slagen klonken boven in den toren;
daarop hoorde men een doffen slag, die onder door het gewelf klonk. Het
verpletteren der wapenrustingen en een vreugdekreet der ruiters van Van
Schaffelaar veroorzaakten misschien, dat men den rauwen gil niet hoorde, die nog
voor het laatst uit sommige der zwarte helmen kwam.
Nauwelijks lag de klok beneden, of zij, die haar hadden losgemaakt, sloegen met
degenen die beneden waren gebleven, de handen aan het werk; de balk, waarmede
men storm geloopen had, werd geheel naar binnen gehaald, en juist toen Perrol
zijne mannen in orde stelde en het zwaard trok om te gaan, na tevergeefs
getracht te hebben om te raden, wat men in den toren verricht had, werd de klok
voor de opening gewenteld, en er zooveel mogelijk ingeschoven, terwijl de balk
er binnen, ingestoken, tusschen deze en den muur tegenover de opening werd
vastgeklemd. De ruiters van Van Schaffelaar hieven een luid gejuich aan, toen de
zij opening gesloten hadden; het was als ware het een nieuw verbond, dat zij met
het leven hadden aangegaan; want hunne krachten, die zij in het laatste gevecht
verspild hadden, keerden niet terug, en het bewegen van het zware stuk metaal
had hen doodelijk afgemat. Het was tevergeefs, dat Perrol met grond vermoedde,
dat er bijna niets meer was om naar beneden te werpen, dat zijne houten brug nog
even sterk was als voorheen, dat hij zelfs wilde wagen zijn vijand te
bestrijden; die opening was voor goed gesloten, en de metalen klok was niet te
bewegen; het vuur noch de bijlen hadden er vat op, en vergeefsche moeite zou het
geweest zijn, haar te willen wegrammelen.
Vidal sidderde, toen hij de woede van zijn meester zag, die driftig uitriep: ‘Is
de ziel van den satan in den papenknecht gevaren? of moet de Zwarte Bende worden
tegengehouden door dien weerloozen steenklomp en een handvol uitgehongerde
kerels? Ha? wie lacht daar...?’ vroeg hij op eenmaal en zijn oog zag onder de
ruiters, die in zijn nabijheid stonden. Alle hoofden keerden zich naar één punt,
en Perrol riep, eenige stappen voorwaarts doende: ‘Ha, ellendeling! gij lacht?
is dat de uitvaart mijner mannen van wapenen? Per moio! vindt
gij het zoo aangenaam, dat sterven zeg...’
‘Neen, Messire!’ antwoordde Froccard, die zijn tegenwoordigheid van geest niet
verloor; hij wist ook niet, hoe nabij hij aan zijn dood was geweest, toen hij
tijding van Maria bracht, en begreep dus niet wat Perrol wilde zeggen.
‘En waarom lacht gij dan?’ vroeg deze stampvoetende. ‘Spreek, ellendeling!’
‘Omdat zij het eenige gat gestopt hebben, waardoor zij nog hoop hadden de mannen
te zien binnenkomen, die met hen leven om leven wilden vechten,’ antwoordde
Froccard, en hij eindigde grimlachende: ‘Nu vechten zij alleen met het gebrek;
ha! ha! de hongerdood grijnst hen aan!’
‘Daarom lacht gij dus?’ zeide Perrol en hij vroeg vol beteekenis: ‘en indien ik u
eens kiezen liet tusschen den strop en den hongerdood, Froccard! wat zou u het
beste bevallen?’
‘Geen van beiden, Messire!’ antwoordde Froccard aarzelend; en de toon van
Perrol's stem verontrustte hem, doch hij vervolgde met meer vertrouwen: maar
voor een vijand zou de laatste mij het aangenaamste zijn.
‘Ik weet genoeg!’ riep Perrol met een bijna onmerkbaren lach, en hij vervolgde
met drift: ‘Maar ik voor | |
| |
mij, ik zie hen liever vallen door mijn
hand; wat helpt het mij of de honger en dorst Van Schaffelaar kwellen; ha! als
mijn dolk hem kwellen kon, Per moio! dan zou ik kunnen
juichen!’ Hij bracht hierop de hand aan zijn wapen, en verzonk in gedachten,
terwijl Froccard hem op een nederigen toon voorsloeg, de belegering in schijn op
te geven, en slechts weinig volk in een hinderlaag bij de kerk te verbergen; hij
stelde vast, dat Van Schaffelaar of zijne ruiters geen wederstand zouden kunnen
bieden aan de noodzakelijkheid om drank en spijs te zoeken. Vidal zag echter tot
zijn blijdschap, dat Perrol niet naar hem luisterde, of hem geen antwoord
waardig keurde. Toen trad de Tuimelaar naderbij, en richtte een verzoek tot
Perrol, die in het heengaan ten antwoord gaf: ‘Ik had besloten, geen enkelen
ruiter meer te wagen; doch omdat gij het zijt, wil ik uw verzoek niet weigeren.
Spreek met Quintyn, en bedenk, dat ik hen evenwel gevangen zal nemen of dien
toren omver zal werken.’
De warmte begon hinderlijk te worden, en de meeste ruiters verwijderden zich,
toen Perrol vertrokken was; de overigen vermaakten zich, evenals den vorigen
dag, of voorzagen de vuren weder. Van Schaffelaar, Frank en de ruiters, die nog
leefden, hadden zich nedergezet, en leunden met den rug tegen den muur, waar zij
door de bomgaten het vrije uitzicht over het omliggende land hadden; allen
hadden den helm en het borstharnas afgelegd, en de wonden werden verbonden; men
sprak over hetgeen er gebeurd was en over de toekomst. Van Schaffelaar had al
zijn sterkte van geest noodig om opgeruimd te schijnen; hij zag hoe zijne
ruiters vergeefsche moeite aanwendden om hunne smarten en zwakte voor hem te
verbergen, en hun lijden drong hem tot in de ziel door. Hoeveel zou hij niet
gegeven hebben om aan ieder een teug waters te kunnen uitreiken! maar zijne
wenschen waren ijdel; zelfs de onbewolkte hemel beloofde niet eens een
verfrisschenden regen. Twee ruiters hielden beneden de wacht, en de verslagen
Zwarte Ruiters waren verdwenen; men had hunne verpletterde lichamen door het
luik naar beneden geworpen, en alleen hunne zwaarden, dolken en eenige stukken
der wapenrustingen teruggehouden.
Een geruime tijd was er reeds verloopen, sedert het geschreeuw der bestormers
gezwegen had, en men was in het onzekere of de vijand eindelijk den aanval moede
was, of dat hij misschien zou trachten onder den toren naar boven te dringen.
Van Schaffelaar huiverde bij de gedachte, dat hij zijne trouwe ruiters opnieuw
zou moeten oproepen om een wanhopig gevecht met den verwoeden vijand aan te
gaan; hij verborg hun zijn vrees niet; en ofschoon zij zwoeren, dat zij de
Zwarte Ruiters nogmaals zouden verdrijven, als zij het waagden zich te
vertoonen, zag hij aan hun gelaat en verried de zwakheid van hunne stem, dat zij
door hun moed meer beloofden, dan zij zouden kunnen nakomen. Somtijds zelfs
wenschte hij voor hen, dat Perrol den storm maar spoedig mocht gelasten: de dood
zou hen immers van het leven verlossen, dat hun tot een straf was, sedert honger
en dorst hen martelden! De flauwe hoop echter, die hem nog voor hen in 't
verschiet overbleef, deed hem van gedachten veranderen: hij zag, dacht hem, het
krijgsvolk van den bisschop aanrukken en hen redden; hij zelf zou zijn bruid
wederzien; de schaapherder zou hem niet vervloeken om den dood van Frank; o! die
hoop, hoe flauw ook, verbond hem aan het leven, en deed hem met angst den storm
te gemoet zien.
Frank, die nu was opgestaan, om de oorzaak te vernemen van eenig gerucht, dat hij
aan de achterzijde des torens hoorde, riep op eens: ‘Van Schaffelaar! daar is
dezelfde ruiter van gisteren, ha! zij zullen nu een poging aan deze zijde
wagen.’
Zijn vriend sprong op, en de ruiters volgden zijn voorbeeld; allen drongen naar
de bomgaten, maar traden weder terug, toen men op hen schoot. ‘Zij zullen dus
den toren van het dak af trachten te beklimmen,’ zeide Van Schaffelaar. ‘Welnu,
mannen! ik geloof, dat wij met God en mijnheer St. Maarten de ladder weder
zullen afwerpen.’
Zijne ruiters gespten opnieuw het harnas om hunne borst en wachtten gerust af
hetgeen stond te gebeuren, terwijl Frank en de aanvoerder behoedzaam naar buiten
zagen, en elkander hunne opmerkingen mededeelden. Evenals den vorigen dag, lag
een ladder, welke nog eenigszins langer scheen te zijn, op de nok; de Tuimelaar,
die slechts een stalen stormkap en een schild droeg, en met zwaard en dolk
gewapend was, bestuurde het werk, | |
| |
en de ladder werd opgericht. Van
Schaffelaar begaf zich met Frank naar den omgang, zijne ruiters gelastende, hen,
zoodra hij riep, bij te springen, en 't verwonderde hem, toen hij niet, evenals
den vorigen dag, een aantal ruiters uit den traptoren zag te voorschijn komen,
om de ladder te beklimmen, zoodra zij tegen den toren zou rusten. De Tuimelaar
trok de ladder vooruit, terwijl drie mannen hem hierin bijstonden; drie anderen,
die bij het koor waren, hielden het touw vast, waarmede men haar in de hoogte
getrokken had. Eindelijk liet men de ladder stilstaan; zij stond bijna
loodrecht, maar helde een weinig naar den toren over. Frank zag Van Schaffelaar
vragend aan, toen de man, die zooveel bedrijvigheid en vlugheid verried, om de
ladder heen stapte, langs het dak afklom en in het dakvenster verdween.’
‘Hij zal zich verder wapenen en met de overige ruiters terugkeeren,’ zeide Van
Schaffelaar, een weinig achterwaarts tredende, en een pijl, die door een der
voetboogschutters naar boven werd geschoten, snorde langs hem heen. Doch hunne
verwondering verminderde niet, toen zij den Tuimelaar weder in de goot zagen
stappen en alleen het dak beklimmen. Zijn schild hing om zijn hals, en hij was
nog niet zwaarder gewapend: maar hij droeg een handboog in de hand, en aan zijn
zijde hing een bundel lange pijlen. Hij scheen iets te zeggen tot degenen die
het touw vasthielden en tot de mannen, die voor de ladder op de nok zaten,
waarna hij bezijden hen om, en met een bewonderenswaardige vlugheid op de
sporten stapte. Aan alle zijden plaatsten zich de boog- en kolfroerschutters
weder om den toren, en elkeen scheen verlangend te zien, wat de Tuimelaar
verrichten zou. Hij klom vaardig naar boven, zonder dat de ladder veel scheen te
bewegen, en hield stil, toen hij het touw bereikte: hij vatte het aan en trok er
aan, waarop de ladder een weinig meer begon over te hellen; toen stak hij zijn
linkerbeen door de sporten heen, zag onbevreesd onder zich naar het kerkhof,
liet de handen los en scheen onbeweeglijk te zitten.
‘Hij zal alleen den toren niet innemen; laten wij heengaan,’ zeide Van
Schaffelaar tegen Frank; doch eer zij hun voornemen konden ten uitvoer brengen,
had de Tuimelaar een pijl gevat, den boog gespannen en de pees losgelaten. De
ladder trilde, en de pijl kwam met zulk een kracht tegen het borstharnas van
Frank, dat hij binnen in den toren zou gevallen zijn, als zijn vriend hem niet
bij den arm had vastgehouden. Een kreet van verbazing en drift ontsnapte aan den
mond van Frank; maar doordat de tweede pijl op den omgang kon geschoten worden,
was die verlaten. De Tuimelaar daalde nu eenige sporten af, ging weder half
zitten en half staan of hangen aan de ladder, en schoot nu op de ruiters; de
eerste pijl doorboorde de dij van een der mannen van wapenen.
‘Hij kan ons met het zwaard niet overwinnen, en dus laat hij ons door dien
moordenaar ternederschieten,’ riep Frank driftig, en nam een der zwaarden van de
Zwarte Ruiters op. Een pijl snorde hem voorbij; en hij liep naar het bomgat, het
gevest van het zwaard in de rechterhand boven het hoofd opheffende, terwijl hij
het lemmet met de linker ondersteunde. Het zwaard vloog uit den toren, op
hetzelfde oogenblik, dat een pijl van den boog werd geschoten, en nog eer Frank
de armen liet zakken, trot de pijl zijn borstharnas, op een duim afstands van de
opening waardoor de rechterarm kwam; eene kleine verandering van houding redde
hem het leven. Even juist, doch zonder meer vrucht was het zwaard den Zwarten
Ruiter genaderd; want toen de scherpe punt, door het zware gevest voortgestuwd,
hem in den buik of de beenen zou gedrongen zijn, raakte de Tuimelaar het aan met
zijn boog; het snelde langs de ladder en viel op het kerkdak, brak sommige leien
en bleef in de goot liggen. Van Schaffelaar trok Frank terug, en gelastte aan
zijne mannen om een verdieping lager te gaan, of zich achter den muur te
verschuilen. Tevergeefs bond Frank een breekijzer aan een touw, en wilde naar
boven gaan, om het naar den Tuimelaar te werpen; maar zijn vriend weerhield hem
om zich bloot te geven aan de zekere schoten van den Zwarten Ruiter. Zij, die op
het kerkhof stonden, traden zoo ver mogelijk achterwaarts, of plaatsten zich
boven op de daken der schuren en woningen, en zonden hunne pijlen en kogels in
den toren. Sedert de Tuimelaar dáár boven op de ladder stond, en vrij in den
toren zag, bleef hun bijna geen ander toevluchtsoord meer over dan de twee
donkere verdiepingen, waar de rook het bijna ondragelijk maakte. Toen er weder
een lange gevederde pijl door den toren heen vloog, waagde Van Schaffelaar het
naar buiten te zien, en zeide: ‘Goddank Frank! dat zij niet van voornemen
schijnen den toren te beklimmen; en evenwel wenschte ik, dat die kerel nimmer op
het dak gekomen ware.’
| |
| |
‘Uwe trouwe ruiters hebben ook reeds wonden genoeg,’ zeide Frank treurig, ‘en nu
worden zij nog beroofd van het geluk, om hier op hun gemak den dood af te
wachten.’
Het scheen, dat de Zwarte Ruiter nu de hoop opgaf, om
iemand onder het schot te krijgen; want hij schoot niet gedurig meer;
doch Frank zag evenwel behoedzaam om den muur naar buiten, en riep: ‘St. Maarten
zij geloofd! hij klimt af.’
De ruiters hoorden hetgeen hij zeide, en traden wederom te voorschijn; maar kort
duurde hunne vreugd; want Van Schaffelaar zeide: ‘Ziet daar komt hij weer terug;
hij heeft een nieuwen voorraad van pijlen gehaald,’ en zoo was het ook: want
opnieuw klom de Tuimelaar naar boven, en schoot in den toren, de ruiters traden
terug, want ofschoon het staande hout hem wel verhinderde om op alle punten
zijne pijlen te richten, zoo was het niet dik genoeg, om zich er achter te
kunnen verbergen.
Hij wil ons niet met rust laten, en evenwel vermoeit hij zich tevergeefs!’ zeide
Van Schaffelaar langzaam. ‘Het is gelukkig voor ons, dat het middelste dak
hooger is dan het andere, en dat de nok niet onder een der bomgaten is, maar
juist in het midden; anders bracht hij zijne makkers spoedig hier.’
‘O! waarom hebben wij geen boog of geen kolfroer, om dien zwarten schutter te
verdrijven?’ riep Frank. ‘Ha! ik wilde wel eens zien of hij ook een pijl of
kogel zou kunnen afkeeren.’
‘Hij is dezelfde, die het laatst in den toren gestreden heeft,’ zeide Van
Schaffelaar. ‘Maar let op, hij klimt hooger, alsof dit hem helpen zal. Is er wel
iets ongelukkiger voor een edelman, dan zich te moeten verbergen voor een enkel
mensch!...’
‘Neen,’ riep Frank stampvoetende, ‘en dat voor een gemeenen tuimelaar; mij reeds
maakt het bijna razend. Zie! hij schiet dan eens hier op de steenen of daar
boven tegen den muur, alsof de steenen ook vijanden van hem zijn; mogelijk denkt
hij ons te verwonden door het terugstooten der pijlen. - Maar waar ziet gij
naar?’ vroeg hij, toen Van Schaffelaar naar het dak zag.
‘Ik was bevreesd, dat men soms zou beproeven, den toren te beklimmen; maar ik
zie, de Heer zij geloofd! daartoe geen voorbereiding,’ antwoordde zijn vriend
bedaard, terwijl hij hem terughield, en er een kogel in den toren werd
geschoten. Doch zooals hij deze woorden uitsprak, hoorde men buiten een
eigenaardien schreeuw. ‘Ralph...?’ zeide Frank, en op hetzelfde oogenblik scheen
er iets tegen den muur te vallen. ‘Ha!’ riepen Frank en Van Schaffelaar
plotseling, terwijl er een zwaar lichaam op den omgang nederkwam en de wapens
klonken.
‘Op, Van Schaffelaar!’ riepen de ruiters, die bij hen waren, en zij traden naar
de trap; zij, die beneden een schuilplaats gezocht hadden, kwamen naar boven, en
Van Schaffelaar riep: ‘Naar den omgang, mannen! vooruit!’ Allen trokken hunne
zwaarden, en al de Zwarte Ruiters op het kerkhof riepen: ‘Op voor Perrol! hoezee
de Zwarte Bende!’
De list van den Tuimelaar was dus maar al te goed gelukt, zijne pijlen hadden de
ruiters van Van Schaffelaar den omgang en zelfs grootendeels de bovenste
verdieping doen verlaten, en de voorzorg, die hij genomen had, om geen ruiters
op het dak stormvaardig te doen staan, had zijne vijanden in den waan gebracht,
dat hij alleen gekomen was, om hen met zijne pijlen te vervolgen. Nu viel de
ladder, de Zwarte Ruiter stapte snel over de borstwering heen, en met een opslag
van het oog doorzag Van Schaffelaar de gevolgen van deze noodlottige
gebeurtenis. De Tuimelaar stond boven aan de trap, en verhinderde de
Schaffelaars om op den omgang te dringen: zijn zwaard hield de trap gesloten. De
zes Zwarte Ruiters, die op het dak geweest waren, beklommen met spoed de ladder.
Tevergeefs gelastte Van Schaffelaar dreigend aan zijne mannen de trap te
verlaten en hem plaats te maken. Zij hoorden zijn stem niet door hunne drift om
den Tuimelaar te ver- | |
| |
jagen, en de zes ruiters klommen reeds de
eene na den anderen over de steenen borstwering! zelfs eenige anderen traden nu
op het dak en volgden hunne makkers; luid klonk het zegevierend geschreeuw der
vijanden en de naam van den Tuimelaar.
Frank zag, hoe acht zwaar gewapende mannen naar boven klommen, terwijl de anderen
wachtten om hen te volgen, totdat zij de ladder zouden verlaten hebben, die
sterk onder haar last boog. Daarop vatte hij het touw aan, dat op den grond lag,
en wierp het naar de ladder uit; het sissen der pijlen deed hem terugtreden, en
hij haalde het breekijzer weder naar boven, vatte het aan, toen het langs den
muur krassend weder naar binnen was gehaald, en wierp het opnieuw uit. Degenen,
die onder aan de ladder stonden, welke nu door den laatsten ruiter verlaten
werd, hadden de vruchteloosheid van zijn poging gezien, en wilden zich nu
haasten om ook den toren te beklimmen; het geschreeuw hunner makkers op den
toren en op het kerkhof liet hun niet toe zich te beraden. De tweede uitwerping
van het ijzer was even ongelukkig geweest als de eerste; reeds naderden de
Zwarte Ruiters de bomgaten; maar toen sloeg het breekijzer, dat Frank voor de
derde maal naar buiten wierp, gelukkig om de ladder, viel tusschen de sporten
door en bleef haken. De voorste der ruiters gaf een luiden gil, en klom toen
snel opwaarts, terwijl zijne makkers bleven staan. Hij hield het zwaard
opgeheven; maar vóórdat hij het touw bereiken kon, riep Frank: ‘Trekt, voor St.
