| |
| |
| |
| |
Besluit.
Wij weten niet, wat er in het hart van David van Bourgondië omging, toen hij
tegen den avond van den dag, op welken Wouter den schaapherder den
afscheidsgroet van Frank gebracht had, de tijding kreeg, dat pater Hendrik
van Broekhuijsen, dien hij steeds bijzonder had hooggeacht, overleden was;
dat het einde van dezen eerwaardigen dienaar des Heeren verhaast was door
het vervullen van zijn plicht, door het ternederzetten van den driftigen
ruiter, en toen hij tevens bericht ontving, dat Frank uit Amersfoort
verdwenen was. In het eerst vermoedde hij misschien niet, dat de jongeling
niet zou terugkeeren. Later was alle nazoek vergeefsch. Een door den
Aartshertog geteekend bevel, aan zijne bevelhebbers en de schouten der
steden in Holland gezonden, om Frank op te sporen, verspreidde geen licht
over deze verdwijning. De meester uit de Vergulde Helm
zwoer, dat hij niets van de zaak wist. Even vruchteloos was het, dat de
Bisschop, zoover zijn gebied reikte, naar Ralph onderzoek liet doen. In alle
richtingen vervoegden zich zijne zendelingen op de Veluwe met brieven van
zijne hand voor de kloosters en geestelijken op de dorpen, en aan de
schouten, met de brieven door Maximiliaan aan den Bisschop verstrekt; - de
schaapherder was niet te vinden. Evenmin weten wij, of Ralph nog een laatste
poging aanwendde, om Frank op te sporen, of dat hij hem als verloren
beschouwde. De meester in Amersfoort, die niet naliet, zooveel mogelijk was,
van hetgeen er gebeurde te weten te komen, zeide meermalen aan zijne vrouw,
dat het hem niet zou verwonderen, of Ralph bevond zich nog wel hier of daar
op den Gelderschen bodem, en hij stelde vast, dat Frank, omdat men in
Holland geen spoor van hem had kunnen ontdekken, met het leger naar
Vlaanderen was getrokken, werwaarts de Aartshertog zelf, op St. Victorsdag,
was op reis gegaan; hij twijfelde niet of de ridder Petit Salazar, die de
Zwarte Aleida onder zijne bescherming, en den page Riso in zijn dienst had
genomen, zou zeker den jongen ruiter niet geweigerd hebben, om met hem het
Sticht te verlaten en naar andere landen te trekken.
Het was nagenoeg vier jaren geleden, dat Frank ter dood was veroordeeld,
genade bekomen en Maria verloren had, en noch van hem, noch van Ralph had
men iets in Amersfoort vernomen. Maria leefde nog; hare nederige
onderwerping aan Gods wil, - want zij twijfelde niet of de Hemel verlangde,
dat zij den sluier droeg, - het gebed, de gedachte, dat zij Frank gered had,
de bezoeken harer ouders en de vervulling harer plichten, hadden hare
droefheid langzamerhand overwonnen. Zij was nog schoon, ofschoon zij het
eenvoudige gewaad der zusters van St. Aagten droeg; en ofschoon hare
vroolijkheid voor altijd verdwenen was, maakte de ernstige en denkende
uitdrukking van haar gelaat, op hetwelk de rozen niet meer bloeiden, haar
aanblik nog belangwekkender. Somtijds echter pijnigde haar de onrust over
het lot van den jongeling, dien zij bemind had; dan weende zij in stilte, en
nam hare toevlucht tot het gebed. O! waarom had Frank haar verzoek, hare
bede niet verhoord? Waarom wist zij niet, dat hij aan de zijde van een brave
huisvrouw gelukkig was? Waarom was hij heengegaan? Doch kon zij hem
beschuldigen, zich beklagen, dat hij de bede verworpen had? Immers neen.
Somtijds was het, | |
| |
alsof haar hart zich er over verheugde; het
was een laatste gloor der liefde, welke het gewaad der zusters en de stilte
van het klooster nog niet hadden kunnen uitdooven.