Maarten!’ en zij, die achter hem stonden, rukten hevig aan het touw. De
vijanden, die op den omgang stonden, werden te laat gewaar wat er gebeurde,
anders hadden zij de ladder kunnen vasthouden, en zij die nog op de nok stonden,
durfden niet om haar heen stappen, of verloren hunne tegenwoordigheid van geest
Te laat riep de tuimelaar hun toe het touw te grijpen, dat langs den
toren van de ladder afhing, die nu met vreeselijke snelheid over den smallen
looden weg den toren naderde, en vervolgens werd ter zijde gehaald. Toen, doch
nu te laat, bereikten twee Zwarte Ruiters de plaats, waar het touw vroeger
gehangen had; het was buiten het bereik. Een oogenblik was het twijfelachtig, of
de ladder in de schuine richting zou blijven staan; maar toen Frank het touw nog
eens liet aanhalen, en de mannen op de ladder zich bewogen, viel zij om; het
touw schoot door de handen van Frank heen, en de Zwarte Ruiters, die op het
kerkhof stonden, hoorden het vreeselijk gillen hunner makkers. Sommigen vielen,
vóórdat de ladder nederkwam; de meesten echter hielden zich er aan vast, werden
door het hout op de dakleien nedergedrukt, en vielen, dood of stervende tusschen
de daken.
Het is noodzakelijk, dat wij terugkeeren tot het oogenblik, waarin de eerste
makkers van den Tuimelaar den voet op den toren gezet hadden. Zoodra hij hen aan
zijne zijde zag, riep hij: ‘Draagt zorg, kerels! dat niemand langs de trap naar
boven dringt, en laat mij begaan.’ Toen sprong hij ter zijde, vatte den boog op,
dien hij te voren had nedergeworpen, liet het zwaard in de scheede glijden, en
legde een pijl op den boog.
De toestand der belegerden was verschrikkelijk: de Tuimelaar liep over den
omgang, of sprong op de jukken, welke de klok en de spits hadden helpen dragen,
en schoot onder hen. Tevergeefs trachtten de verzwakte ruiters van Van
Schaffelaar op de plaats, waar de balken in den muur lagen, of tegen de staande
houten naar boven te klimmen. Van Schaffelaar zelf noodzaakte degenen, die de
| |
| |
trap niet wilden verlaten, met geweld hem plaats te maken; maar
op dit oogenblik voegden zich de acht Zwarte Ruiters bij de overige. Het liet
zich aanzien, dat nog meerderen zouden volgen; en toen hij eindelijk de trap
bestijgen zou, viel de eenige zijner ruiters, die zijn bevel nog niet was
nagekomen, langs de trappen naar beneden, die hij met zijn bloed purperrood
verfde. Ofschoon hij de kracht niet gehad had om de vijanden te verdrijven, zoo
was hij evenwel met roem gesneuveld.
Het woest vreugdebeschreeuw der Zwarte Ruiters overstemde het wanhopig geroep der
belegerden; de uitzinnige vreugdekreten op het kerkhof zwegen, en de ladder viel
met donderend geweld. Frank riep: ‘Zege! zege! wij zijn alleen met den vijand!’
en trok zijn zwaard; maar een vreeselijke uitroep van teleurstelling en woede
ontsnapte aan den Tuimelaar.
Van Schaffelaar riep nu luid en kortaf: ‘Naar beneden, mannen! bij mijnheer St.
Maarten! naar beneden! - ik wil het, Frank!’ Zijn stem, die zich zoo dikwijls
had doen verstaan aan den laatsten man zijner bende, als hij aan haar hoofd
reed, gedoogde geen tegenspraak; zoo vermoeid en vol van strijdlust als zij
waren, haastten zij zich te gehoorzamen. Van Schaffelaar wierp Frank met eigen
hand naar de trap; en eerst toen deze afgeklommen was, volgde hij zelf: hij
scheen zich niet te bekommeren om de pijlen van den Tuimelaar. Tevergeefs
troffen zij het deugdzame harnas, dat meester Wouter vervaardigd had, en dat hem
van het hoofd tot de voeten bedekte.
Van Schaffelaar had ingezien, dat het zelfs voor hem moeilijk zou zijn, om zich
langs de steile trap, en onder het bereik van de zwaarden der Zwarte Ruiters
naar boven te begeven, terwijl hij en zijne mannen voor de pijlen bloot stonden;
daarom besloot hij deze verdieping voor een oogenblik te verlaten, en weldra was
er niemand meer van de Schaffelaars boven dan de man, die bij de trap, en een
die bij de opening, welke in den grond was, lag uitgestrekt. Hij was voorover
gevallen, en het gevederde einde van een pijl stak onder zijn borstharnas uit;
deze twee werden door den honger niet meer gekweld.
‘Naar beneden! volgt mij langs de trap!’ riep de Tuimelaar, die zich
vooroverboog, de handen aan den klokbalk sloeg, en zich toen zonder aarzelen
liet vallen. Hij zag nu naar de trap, en daarna voorovergebogen onder in den
toren en bespeurde zijne vijanden. Daarop trad hij naar een der bomgaten, en
riep: ‘Schiet een dun touw naar boven en bindt er een dikker aan, wij moeten
pijlen en bogen hebben!’
Op dit oogenblik vertoonde Perrol zich op het kerkhof; men had hem gezegd, dat de
Tuimelaar den toren beklommen had, en vol hoop was hij genaderd; maar toen hij
verscheen lag de ladder gebroken op het dak, en zij, die er den voet op gehad
hadden, lagen gedeeltelijk levenloos onder aan den kerkmuur. Hij vloekte
verschrikkelijk; maar toen hij zijne mannen van wapenen op den omgang zag en de
stem van den Tuimelaar hoorde vergat hij de dooden, dacht alleen aan het
naderende oogenblik der wraak, en haastte zich om aan het verlangen van dezen te
laten voldoen.
De Tuimelaar had zich door de krijgslist van Van Schaffelaar laten verschalken;
hij bedroog zich, toen hij dacht, dat deze zich niet meer zou vertoonen, en zich
en zijne ruiters zonder wederstand zou laten nedervellen; want juist toen eenige
Zwarte Ruiters den omgang reeds verlaten hadden, vertoonde zijn witte vederbos
zich boven aan de trap. Zij waren nu niet talrijk genoeg, om hen terug te
drijven, en zijne mannen stonden veilig voor de pijlen. Zijn schild ving het
zwaard op, dat hem wilde terugslaan, en die het zwaard gevoerd had, zonk
doorstoken neder. ‘Voor Van Schaffelaar en St. Maarten! riep hij even bedaard,
even luid als voorheen; even krachtig scheen zijn arm, als toen hij Eemnes was
binnengereden. De Tuimelaar noch één der Zwarte Ruiters had aan het wapenschild
van Van Schaffelaar gedacht; maar Perrol had het geen enkel oogenblik vergeten;
ook riep hij: “Ruk af dat schild, ruk af dat wapen van den laatsten der Van
Schaffelaars; ik wil het vertrappen.” Maar zijn wraakzuchtige bevelen kwamen te
laat: reeds waren al de Zwarte Ruiters beneden en reeds had Van Schaffelaar zijn
veldgeschreeuw doen hooren. Het gold nu niet het afrukken van een schild, maar
het terugdrijven van hunne vijanden, het redden van hun eigen leven.
Frank was de eerste, die den aanvoerder volgde; de eene blinkende wapenrusting
vóór, de andere na, kwam uit de opening van de trap te voorschijn. De eene pluim
volgde de andere, evenals de witte zeilen van een vloot, die de haven verlaat,
en waarvan de schepen één voor één hun admiraal volgen, die hen ten strijde
voert. Het gevecht begon, als een strijd tusschen de engelen des lichts en die
der duisternis; lijf aan lijf stonden die mannen; | |
| |
maar zwaard en
dolk waren hier niet alleen te vreezen; immers een enkele misstap bij de
bomgaten, of bij de opening in den grond, bracht reeds den dood aan. Te laat zag
de Tuimelaar in, dat het verlaten van den omgang de grootste onvoorzichtigheid
geweest was; aan terugtreden was nu geen denken meer.
Daar hieuw Frank een der vijanden terneder, en lichtte den voet op, om hem naar
beneden te trappen, toen deze weder trachtte op te staan; zijn oog zocht reeds
een nieuwen vijand. Maar de Zwarte Ruiter lachte vreeselijk, ofschoon hij viel,
toen hij boven den duisteren afgrond zweefde; want hij had den voet gevat, die
hem in den dood schopte. Frank's oog werd door een nevel bedekt, en hij achtte
zich verloren. Tevergeefs trok hij den voet terug, maar de zwarte ijzeren vuist
liet niet los. Maria was zijn laatste gedachte. Toen voelde hij een ijzeren arm,
die zich om zijn lijf klemde, alsof een bliksemstraal langs hem heen schoot; de
Zwarte Ruiter gaf een rauwen gil, en liet den voet los, en terwijl de man van
Perrol onder in den toren viel, zeide Van Schaffelaar: ‘Wees voorzichtig,
Frank!’
Een oogenblik stond Frank bewusteloos; maar een pijl, die van het kerkdak over
den omgang heen in den toren werd geschoten, viel op hem; hij lette echter niet
op het touw, dat er aan was vastgemaakt, maar hief het zwaard nu weder op.
Ware de ladder blijven staan, zoo zou het met Van Schaffelaar en zijne vermoeide
en uitgeputte ruiters gedaan geweest zijn. O! waarom kon Perrol, die het
geschreeuw en het geluid der slagen hoorde, heer Jan van Schaffelaar niet zien!
zeker zou hij dan van nijd bezweken zijn. Met twee handen voerde Van Schaffelaar
het breede zwaard; waar hij stond, stond hij als een muur; wat hij trof,
verbrijzelde hij. De Zwarte Ruiters deinsden terug; want de aanvoerder was even
sterk als Perrol; zijn schitterende wapenrusting was ondoordringbaar; de witte
vederbos wapperde boven aller helmen. Perrol was niet bij hen, en zij wanhoopten
aan de overwinning op dien edelman maar Van Schaffelaar noodzaakte hen met zijn
zwaard stand te houden, en het gevecht was verschrikkelijk in de enge plaats.
Dat neerstooten der Zwarte Ruiters deed den moed en de krachten der belegerden
herleven. ‘Sla dood de Zwarte Bende! leve Van Schaffelaar!’ riepen zij. Perrol
kon niets doen om zijne mannen bij te staan; geen ladder was groot genoeg om den
toren te beklimmen; met de armen over elkander stond hij als een stahdbeeld op
het kerkhof, met het oog naar boven gewend. Tevergeefs trachtten zijne ruiters
een doel te vinden voor hunne pijlen of kogels; maar zij zagen niets dan zwarte
harnassen voor de openingen in den muur. Toen gelastte Perrol om door het gewelf
in den toren te klimmen, en Quintyn snelde heen.
Maar nog heviger moest de overmoed van Perrol gefnuikt worden; opnieuw
moest hij ondervinden, dat Jan van Schaffelaar zijne ruiters kon overwinnen,
evenals hij hem zelven overwonnen had; opnieuw hoorde hij de stem van zijn
vijand boven in den toren, en hij zag een Zwarten Ruiter naar beneden vallen.
Een uitroep van schrik en afgrijzen ging van het kerkhof op, terwijl het
krijgsgeschreeuw der Schaffelaars luid klonk; want deze behielden reeds de
overhand. Sidderende van woede, zag Perrol zijne dappere mannen, die den toren
beklommen hadden, door de bomgaten naar buiten vallen; 't was alsof zij dezen
dood met vreugd aangrepen, om aan hunne vijanden te ontsnappen. Aan alle zijden
sprongen en vielen zij neder; het ijzer klonk, terwijl zij langs het dak
nedertuimelden, en dot rammelden de zwarte wapenrustingen, toen zij op het
kerkhof door hunne zwaarte een kuil in den grond maakten; zij stortten zich uit
den toren, evenals de zwijnen, in welke de booze geest gevaren was, in de zee.
Toen luisterde Frank, en weldra riep een stem onder uit den toren: ‘Op Van
Schaffelaar!’ De Zwarte Bende richtte daar de ladders op, en Van Schaffelaar,
die met eigen hand nog een man van Perrol naar buiten stiet, gelastte aan het
meerendeel zijner mannen, om hun makker bij te springen. Zij gehoorzaamden; maar
Frank bleef. Nu bevond zich slechts één Zwarte | |
| |
Ruiter op de been:
het was de Tuimelaar, die alléén nog het zwaard voerde, en ofschoon hij geen
harnas droeg, had hij met zooveel beleid zijn schild gebruikt, dat hij nog geen
enkele wonde bekomen had. Doch toen hij zich geheel alleen bevond, zag hij ook
niets voor oogen dan den dood. Frank leunde op zijn zwaard, en de drie andere
ruiters hadden zich nedergezet, sedert hunne vijanden gevallen waren, en zagen
onverschillig naar den laatsten vijand, die zich tegen Aalbrecht verdedigde; zij
waren te vermoeid, om hunne eigen overwinning toe te juichen, en luisterden naar
hetgeen beneden zou gebeuren.
Van Schaffelaar, die ook vermoeid was, bleef staan, toen hij zag, dat zijn man
van wapenen op zijn tegenpartij zou zegevieren, dien hij reeds tot aan het
uiterste einde van een bomgat had teruggedreven; deze liet het zwaard vallen, en
ofschoon hij het wapen, dat hem den hals dreigde af te houwen, op zijn schild
opving, zoo werd hij toch slechts op de knieën nedergedrukt. Vurig schitterde
het oog van den Tuimelaar, terwijl hij ook het schild losliet en den laatsten
slag met gelatenheid der wanhoop scheen af te wachten; doch plotseling gaf
Aalbrecht een schreeuw, welke door Van Schaffelaar en allen die bij hem waren,
herhaald werd; de Zwarte Ruiter vatte den zwaar geharnasten man bij de beenen,
bracht het hoofd snel vooruit, en wierp hem over zich heen naar buiten.
‘Ha!’ riep Perrol, toen dat blinkende harnas zich in de lucht vertoonde. ‘Leve de
Tuimelaar!’ riepen de Zwarte Ruiters, die, evenals Perrol, wenschten dat het de
aanvoerder mocht zijn, die naar beneden viel.
‘Sterve de Tuimelaar!’ zeide Van Schaffelaar somber, en lichtte zijn zwaard op;
hij had het vizier van zijn helm opgeschoven, en zijn blik en die van den
Tuimelaar ontmoetten elkander. Een oogenblik stonden beiden onbeweeglijk; toen
vatte de Tuimelaar snel het zwaard op, stiet met den voet zijn boog naar buiten,
welke er naast lag, en trad vooruit, zoodra de aanvoerder hem naderde. Naar alle
zijden ging zijn oog, en hij riep: ‘Op voor Perrol!’ stak zijn zwaard op, en
vatte een der balken aan, welke de Schaffelaars vergeefs hadden getracht te
beklimmen; zonder moeite scheen hij zich op te geven; zijne voeten volgden zijne
handen, en hij sprong op den omgang, voordat Van Schaffelaar hem met zijn zwaard
kon bereiken. Maar deze wilde hem het leven niet laten, die een te gevaarlijke
vijand was, en snel beklom hij de trap. De Tuimelaar was ijverig bezig, om het
touw op te halen, dat van de borstwering hing; indien het gelukte, om het dikke
einde te bekomen, ware hij misschien gered: maar de aanvoerder liet hem hier den
tijd niet toe; de Tuimelaar, steeds het touw naar zich toehalende, ontweek den
geharnasten man, die hem naderde. Het wilde hem echter niet gelukken; want het
touw klemde zich om den toren, en ofschoon hij van woede brulde, hij moest het
loslaten. Geen andere uitweg bleef hem nu over, dan den dood te trotseeren; hij
trok het zwaard en wierp zich vol moed op den aanvoerder, ving diens lemmet op
zijn schild, dat om zijn hals hing, op, en trachtte hem het zijne onder het
borstharnas te stooten; maar Van Schaffelaar keerde het af. Hierop werden de
beide zwaarden gelijktijdig opgeheven, en met kracht daalden zij neder. Een
uitroep van woede ontsnapte den Tuimelaar; zijn lemmet werd bij het gevest
verbrijzeld en het ontviel aan zijn vuist. Nog eens hief Van Schaffelaar het
breede zwaard op; maar de Zwarte Ruiter keerde den slag met zijn schild af, trok
zijn dolkmes en drong vooruit. Een nieuwe houw deed hem echter waggelen en deed
hem de knie buigen; doch Van Schaffelaar liet zich niet verschalken gelijk de
dappere Aalbrecht, en trad terug. Het zwaard daalde weder neder, en alleen aan
het schild had de Tuimelaar zijn leven te danken; maar nu viel het ook half
verpletterd van zijn hals en uit zijne handen.
Evenwel voordat Van Schaffelaar hem den laatsten slag kon toebrengen, stond hij
op en week achteruit; nu waagde hij het niet meer den aanvoerder af te wachten;
slechts zijn dolk bleef hem nog over. Hij vluchtte voor Van Schaffelaar, die hem
maar niet kon inhalen; want als deze hem dacht te bereiken, sprong hij op de
jukken; elke weg, hoe smal ook, was hem breed genoeg, en op een andere plaats
zette hij den voet weder op den omgang. Nu eens zag de Zwarte Ruiter naar
buiten, dan weder keek hij in den toren; doch overal wachtte hem de dood. Hij
kon echter nog niet besluiten, zijn leven prijs te geven; hij vluchtte evenals
de buigzame panter, die gedurig stilstaat, en zijn vervolger aangrijnst, maar
den kamp niet durft wagen, en weder vlucht.
Op dit oogenblik beklom Frank de trap, en plaatste zich met het zwaard in de
hand, op den omgang. De Tuimelaar stond stil aan een der hoeken van den toren,
hief zijn dolk op, maar liet hem uit de hand vallen, en wierp zijne handschoenen
weg; de riem, waaraan het wapenschild van Van Schaffelaar buiten den toren hing,
scheen zijn oog te trekken. | |
| |
Doch hij wendde het gelaat af, zag naar
Van Schaffelaar en naar Frank, naar beneden in den toren, en riep toen, terwijl
zijn blik vertwijfeling uitdrukte: ‘Hoezee, de Zwarte Bende!’ vatte den rand der
borstwering aan, en slingerde zijn lichaam naar buiten.
‘Leve de Tuimelaar!’ riepen zijne makkers, die tevergeefs getracht hadden Van
Schaffelaar met hunne kogels en pijlen te treffen. Doch nu hield het geluid der
vuurwapenen op, en alles werd doodstil op het kerkhof; zelfs Perrol, die zijn
dolk weder opgestoken had, toen hij in den nedergevallen vijand Van Schaffelaar
niet herkend had, zag met angstige verwachting naar den steenklomp. De
Tuimelaar, die zich juist aan den hoek van den toren bevond, had zich met zijn
knieën en scheenbeenen vastgeklemd aan de beide zijmuren; zijn voeten zochten
elke spleet in den muur; zijn handen, na den rand van de borstwering verlaten te
hebben, hielden zich vast aan elken steen; zijne nagels zochten elke voeg, waar
de kalk was uitgevallen, en toen Van Schaffelaar over den omgang zag, was hij
reeds buiten het bereik van zijn zwaard. Het lederen kleed van den Zwarten
Ruiter dat met de borst langs den kant van den muur schuurde, scheen zich vast
te zuigen aan de ruwe en groote steenen. Doch toen hij reeds op de hoogte der
bomgaten genaderd was, zag Perrol hoe zijn rechterbeen scheen uit te glijden,
een woeste gil liet zich aan den toren hooren; 't was alsof die man, welke tot
den toren scheen te behooren, er zich nu met kracht van afstiet. Evenals een rad
draaide hij in het nedervallen; maar het was de laatste tuimel van den
Tuimelaar; want het eerste, dat op de aarde nederkwam, was de ijzeren kap, welke
zijn hoofd dekte. Een oogenblik bleef hij rechtop staan; toen viel hij om, en
zijne makkers, die hem opnamen, werden gewaar, dat hij dood was, ofschoon zij
geloofden, dat hij niet zou omgekomen zijn, indien hij op zijne voeten was
nedergekomen.
Ofschoon oogenschijnlijk de dood van een enkelen vijand weinig afdeed,
zag van Schaffelaar met vreugde, hoe de Tuimelaar zoo het scheen, vrijwillig den
muur losliet, naar beneden viel en werd weggedragen. Hetgeen hij dezen man had
zien verrichten, had hem doen vreezen, dat hij zonder ongeluk zou beneden komen
langs den weg, welke voor elk ander onafklimbaar zou geweest zijn, en hij zag
een nieuwen aanval van den ruiter te gemoet, die zijne leden in alle richtingen
wist te wringen. Zijne mannen waren vermoeid en zwak, en hij zelf had maar één
leven te verliezen; ware het den Zwarten Ruiter gelukt zich te redden, en
opnieuw de ladder op te richten, dan ware het met hen gedaan geweest; zijn
wapenschild zou zijn neergedrukt, en hij zou Maria niet wederzien.
Alleen deze redenen hadden Jan van Schaffelaar doen besluiten, den stouten
krijgsman in den dood te jagen; waarschijnlijk zou hij hem anders het leven
gelaten hebben, zelfs, na den dood van den dapperen Aalbrecht. Toen de Tuimelaar
daar zonder harnas, en alleen met den dolk in de hand, langs den omgang voor hem
vluchtte, nadat al zijn hoop op redding verloren was, zonder evenwel om
lijfsgenade te smeeken, toen was zijn edel hart begaan met den schier
wapenloozen vijand. De dood van Tuimelaar trof zelfs Perrol. Dáár waar anderen
geledebraakt nedervielen, had hij zich steeds door zijn buigzaamheid en vlugheid
gered; Perrol was dus verwonderd dat de Tuimelaar niet opstond, en trad naar hem
toe, toen zijne ruiters hem opnamen. Het scheelde echter weinig of het
bendehoofd ware naast hem neergevallen; want een zwaard, dat van den toren werd
geworpen, viel met het platte van het lemmet op zijn schouderstuk; had de
zwaarte van het gevest het wapen niet doen omslaan, ware de scherpe punt op het
harnas gekomen, en had hij den gesloten helm niet opgehad, waarschijnlijk ware
Perrol, doodelijk getroffen, nedergevallen. Nu liet hij een woesten schreeuw
hooren, terwijl hij op de beenen waggelde, en de hand aan den linkerschouder
bracht; maar hij viel niet, en zag tevergeefs naar boven, wie hem getroffen had;
want de zon stond bijna loodrecht, en wierp hare stralen langs den toren. Toen
bukte Perrol voorover, en vatte het wapen, dat eenmaal aan de heup van een
zijner mannen van wapenen had gehangen. Zijne vijanden te bereiken was hem
onmogelijk, daarom riep hij van gramschap | |
| |
bevende: ‘Hond die gij
zijt! voel het wapen eens, dat de ellendelingen op mij werpen, omdat gij uw
plicht niet doet.’ Hoog lichtte hij het zwaard boven het hoofd van een zijner
ruiters op, die, op zijn roer leunende, voorovergebogen naar den Tuimelaar zag.
Tevergeefs trad de Zwarte Ruiter terug; het lemmet trof zijn helm, en hij viel
zonder een enkelen kreet te uiten. Met al de kracht van zijn arm, wierp Perrol
het zwaard nog op den ongelukkige, die roerloos aan zijne voeten was
nedergevallen; hij wierp een vreeselijken blik om zich heen, terwijl hij
terugtrad en riep: ‘Per moio! gij kent Perrol nog niet, - ha!
ik zal u leeren mijne bevelen beter in waarde te houden; de dapperen, wier
plaats gij vervult, zijn allen in Eemnes gebleven; maar bij den satan! indien
zich nog ééne wapenrusting op den trans vertoont, zal ik den luiaard straffen;
door mijne hand zal hij vallen, al ware hij de laatste man van mijne bende.’
Hij sloeg op zijn zwaard, en sidderend gehoorzaamden zijne ruiters. De pijlen
werden op de bogen gelegd, de lonten aangeblazen, de schoten gedaan, ofschoon
men niemand op den toren zien kon. De Zwarte Ruiters huiverden op het gezicht
van hun makker, wien voor eeuwig het zwijgen scheen opgelegd te zijn door een
enkelen slag van den gevleesden duivel, welken zij dienden.
Nog was men niet gereed om de opening in het gewelf te beklimmen, en Perrol beval
Quintyn om geene verdere pogingen te doen; hij wist niet, hoe zwak zijne
vijanden waren; het uit den toren jagen van zijne mannen van wapenen en de dood
van den Tuimelaar hadden zelfs Perrol ontzag ingeboezemd, en hij vertrouwde
weinig op den moed zijner ruiterknechten. ‘Quintyn!’ zeide hij, met minachting
lachende, ‘hoeveel tijd zal ik hen nog moeten oefenen, hoevelen van hen zal ik
nog moeten laten opknoopen, of zelf ternederslaan, om hen aan den dood en de
krijgstucht te gewennen, eer zij gelijk zijn aan die mannen, welke met Walson
gebleven zijn. Ha! ik geloof, dat zij denken, dat ik ten einde raad ben, dat
Perrol zal terugkeeren, en zich niet wreken kan; en waarom? alleen omdat ik hun
leven spaar en dat mijn dappere, oude mannen van wapenen, die de vrees niet
kennen, mij te lief zijn om hen langer te wagen. Alsof ik zelfs op de ongelijke
daken geen stormtuig kan laten oprichten, dat mij in dien toren zou voeren!
alsof deze hand niet zou kunnen dwingen, om langs het dak en onder door den
toren mij den weg te openen, of Perrol met hunne lichamen tot een brug te
verstrekken!’
Van Schaffelaar was met de zijnen teruggetreden, toen de stem van Perrol hunne
ooren trof, en zijne ruiters haastten zich, om het onderste gedeelte van den
toren te verlaten, toen hunne vijanden dien verlieten. Frank vloekte nog
binnensmonds over het kantelen van het zwaard, dat een der ruiters zoo juist had
nedergeworpen; zijn vriend bewaarde het stilzwijgen en stoorde hem niet in zijn
gemor tegen den Tuimelaar, die hem van den boog beroofd had, welken hij zelf met
zooveel vrucht gebruikt had.
Weldra begon de rook wederom naar boven te stijgen, en drong onverhinderd door de
twee onderste verdiepingen naar de vierde, waar zij zaten; want daar de
openingen in den vloer niet meer gedekt waren, zocht hij zijn weg niet meer
alleen langs de trap of door de sleuven in het hout. Eenig gerucht, dat een
weinig later buiten gehoord werd, verontrustte Van Schaffelaar; hij begaf zich
naar beneden, maar keerde weldra terug met de heuglijke tijding, dat er geen
nieuwe stormwerktuigen werden opgericht, ja, dat het zelfs scheen dat men de
houten brug uit elkander nam. Ofschoon de vreugde en het verdriet hun invloed op
zijne ruiters schenen verloren te hebben, dankten zij God en St. Maarten voor
deze gunst. De vermoeidheid, welke hunne uitgeputte lichamen sedert het laatste
gevecht gevoelden, benam hun zelfs de hoop om te sterven, zóó als zij altijd
verlangd hadden. Zij hadden de hoop geheel opgegeven, dat hun aanvoerder hen nog
eens zou voorgaan, als een heerkog, welke met haar steven de woedende baren
doorklieft; terwijl zij hem slechts hadden behoeven te volgen, evenals het
bootje, dat zacht door het kielwater schommelt, en dat hij den houten vloer
weder zou overdekken met zwarte harnassen, evenals de kog de zee met wit schuim;
toen den vijand de lust tot stormen benomen scheen, gaven zij hun aanvoerder er
alleen de eer van.
Terwijl Van Schaffelaar met Frank in een der hoeken zat en tegen den muur leunde,
riep een der ruiters, die zich op de knieën had opgericht; want het was
gevaarlijk zich te veel bloot te geven, sedert Perrol zijne ruiters had
bestraft: ‘Heer! wij zijn gered! onze wapenbroeders komen ons ontzetten, leve
heer David!’
‘Hoezee!’ riepen zijne makkers, en Van Schaffelaar vroeg snel: ‘Waar ziet gij
hen? God geve, dat gij u niet bedriegt!’ De ruiter strekte zijn hand uit, en
elkeen voegde | |
| |
zich bij hem of zag langs den aanvoerder om; zelfs hij, die bij de
klok de wacht hield, riep: ‘Wat ziet gij toch?’ Hij voelde den rook niet meer,
die hem omringde, en bedwong evenwel den lust, dien hij gevoelde om naar boven
te gaan; hij kende zijn plicht.
‘Mijne vrienden!’ zeide Van Schaffelaar bedaard, na eenigen tijd naar buiten
gezien te hebben: ‘de hoop, welke ons voor een oogenblik heeft verkwikt, zal
vervliegen als de rook, welke langs ons oprijst; draagt uw leed als mannen, en
verliest daarom het vertrouwen nog niet op uwe krachten, maar vooral niet op den
bijstand van God en zijne Heiligen.’
‘Maar zij zijn het, Heer! zie hunne wapenen schitteren in de zon,’ zeide zijn
ruiter. ‘Zij zijn het!’ riepen zij allen, uitgezonderd Frank, die het hoofd
schudde. Toen vervolgde Van Schaffelaar zuchtende; want het kostte hem veel, hun
het droombeeld te ontrukken, dat hen zoo gelukkig maakte: ‘Zij zijn het - maar
het zijn onze vijanden. Of ligt de weg van Wijk-bij-Duurstede of Rhenen over Amersfoort...? Ha! indien zij zich aan deze zijde
vertoonden, indien gij door die bomgaten hen zaagt aanrukken, achter den
Briellard of den molen, welke meer in het verschiet staat, dan zou ik het kunnen
gelooven. Tien jaren van mijn leven zou ik willen missen, om de harnassen van
mijne ruiters dáár tegen de lucht aan den gezichteinder op den valen bergrug of
aan den zoom van het woud te zien blinken; maar het is een ijdele wensch, en
evenwel geloof ik, dat ik hen, hoe ver ook, zou herkennen - maar dat, dat is
geen volk van den Bisschop.’
Geen hunner antwoordde hem; de redding was zóó noodig, dat zij de hoop niet
opgaven, en evenwel waagden zij het niet hun aanvoerder te weerspreken, die zag,
dat Frank in zijn gevoelen deelde. Allen bewaarden een diep stilzwijgen; zelfs
de ruiter, die beneden was, vroeg niets meer, hun zwijgen zeide hem genoeg. Een
klein gedeelte der aanrukkende bende volgde het Beekpad, het meerendeel echter
den gewonen weg, die breeder was en over Barneveld naar Arnhem liep. Langzaam volgden zij er de kronkelingen van, terwijl de
achtersten nog door het geboomte bedekt werden, dat op de hoogte van Stoutenberg
was, welks vergulde weerhanen op de torenspitsen boven het groen uitstaken, dat
zich noord- en zuidwaarts uitstrekte. Een enkel schot, dat nu en dan gelost
werd, of een pijl, welke hoog boven hunne hoofden door den toren vloog, brak de
stilte af, welke er heerschte. De belegerden voelden, zoo het scheen, de zon
niet, die zij te voren zoo spoedig ontweken waren; nog schemerde er een flauwe
hoop voor hen daar buiten in het veld.
Tot nog toe reden de Zwarte Ruiters, die op de voorposten stonden, bedaard heen
en weder in het veld; waarschijnlijk onttrok het kreupelhout of eenige geringe
boerenwoningen en schuren aan den weg het naderende krijgsvolk aan het oog der
voorposten van de Zwarte Bende. Doch nu stond een hunner onbeweeglijk stil; het
scheen alsof er bliksemstralen boven zijn hoofd flikkerden; waarschijnlijk gaf
hij een sein met zijn zwaard; want met spoed naderden hem de posten, welke zich
aan hem aansloten. Een oogenblik beraadden zij zich; hij, die hen geroepen had,
reed alleen een eind weegs vooruit, en keerde toen terug: nog eens schenen zij
te raadplegen, en daarna reed de eerste met lossen teugel naar het dorp. Indien
de hoogte, op welke zij zich bevonden, hen niet in staat gesteld had alles te
overzien, zou alleen de beweging, die in het dorp begon te heerschen, hun reeds
verraden hebben, dat men er bericht had ontvangen van de nadering der
krijgslieden; de trompet gaf het teeken aan de rijzige ruiters om op te zitten,
terwijl reeds een tiental hunner het dorp verlieten om den vriend of vijand te
verkennen. Weldra bleef alleen een sterke wacht van ruiterknechten van de drie
bijzondere wapenen met twee rijzige ruiters bij den toren over; waarschijnlijk
om spoedig bericht over te brengen, indien er iets gebeurde, dat een grooter
aantal manschappen aldaar noodzakelijk maakte. Het vertrekken van het grootste
deel der Zwarte Ruiters, die hun hoofdman gevolgd | |
| |
waren, maakte het
minder gevaarlijk om buiten den toren te zien; de achtergeblevenen schenen meer
gesteld te zijn om zelven eenige rust te genieten, dan om hunne vijanden
nutteloos te verontrusten.
De ruiters van Van Schaffelaar waagden het nu, om aan te merken, dat het geen
vrienden van Perrol of een gedeelte zijner bende konden zijn, dewijl hunne komst
hem verontrustte, hetgeen bleek uit de voorzorgen, welke genomen werden; want
het voetvolk der bende vatte post binnen de omheiningen der laatste woningen,
terwijl het paardenvolk gereed stond om in het veld te rukken, of op den vijand
uit te vallen. Een oogenblik had Van Schaffelaar zich evenals zijne ruiters
gevleid, dat hij zich bedrogen had, dat het werkelijk volk van den Bisschop was;
daarom wilde hij nu ook hunne voorstelling niet tegenspreken, ofschoon hij wist,
dat zij zich bedrogen, en hij zweeg.
Toen de ruiters, die op verkenning waren uitgezonden, terugkeerden, lieten de
Schaffelaars hunne verwondering blijken; want een oogenblik daarna verlieten
omstreeks vijftig mannen van wapenen het dorp; zij zagen de roode pluimen op den
helm van den ruiter, die vooropreed wapperen; zij gevoelden, dat Perrol met die
zwakke macht den vijand niet zou te gemoet gaan, en lieten het hoofd zakken.
Tevergeefs trachtte nu Van Schaffelaar hunne hoop te doen herleven, door aan te
merken, dat Perrol niet veel waagde, omdat er geene of zeer weinig rijzige
ruiters onder de naderende bende schenen te zijn; zelfs het op hun post blijven
van de ruiters, die het dorp moesten verdedigen en het geschaard blijven staan
der rijzige ruiters, lieten hun bijna geen flauwe hoop meer over. In den draf
verwijderde zich de zwarte drom; hunne speren schitterden in de zon, en weldra
kon men den rooden vederbos niet meer onderscheiden, die achter de speerhouten
verdween. Eindelijk schenen degenen, die het dorp naderden, de ruiters te
ontwaren, en er had geen vooruitgang meer plaats, ofschoon het paardenvolk den
draf niet verminderde. Een oogenblik schenen de Schaffelaars met nieuwe hoop
bezield; zij richtten de vermoeide hoofden op, en hielden de handen boven de
oogen, welke wijd opgespalkt naar buiten zagen. Daar hielden de mannen van
wapenen stil; evenwel breidde zich het voetvolk niet uit; een man der Zwarte
Bende, doch zonder speer, reed vooruit, en de ruiter, die het voetvolk scheen te
bevelen, rende hem te gemoèt; geen zwaarden flikkerden in de zon, en beiden
bleven te paard zitten. ‘Ha!’ riepen de Schaffelaars; want daar stelden zich de
mannen van wapenen in beweging; maar de speren werden niet geveld. Zij reden aan
wederzijden langs het voetvolk; geen rook vertoonde zich, en geen schot scheen
te vallen. De Schaffelaars wilden niets meer zien; zij vervloekten den vijand en
hunne lichtgeloovigheid; wanhopig en teleurgesteld keerden zij naar den muur
terug en zetten zich neder; het vuur schitterde niet meer in hunne doffe oogen.
Van Schaffelaar bewaarde het stilzwijgen; hij kon geen woorden vinden om hen te
troosten. Een oogenblik daarna zeide hij tot Frank, die zijn somberen blik
steeds naar buiten over de vlakte liet gaan: ‘Ziet gij, Frank! zij rijden naar
de achterhoede; nu zij bijna op denzelfden afstand zijn als die ruiters, welke
ik reeds lang voor mannen van Perrol gehouden heb, bemerk ik, dat mijn oog mij
niet bedroog; de lange spannen paarden trekken de zware bussen, welke hij heeft
laten halen, door het zand; daarom hield het stormen op; daarom gunde hij ons en
zijn eigen volk rust...’
‘Er blijft ons dus niets anders over, dan te sterven,’ zeide Frank
droevig, ‘dan te sterven zonder roem.’ ‘En waarom, Frank?’ hernam Van
Schaffelaar. ‘Zoolang wij niet stellig onderricht zijn, dat zijn Eerwaarde ons
niet kan ontzetten, kunnen wij nog hopen, en zoolang wij nog eenige
levenskrachten bezitten, zal ons het eervol sterven nog overblijven; maar
mijnheer St. Maarten beware ons allen voor dit uiterste!’
| |
| |
Een poos daarna ontdekten zij over de heide, in de richting van Nijkerk, een
sleep van wagens en aangespannen paarden; maar tevergeefs zocht hun blik in de
richting van den Emminkhuizerberg naar de banieren van het krijgsvolk des
Bisschops; het eenige wat zich op de zijde aan de heide vertoonde, was een drift
schapen, welke op een verren afstand langzaam van plaats veranderde.
Perrol was verwonderd geweest, toen de ruiter, die op de voorposten gestaan had,
tijding bracht van het naderen van eenig krijgsvolk. Zijn eerste werk was,
Quintyn op verkenning uit te zenden, waarna hij zijn volk onder de wapenen liet
roepen, om het dorp desnoods te verdedigen. De kant, vanwaar zij kwamen, stelde
hem gerust, evenwel kostte het hem moeite zijn ongenoegen te verbergen, toen
Quintyn terugkeerde; en ofschoon hij nu verzekerd was, dat het geen volk van den
Bisschop was, hetwelk aanrukte om Van Schaffelaar aan zijn wraak te ontrukken,
beval hij evenwel, voordat hij het dorp verliet, dat elkeen op straffe des doods
op zijn post moest blijven.
Ofschoon er, van den toren gezien, de beste eensgezindheid scheen te heerschen
tusschen Perrol en den aanvoerder van het naderende krijgsvolk, tusschen de
mannen van dezen en de Zwarte Ruiters, riep Perrol heer Gerrit van Nijveld, die
hem te gemoet reed, toe: ‘Ik groet u, Heer van Nijveld! maar op mijne eer! gij
zijt al te goed; mijne ruiters zouden er alleen wel gekomen zijn; het zou te
stout van mij geweest zijn, om een edelman te belasten met de zorg om die logge
bussen te begeleiden.’
Van Nijveld beantwoordde ten halve zijn koele hoofdbuiging, hield zijn paard
staande en antwoordde: ‘Hem daarmede te belasten, Messire! zou zeker stout zijn,
verzoeken was al genoeg; ofschoon een edelman anders zonder schande het
oorlogstuig kan begeleiden, dat gemakkelijker verloren dan gewonnen wordt. Maar
dit was ook mijn bedoeling niet; geen mijner mannen bevindt zich bij de bussen.’
‘Ha!’ zeide Perrol spottend, ‘vergeef mij mijn dwaling, Heer!’ gij komt dus eens
zien, hoe ik het maak; ik blijf u wel zeer verplicht voor uwe beleefdheid.
‘Ik zou reeds eerder gekomen zijn, Messire!’ gaf deze op denzelfden toon ten
antwoord, ‘indien ik mij had kunnen verwijderen zonder gevaar voor de stad,
welke gij zoo plotseling verlaten hebt.’
‘En welke bende ligt er dan nu in Amersfoort?’ vroeg Perrol, terwijl hij aan
zijne ruiters een teeken gaf, om door te rijden.
‘Het volk Van Wachtendonck, Messire!’ zeide Van Nijveld droogweg, terwijl hij
zijn paard door het zware zand liet voortstappen, en met de hand wenkte, dat
zijne soldaten zich in beweging zouden stellen.
Perrol, die naast hem reed, zweeg eenige oogenblikken, en vroeg toen
onvergenoegd: ‘Zoudt gij zoo goed willen zijn, Heer! mij te zeggen, wie u
onderricht heeft waar ik mij bevind, en waarom al dat volk u vergezelt?’
‘Stelt gij daar belang in?’ vroeg Van Nijveld onverschillig.
‘Ja, Heer!’ antwoordde Perrol somber, ‘ik moet het weten, voordat wij verder
gaan, ik moet weten of gij komt als vriend, dan of gij het voornemen hebt om mij
den voet weder dwars te zetten, evenals in mijn legerplaats achter Dwarsdijk.’
‘De vlammen, die men van den toren gezien had, en een gerucht, dat zich door
Amersfoort had verspreid,’ antwoordde Van Nijveld bedaard, ‘deden mij vermoeden
dat de Zwarte Bende Barneveld bezet had. Hedenmorgen heeft zich deze
veronderstelling bevestigd. Maar zeg mij nu eens, Messire! tegen wien zijt gij
in het veld gerukt, zonder mij iets te zeggen of te laten weten? waartoe moeten
die bussen dienen, welke gij hebt laten halen?’