De boomen en heesters prijkten weder met het jonge groen, en Maria zat met de
overige zusters in de stille kloosterkamer. Zij waren allen bezig, en eene
nieuweling las iets voor uit een boek, waarin de wonderwerken van den een of
anderen heilige stonden opgeteekend. Maria borduurde een altaarkleed; de
gekleurde zijde, het goud- en zilverdraad, groeiden onder hare vingers tot
schoone bloemen en bladeren. Plotseling zweeg zij, die voorlas, en al de
zusters zagen op; want ook in de kloosters heerscht nog de nieuwsgierigheid.
Het was de portierster, die binnentrad en berichtte, dat heer Henriquez de
Ronda, of iemand van soortgelijken naam, verlangde zuster Maria te spreken.
Allen zagen Maria vragend aan; maar deze schudde het hoofd en zeide: ‘Waarde
mater! ik ken dien heer niet.’ De portierster, die met een vervaard gezicht
was binnengekomen, kwam weder tot zich zelve, nu zij den naam had
overgebracht, en wist nog te zeggen, dat het een kleine heer was, in een
prachtig zwart fluweelen kleed, en dat zijn knecht hem met de paarden vóór
het klooster wachtte. De mater zond haar terug, om nadere inlichting te
vragen, en toen zij wederkeerde, riep zij: ‘Mater! hij komt wel voor zuster
Maria, Wouter's dochter; ik moet zeggen, dat de gewezen knaap van heer Jan
van Schaffelaar er is.’
‘Henri!’ gilde Maria, en viel voorover op haar werk neder. De mater gaf een
wenk aan de zusters om te vertrekken, die terstond gehoorzaamden, en de
eerwaarde vrouw, die de zuster kende, richtte haar op, en zeide vriendelijk:
‘Ween niet, kind! gij hebt immers uw vertrouwen gevestigd op de leer der
heilige moederkerk, misschien is het de laatste beproeving, die u wacht; het
geloof zal u doen zegevieren.’
De knaap, voor wien het scheen bewaard gebleven te zijn, om zich nu en dan
onder een anderen naam te laten aandienen, wachtte langen tijd, voordat men
hem een antwoord
bracht. Hij stond, zonder eenig ongeduld te verraden, bij een
kleine tafel, op welke hij met den arm rusten kon; een lang zwaard stak
achter uit den fluweelen overrok, en op zijn hoed stonden twee zwarte
vederen. Zijn naam en zijn kleed waren veranderd, maar de persoon nog niet;
tenzij men wilde aanstippen, dat hij een oog verloren had, en zulks door de
lengte zijner knevels scheen te willen vergoeden; een kostbare gouden doos,
fraai met leliën, tulpen en andere bloemen bewerkt, stond naast hem op de
tafel. Eindelijk ging er een deur open aan de andere zijde der traliën; twee
zusters naderden de afscheiding, van wie de grootste de tengerste scheen te
leiden, die geheel bedekt was door den langen sluier; want de jonge zusters
verschenen nooit met onbedekt gelaat dan voor haren vader of broeders. De
knaap nam zijn hoed af, en boog zich deftig; doch toen Maria, tot aan de
traliën genaderd, zich, door hare aandoeningen overmand, op een bank
nederzette, en haar hoofd tegen de traliën liet rusten, vergat hij zijn
waardigheid en de aanspraak, welke hij het voornemen gehad had te doen. Hij
liet zijn hoed vallen, snelde haar te gemoet, knielde neder, en kuste een
tip van den sluier, die tusschen de traliën doorhing. Maria zweeg, en dacht
dat de knaap zou spreken; maar zij hoorde hem weenen. O! dat zeide haar
genoeg, en zij vroeg langzaam en treurig: ‘Leeft hij niet meer, Henri?’
Zij verwachtte niets anders op hare vraag, dan een droevig antwoord, en
evenwel moest de mater haar ondersteunen, toen de knaap met een doffe stem
ten antwoord gaf: ‘Helaas, mijne jonkvrouw! mijn arme heer is dood;
strijdende voor het heilige geloof, en met uw naam op de lippen is hij
gesneuveld; zijne ziel is bij God!’