Perrol gaf zijn paard de sporen en haalde den teugel aan; er verliep een geruimen
tijd, eer hij den naam van den braven man, dien hij vervolgde, kon uitspreken.
Eindelijk opende zich de dicht geklemde mond. ‘Tegen wien? tegen wien anders,
dan tegen dien trouwen dienaar van den bastaard, die nog druipt van het bloed
mijner ruiters, der mannen Van Wachtendonck en van het volk van uwe eigen
bloedverwanten? tegen Jan van Schaffelaar!’ riep hij somber. Toen zweeg hij;
maar de verwonderingen teleurstelling, die de edelman, welke naast hem reed,
liet blijken, gaven hem de spraak weder, en hij vervolgde driftig: ‘Bij mijnheer
St. George! 't is onnoozel genoeg, om zich van het spoor te laten brengen; gij
wist zoo goed als ik, dappere Heer! dat mijn vijand, de moordenaar mijner
ruiters zich hier bevindt.’
‘Neen, bij mijn zwaard!’ riep van Nijveld met vuur, ‘voor wien zou ik behoeven te
| |
| |
liegen? vraagt een edelman naar den bekenden weg? Gij zijt de
eerste, die het mij gezegd heeft.’
‘En die vuurroeren, die boogschutters, die landsknechten, Heer Nijveld!’ vroeg
Perrol, ‘waartoe moeten die dan dienen? waarvoor volgen zij u, indien het niet
is, om een nuttelooze poging te doen, om den ellendeling te redden, die sterven
moet, - die sterven zal!’ Zijn gelaat trok zich tot een grimlach te zamen; zijne
oogen schitterden woest, evenals die van de hyena, aan wie men hare prooi
ontnemen wil.
‘Hoofdman der Zwarte Bende!’ zeide Van Nijveld langzaam, en hield zijn paard
staande, ‘de uitdrukking, die gij aan uwe lastige vragen geeft, bevalt mij niet.
Slechts omdat gij hier alleen zijt, en mijne bende mij volgt, kan ik ze
aanhooren; elders zou ik u mijn handschoen toewerpen, maar hier niet.’
‘En wat houdt u terug?’ vroeg Perrol snel.
‘Omdat, indien mij de zege bleef, men zou kunnen zeggen, dat de strijd niet
geschied was in tegenwoordigheid van onze gelijken; maar zelfs op een oogenblik,
dat gij geheel alleen waart,’ zeide Van Nijveld met waardigheid.
Voordat hij vervolgde, vroeg Perrol somber: ‘Maar zoo ik overbleef, wat dan?’
‘Dan zouden mijne mannen u waarschijnlijk weinig tijds laten om uwe overwinning
te genieten, Messire!’ antwoordde Gerrit van Nijveld koel.
Perrol zweeg eenige oogenblikken; hij overwon de drift die hem beheerschte,
vierde den teugel, en zeide toen onverschillig: ‘Na hem, en als hij er niet meer
is, zal ik met genoegen uw handschoen oprapen; mogelijk ben ik dan ook gezonder
dan nu, en de heeren, die ons zullen omringen, zullen des te meer reden hebben,
om u toe te juichen, als Perrol valt.’ Een bijna onmerkbare grimlach vertoonde
zich op zijn gelaat, en hij vervolgde: ‘Maar zou het te veel van uwe goedheid
gevergd zijn, mij te zeggen, Heer! wat u naar Barneveld dreef, daar gij niets
van Van Schaffelaar wist?’
‘Kunt gij dat nog vragen, Messire!’ zeide van Nijveld, die door een buiging met
het hoofd zijn goedkeuring om den twist te staken, scheen te kennen te geven;
‘het huis Hacfort is een goed van mijne moeder, en het behoort mijn vader
immers? Denkt gij dan, dat de vlammen mij niet overontrust hebben, dat ik niet
gedacht heb aan zijn huis, aan zijne dienstmannen, die in het dorp wonen, en dat
het mij niet verwonderd heeft, dat de man, dien ik vroeg in den morgen op
kondschap had uitgezonden, teruggewezen is, zonder dat men hem voor u heeft
gebracht, zonder dat hij den Hacfort heeft kunnen bereiken?’
‘En indien ik het slot van uw vader eens in bezit had genomen?’ vroeg Perrol
lachende.
‘Zij, die het bewaren, zouden de valbrug niet voor u hebben nedergelaten
Messire!’ zeide Gerrit van Nijveld, terwijl hij opmerkzaam het gelaat van den
aanvoerder gadesloeg.
‘En gesteld, dat ik hun die had doen nederlaten?’ vervolgde Perrol.
‘Bij het leven mijns vaders, Messire! dat hebt gij niet gedaan, riep van Nijveld
snel, terwijl toorn en moed in zijne oogen te lezen waren. Toen wierp Perrol een
vluchtigen blik achter zich op de donderbussen, die meer in Van Nijveld's macht
dan in de zijne waren, en zeide ernstig: ‘Zoo is het ook, Heer! ik bekreun mij
om den Hacfort evenmin als om de dienstmannen van uw vader, ik zocht voor het
oogenblik niets in Barneveld dan Van Schaffelaar, en ik heb hem gevonden. Maar
zoo zachtjes aan naderen wij het dorp; zonder verbloemen heb ik u gezegd, dat
hij het niet levend verlaten zal, en zeg u nu, dat geen losprijs, hoe groot ook,
mij zal kunnen overhalen om hem genade te verleenen; hebt gij dus het voornemen
om hem te redden, zoo zeg het, gelijk het een edelman en iemand die in het
harnas steekt, betaamt. Dan kan ik mij verwijderen, en als gij het dorp inneemt,
als de Zwarte Bende voor u vlucht, dan kunt gij u beroemen, die mannen, welke
tot de Utrechtsche partij behooren, overwonnen, en den handlanger van den
bastaard, den aanstaanden schoonzoon van den smid uit de Vergulde
Helm, het leven gespaard te hebben. Mijn wraak opschorten, doe ik niet;
liever wil ik sterven met mijn geheele bende, en met u, en de mannen die u
volgen; daarom beraad u wel, voordat gij den voet in het dorp zet; want gij
zoudt de zwakste zijn, en ik zou niet gaarne zien, dat men Perrol beschuldigde,
dat hij heer Gerrit van Nijveld en zijne mannen verraderlijk besprongen en
vermoord had.’
Beiden hadden hunne paarden weder laten stilstaan; maar de heer Van Nijveld gaf
het zijne de sporen, terwijl hij met ernst ten antwoord gaf: ‘Ik ben gekomen om
het huis | |
| |
mijns vaders te bezetten, Messire! en zal het doen of er
mijn leven voor laten, laat ons
dus voortgaan; maar ik zal mijne trouwe knechten niet opofferen voor
het leven van een vijand, ofschoon ik hem moet hoogachten, en vrees voor den
dood mij niet weerhouden zou, om het dorp aan te vallen, indien ik nog heer
David diende.’
Perrol grimlachte, terwijl de dappere en anders zoo vroolijke edelman diepen rouw
gevoelde, dat Van Schaffelaar niet tot zijne wapenbroeders behoorde, hetgeen hem
de vrijheid zou hebben gelaten zijne mannen te wagen, al ware het om een
roekelooze poging te doen om hem te redden, of dat zijn macht niet sterk genoeg
was, om Perrol alle hoop te benemen, tegen zijn wil zijne wraakzucht bot te
vieren.
De aanvang van het gesprek tusschen Perrol en den Utrechtschen edelman was niet
zeer vriendschappelijk geweest; beiden verborgen hun ongenoegen, en het liep
vervolgens over onderwerpen, geheel vreemd aan hetgeen opnieuw hunne
oogenschijnlijke eensgezindheid kon storen; eindelijk reden zij zwijgend naast
elkander.
Gerrit van Nijveld hield zich, alsof hij de boogschutters en de mannen met de
vuurwapenen bij den ingang van het dorp niet bemerkte; zij noch de rijzige
ruiters betwistten hem de intrede, toen hij met hun hoofdman verscheen, en zijne
knechten volgden hem. In de nabijheid van de kerk keerde hij zich tot Volkert,
die achter zijn paard ging, gelastte hem niet verder te gaan, voordat hij
terugkeerde en zeide tot Perrol, dat hij eens een oog ging werpen op den
Hacfort. Hetzij deze het zich verbeeldde, of dat het inderdaad plaats had, heer
Gerrit van Nijveld zag lang naar den toren, toen hij om het kerkhof reed, en het
was alsof hij het wapenschild van Van Schaffelaar met het hoofd begroette. Deze
eerbewijzing hinderde Perrol; hij kende de denkwijze van den edelman, en
evenwel, indien deze Van Schaffelaar even sterk gehaat had als hij, dan zou
nochtans zijne tegenwoordigheid in het dorp hem ontrust en verdroten hebben, uit
vrees dat een ander zich zou wreken, en hem niets overlaten dan een lichaam
zonder gevoel of leven.
Het bendehoofd had de waarheid gezegd; de weinige mannen die den Hacfort
bewaarden, waren niet ontrust door de vreemde ruiters, en Van Nijveld keerde
langs de Katrijnesteeg terug. Onvergenoegd zag Perrol, dat slechts een klein
gedeelte voetknechten naar het slot trok, terwijl de overigen ter zijde van de
kerk eenige woningen en schuren in bezit namen. Dit had hij niet verwacht; hij
trachtte te raden, wat het voornemen van Van Nijveld was. Deze antwoordde
onverschillig op zijne vragen, dat hij af zijn volk niet in den Hacfort wilde
laten opsluiten, zoo de Bisschop zijn volk soms in het veld zond, | |
| |
maar het dorp helpen verdedigen, of naar Amersfoort terugkeeren. Perrol zweeg,
maar besloot goede wacht te houden; de tijding, dat de bussen het dorp
bereikten, en het volk, dat naar Nijkerk gezonden was, reeds begon te naderen,
vestigden zijne gedachten op een gewichtiger punt, en heer Gerrit van Nijveld
nam dit oogenblik te baat, om zijne ruiterknechten te plaatsen, zooals de
voorzichtigheid het van hem vorderde. Perrol vond hem na zijn terugkomst bijna
geheel alleen aan de zijde van het kerkhof staan, terwijl hij, na den helm
afgezet te hebben, ernstig naar de kerk en den toren zag, zoowel als naar het
halfverbrande hout van de spits, dat nog op het kerkhof lag. Het verheugde het
bendehoofd, dat niemand zijner verslagen ruiters meer op den grond lag, om den
moed der belegerden te staven; slechts één doode die dwars over den lagen muur
van het kerkhof lag, was niet weggesleept: het was de dappere Aalbrecht, wiens
helm nog op den muur rustte, en wiens beenen nog naar buiten hingen.
Wij zullen ons niet ophouden met de beschrijving te geven van de logge
vuurmonden, noch van de moeite, welke het gekost had, om die door het zand naar
het dorp te sleepen. Onder de smeden en hunne gezellen, welke opgeroepen waren
om de bussen te vergezellen, bevond zich wel de meester uit de
Vergulde Helm, maar geen zijner gezellen; zij waren op zijn last en
zijn verantwoording teruggebleven. Het vertrek van Perrol, de mare, dat de
Zwarte Bende in Barneveld lag, en zijn hart hadden Wouter huiverend de waarheid
doen vooruitzien; en evenwel was hij gegaan, in weerwil van de smeekingen zijner
vrouw, met het voornemen om geen dienst te doen, indien zijn voorgevoel
bewaarheid werd. Niemand uit de Vergulde Helm moest een stuk
bedienen tegen Jan van Schaffelaar; niemand hunner moest de hand leenen tot den
ondergang van den edelen bruidegom van Maria: dat had hij gezworen. Daarom liet
hij zijne gezellen terug, hij wilde hun leven niet roekeloos wagen; maar daarom
jammerde vrouw Martha ook, toen hij het zwaard aan de heup hing, den stormhoed
opzette, de vermaningen van zijne gezellen en van den pater uit het St.
Aagtenklooster niet achtte, haar vaarwel kuste en zich uit hare armen scheurde.
‘Morgen hebt gij geen bruidegom, geen vader meer, Maria!’ riep zij, zonder naar
de toespraak van den eerwaarden geestelijke te luisteren; ‘gij zult het derde
offer zijn, dat de Roode Hand zal aangrijpen, en gij zult niemand meer hebben
dan uwe moeder, om u te verdedigen.’ Maar allengs begaf haar de kracht der
wanhoop; eenige afgebroken woorden waren alles wat zij kon uitbrengen; een
weldadige tranenvloed gaf haar hart lucht, en de godsdienstige vermaningen van
den biechtvader waren niet meer zonder vrucht: de middag vond haar biddende. Nog
weende zij, maar zij droeg gelaten het leed dat haar drukte, zij bad voor haar
echtgenoot, voor Maria en haar bruidegom, en durfde nog hopen.
Toen de bus van Nijkerk binnen het dorp werd getrokken, waren die uit Amersfoort
reeds geplaatst; de wagens met steenen kogels, en die welke het buskruit
bevatten, waren ook reeds het kerkhof genaderd, en niets verhinderde nu Perrol
meer, om, zonder een zijner mannen te wagen, den toren met deze
oorlogswerktuigen aan te vallen. Liever wilde hij er niet dan al gebruik van
maken; niet uit een ridderlijk beginsel, of omdat het hem tegen de borst
stuitte, bij zijn overmacht nog die der helsche vuurmonsters te voegen; maar
omdat de losbarstingen van het buspoeder ver konden gehoord worden en tevens
omdat hij vreesde, dat Van Schaffelaar zich onder den toren zou laten begraven,
en dat de Roode Hand dan tevergeefs zou trachten hem te vinden, om hem te voelen
sterven.
Eer de zon den westelijken gezichteinder bereikte, rolde het donderend geluid van
de eerste losbranding over de heide; drie even harde ontploffingen volgden,
zoodat de toren op zijne grondvesten dreunde, meer door de verplaatsing van
lucht en het schudden van den grond, dan door de zware steenen ballen, die tegen
zijne muren terugstuitten. Een dikke kruitdamp hing over het kerkhof; de glazen
van Gods huis waren reeds bij het eerste schot verbrijzeld. Evenals twee
onweersbuien, die, tusschen de gebergten te zamen gedrongen, elkander, als het
ware, slag schijnen te leveren, zoo klonk telkens na de vlam van het vreeselijke
buskruit, de akelige slag, en vóórdat het geluid zich over de vlakte verloren
had, volgde een tweede. De muren van den toren en de kerk kaatsten het geluid
der slagen terug; doch het hart werd niet, als door den ontzagwekkenden strijd
der natuur, tot eerbied gestemd; maar het geweld der vernielende moordtuigen
vervulde het met afschuw en vrees. Als de bliksems door het zwerk schieten, als
de donder ratelt, verwacht de landman den weldadigen regen op zijne velden; maar
dit geluid voorspelde hem alleen verlies van have en goed - den dood!
Het vallen van den avond was welkom voor allen, omdat hij een einde maakte aan
het | |
| |
laden en lossen der bussen; alleen Perrol verheugde er zich
niet over; maar dubbel welkom was hij voor Van Schaffelaar en degenen die bij
hem waren. De nacht scheen een einde te maken aan alles; het geroep der
schildwachten alleen liet zich op het kerkhof en aan de uiteinden van dorp
hooren, en evenwel bemerkte Van Schaffelaar, dat de toren veel
strenger en met meer macht bewaakt werd, dan den vorigen nacht, en hij
besefte waarom. Sedert zijne ruiters hunne dwaling ingezien, en Van Nijveld
hadden zien binnenrukken, had een verslagenheid hen aangegrepen, welke zijne
woorden niet hadden kunnen verdrijven. Alleen een nieuwe storm en de wapenkreet
de Zwarte Bende zouden hen misschien weder hebben opgewekt; maar men stelde hen
niet op deze proef, en weldra wenschte Van Schaffelaar de sombere
gemoedsstemming terug, waarin zij verkeerd hadden. Hun oog zag begeerig naar
buiten, waar de beek, zacht murmelende, in het vernauwde bed door het dorp
stroomde en de zon op het zuivere water van de Veluwe schitterde, dat slechts op
één plaats zichtbaar was. Zij konden zich met het gezicht daarvan niet
verzadigen; zij strekten hunne helmen uit, en brachten die aan hun mond, alsof
zij dronken. Het gesprek werd luidruchtig onder hen: deze herinnerde hun, dat
zij goeden wijn of lekker bier gedronken hadden; gene sprak over het gereedmaken
van een schapen- of reebout; geen oogenblik van hun leven, dat door overdadig
genot van spijs of drank gekenschetst was geworden, scheen aan hun geheugen te
ontsnappen; zij herinnerden zich de plaatsen; waar zij met hupsche deernen onder
het stroomen van den wijn gedanst en geschertst hadden. Misschien benam alleen
de vermoeidheid hun den lust om op te staan en den dans te herhalen; het scheen
dat zij Perrol, zijne schutters, hunne kogels en pijlen geheel vergeten hadden;
althans zij vermaakten zich, met juichende de helmen tegen elkander te stooten,
en hieven een drinklied aan. Hun gezang, hoe zwak ook, klonk buiten den toren en
verontrustte Perrol; hij wist dat heer Gerrit van Nijveld eenigen zijner mannen
in de kerk bij het altaar geplaatst had, en hij had er niets van gezegd; maar nu
bekroop hem de gedachte, of men de belegerden ook van spijs en drank had weten
te voorzien; hij besefte er zelf de onmogelijkheid van, en evenwel was hij niet
gerust, voordat hij zich met eigen oogen overtuigd had, dat zijne ruiters de
deur van den toren bleven bewaken.
Frank zag met smart naar de ongelukkigen, terwijl Van Schaffelaar zijn gelaat met
zijne handen bedekte; hij kon niet dreigen tegen die mannen van wapenen, die hem
trouw waren tot in den dood; hij gevoelde tevens ook, hoe nutteloos elke poging
zou zijn, om hunne zinsbegoocheling door zijne overredingskracht te doen
bedaren. Daarom zag hij met vreugde de zon dalen; regen en wind, sneeuw en hagel
zouden hem meer welkom geweest zijn dan die gouden stralen, welke zijne ruiters
van hun verstand beroofd schenen te hebben. Hij zegende den eersten slag van de
bus welke den toren deed dreunen; want dit deed zijne mannen van wapenen tot
zich zelven terugkeeren. Zij luisterden en ademden met welgevallen den kruitdamp
in, die zich weldra om den toren vertoonde; ze zetten de helmen op het hoofd,
die hun tot schalen en kannen gediend hadden, en luisterden. Toen Van
Schaffelaar, om hen geheel tot zich zelven te doen terugkeeren, opsprong en zijn
wapenkreet aanhief, stonden zij op, trokken hunne zwaarden, en riepen luid:
‘Voor Van Schaffelaar en St. Maarten! de dood voor de Zwarte Bende!’ Hun kreet
vervulde het hart van Perrol met woede, dat van den man die naast hem stond met
eerbied en droefheid.
De donderende slagen en het verbrijzelen der steenen verhinderden zijne ruiters
hunne | |
| |
kracht te herstellen, hun leed te vergeten door den slaap;
daarom dankte Van Schaffelaar God, toen de bussen zwegen, en hij ried zijn
mannen zich neder te leggen. Ook Frank spoorde hij aan, eenige oogenblikken rust
te genieten, en beloofde hem te roepen om hem in het bewaken van den toren te
vervangen. Hij zelf daalde langs de trap af; hij had wel gewenscht, dat er geen
opening in het gewelf geweest ware, welke men moest bewaken, en vond den ruiter,
die er de wacht had, op het luik uitgestrekt liggen. Het geluid zijner
voetstappen wekte hem niet; doch hij ontwaakte snel, toen de hand van Van
Schaffelaar zijn arm raakte. Ofschoon op een anderen tijd de stem van den
aanvoerder ernstig en bestraffend zou geweest zijn, zoo zeide hij nu
vriendelijk: ‘Slaap gerust weder in; desnoods beveel ik het u;’ en toen zijn
ruiter zich weder nederlegde en hem dankte, vervolgde Van Schaffelaar halfluid:
‘Mogelijk zullen zij allen voor mij sterven; 't is billijk dat ik voor hen
waak.’
Toen hij weder boven kwam en behoedzaam over den vloer ging, luisterde hij; hij
hoorde wel het snorken zijner ruiters; maar zij bewogen zich niet. Hij zag hen
flauw; want zij lagen in de hoeken van den toren; hij herkende alleen Frank, die
voorovergebogen in een der bomgaten zat; ook hij scheen te slapen. Hij, Van
Schaffelaar, waakte dus alleen op den toren. O! het maakte hem zoo gelukkig, dat
zijne ruiters op dit oogenblik niet leden; bijna vergat hij de smart, welke zijn
hart, dat aan Maria behoorde, samendrukte, en hij ontdeed zich van zijn harnas,
dat hij nog niet verlaten had; ook hem was het aangenaam zich voor eenige uren
van dat ijzer te kunnen ontslaan, dat hem nog nooit te zwaar was gevallen, en
hij legde stuk voor stuk naast zijn helm neder. Geen moeder kan zich met meer
behoedzaamheid bewegen aan de sponde van haar slapend kind dan heer Jan van
Schaffelaar midden onder zijne ruiters; hij had hun het aanzijn wel niet
geschonken, maar zij hadden hem hun leven aangeboden, om hem te verdedigen, zijn
leven te bewaren voor Maria.
Hij zette zich neder; alleen zijn dolk hing aan zijn heup, en zelfs het zwaard
had hij verlaten; maar het lag naast hem. Hij zag niet naar Frank, die tegenover
hem zat, of naar zijn ruiters, doch hij zag buiten den toren. De nacht lag over
de aarde, en een zachte wind, die door den toren blies, verkwikte hem en
bekoelde de hitte van zijn voorhoofd; zijn oor hield wacht om en in den
steenklomp, en zijn gedachten voerden hem naar Zutfen's muren in het stille
klooster.
Plotseling was het, alsof er een licht voorwerp tegen den toren werd geworpen, en
toen zachtjes op het kerkhof nederviel. Hij luisterde en daar snorde werkelijk
iets over hem heen; snel boog hij zich voorover naar Frank; maar hij trok zijn
hand terug; het kon geen pijl zijn, en evenwel rolde er iets over den vloer. Hij
bleef luisteren. Weder was het alsof het een of ander zacht tegen den torenmuur
werd geworpen en er langs nederviel, en hij wist niet, of hij Frank moest wekken
of niet. Doch nu hoorde men het geroep der Zwarte Ruiters onder aan den toren;
men hoorde het geluid hunner wapenen en voetstappen, en zij schenen naar één
punt te snellen. Nu liet zich het blaffen van een hond hooren, en Frank opende
de oogen, zag snel op, en riep: ‘Ralph! zijt gij daar?’ Maar hij herkende Van
Schaffelaar en vervolgde: ‘Dat is Wolf, en mijn vader kan niet ver verwijderd
zijn; doch mijn God! wat hoor ik? zij schreeuwen! zij vervolgen hem! zou hij
dood zijn......!’ eindigde hij droevig, toen er een schot viel. Eenigen der
ruiters ontwaakten, maar legden zich weder neder, toen zij vernamen, dat men
hunne hulp niet noodig had.
‘Frank!’ zeide Van Schaffelaar zacht, ‘laat den moed niet zakken. Hoor, het wordt
alles weder stil; men keert terug, en de hond heeft niet gehuild. Ralph en zijn
trouwe makker leven nog; maar waarom mag hij zich zoo ver gewaagd hebben?’
‘Zou misschien onze verlossing nabij zijn?’ riep Frank snel. ‘Gisteren heeft hij
ons gewaarschuwd; heden, toen de Tuimelaar op den omgang sprong, hoorden wij
weder dien kreet, welke mij altijd mijne kindsche jaren herinnert,’ en hij zag
naar buiten.
‘Ik vrees en durf niet hopen,’ antwoordde Van Schaffelaar langzaam; ‘maar zoolang
Henri met geen droevige boodschap is teruggekeerd, is er nog mogelijkheid tot
redding.’ Hij stond op, en vervolgde: ‘Zooeven vloog er iets in den toren; het
was geen vledermuis of geen torenuil; want Perrol heeft hen met zijn bussen
verschrikt, en zij zwijgen tot nog toe en blijven in hunne holen; als ik het
maar vinden kan, dan zullen wij spoedig meer weten.’
Hij tastte behoedzaam langs den grond, raapte iets op, keerde terug, en zeide
zacht, | |
| |
doch blijmoedig: ‘Frank! het is Ralph geweest; zie! dit
zendt hij u,’ en hij gaf hem een stuk hard roggebrood, dat zoo groot was als
twee kleine vuisten. Zijn vriend beschouwde het brood, zoo het scheen, met
begeerige blikken, toen hij bemerkte wat het
was; maar hij verwijderde het van zijn mond en zeide: ‘Voor mij?
waarom niet voor u, mijn vriend? Zijt gij niet onze aanvoerder? hebt gij niet
bijna overal alleen de spits moeten afbijten? hij zond het voor u.’ Van
Schaffelaar wees zijn hand terug, en Frank vervolgde smeekend: ‘Gij hebt mij
zoovele weldaden bewezen, versmaad het eenige niet, dat ik u immer zal kunnen
geven. Zoo het mij behoort, welnu, ik bid u, neem het aan!’
‘Neen, Frank!’ zeide Van Schaffelaar aangedaan: ‘Ralph bracht het voor u met
gevaar van zijn leven; ik moet het weigeren.’
‘Denkt gij misschien, dat het bloed van Ralph, den schaapherder, er aan kleeft,’
riep Frank zacht, ‘waarom moet ik het dan nuttigen? neen! ik vervloek het
liever...... Maar,’ zeide hij, toen zijn vriend zweeg, ‘ik zal het verdeelen
onder degenen, die daar rusten; het woord brood zal hen weder
opbeuren.’
‘Om Gods wil niet,’ zeide Van Schaffelaar, ‘wek hen niet; zoo weinig voor hen
allen! Zij voelen nu den honger niet, en morgen zal die, zoo ik hoop, spoedig
voor altijd bedaren.’
‘Laat mij het met u deelen, Van Schaffelaar!’ zeide Frank. ‘Versmaad den zoon des
gevers niet. Zie, dit is de helft, het is hard en zwart, als het hart van den
Zwarten ellendeling; ha! ik wenschte van honger en gebrek te sterven, als het
zijn hart geweest ware,’ riep hij, stak zijn dolk op, en bood Van Schaffelaar
het brood aan.
‘Laten wij liever bidden dan vloeken over het brood,’ zeide Van Schaffelaar
ernstig, en brak, na eenige oogenblikken, een brok van het zijne af en at. Frank
volgde zijn voorbeeld, en beiden schenen met graagte te eten; daarop vroeg de
aanvoerder: ‘Eet gij niet meer, Frank?’ en toen deze ten antwoord gaf: ‘Ik heb
niet meer,’ vervolgde Van Schaffelaar: ‘Gij hebt met mij gedeeld, nu deel ik met
u.’
Snel stak Frank de hand uit; maar toen hij, in plaats van een klein stuk te
ontvangen, ontwaarde, dat zijn vriend er schier niets afgenomen had, riep hij
treurig: ‘Gij noemt mij uw vriend, en gij misleidt mij; o! neem het terug.’
‘Neen, Frank!’ antwoordde Van Schaffelaar.
‘Moet gij dan niet blijven leven voor uwe ruiterbende, voor den Bisschop? moet
gij uw leven niet bewaren voor Maria...?’ riep Frank aangedaan.
‘Ik ben nog sterk, Frank!’ hernam zijn vriend, ‘maar gij...’
‘Maar ik...!’ riep Frank, ‘maar mij wacht niemand; indien gij valt, ben ik geheel
alleen, zonder rang, zonder vrienden; mij wacht geen bruid, en Maria wacht u.’
‘Vergeet gij den ouden Ralph, Frank!’ zeide Van Schaffelaar verwijtend, ‘en
Wouter en zijn vrouw? Vergeet gij de goede jonkvrouw, die u bemint? mijn
luitenant, die mij zeker als aanvoerder opvolgen zal, kent u immers en is u
genegen; en verdient Maria zelve, dat gij niet aan haar denkt, dat gij hare
vriendschap en dankbaarheid vergeet?’
‘Ik zal aan hen denken en hen nimmer vergeten; maar deel ten minste nog dit stuk
met mij,’ zeide Frank. Doch toen zijn vriend ten antwoord gaf ‘eet het zelf, ik
wil het; want zoo waar ik edelman ben, ik neem het niet,’ vervolgde Frank
somber: ‘Straf mij, maar ik heb geen honger meer.’ En voordat Van Schaffelaar de
hand kon uitstrekken, werd het brood naar buiten geworpen. ‘Frank!’ riep de
aanvoerder, en de jongeling bedekte zijn gelaat met zijne handen, de stem van
Van Schaffelaar klonk niet als die van den aanvoerder, die zijn ruiter bestraft,
maar als een zacht verwijt van een trouwen vriend.
Gedurende dezen edelmoedigen tweestrijd had de stem van het bendehoofd zich doen
hooren; zijn wraakzucht verhinderde hem zelfs des nachts te rusten; het schot,
dat gevallen was, had hem bevreesd gemaakt, dat men een poging wilde doen om den
bruide- | |
| |
gom van Maria te redden, en de vuren, die nu op zijn bevel
op het kerkhof werden aangelegd, moesten dienen om het onmogelijk maken den
toren onbemerkt te naderen.
Van Schaffelaar, die getroffen was door de ternedergeslagen houding van zijn
vriend, zeide aangedaan, na eenigen tijd geluisterd te hebben: ‘Frank! een stuk
brood zal immers de vriendschap niet storen, welke ik voor u gevoelen zal,
zoolang ik leef?’ Hij zweeg en vervolgde toen snel, evenals wilde hij zijne
gedachten op iets anders vestigen: ‘Het verwondert mij, dat Ralph nog in het
dorp is; ik weet, dat hij tot nog toe altijd voor uw leven gewaakt heeft, alsof
gij zijn kind waart. Heeft hij niet voor weinige oogenblikken nog, met gevaar
van zijn leven, een stuk brood in ons ellendig verblijf geslingerd? daarom
verwondert het mij, dat hij zijn staf niet heeft opgenomen, om den Bisschop
kennis te geven van het gevaar waarin wij verkeeren.’
‘Hij zal waarschijnlijk begrijpen, dat niets ons redden kan,’ antwoordde Frank,
die het hoofd oprichtte en treurig glimlachte. ‘Hij weet immers wat gebeuren
moet, zijn vertoeven alhier zegt mij, dat wij sterven moeten; misschien blijft
hij, om den laatsten plicht aan ons te vervullen.’
‘Of hij waagt het niet het dorp te verlaten,’ zeide Van Schaffelaar, om hem van
gedachten te doen veranderen.
‘En wie zou Ralph weerhouden,’ riep Frank, ‘vooral als het duister is? Kent hij
niet elk pad? Behoeft hij het licht der zon, of zou hij zijn weg niet kunnen
vinden in den donkersten nacht? Neen; Perrol, zijn voorposten en wachten kunnen
Ralph, den schaapherder, niet terughouden; ik heb u gezegd, waarom hij blijft.’
‘Ik wenschte dat hij gegaan ware!’ zeide Van Schaffelaar langzaam; ‘Henri, hoe
trouw en moedig, kan verhinderd zijn Wijk te bereiken, en wij wachten dan
tevergeefs op het teeken, dat ons onze redding moet aankondigen, en heer David
weet niet, welk lot Perrol ons heeft toegedacht.’
‘Ha!’ riep Frank, maar hij vervolgde niet verder; want zijn vriend vatte hem bij
den arm, en zeide snel: ‘Ziet gij dáár, naar de zijde van het Eesche bosch, niet
iets dat schijnt te branden? St. Maarten zij geloofd! het wordt een vlam.’
‘God lof! het is de knaap,’ riep Frank verheugd, ‘ja, het is een vuur! het brandt
juist op de plaats, die ik hem heb aangewezen; 't is alsof ik den rook zelfs
zie, gij zijt gered! Zou heer David de voetknechten van Van Wilpen zenden? O!
waarom is het geen dag?’ Zijn vriend, die eerst in zijn vreugde scheen te
deelen, antwoordde niet, maar zag strak naar buiten. ‘Gij zwijgt...’ vervolgde
Frank, en van schrik opspringende, riep hij: ‘O mijn God! nog een vuur!’ maar
hij voer meer gerust voort: ‘Henri is onvoorzichtig geweest; hij heeft een
brandend stuk hout ter zijde geworpen; denkt gij ook niet zoo?’
‘Zeker,’ antwoordde zijn vriend, die hem van zijne hoop niet berooven wilde; maar
vergeefs trachtte hij aan zijn stem een uitdrukking te geven, welke niet
strookte met zijne gedachten, en Frank riep somber, toen vier vlammen op eenigen
afstand van elkander oprezen: ‘Eén vuur zou ons redden, het tweede reeds liet
ons weinig hoop, en er zijn er vier - zij verkondigen ons den dood.’
Van Schaffelaar had den indruk overwonnen, welke het verloren gaan van zijn
laatste hoop op hem gemaakt had; de hand, die hij op den schouder van Frank
legde, beefde niet, en hij zeide vol vertrouwen, met een vaste stem: ‘Hangt er
ons leven van af, of daar één of twee vuren branden, of berust het in de hand
van God? geloof mij, het zal Hem niet moeilijk vallen, u en mijne ruiters te
redden, als het Zijn wil is?’
‘En u, mijn weldoener?’ zeide Frank; toen antwoordde Van Schaffelaar, ofschoon
zacht, ‘Ook mij, Frank, wees daarom welgemoed, en laat mijne mannen niets
bemerken.’
‘Als Henri de vuren niet ontstoken had, dan ware ons nog eenig vooruitzicht
overgebleven; hij ontrooft ons onze laatste hoop!’ riep Frank, het hoofd
schuddende.
‘Maar de trouwe knaap doet zijn plicht, en geeft mij opnieuw een bewijs, dat ik
mij in den staljongen niet bedrogen heb,’ zeide zijn vriend; maar hij zweeg,
toen de trompet zich in het dorp liet hooren. De trommen werden geroerd; zelfs
Van Nijveld scheen zich tot den strijd gereed te maken; het geroffel der trommen
klonk ook in de kerkbuurt, en het gekletter der wapenen en het geroep der
krijgslieden braken de stilte van den nacht af. De ruiters van Van Schaffelaar
ontwaakten en stonden op, verwonderd hun aanvoerder bedaard te zien zitten, en
zij drongen naar de bomgaten, om te zien wat er gebeurde. Zij zagen de Zwarte
Ruiters onder aan den toren bij de vuren staan, en de brandende | |
| |
lonten der vuurroeren van Van Nijveld, die binnen de omheiningen der woningen
heen en weder gingen; misschien vreesde de edelman een nachtelijken aanval van
de Zwarte Bende.
‘Daar ginds branden vuren, Heer!’ riepen zij als uit éénen mond, en luisterende
vervolgden zij: ‘Komen de onzen ons ontzetten, Heer? denkt gij niet, dat zij
spoedig het dorp zullen aanvallen? Leve heer David! St. Maarten voor Van
Schaffelaar!’ schreeuwden zij verheugd. De Zwarte Ruiters zwegen; ook zij
verwachtten den aanval.
Van Schaffelaar stond op, stak zijn zwaard door den draagband, en
zeide bedaard: ‘Mannen! het is zoo ver nog niet; wel ziet gij daar de vuren, die
mijn knaap heeft aangestoken, en die mij het antwoord op mijn verzoek brengen;
maar uwe wapenbroeders komen dezen nacht nog niet. Houdt evenwel goeden moed,’
vervolgde hij, toen zij hunne teleurstelling lieten blijken, ‘morgen zult gij
dezen toren verlaten; de genoegens des levens zullen weder voor u openstaan, en
gij zult speer en paard terugkrijgen. Nog lang zult gij in het veld gaan, en
voor St. Maarten en Bourgondië! zal uw roep zijn; de wapens der Zwarte Bende
zullen u hier niet treffen; maar gij zult met mijne ruiters den dood wreken van
hen, die dit dorp niet levend verlaten zullen.’
Zij vertrouwden op zijne woorden; de waardigheid, waarmede hij hen toesprak en de
eerbied, dien zij voor hem gevoelden, deden hen niet twijfelen, of het zou
geschieden, zooals hun aanvoerder hun gezegd had; zij kenden immers Jan van
Schaffelaar! Vol vertrouwen hieven zij hun wapenkreet aan. Op overreding van
hem, op wiens bevel zij te midden van den dorper of burger verschenen, en zich
gedroegen als oude huisvrienden, en niet als mannen, die van het zwaard leefden,
legden zij zich weder neder, terwijl hij naar beneden ging, en den ruiter, die
de wacht hield, naar zijne makkers zond. Frank kende zijn vriend; hij had de
woorden, die hij tot zijne ruiters gesproken had, met verbazing aangehoord; hij
wist dat Van Schaffelaar zich bedriegen, maar niet liegen kon, en evenwel had
hij hem goed verstaan; hij wist, dat één vuur hem het naderend ontzet zou
aankondigen; dat twee vuren nog eenige hoop konden overlaten; maar dat drie het
teeken was, dat niemand zou komen om hen te verlossen. Van Schaffelaar zelf had,
toen hij met hem sprak, ook in geen anderen geest gesproken. Waarop hoopte hij
dus? vanwaar verwachtte hij redding?
Van Schaffelaar bevond zich nu alleen. Het was donker onder in den toren, en de
rook, ofschoon hij niet sterk was, drong nog altijd naar boven langs de trap, op
wier harde en koude treden zijne mannen lagen, die voor hem gevallen waren; zij
waren even koud als de steenen en de wapenrustingen, die hen bedekten; alleen
Aalbrecht lag niet naast hen.
In het eerst stapte hij met groote schreden heen en weder, en toen zette hij zich
neder op den balk, die over het luik lag, boog zijn hoofd voorover, en liet het
rusten op zijne handen. ‘Perrol! gij zegeviert,’ zeide hij somber, ‘eindelijk is
het u gelukt, mij met een net te omringen, dat ik niet kan verbreken, niet kan
aanraken, of ik sterf; al nauwer en nauwer spint gij de draden om mij en mijne
trouwe mannen heen, terwijl honger en dorst ons folteren, de zon schijnt u
bijstand te bieden; zij verschroeit ons met haar gloed, terwijl uwe woeste
ruiters den vervloekten damp doen opstijgen; gij zegeviert; morgen zal de Roode
Hand Jan van Schaffelaar ternederdrukken!’ Dit zeggende, sprong hij op, trad
onstuimig heen en weder, maar zette zich eindelijk weder neder. ‘Knaap!’ riep
hij, | |
| |
‘waarom hebt gij zijn leven beveiligd, waarom heb ik u niet
ternedergestooten? - Maar gij hadt immers mijne Maria willen redden; en die ons
een dienst bewijst, diens bloed kan ik niet doen stroomen. Gij zelve, mijne
bruid! hebt hem mij immers aanbevolen; uw bruidegom kwam uw verlangen na; maar
het kost hem veel! In dit leven ziet hij u niet weer. Misschien bespaarde de
knaap u een traan, een angstige gedachte - en ik betaal dat met mijn leven; maar
de prijs is niet te duur, Maria! en evenwel zult gij tevergeefs uw bruidegom
wachten. Jan van Schaffelaar zal nimmer komen; gij zult weenen en hem roepen, en
hij heeft geen leven meer om voor u op te offeren; zijn arm kan u niet meer
oprichten en bewaken; zijne lippen kunnen u niet meer van liefde spreken, uwe
tranen niet wegkussen: zijn oog, dat door den dood gesloten is, zal u niet meer
smeeken om een blik van uwe oogen, die zijn hart deed tintelen van geluk en
liefde! Maria...!’ Zijn stem was treurig geworden, en de aandoening scheen hem
te overmeesteren, toen hij zweeg en opnieuw zijn gelaat bedekte; hij snikte -
Jan van Schaffelaar stortte tranen.
Een oogenblik daarna richtte hij het hoofd snel op, alsof hij luisterde; hij
streek zijne haarlokken, die over zijn gelaat hingen, ter zijde, en staarde
rechtuit: en evenwel lette hij niet op de flauwe schemering, welke hij door een
der spleten in den muur kon zien, noch op het gerucht in het dorp, noch op de
stemmen der Zwarte Ruiters, die vóór den toren de wacht hielden. ‘Gij zult mijn
leven niet hebben!’ riep hij, en sloeg op zijn zwaard, terwijl hij opstond, ‘het
behoort haar; ha! ten tweeden male zal ik u nederwerpen, - de roode pluim zal
vallen! - ik lach met de Roode Hand, ik ben Jan van Schaffelaar! Dit staal zal
uwe zwarte ziel uit het vervloekte lichaam jagen; mijnheer St. Maarten en mijn
patroon mogen mij genadig wezen; maar verwacht geen genade van mij. Neen,
Perrol! voor elken traan van Maria eisch ik een druppel bloeds; o! het zal
stroomen, het uur der vergelding zal slaan. Van Baerbergh! gij allen, die hij
vermoord heeft, richt uw hoofd op, Jan van Schaffelaar zal u wreken, of hij zal
vallen!’ Hierop zweeg hij, en eindigde treurig: ‘hij zal vallen, en ziet Maria
niet meer...’