De zuster van St. Aagten gaf een gil van smart. De mater sloot de weenende
non in hare armen, en vermaande haar niet te treuren; doch deze had slechts
tranen om haar te antwoorden. ‘Sta op, knaap! en verhaal ons wat van uw
heer,’ zeide de mater een oogenblik daarna; zij gevoelde, dat het Maria
treffen, maar tevens dat het haar gelukkig maken zou; mogelijk was zij zelve
verlangend iets van den jongeling te vernemen.
| |
| |
‘Mijnheer St. Jago beware mij, heilige moeder! laat mij geknield blijven; is
het niet mijn plicht voor u en mijne jonkvrouw de knie te buigen?’ riep de
knaap, waarna hij deftig vervolgde: ‘De krijgsman, die, gevolgd slechts van
een enkelen knaap, in het voorjaar van 1485 de poort van de stad Cordova
binnenreed, werd niet aan het hof van den koning en de koningin van Castilië
en Arragon verzocht, zooals het geval zou geweest zijn, als hij met goud en
zilver in plaats van met ijzer bedekt, en met een schaar van pages en
knechten ware gekomen; en evenwel kwam hij zijn arm en dien van zijn knaap
aan koning Ferdinand aanbieden in den strijd tegen de ongeloovige Mooren. De
schoone jonkvrouwen, die de koningin omringden, en om het zeerst de
oplettendheid der edellieden en ridders zochten tot zich te trekken, sloegen
wel eens acht op den edelen zwier, waarmede hij zijn paard bestuurde, en op
zijn bleek, doch welgevormd gelaat; maar zijn eenvoudig harnas streelde hare
eigenliefde niet, nimmer zag men den vreemden ruiter zich aanmelden, om een
lans te breken in de tournooien der ridders en edellieden: de Spaansche
hoogmoed deed hem geene vrienden vinden dan onder de ridders van Alcantara,
die evenals hij, het goud van hunne ijzeren wapenrusting verbannen hadden.
Doch mijn heer was niet gekomen, om de jonkvrouwen te bekoren, om de
Spaansche grooten uit het zadel te werpen; men kon hem dus eerst leeren
kennen, toen de strijd weder begon. De steden Coïn en Cartama werden het
eerst belegerd. Ha! toen de bres van eerstgenoemde stad beklimbaar was,
leerde men hem kennen: hij was het, die het eerst den voet in den muur
zette, die het eerst tot aan de markt doordrong, die honderden malen in
gevaar was om gedood te worden, toen een onverwachte aanval van Hamet en
zijne ruiters ons terugdreef. Een Spaansche ridder, die aan zijne zijde
gestreden had, hielp mij, hem buiten de bres brengen; want hij wilde niet
verder teruggaan. Toen was hij niet onbekend meer: de koning prees hem om
zijn moed, ieder, die ware dapperheid hoogschatte, bood hem zijne
vriendschap aan, ofschoon geen wapen op zijn schild prijkte; het droeg
slechts uw naam, jonkvrouw!’.. De ongunstige afloop van dezen storm
verhinderde den koning niet, de stad te bemachtjgen; ook Cartama gaf zich
over, en het leger rukte op de stad Malaga aan; een hevig gevecht, dat van
den morgen tot den avond duurde, had plaats in de tuinen en olijfbosschen,
die de stad omringden. De geduchte Moorsche krijgsman, die de vijanden
aanvoerde, vertoonde zich op alle punten, en vele Christenen vonden daar den
dood. Mijn heer had den geheelen dag het harnas niet verlaten; het scheen
alsof de slagzwaarden der Mooren en al hunne wapens hem niet konden treffen,
of een onzichtbare macht zijn leven beschermde. Hij streed onder het oog van
den koning, die hem op het oogenblik, dat hij aan het hoofd van een versche
bende lansknechten gereed stond om opnieuw in de tuinen te dringen, tot
ridder sloeg.