Weder klonk zijn tred door den toren. Hij had zijne armen kruiselings over de
borst geslagen en zijn hoofd gebogen: hij ging gebukt onder het leed, dat hem
drukte; hij gevoelde dat hij moest sterven en hij wilde voor zijn bruid leven.
‘De schaapherder zal mij zijn knaap terugvragen,’ zeide hij langzaam, ‘en ik heb
mijne ruiters met het leven gevleid. Zal ik morgen als een leugenaar staan voor
mijne mannen van wapenen? Zal ik moeten sidderen voor den vloek van den ouden
man? Zal ik hen allen met mij in het verderf medesleepen, omdat ik niet heb
weten te sterven? Zal ik mij voor Perrol lafhartig onder hen verschuilen? Neen!’
riep hij met vuur, ‘dat zal Jan van Schaffelaar niet! hij tart zijn lagen
vijand! Tevergeefs zal Perrol zijn duivelsch vernuft geweld aandoen, om
vreeselijke martelingen uit te denken; hij zal niet te weten komen, waar gij
zijt, Maria! Gij zijt veilig binnen die muren. Uw bruidegom zal u niet meer
zien; maar hij zal niet meer met u spreken. Zijn lichaam moge in Perrol's geweld
zijn, het hart zal alleen aan u denken, lieve maagd! totdat zijn ziel bij God
zal zijn. Neen Ralph! Frank zal zijn vriend overleven, om haar te beschermen en
hem te wreken; ik zal hem niet met mij in den dood medenemen. Ook gij, mijne
trouwe ruiters! gij zult leven. Uw aanvoerder zal niet liegen, mijn bloed zal
het uwe lossen, uw leven bewaren; het moordtuig van uw vijand, de Roode Hand,
zal u niet aanraken. - Vergeef het mij, Maria! vergeving, mijne bruid! het kan
niet anders; kon ik mij redden zonder hen, of ten koste van hun leven, gij zoudt
mij immers verstooten; de man, met het bloed van zijn vriend en zijne ruiters
bedekt, zou immers de bruidegom uwer keuze niet zijn. Die Jan van Schaffelaar,
welke zijn leven gerekt had, ten koste van zooveel levens, zou immers de edelman
niet zijn, dien gij bemindet; hoe zoudt gij bidden voor zijne ziel? - maar
ingevalle zijn bloed den ellendeling niet kon tevreden stellen, zoo de Roode
Hand meer levens vorderde!’ riep hij huiverende, en bleef staan. Langen tijd
stond hij dáár, onbeweeglijk, en het maanlicht, dat nu in den toren begon te
dringen, verlichtte zijn somber gelaat. Doch eindelijk liet hij de armen zakken,
en zijn hoofd richtte zich op; zijn oog zag hemelwaarts naar het licht, dat
boven in den toren scheen, en hij hief zijne samengevouwen handen op; zijn
gelaat verloor de uitdrukking van wanhoop en kommer, en het werd kalm en door
een hoogere geestdrift bezield.
Wij zullen niet beschrijven, hoe hij zijn lederen kleed op de borst losknoopte,
en het aandenken van zijn bruid bij het licht der maan bezag, en het kuste, maar
alleen zeggen, dat hij zijn zwaard ontblootte, tusschen de steenen stak en er
voor neder knielde. Hij | |
| |
bad, ofschoon geen wonde zijn edel lichaam
bedekte, evenals een vroom ridder, die doodelijk getroffen op het slagveld zijn
zonde biecht, zich tot God wendt, en in zijn kruiszwaard
het teeken ziet, dat hem in de eeuwige heerlijkheid zal doen ingaan.
Wat Frank, betreft, deze had, terwijl zijn vriend langs de trap afdaalde, en zich
in de eenzaamheid voorbereidde, om als edelman en Christen te sterven, eerst
naar buiten gezien, en geluisterd naar het gerucht in het dorp; maar niet lang
kon dit hem bezighouden. Waar luisterde hij ook naar? wat gingen hem die
uitgaande vuren op de vlakte aan? zij moesten immers allen sterven. Hij
vervloekte Perrol, zijn bende en bussen, en gaf de hoop op, de Zwarte Ruiters
nog eens in den toren te zien, nog eens zijn vriend onder hen te zien rondgaan,
evenals een stormwind door het woud; nog ééns, voor het laatst, met hen lijf aan
lijf, zwaard tegen zwaard, dolk tegen dolk te strijden, en met eer te vallen.
Zij moesten immers sterven zonder roem, kampende tegen smachtenden dorst en
honger, onder de puinhoopen van den toren, en hij sloeg zich op de borst. Sedert
hij gegeten had, kwelde hem de honger meer dan vroeger. ‘Ware ik niet zoo laf
geweest als de laatste der ellendelingen, dan ware het vleesch dien Perrol al
van het gebeente gevallen,’ zeide hij, de hand in zijn haar stekende, en haar
snel terugtrekkende, zonder acht te geven, dat de wind de zwarte haren wegwoei,
zoodra hij de hand opende, die ze had uitgerukt. Hij lette niet op de maan, die
haar twijfelachtig licht over het veld begon te werpen, en was wanhopig, omdat
zijn hand Perrol in Eemnes gespaard had, omdat hij geen moordenaar had kunnen
zijn. Het ongeluk van Van Schaffelaar en zijn bruid, van Maria, was zijn werk,
dacht hij. Ware het mogelijk geweest den toren te verlaten, nadat het touw met
de ladder was naar buiten gevallen, anders dan door het luik, dat hij alleen
niet openen kon, sedert er de balk op lag, dan zou hij gegaan zijn om nog eens
het hart van het bendehoofd te zoeken. Ditmaal zou zijn hart, gelijk hij dacht,
even bloeddorstig en koud zijn als dat van Perrol, maar hij liet moedeloos den
dolk, dien hij aangevat had, vallen en lachte vreeselijk.
Den ouden Ralph, wien hij zooveel te danken had, zou hij nimmer wederzien. Zoo
dikwijls had de schaapherder hem tegen zijn borst gedrukt; zou deze het zijn,
die hem uit den toren zou dragen? Hij durfde het bijna niet hopen; en evenwel
maakte hem die gedachte zoo gelukkig; de overmacht van Perrol, hun ongeluk,
scheen hem een straf des Hemels, omdat hij Ralph verlaten had, en de tranen
stonden in zijne oogen. ‘De dood,’ dacht hij, ‘zal mij in de oogen van Ada
rechtvaardigen; tot nog toe heeft zij tevergeefs naar den ondankbare, naar den
bruidegom uitgezien, die haar verstiet; als zij weet, dat ik niet meer leef, zal
zij voor mij bidden, en mij mijn schuld vergeven.’ Toen herinnerde hij zich
alles, wat er met Maria was voorgevallen, en hij dacht niet meer aan Perrol; zij
alleen vervulde zijn hart; de liefde liet geen plaats over voor de wraakzucht;
hij vergat zijn lijden en haalde de ijzeren doos te voorschijn, die hem nimmer
verlaten had, sedert hij de roos er in had overgebracht, en hij opende haar:
daar had de bloem gelegen, welke bijna even schoon was geweest als Maria. Hij
dacht nu na over de beteekenis van de twee rozen en den verwelkten knop: zou
zijn vriend nog gered kunnen worden, of was alles ijdel voorgevoel geweest?
Hierop verborg hij de doos weder; want hij hoorde de voetstappen van zijn
vriend. Sedert de maan was opgegaan, geraakte het dorp in rust; Perrol vreesde
geen aanval meer, nu zijne ruiters weder in het veld konden uitzien. Zachtjes
aan sloot Frank zijne oogen, en sluimerde in. Ralph, Maria en Van Schaffelaar
schenen hem te omringen. Nu eens was het, alsof hij Maria redde, of hij het
gezang der nonnen hoorde; maar Ada van Rijn ontrukte haar aan zijne armen, en
Ralph hield hem terug; hij kon haar niet volgen. Dan weder was hij in den strijd
met Van Schaffelaar; de wapenkreet der Schaffelaars liet zich hooren; de zwarte
wapenrustingen werden | |
| |
verbrijzeld; maar daar voelde hij zich door
Perrol getroffen, en hij kon zijn hand niet verroeren om den stoot af te wenden.
Maar Van Schaffelaar sloeg het bendehoofd terneer, dat, vreeselijk lasterende,
dwars over hem heen viel: hij voelde een stalen punt, die hem door het lichaam
van Perrol heen in de borst drong; doch het wapen veroorzaakte hem geen smart;
het was het dolkmes van zijn vriend, en de hoofdman der Zwarte Bende bewoog de
Roode Hand niet meer.
Toen Van Schaffelaar weder te midden van zijne slapende mannen terugkeerde, was
zijn tred vast; hij droeg het zwaard op, opdat het niet zou slepen, en zag naar
zijne ruiters en naar Frank. Een edele zelfvoldoening was op zijn mannelijk
gelaat te lezen, en in zijne oogen schitterde een heilig vuur. De slapenden
leunden tegen den muur, vertrouwende op zijn bescherming; het was alsof de dood
hun levensdraad reeds had afgesneden; maar hij wist beter; hij, hij zou hen
allen redden! Een oogenblik werd zijn gelaat droefgeestig, toen hij door de
bomgaten zijn oog over de verlichte landstreek liet gaan. Een blauwachtige tint
lag over de heide en geboomte. Hij kon de voorposten der vijandelijke ruiters
zien, wier harnassenen paarden alleen zwart bleven; zij alleen schenen geen deel
te hebben aan het koele, maar zachte licht. Nimmer zou hij na dezen nacht de
kuische maan zien schijnen; nimmer zou hij Maria meer aan zijn hart drukken,
nimmer zou hij zijn vaderlijk huis herbouwd zien, en er zijne gade binnenleiden.
Maar zijn oog wendde zich hemelwaarts; de treurige gedachten aan de toekomst,
aan hetgeen hij moest derven, verdwenen, en rustig zette hij zich neder.
Hetzij het zachte geritsel van het staal op de steenen Frank wekte, of dat hij
door de droomen, die hem kwelden, in zijn slaap gestoord werd, hij ontwaakte en
vroeg, toen hij den aanvoerder tegenover zich zag zitten, en bezig vond zijn
helm schoon te maken, en den witten vederbos zooveel mogelijk te zuiveren van de
kalk en het stof, welke er zich aan hadden vastgekleefd: ‘Wat doet gij, Van
Schaffelaar? waarvoor vermoeit gij u? moet alles morgen niet afloopen? zult gij
Moor nog bestijgen? Wie zal uw harnas zien, als de toren instort, en ons onder
zijn puin begraaft?’ en hij grimlachte treurig.
‘Het is God bekend, Frank!’ antwoordde zijn vriend, zijn oog ten hemel slaande:
‘maar weet gij niet, dat het de plicht van een krijgsman, van een edelman en
ridder is, zijn wapenrusting rein te houden van elke vlek, zijn geslachtswapen
te bewaren voor elke blaam, evenals een Christen zijn ziel voor de zonde?’
‘Ja,’ riep Frank, en hij vervolgde met verachting: ‘Ha! nu weet ik, waarom Perrol
zwarte harnassen verkozen heeft; het zou hem onmogelijk geweest zijn, de
gepolijste rustingen schoon te houden van de vlekken des onschuldigen bloeds,
dat hij heeft vergoten; zij komen meer overeen met zijn afzichtelijk gelaat, den
spiegel zijner zwarte ziel, en hij heeft geen geslachtswapen, omdat het gelijk
zou moeten zijn aan dat van den satan...’ Hier zweeg hij, en vervolgde toen, het
hoofd schuddende: ‘en evenwel ook ik, ook ik heb geen blazoen...’
‘Maar gij zult er u een verwerven,’ zeide Van Schaffelaar met geestdrift, ‘gij
zijt nog jong en dapper...’
‘Neen,’ riep Frank ongeloovig, ‘ik ben reeds oud, Van Schaffelaar! morgen
immers...’ Doch hij overmeesterde zijn gemoedsaandoening, en hield de woorden
terug, die op zijne lippen lagen, waarna hij bedaard vervolgde: ‘Laat mij die
wapens
schoonmaken; ik zal mij dan nog verbeelden, dat ik uw knaap ben; het
is geen werk voor een edelman, voor den aanvoerder der Schaffelaars!’ en hij nam
het borstharnas van zijn vriend, en ving aan het schoon te maken.
‘Den aanvoerder...’ herhaalde Van Schaffelaar grimlachende, en vervolgde met
gevoel: ‘Gij wilt mij helpen, Frank! welnu, ik wil het wel, en ben gereed u
denzelfden dienst te bewijzen. O! ook mij doet het denken aan lang vervlogen
dagen. Wanneer ik dan mijn nu zaligen vader, die zijn wapen aan dezen toren kan
zien hangen, als zijn oog zich van den hemel naar de aarde wendt, zag rijden in
blinkende harnas, dat mijne handen gepolijst hadden, dan was ik gelukkig; ik
verbeeldde mij, dat de glans die hem omringde, de eerbied en het ontzag der
menigte, gedeeltelijk mijn werk waren. Ik was toen nog een kind; nu ben ik zelf
in de kracht van mijn leven en aan het harnas gewoon; maar mijne daden zijn
niets tegen zijne wapenfeiten; ik ben altijd een kind gebleven, in vergelijking
met hem; zoo was mijn vader!’
| |
| |
‘Ik heb geen vader, ik heb hem nooit gekend,’ zeide Frank treurig; ‘hij en mijne
moeder lieten mij op de wereld achter, ik ben alleen. Mijne moeder! nooit zag ik
u, mijne moeder...!’ en hij bedekte zijn gelaat met zijne handen.
‘Vergeet gij, dat God de Vader der weerzen is? Richtte Hij niet de schreden van
Ralph naar uw ouderlijk huis? is die niet een tweede vader voor u?’ zeide Van
Schaffelaar vertroostend.
‘Ja!’ riep Frank; ‘en weldra zal ik mijn vader en mijn moeder zien; dit maakt mij
het sterven zoet; hun dood zelfs maakt mij gelukkig; zij zullen niet treuren om
hun kind; want ik weet immers waar zij zijn, en de vondeling behoeft niet te
sidderen bij de gedachte van misschien zijn vader eens terug te vinden; maar
niet zóóals hij hem gedroomd had - mischien in een Perrol!’
Van Schaffelaar bewaarde het stilzwijgen, en liet nu en dan zijn oog over het
veld gaan; de gedachten aan het verledene, aan Maria, maakten, dat hij soms de
hand liet zakken, welke aan het ijzer den glans van een spiegel gaf. Ook Frank,
die een oogenblik zweeg, zeide later: ‘Mag de vriend aan zijn vriend, aan zijn
weldoener vragen, welke uitzichten op redding hij nog koestert? Uwe ruiters
slapen; zij weten genoeg; uw woord is hun voldoende; maar de vriend verlangt
meer te weten...’
‘Dan de vriend zeggen kan,’ zeide Van Schaffelaar plechtig; ‘maar Hij, die eens
de zon in haar loop stuitte, en Zijn volk onder het gouden licht der zon en den
zilveren glans der maan liet strijden en overwinnen. Hij zal mij ook in staat
stellen, mijn woord te lossen...’
Frank was verbaasd; hij waagde het niet, toen zijn vriend de hand hemelwaarts
ophief, zijne ongeloovigheid te laten blijken; hij zweeg, niet omdat hij in het
minst twijfelde aan de macht van God en Zijn beminden zoon, aan de kracht der
voorspraak van de heiligen: maar hij wist, dat niets hen kon redden dan een
wonderwerk, en hadden zij zulks verdiend?
Frank was het weder, die het woord opnam; maar zijn stem verried den toorn, die
hem beheerschte. ‘Van Schaffelaar!’ zeide hij, ‘heb ik u niet meer gezegd, dat
de moed en het edele gevoel alleen opwellen in de borst, die door het harnas
gedekt wordt; maar dat het priesterkleed dat gevoel verstikt, en alleen lafheid
en eigenbelang aankweekt? O! indien heer David een krijgsman ware...’
‘Gij zijt te jong om er over te oordeelen,’ antwoordde Van Schaffelaar bedaard.
‘Voorheen dacht gij zoo, omdat uw vurig gemoed niet kon begrijpen, dat er veel
meer deugd en moed toe behoort, om het priesterlijk gewaad dan het harnas te
dragen; omdat de voorzichtigheid dier heilige mannen niet strookte met uw
strijdlust; nu veroordeelt gij hen, omdat de man, van wien gij hulp verwachttet,
een priester is. Ik weet, dat er velen zijn, welke dien naam onwaardig dragen;
maar hunne slechte daden kunnen het kleed van den braven dienaar des altaars,
van dien man, welken wij dienen, niet verachtelijk maken. En het harnas? zijn
broeder, die van strijdlust en moed blaakte, droeg het immers; de verwoeste
steden en dorpen kunnen het getuigen, zoowel als de duizenden, die hij in den
dood zond totdat hij zelf verslagen werd. Draagt de meester van Perrol niet een
kroon? Gaf hij in zijne jeugd geen blijken van dapperheid? en zoekt men niet
tevergeefs, als men in hem een menschelijk en edel gevoel wil bemerken? Perrol
zelf draagt immers ook het harnas; hij is een krijgsman, gij weet het; - en hij
is een moordenaar!’
‘Ja,’ riep Frank. ‘Hij is een ellendeling; maar zou hij zelfs
Walson hebben laten vermoorden, zonder hem bij te springen, als hij het had
kunnen doen? Zouden de koning van Frankrijk en Karel de Stoute hun trouwsten en
dappersten aanvoerder hebben laten vermoorden, zonder met edel vuur het zwaard
aan te grijpen? Neen, Van Schaffelaar! dat geloof ik niet; helaas! de Bisschop,
dien wij gediend hebben, is...’
‘Zwijg,’ riep Van Schaffelaar bevelend, ‘vergeet gij, dat ik zijn leenman ben? Ik
vorder eerbied voor zijn Eerwaarde; hij is mijn en uw heer! Vergeet gij, wat gij
gezworen hebt op mijn zwaard?’...
Zijn ernstig oog schitterde van verontwaardiging; maar toen de jonge man het
hoofd neerslachtig liet zakken, verrieden zijn stem en zijn blik medelijden. ‘Ik
weet, dat gij hem getrouw zult blijven, Frank!’ zeide hij, ‘en dat gij nimmer
tegen hem dienen zult, zoo gij al reden vondt om zijn zijde te verlaten, zooals
heer Gerrit van Nijveld en zoovelen, die ik beklaag, maar niet verachten kan.
Het is uwe vriendschap voor mij, het is de honger, die u doet dwalen, geef mij
de hand, en bedroef u niet; de diensten, welke gij | |
| |
hem nog bewijzen
zult, zullen uw vergrijp weder goedmaken. Ziet gij zelf niet in, dat heer David
niet anders handelen kan? Zal Engelbert van Kleef niet dadelijk kondschap
krijgen, als hij de zwakke bezettingen der steden herwaarts zendt? Kan hij het
als Bisschop en Heer van het Sticht verantwoorden, zijne steden en dorpen aan
plundering, honderden huisgezinnen aan de armoede en den dood over te laten,
zijne krijgslieden misschien te verliezen, en wellicht voor niets; - want Perrol
zou zich verdedigen, - en zijn heiligen persoon te wagen? - en waarvoor? - Voor
een twintigtal zijner ruiters...’
‘Maar gij,’ riep Frank, ‘wie zal de Schaffelaars aanvoeren, als gij er niet meer
zijn zult, waar vindt men weder iemand, zooals u, mijn vriend?’
‘Dat zal de edelman doen, die onder mij als luitenant dient,’ antwoordde zijn
vriend met vuur; ‘de Bisschop heeft mij een vroom man gegeven; deze is thans,
God zij gedankt! weder gezond en sterk, en bij mijnheer St. Maarten! hij zal
zijn plicht doen. Heer David zal verlegen zijn om eenige moedige ruiters, als
hij u mist en hen die daar rusten; het zal hem niet moeilijk wezen, om de plaats
van Jan van Schaffelaar te vervullen; hij heeft er die dapperder zijn dan hij:
maar nimmer zal hij er een kunnen vinden, die hem getrouwer heeft willen dienen
dan ik; dat is de eenige verdienste, welke ik niet wil afstaan!’
‘Van Schaffelaar!’ zeide Frank snel, ‘ik gevoel nu, dat uwe hoop op redding niet
vergeefsch was; gij noemdet Van Nijveld, het is een goddelijke bestiering, die
mij de wapenstukken van sommige Zwarte Ruiters deed terughouden. Gij schiet een
zwart harnas aan, en sluit het vizier. Wij openen het luik en laten ons zakken;
wat geven wij om den rook; ha! de Zwarte Ruiters zullen u niet herkennen, als
die gladde wapenrustingen uit den toren snellen; bij mijnheer St. Maarten!’ riep
hij met geestdrift, ‘twee voetstappen hier vandaan ligt Van Nijveld; hij zal u
nog eens redden!’
Van Schaffelaar glimlachte en schudde het hoofd. ‘En gij, en mijne ruiters...?’
vroeg hij.
‘Zijn wij toch niet verloren? Is het niet onze plicht voor u te sterven? Zal de
dood ons niet veel zachter vallen, als wij weten, dat gij gered zijt, dat Jan
van Schaffelaar ons zal wreken? O! waarom zijn de Schaffelaars in Holland!’ riep
Frank.
‘Uw voorstel is onuitvoerbaar,’ antwoordde Van Schaffelaar, ‘uwe vriendschap en
bezorgdheid doen u niet bemerken, dat het mijner niet waardig is. Neen Frank,
het zou mij niet redden; Jan van Schaffelaar kan zich niet redden door een laffe
vlucht; hij mag niet sterven, vermomd in een wapenrusting der Zwarte Bende!’
‘Maar...,’ riep Frank en zweeg, hij wilde Van Schaffelaar Maria herinneren, die
hem wachtte; doch hij durfde haar naam niet noemen; de schuld van de bruid zijns
vriends bemind te hebben kwam hem zwaar als lood op het hart vallen.
‘Maar als ik u verzocht of gelastte om dat harnas aan te doen,
Frank?’ vroeg Van Schaffelaar.
‘Om Gods wil, doe het niet, stoot mij niet van uwe zijde,’ riep Frank wanhopig,
‘het zou mij niet redden; ik bid u, laat mij met u sterven; ik vervloek het
zwarte ijzer, en wil met de witte helmpluim sterven.’
‘Wees gerust, Frank, zeide Van Schaffelaar en drukte hem de hand, “als alle hoop
mij begeeft, als het luik geopend wordt, en Jan van Schaffelaar met het zwaard
in de hand den toren van Barneveld verlaat, zult gij het eerst mij volgen; gij
zult allen met uw aanvoerder sterven.”
‘Dat was dus uwe hoop,’ riep Frank met geestdrift. ‘Ha! een eervolle dood zal ons
uit de handen van Perrol redden, en voor het gebrek bevrijden; we zullen vallen,
voordat deze muren instorten; maar men zal nog lang aan ons denken!’
Het geheele harnas van den aanvoerder was spiegelglad en werd zorgvuldig
nedergelegd. Frank vergat zijn leed en zijne uitgeputheid, en was bijna
vroolijk, sedert hij meende het doel van zijn vriend te kennen; hij bejammerde
het, dat hij niet een der hamers van meester Wouter had, om de sporen der
zwaarden van de Zwarte Ruiters uit het harnas te kloppen. Zijn vriend, die met
droefgeestig stilzwijgen den jongen beschouwde, was in gedachten verzonken; het
verwonderde hem dat Frank, zoo jong, zonder eenige teleurstelling of smart den
dood vooruitzag, hem als het ware met onrust te gemoet wilde snellen, dat in dat
jeugdige hart niets meer scheen te zijn, dat naar het leven haakte, sedert hij
wist, dat hij met zijn vriend in den dood zou gaan.
‘Frank!’ zeide Van Schaffelaar ernstig, na hem vermaand te hebben zijn vreugde te
matigen en bedacht te zijn, dat de dood een overgang was tot een beter leven,
een plechtig en schrikwekkend oogenblik voor een vroom Christen; dat men niet
brooddronken | |
| |
moet te gemoet gaan; ‘dit alles zeg ik u, omdat ik
weet, dat een vroom krijgsman geen sterken wijn, geen gevloek of gejuich noodig
heeft, om zich zelven op te winden en het gevaar voorbij te zien; ik weet, dat
gij moed houdt. Het is een plechtig oogenblik, waarop
ieder die het harnas draagt, moet voorbereid zijn; maar evenwel heeft
men altijd licht nog iets, dat men vergeten heeft; men heeft de eene of andere
begeerte, die men uitgevoerd, een groet, dien men gaarne wilde overgebracht
hebben; morgen kunnen wij beiden vallen; maar één onzer kan ook gespaard worden.
Zoo het mij dus gelukte het leven te behouden, is er dan ook iets, dat uw
wapenbroeder voor u doen kon?’
‘Ja!’ riep Frank met drift: want de gedachte, dat Van Schaffelaar zou gered
worden, maakte hem gelukkig; maar zijn drift bedaarde, toen hij aangedaan
voortvoer: ‘Indien gij bij de vele weldaden ook die nog voegen wilt, dan kan ik
zeggen, dat ik bij mijn leven en na mijn dood uw schuldenaar zal blijven, en er
trotsch op ben; want ik heb niets om het u te vergelden...’
‘Gij vergeet, dat gij alles vergolden hebt, wat ik doen kan of gedaan heb,’ zeide
Van Schaffelaar geroerd, ‘hebt gij niet Maria gered, Frank.....? Maar vervolg.’
Frank sidderde, toen zijn vriend hem de vlucht uit Utrecht herinnerde; al de
gewaarwordingen, die hem toen beurtelings hadden beheerscht, schoten hem door de
ziel; maar hij zeide op de uitnoodiging van Van Schaffelaar: ‘Mijn vriend! gij
kent Ralph, en weet wat ik aan hem verplicht ben: beschuldig mij niet van
ondankbaarheid, of denk niet, dat de dag van morgen mij afschrikt; maar ik heb
berouw, dat ik hem verlaten heb; breng hem den laatsten groet van zijn Frank; ik
weet, dat hij mij alles vergeven heeft; zeg hem, hoe ik gestorven ben. Ik behoef
u niet te verzoeken, hem te verzorgen; indien hij uw bijstand noodig had, weet
ik, dat gij hem dien verleenen zult; hij is oud; weldra zal zijn voet de
heidestruiken niet meer drukken, en hij zal den staf voor altijd nederleggen;
spoedig zal ik den schaapherder wederzien. Herinner uwe ruiters aan mij, als zij
in het veld gaan; o! doe het, als zij de Zwarte Bende te gemoet rijden, dan zal
mijn geest bij u, bij uwe banier zijn; ik zal met u overwinnen. Ha; mijn naam
met den uwen, die van den herdersjongen en den edelman zullen op het slagveld
worden uitgeroepen! Ik zal mijne vijanden zien vallen, en Perrol! maar hij! hij
zal niet op de plaats komen, waar ik dan hoop te zijn; de Zwarte Ruiters en hij
zullen het hemelsche kleed niet dragen...’
Hier zweeg Frank eenige oogenblikken en vervolgde toen zacht: ‘Gij zult laten
bidden voor mijne arme ziel, ik weet het; ik verzoek u, laat het doen op de
plaats, waar de priesterlijke zege u voor altijd met .... Maria verbinden zal.
O! ik verg te veel,’ riep hij, toen zijn vriend zijn gelaat afwendde en scheen
te willen opstaan, ‘gij hadt het mij verzocht, ik dacht....’
‘Ga voort; Frank! gij vergt niet te veel, ik luister; de smart, die ik daar
gevoelde, zal weldra overgaan,’ zeide Van Schaffelaar gelaten; want hij had
zijne aandoeningen bedwongen.
‘Het zal de honger zijn, mijn vriend!’ zeide Frank treurig, ‘en evenwel de
dorst.... maar ik vervolg, gij zult die missen laten doen; zij zullen mij
redden. Groet Wouter en vrouw Martha van mij, en Dirk en al de gezellen, en
zelfs de oude sloof. Dank den meester en zijn vrouw voor hunne belangstelling in
mij; zeg hem, dat het dolkmes, hetwelk hij mij geschonken heeft, door een
dubbele maliënkap is gegaan, zonder te breken; het zal hem genoegen doen.’
‘Is dat alles, Frank?’ vroeg Van Schaffelaar verwonderd, toen deze zweeg en
glimlachte.
‘Ja,’ zeide Frank; maar hij riep snel: ‘O! neen ik vergat nog iemand; zeg aan
jonkvrouw Van Rijn, dat zij mij het leed vergeve, dat ik haar heb aangedaan, dat
haar broeder Frank haar smeekt hem dit te vergeven, dat hij God en de
gebenedijde Maagd zal | |
| |
bidden voor haar ..... en ..... groet uwe
bruid van uw vriend,’ eindigde hij zacht.
‘Gij hebt niets meer te zeggen aan Maria? vroeg Van Schaffelaar treurig, “niets
meer, Frank......?”
“Zeg haar, mijn vriend!” zeide de jongeling, zich geweld aandoende om te spreken,
“dat u beider geluk mij daar boven zal verheugen; dank haar voor de goedheid,
welke zij mij betoond heeft; verzoek haar voor mij te bidden; God verhoort
immers de gebeden der engelen, en zij is er een op aarde. Smeek haar, dat zij
mij vergeve, wat ik jegens haar heb misdaan, waarmede ik haar beleedigd heb.”
“Vergeet gij niemand?” vroeg Van Schaffelaar aangedaan, toen zijn vriend het
hoofd liet hangen; “gij waart meest altijd zoo treurig, hebt gij niet een enkel
woord van liefde, dat ik overbrengen kan aan....”
“Neen!” riep Frank hevig, alsof hij vreesde, dat zijn vriend zou vervolgen; hij
haalde zijn voeten naar zich, verborg het gelaat in zijn hand, die op zijne
knieën rustte, en hij zat onbeweeglijk; zijn vriend beschouwde hem met
bezorgdheid en medelijden. Ook hij begon te vermoeden, dat de dood ook zijne
gelukkige zijde had voor den jongeling: maar hij wilde de sombere gedachte
verdrijven, die hem scheen te beheerschen, en riep: “Frank!”
“Wie roept mij?” vroeg Frank, zijn hoofd oplichtende; maar hij verborg het weder,
en scheen te sidderen; toen riep zijn vriend hem nog eens. Ditmaal klonk de stem
zoo zacht, zoo vergevingsgezind in de ooren van den jongeling, dat hij besloot
te spreken; hij wilde zijn vergrijp bekennen, dat hij Maria beminde, reeds lang
bemind had, dat de bruid van den vriend niet heilig geweest was voor hem, dat
zijn hart haar met onstuimige drift beminde. Hij had niet aan het zwaard van
zijn vriend gedacht, maar alleen aan zijn vloek; doch de stem klonk zoo
bemoedigend, en zij deed hem denken aan de vergiffenis, die nu nog verworven kon
worden; want morgen was het te laat, dan wachtte hem de dood. Van Schaffelaar!’
riep hij, en zweeg, als vreesde hij te vervolgen; maar hij voer somber voort:
‘Gij vraagt mij, of ik geen woord van liefde heb over te brengen.... ik heb dat
niet; nooit heeft dit hart woorden van liefde kunnen doen hooren, nooit.... Maar
in dit plechtig uur moet ik u vergeving vragen; gij waart mijn weldoener; alles
heb ik aan u te danken, en ik heb vergeten....’
Zijn aandoening verhinderde hem te vervolgen, en Van Schaffelaar zeide
bemoedigend: ‘Frank! gij dwaalt, wat zou ik u moeten vergeven? ik ken immers uwe
dankbaarheid: het gebrek doet u zoo spreken, het berooft u van uw verstand, keer
tot u zelven terug.’
‘Neen, mijn vriend!’ riep Frank, voor hem nedervallende, ‘o! laat mij aan uwe
voeten om vergeving smeeken; zult gij mij laten sterven zonder mij te hooren,
zonder dat een woord van u mij mijn gerustheid wedergeeft, of uw zwaard mij
straft voor mijn misdaad....?’
‘Maar, Frank!’ riep Van Schaffelaar minzaam, die zijne handen vatte, en hem
noodzaakte zich naast hem neder te zetten; ‘Wat zouden mijne mannen
van wapenen zeggen als zij u zagen? Frank! zijt gij een kind geworden?
ik ken u immers. Hebt gij iets in den dienst van mijnheer David verzuimd, zijn
aanvoerder ontheft u van alle schuld, en de vriend, wat zou hij u te vergeven
hebben? Maar,’ vervolgde hij, toen Frank zijn vorige houding wilde hernemen, ‘al
hadt gij Perrol verwittigd, dat Jan van Schaffelaar in Barneveld was, dan zou ik
het u vergeven, en dat hebt gij immers niet gedaan. Alles wat gij gedaan hebt,
Frank! vergeef ik; uw vriend vergeeft u alles; en gij zijt nu voldaan, niet
waar?’
‘Laat mij spreken, Van Schaffelaar!’ smeekte Frank met zachte stem; doch zijn
vriend schudde het hoofd, en zeide: ‘Morgen, Frank! morgen zal ik u hooren; maar
eenige oogenblikken slapens zullen die onrustige gemoedsbezwaren verdrijven.
Mogelijk wilt ge mij verhalen, wat u naar Eemnes joeg; misschien zou hetgene gij
als een groot vergrijp beschouwt, mij doen lachen, indien wij niet in Barneveld
waren; ik weet het vooruit. Maar ik heb u lang aangehoord,’ zeide hij ernstig,
‘en zal uwe laatste begeerten ten uitvoer brengen; - ook ik, ik wil u nu zeggen,
wat ik gaarne door u wenschte verricht te hebben, als de dag van morgen voor mij
noodlottig mocht zijn. Luistert gij?’
Frank boog zijn hoofd; hij kon nog niet spreken; want zijn aandoening was te
groot. | |
| |
O! hij wenschte wel, dat zijn vriend hem niet verhinderd had
zijn hart lucht te geven; maar misschien rustte dan de vloek van den beleedigden
bruidegom ook nu reeds op zijn hoofd; daarom greep hij het voorstel van zijn
vriend met vreugde aan. Van Schaffelaar zou in hem niets zien dan den trouwen
vriend, totdat zij den toren verlieten, en dan zou hij hem toeroepen: ‘Ik heb
uwe Maria bemind! ik heb de rechten van den bruidegom en den vriend vergeten;
nog bemin ik uwe Maria!’ Maar ook op datzelfde oogenblik zou hij zich op Perrol
of midden onder de Zwarte Ruiters werpen, en - sterven; Van Schaffelaar zou den
tijd niet hebben, om hem te vervloeken, en nimmer zou zijn edele vriend een
vloek op de ziel van een ontslapene laden, hij was er zeker van.
‘Frank!’ zeide Van Schaffelaar langzaam: ‘indien het Gode behaagde, u te sparen,
zoo blijf gehoorzaam aan mijnheer David, en zeg hem, hoe wij het op den toren
gehad hebben; zeg hem, dat ik gewenscht had, meer voor zijn dienst te kunnen
doen, dat mijn dood voor hem nuttig mocht geweest zijn; dat mijn eenig verzoek
is, dat hij zijn getrouwen leenman in zijne gebeden gedenke, en dat hij u
beschouwe als mijn broeder, dat hij mijne diensten kan beloonen door u wel te
doen. Aan mijne ruiters, Frank! zegt gij, dat het mij smart, niet aan hunne
spits gevallen te zijn. Groet mijn luitenant; mijne mannen van wapenen zullen
mij willen wreken op Perrol, ik weet het; die gedachte maakt mij gelukkig, en
stelt mij gerust voor haar, die ik achterlaat; maar laat nimmer hun strijdlust
hen den dienst van mijnheer David doen veronachtzamen; laat hen zich nimmer
verlagen om uit wraakzucht als sluipmoordenaars het bendehoofd te naderen: zij
zijn geene Zwarte Ruiters. Bij mijnheer St. Maarten! indien ik Perrol nogmaals
overwonnen had, indien deze knie op zijn borst lag, en dit dolkmes gereed was om
hem te treffen, dan zouden de smeekingen van al de menschen der aarde, noch het
bevel van mijnheer David, noch de ban van den Heiligen Vader hem het leven
kunnen redden, en evenwel zou de booswicht aan mijne zijde veilig kunnen slapen
- en ik moet sterven....’
Hij hield een oogenblik op, hetzij hij nadacht over hetgeen hij verder wilde
zeggen, of dat zijn oog op Frank viel, die zijn gelaat bedekte, en hij vervolgde
vriendelijk: ‘Ook u, Frank! geldt dit verzoek, dit bevel. Tot nog toe hebt gij
voor mij verborgen, wat uw doel was met dien dwazen tocht naar Eemnes; ik had
medelijden met u, doorzag de waarheid en hield mijne vragen terug; maar ik heb u
reeds alles vergeven, gij kunt morgen gerust spreken, uwe handen zijn nog rein
van.... Maar ik vervolg; mochten mijne ruiters den eerbied vergeten jegens hun
heer, herinner hun dan wat zij bezworen hebben, wat ik u gezegd heb; ik beklaag
mij niet over hen; laat hunne liefde voor mij hen niet ongehoorzaam en misdadig
maken. De goede meester zal bedroefd zijn, en vrouw Martha zal weenen.
‘O! ik gevoel het. Zeg hun, dat zij geen oogenblik uit mijne gedachten geweest
zijn; breng hun den jongsten groet over van hun zoon, die zijn bruid aan hunne
zorgen aanbeveelt; dubbel heeft zij nu de liefde van hare ouders noodig; zij
bemint mij zoozeer. O! waarom moet de band zoo spoedig, zoo wreed verscheurd
worden, die ons hier op aarde voor altijd moest verbinden? Helaas! ik had haar
niet gekend, het leven zou mij niet zoo zoet zijn, de dood mij niet zoo zwaar
vallen; kon ik de wanhoop, die haar zal aangrijpen, op mij nemen, het zou mij
gelukkig maken; maar het zou een ijdel verlangen zijn. Gij zelf, Frank! zult
haar de tijding van mijn dood brengen,’ zeide hij aangedaan; hij knoopte zijn
lederen kleed op de borst los, haalde den halven ring te voorschijn, drukte dien
aan zijne lippen, en reikte hem toen zijn vriend toe. De hand van den aanvoerder
sidderde, en Frank trok de zijne terug, maar eindelijk vatte hij het stuk metaal
aan, toen zijn vriend vervolgde: ‘Neem aan, Frank! en geef haar dit! zij zal dan
zien, dat zij geen bruidegom meer heeft, dat hij gevallen is. Verzwijg haar de
ellende, die wij te zamen hebben uitgestaan; zeg haar, dat de dood mij niet
zwaar gevallen is, omdat ik mij tot God gewend heb, en dat Hij mij kracht
geschonken heeft. Mijne laatste gedachte zal aan haar zijn; zeg haar dat, en
smeek haar, gelaten te zijn. Gij behoeft haar niet te verzoeken voor mij te
bidden: Maria zal mij in hare gebeden niet vergeten, die mij den hemel zullen
openen, wáár ik haar zal wachten. Waartoe zou het dienen, haar te zeggen, dat ik
haar nog heviger bemin dan voorheen, nu ik haar verlaten, voor altijd verlaten
moet? haar hart zal het haar genoeg zeggen, uwe woorden zouden haar maar
bedroeven.... Gij zult dus aan mijn verlangen voldoen Frank! en het getrouw
vervullen?’ vroeg Van Schaffelaar zacht; want de smart verhinderde hem, meer te
zeggen.
‘Zeer zeker, mijn vriend!’ antwoordde Frank stamelend, ‘maar waarom houdt gij
dezen | |
| |
ring, welken gij mij vertrouwt, niet terug? hij behoort u
immers, en morgen - o! ik geloof niet, dat ik het leven behouden zal. - Kan ik
vluchten en mijn aanvoerder verlaten?’
‘Neen, dat behoeft gij niet,’ riep Van Schaffelaar; ‘maar als gij mij toch niet
meer redden kunt, als gij mij levenloos ziet liggen, belooft gij dan zorg te
dragen voor uw behoud; of wilt gij mijn verzoek verwerpen, wilt gij mijn
jongsten groet niet overbrengen!’
‘Ja, dat wil ik!’ riep Frank, ‘hier is mijn hand, en evenwel ik had gedacht met
mijn vriend te sneuvelen; maar neem nu dezen halven ring terug. Maria zal mij
wel gelooven; haar vader schonk hem u; behoud hem zelf.’ Hij wilde hem
teruggeven; het was alsof het goud gloeide en zijne vingers brandden.
‘Neen, Frank!’ zeide Van Schaffelaar langzaam, ‘doe zooals ik u verzocht; de dood
verbreekt den band, die ons vereenigde; de eene helft van den ring kan niet
rusten op de borst van een doode, de andere op die van een jonge maagd; zeg haar
dat nog, laat haar niet blijven treuren om mij; laat haar leven voor hare
ouders; waarom zou zij geen echtgenoot, geen moeder worden? - Laat..... haar
gelukkig zijn, dat is mijn wensch.’
Hij zweeg, en bedekte zijn gelaat met zijne handen. Frank verborg sidderend het
kleine stuk goud in de ijzeren doos, die hij te voorschijn haalde, en zwoer bij
zich zelven de doos nimmer te openen dan in tegenwoordigheid van Maria; maar hij
wist, zeide hij, dat hij haar niet zou wederzien.
Een lange tijd ging er voorbij, eer Van Schaffelaar het hoofd weder oprichtte.
Tranen schitterden in het oog van den man; maar hij moest sterven, terwijl hij
anderen moest overhalen om te blijven leven. ‘Frank!’ zeide hij aangedaan, ‘na
den Hemel en haar vader, zal mijn bruid weldra geen anderen verdediger hebben
dan u; vergeet dat niet; ik reken en vertrouw op u. Maria is zoo goed, zoo
deugdzaam, en zij is mijn bruid; ik ken u, en gij zijt mijn vriend. Zie! een
oogenblik stelde ik mij voor, dat een andere betrekking u beiden zou kunnen
gelukkig maken, dat zij u het leven zou kunnen doen beminnen, dat uwe liefde
hare tranen zou kunnen drogen. Maar, helaas! ik gevoel het, mijn wensch, waarvan
de uitvoering mij zoo gelukkig zou maken, is ijdel: vergeefs zoudt gij mij uw
woord geven; ik weet, dat gij haar niet zoudt beminnen, zooals zij het verdient;
uw hart zou koud blijven, terwijl gij haar, op mijn begeerte, naar het altaar
leiddet; en dat moet gij niet; gij zijt niet voor elkander geschapen; maar gij
zult haar beschermen. Helaas! de gelukkige, aan wien hare ouders misschien hare
hand zullen schenken, zal niet met haar over mij spreken....!’ Van Schaffelaar
stond bij het uiten dezer laatste woorden op. Frank wilde den mond openen; maar
Van Schaffelaar zeide, terwijl hij zich verwijderde: ‘Neen, Frank! zeg mij
niets; de jonkvrouw Van Rijn bemint u, ik weet het immers. Gij zult niet altijd
zooveel liefde en goedheid kunnen afwijzen en langer ondankbaar zijn; ik geloof
zelfs, dat uw hart haar behoort. Leg u neder, en vergeet in de armen des slaaps
de kwellingen van den honger en den dorst, die uwe ingewanden verschroeien. -
Morgen moeten wij nog leven. - Rust wel! Zijn eigen lijden, zijn liefde voor
Maria, welke zijn hart wilde uiten in aandoenlijke en vurige taal, had hij voor
den vriend verborgen; slechts nu en dan was zijn vaste wil op het punt geweest
te bezwijken, en zijn vol gemoed stortte zijn droefheid in de borst van den
vriend uit; maar hij wilde zijn eigen leed alleen blijven dragen, en hij toonde
zich weder gelaten.
Toen de aanvoerder, na beneden in den toren geweest te zijn,
terugkeerde, lag Frank op den vloer en scheen te slapen; hij klom nu naar den
omgang, en zette zich daar neder om de laatste oogenblikken rust te genieten,
welke hem nog overbleven. Hij zat daar, kalm en bedaard, evenals een veldheer,
die den dag verbeidt om zijne talrijke legerbenden tegen den zwakken vijand aan
te voeren, en zeker is van de overwinning.
| |
| |
“Meester!” zeide Ralph, “het was gelukkig, dat ik u ontmoette, toen die zwarte
satanskinderen mij vervolgden; misschien hadden zij gedacht, dat gij dat brood
in den toren hadt willen slingeren, en hadden u aangegrepen; daarom was het
beter mij te volgen, dan hen in den bek te loopen. Hier zijn wij veilig.”
“Ik trachtte, onder begunstiging van den nacht, het kwartier van heer Gerrit van
Nijveld te bereiken, deze is een dapper edelman; ik wilde zijn bijstand
inroepen, en weet niet of ik wèl deed uw raad te volgen, en mij hierheen te
laten voeren,” zeide Wouter langzaam.
“Ik weet het wel,” gaf Ralph ten antwoord. “Kent gij de Zwarte Bende nog niet?
Nijveld nam juist de schuur in bezit, waarin ik mij verborgen had; maar zijn
volk kent mij, het zijn de landskinderen; Ralph is veilig onder hen. Ik weet den
weg, meester! en breng u straks naar den edelman; maar wat gij vragen zult, dat
zal niet geschieden.”
Wouter schudde, droevig zuchtende, het hoofd, en antwoordde op een vraag van den
schaapherder, dat hij bij het dorp de bussen verlaten had, om aan het oog van
Perrol te ontsnappen, terwijl hij reeds met zekerheid vernomen had, tegen wien
zij moesten dienen, en zich had verborgen, in de hoop dat hij Van Nijveld
gedurende den nacht onbemerkt zou kunnen volgen.
Zij onderhielden elkander over de gebeurtenis, welke hun beiden een zoon moest
doen verliezen, en nu en dan zwegen beiden; de schaapherder was minder
spraakzaam dan ooit, en Wouter was geheel ternedergeslagen. Toen de trompet zich
liet hooren, de trommen geroerd werden, en alles op de been raakte, zat de
schaapherder als versteend tegenover den meester, en antwoordde op geen zijner
vragen meer. Wouter dacht niets anders, of men bestormde den toren.
De kleine bouwvallige hut, waarin Ralph den meester gebracht had, stond aan het
einde van het dorp. Zij scheen niet meer bewoond te worden; ook was slechts een
klein gedeelte van het dak overgebleven. Aan de eene zijde scheidde een smalle
strook gras de hut van een der paden, welke naar de heide voerden; de drie
overige zijden raakten de takken van een partij struik- en heestergewas, dat
zich in de heide verloor; eenige slingerplanten waren door de openingen der uit
heiplaggen vervaardigde muren naar binnen gedrongen, of hingen door de scheuren
in het dak naar beneden.
Plotseling richtte de meester het hoofd op, toen hij na eenigen tijd een sterk
geritsel in de struiken hoorde. Onmiskenbaar naderde men met behoedzaamheid de
hut; maar om geen gerucht te maken, als omdat de schaapherder geen onrust
verried, zweeg hij; want ook deze scheen te luisteren, en hield den hond in den
band, die den kop oplichtte, en de ooren opstak, doch toen weder gerust ging
liggen. “Het zal den knaap zijn,” zeide Ralph; er ging ook weinig tijd voorbij,
of de uit een horde bestaande deur werd geopend; Henri vertoonde zich, en trad,
zoodra men zijn naam noemde, in de hut.
“Goedennacht, meester! zijt gij hier? goedennacht, Ralph!” zeide hij, wild om
zich heen ziende; hij streek zijn haar van zijn voorhoofd weg, stak zijn zwaard
op, en viel op den grond neder. Beiden zwegen, hetzij zij vreesden te vragen, of
omdat zij zijn vermoeidheid zagen. “O!” wat heb ik geloopen, om hier te komen,
zooals ik beloofd had: de Zwarte Ruiters renden over de heide; maar door de
duisternis zagen zij mij niet. - Ik heb het vuur aangestoken,’ zeide hij somber.
‘Eén vuur?’ vroeg de schaapherder, en zijne oogen fonkelden.
‘Vier vuren!’ riep Henri, en sloeg zich voor het voorhoofd; toen grimlachte Ralph
treurig, en schudde het hoofd. Wouter zag hen beiden aan, en begeerde te weten,
wat dit teeken beduiden moest. ‘Vier vuren zeggen hun, dat zij sterven moeten,’
zeide Ralph langzaam, en vervolgde, terwijl de meester jammerde: ‘Ik weet reeds
wat gij zeggen zult, knaap! maar verhaal hem, wat u wedervaren is.’
‘Meester!’ zeide Henri snel, ‘ik weet zelf niet, wat er met mij gebeurd is; maar
zijn brave heer moet sterven; Perrol zal hem vermoorden. Het is den hemel
bekend, hoe ik te Wijk en bij den Bisschop gekomen ben; maar het was een
vergeefsche gang. In het eerst dacht ik, dat hij gered zou worden; de Bisschop
luisterde naar mij; maar in het eind schonk hij Perrol zijn vloek, doch mij
geene krijgslieden, om mijn armen heer te ontzetten. Ik riep de diensten van den
dapperen aanvoerder in zijn geheugen terug; maar voor het oogenblik kon hij
niets doen voor den man, die zoo menigmaal het lijf voor hem waagde! - O
meester! ik werd half zinneloos, toen hij mij gelastte heen te gaan en zeide,
dat hij de krijgslieden, die hem en zijne steden bewaren moesten, niet kon
opofferen voor één | |
| |
man. Ik sprak nog eens, maar hij liet mij door
zijn lijfwacht wegvoeren, en eindelijk, toen ik mijn stem verhief, met geweld
buiten het slot werpen! Toen was ik radeloos; maar ik richtte mij tot die
mannen, welke hij niet wilde wagen voor mijn heer; ik sprak tot hen, en zij
begrepen mij; die ruwe mannen hadden medelijden met mij, en mogelijk zouden zij
mij gevolgd hebben, - maar dat wilde de Bisschop niet; mogelijk had hij voorzien
wat gebeuren zou; mogelijk had ik het hem zelfs in mijn drift gezegd, helaas!
men kwam om mij gevangen te nemen. Vergeefsch was mijn poging om de krijgslieden
over te halen om zich te verzetten, zij durfden niet; het eenige wat zij deden,
was, dat zij mij niet overleverden aan de mannen van de lijfwacht, die mij
opeischten en mij lieten ontsnappen. Aan hen heb ik het te danken, dat heer Jan
van Schaffelaar weet, dat zijn knaap ongelukkig geweest is, maar niet ontrouw.’
De meester zag stijf vóór zich; hij was te sterk aangedaan om te spreken; maar de
schaapherder zeide schamper en glimlachte: ‘Ik liet u gaan, knaap! maar had u
dezen gang kunnen besparen; de schaapherder had u kunnen zeggen, wat het
antwoord van den Bisschop zou zijn. Ha! ware dat niet zoo geweest, ik zou met u
gegaan zijn; maar waarom zou Ralph zich vermoeid hebben? ofschoon ik hem iets
had kunnen zeggen, dat elk ander zijn laatsten lansknecht in het veld had doen
zenden. Ha! ha! die woorden zouden langs het bisschopskleed zijn afgegleden.’
‘O! waren zijne ruiters er geweest!’ riep Henri, die zich nogmaals voor het hoofd
sloeg, ‘zij zouden den bedroefden knaap niet alleen hebben laten gaan; de
luitenant der Schaffelaars zou aan hun hoofd zijn uitgetrokken; mijn heer zou nu
reeds de trompetten zijner ruiters, zijn veldgeschreeuw, de stemmen zijner
mannen van wapenen gehoord hebben: en wee u, Perrol! dit dorp zou een tweede
Eemnes voor de vervloekte bende geworden zijn. Maar
ach! mijnheer
St. Maarten heeft ons verlaten, mijn dappere heer zal zijne mannen
niet zien, en zijn arme knaap zal hem niet meer dienen. Meester! de edele
bruidegom van uwe dochter moet sterven...!’
Toen Henri zweeg, verborg de smid zijn gelaat; hij had redding verwacht van den
Bisschop. Sedert Ralph hem gezegd had, dat de knaap naar Wijk was, had hij weder
durven hopen; maar nu was alles verloren. Alleen Ralph scheen meer weerstand te
bieden aan de smart, misschien omdat hij zich nimmer gevleid had met eenige hoop
om Frank gered te zien. Plotseling echter veranderde de houding van de drie
menschen, welke hier genoegzaam in het donker zaten, dewijl er alleen een flauwe
schemering op hen door de opening in het dak viel. Eenig krijgsvolk scheen langs
den weg te komen, die voorbij de hut liep; een lichtstraal drong bezijden de
horde, welke tot deur diende, in de hut. Men scheen stil te staan. Een der
Zwarte Ruiters vroeg eenige inlichting, waarschijnlijk aan een der dorpelingen,
welke hem als wegwijzer diende. De schaapherder en de knaap luisterden
aandachtig; de laatste had de hand aan de greep van zijn zwaard gebracht, en de
smid zeide zacht: ‘St. Eloy! wees ons genadig, 't is Froccard - Ralph! kunt gij
ons volgen? dan klimmen wij door het dak naar buiten.’
| |
| |
‘Zwijg!’ zeide de schaapherder, en legde zijne handen op de schouders van den
meester en den knaap. Zijn stem klonk gebiedend, en zij bleven zitten, zelfs
Wolf, die zich onrustig getoond had, ging weder liggen. Toen verdween het licht
weder, dat een oogenblik op het harige kleed van Ralph, op het wanhopig gelaat
van Henri en op den lederen kolder van Wouter gevallen was; de stem van Froccard
en het geluid der voetstappen verwijderden zich.
De meester nam zijn ijzeren hoofddeksel af, en veegde zich het zweet van het
aangezicht; maar de schaapherder zeide: ‘Het zal nu tijd worden, dat wij gaan om
Van Nijveld op te zoeken. Gij gaat mede, knaap: want ik geloof, dat men u zou
komen halen, indien wij lang hier bleven. - Meester! die ruiters noemden uw naam
en dien van Ralph.’
‘Mijn God! zij keeren terug; St. Maarten! ontferm u onzer!’ riep Henri, terwijl
hij met de eene hand naar de deur en met de andere naar den hond wees. De
schaapherder scheen ditmaal zelf zijn gerustheid te verliezen, en legde de hand
op den kop van Wolf, terwijl de smid zijn stormhoed opzette. ‘Zij keeren niet
terug,’ zeide Ralph zacht, ‘de voetstappen van deze mannen hebben wij nog niet
gehoord; zij volgen hunne makkers.’
Ook nu scheen de hut de aandacht der voorbijgaanden tot zich te trekken; maar
ditmaal sprak men zoo zacht, dat men niets verstaan kon. Eindelijk hoorde men de
voetstappen van iemand, die door het gras ging, en het slaan van het zwaard
tegen de beenstukken van het harnas. De fakkel, welke de krijgsman, die naderde,
in de hand droeg, scheen overal door de openingen en reten, en verlichtte zelfs
de bladeren en ranken der planten, welke zich boven hun hoofd op het dak
vertoonden. De deur werd geopend, en een helder licht drong binnen de hut,
terwijl de schaapherder zeide: ‘Verroert u niet; laat Ralph spreken.’ Doch
zoodra de zwarte wapenrusting zich in de deur vertoonde, sprong Henri, die zijn
zwaard reeds uit de scheede getrokken had, op; maar Wouter vatte hem met een
krachtige hand bij den schouder en trok hem neder. De woede verhinderde den
knaap te spreken, en tevergeefs worstelde hij om zich los te rukken, toen de
meester ook de tweede hand uitstak om den knaap te bedwingen.
Het scheen, dat de krijgsman in het eerst verwonderd was, deze drie menschen en
den hond in de vervallen hut bij elkander te vinden, in welke men gezegd had,
dat het noodeloos zou zijn een blik te werpen; maar hij vermeesterde zijn
verbazing en zijn besluiteloosheid, en zeide, zonder zich om den knaap, den
schaapherder of den hond te bekommeren, en alsof Wouter er alleen geweest ware:
‘Meester! Messire Perrol is door Froccard te weten gekomen, dat men u bij de
bussen gezien heeft; hij vermoedt, dat gij u hier of daar in het dorp verborgen
houdt, en laat u zoeken, volg mij dus; ik geloof, dat gij het zonder gevaar doen
kunt.’
Deze woorden, die vriendelijk en niet dreigend werden uitgesproken, schenen de
drift van Henri te doen bedaren; evenwel wierp hij wraakzuchtige blikken op den
knaap van Perrol, die hem niet scheen te bemerken.
‘Ik zal u volgen, Vidal!’ zeide Wouter gelaten, en stond op, toen Ralph met het
hoofd knikte ten teeken van goedkeuring. Vidal scheen verheugd over dit besluit,
en zeide luid, toen de smid hem naderde: ‘Messire Perrol heeft tevens last
gegeven om te zoeken naar den schaapherder en dengene, welke de seinvuren heeft
ontstoken; maar ik heb hen nog niet gezien; hen wacht een ellendige dood.’
Wouter groette Ralph en den knaap, die verbaasd scheen over hetgeen hij hoorde,
trad voorbij Vidal naar buiten, die hem volgde, en toen de deur weder
dichtwierp.
Nauwelijks was het licht verdwenen, en verloor zich het geluid der voetstappen al
meer en meer, of Ralph stond op, maakte een touw aan den lederen band van Wolf
vast, en zeide tot Henri: ‘Knaap, het is tijd, volg mij; maar wees stom en
blind, en laat dat wapen in de scheede; want alleen met overleg kunnen wij de
mannen van Van Nijveld bereiken; geweld helpt niets; vertrouw op mij.’ Ook zij
verlieten nu de hut, en toen de maan eenigen tijd daarna haar licht door het dak
naar binnen wierp, en Quintyn er het hoofd binnen stak, vond hij haar geheel
verlaten.
‘Ha! zijt gij daar!’ riep Perrol, toen Vidal met den meester in het vertrek trad,
waarin hij zich bevond. Hij was nog geheel gewapend; want zoolang de maan niet
scheen, voorzag hij elk oogenblik de mogelijkheid van een aanval; de berichten,
dat men niemand op de heide had kunnen vinden, stelden hem maar ten halve
gerust.
‘Ja, gelijk gij ziet,’ luidde het antwoord van Wouter, en hij vervolgde somber:
‘En | |
| |
indien gij mij hebt laten halen, om die verdoemde bussen te
bedienen, zoo weet eens voor al, dat ik er de hand niet toe leenen zal.’
Perrol zag verwonderd op; hij werd gewaar dat de smid dacht, zooals hij sprak; de
vader stond daar even vol moed en vastberaden vóór hem als in den nacht, toen
hij zijne dochter redde; maar hij was zoo driftig niet. ‘Per
moio!’ zeide Perrol, ‘'t is gelukkig, dat ik u niet liet roepen om deze
reden, dat ik handen genoeg heb, en de toren spoediger zal vallen, dan het den
dapperen heer Van Schaffelaar lief is, ja mogelijk mij zelven lief wezen zal,
anders...’ Toen vervolgde hij lachende: ‘En evenwel te Eemnes hadt gij zooveel
gewetensbezwaar niet; het waren immers mannen van Utrecht, die aan den slagboom
stonden, en men zegt, dat gij er de bijl gevoerd hebt; maar dit in het
voorbijgaan; ik ben u genegen, en laat u gewapend voor mij komen, Meester! ik
liet u slechts roepen, om te weten, hoe Maria vaart!’
‘Mijn dochter!’ riep de smid, en hij wierp een zegevierenden blik op het
bendehoofd, ‘o! die is wel, Messire! omdat zij veilig is voor uwe aanslagen,
omdat gij niet weet, waar zij zich bevindt.’
‘En indien ik u vroeg...’ zeide Perrol grimlachende; doch Wouter liet hem niet
uitspreken, maar riep! ‘Gij zult niets weten; vergeefs...’
‘Zwijg, kerel!’ viel Perrol hem driftig in de rede, en opstaande trad hij hem
voorbij en zeide: ‘Laat hem zijne wapenen behouden, Vidal! maar laat hem
bewaken; ik wil niet, dat hij het dorp doorkruise.’ De knaap boog zich; hij was
verheugd, dat hem geen strenger bevelen gegeven werden; misschien bemerkte
Perrol zulks en tevens de verwondering van Wouter, die iets anders vermoed had;
want hij eindigde, kwaadaardig lachende, voordat hij de deur achter zich
toewierp: ‘Morgen is het een gewichtige dag voor den meester: mijne ruiters
zouden hem nu in het dorp misschien bij ongeluk onder den voet kunnen schieten,
en ik kan mij beroemen voor den vader gezorgd te hebben, als ik morgen aan Maria
in het klooster Spitaal bericht zend, dat de bruidegom niet meer leeft!’
Luid lachende sloeg hij dè deur dicht, zonder om te zien naar den meester, die
een gil van schrik liet hooren en half wezenloos den knaap volgde, die hem
verzocht met hem te gaan en zich te troosten.
|
|