‘Sedert dien tijd droeg hij den naam van ridder der heilige Maagd, of ridder
van Maria. De koning gaf de hoop op, om dit jaar Malaga ten onder te
brengen; de koningin Isabella kwam in het leger, alwaar mijn heer aan haar
werd voorgesteld; zijne jeugd, zijne verachting van het leven en de
droefgeestige uitdrukking van zijn gelaat troffen haar zeker; want zij
vereerde hem met haar vertrouwen, en sprak lang met hem. Zij liet den
kardinaal de Mendoza tot zich roepen, en toen mijn heer zijn afscheid nam,
gaf zij hem hare hand te kussen; ook de kardinaal van Spanje was vriendelijk
jegens hem. Voor het eerst scheen mijn heer weder vatbaar te zijn voor de
vreugde; voor het eerst sprak hij mij nu over het terugkeeren naar zijn
vaderland. Hij was nu die arme, onbekende ruiter niet meer. Menige Spaansche
jonkvrouw had nu een vriendelijken blik voor hem over, en het zou haar
gestreeld hebben, den jongen dapperen ridder, die zoo genadig door de
koningin ontvangen was, te kluisteren; maar ofschoon mijn heer beleefd en
eerbiedig hare vragen beantwoordde, hare schitterende zwarte oogen hadden
nog minder invloed op zijn hart dan de wapenen der vijanden van het geloof
op zijn harnas. Weldra werd de trompet weder gestoken, en onverhoeds rukte
het leger naar Ronda, hetwelk op een steile rots, te midden van een woest
gebergte, gelegen was. Nimmer zal ik die stad, die belegering vergeten,
helaas! daar moest ik den tweeden heer, welken ik diende, verliezen. Met het
geschut, dat men vóór de stad bracht, gelukte het, om binnen vier dagen de
muren van de voorstad op twee plaatsen te vernielen, en drie torens te doen
instorten; maar de Mooren hadden besloten liever te sterven dan de voorstad
te verlaten. De storm werd bevolen; behoef ik te zeggen, dat mijn heer niet
achterbleef? Ik weet niet, hoelang de storm duurde; de trotsche en dappere
Spaansche edelen en ridders konden mijn meester wel volgen, maar nimmer
voorbijgaan; zij streden met leeuwenmoed aan het hoofd van | |
| |
hunne krijgslieden; doch geen knaap gaf hun andere wapens, als de hunne
verbrijzeld werden. Die knapen waren welgemaakt en prachtig gekleed; maar
zij durfden hunne meesters niet ter zijde staan. Eindelijk wierpen de Mooren
zich met een helsch geschreeuw op ons; zij riepen hun valschen profeet te
hulp, en de satan gaf hun krachten; zij streden met een verwoedheid welke
men alleen van heidenen en ketters verwachten kon. Wij werden zoodanig in de
droge gracht teruggeworpen, dat het gedrang mij van mijn heer verwijderde,
en toen ik onder een Biscaier vandaan was gekomen, die op mij was gevallen
en door den dood verhinderd werd op te staan, zooals ik hem verzocht, zag ik
de bres, waar Christenen en Mooren bij menigte verslagen lagen. Zij
verroerden zich evenmin als de man, die mij bijna met zijn harnas verstikt
had: maar één verdediger van het heilige kruis stond nog in de bres; hij
alleen tartte de woede van al die vijanden; zijn zwaard spleet die schilden,
verpletterde die hoofden, welke door tulbanden en ijzeren platen gedekt
waren. Uw hart zegt u, mijne jonkvrouw! wie het was; o! het was de ridder
van de heilige Maagd, het was mijn meester. Ik aarzelde geen oogenblik om
mijn plicht te vervullen, en beklom den muur. ‘Voorwaarts, voor St. Jago!’
riepen de Spanjaarden. Opnieuw zou de strijd beginnen, en mijn meester zou
bijgestaan worden; maar, helaas! op het oogenblik, dat ik mij aan zijne
zijde vertoonde, dat ik post vatte op de lijken der vijanden, die hij om
zich heen had geworpen, ontbrandde het vreeselijke donderkruit in de ijzeren
buis, welke de verraderlijke ongeloovigen op hem hadden gericht: ik zag het
helsche licht! - Toen viel ik neder; het was alsof men over mij liep, of ik
het geschreeuw der Spanjaarden nog hoorde, en verloor mijn bewustzijn.
‘Gij weent, mijne jonkvrouw!’ vervolgde Henri, die een oogenblik gezwegen
had. ‘O! nog moet ik tranen storten, als ik denk aan het oogenblik, toen ik
weder bijkwam; ik richtte mij op, en hoorde diep in de voorstad de woeste
kreten der vijanden en het veldgeschreeuw der Spanjaarden. Ik was met bloed
bedekt, en had maar één oog meer over om mijn meester op te zoeken. O! ik
wist, dat ik dien witten vederbos had zien zinken, toen ik viel; dat ik den
ridder van de Heilige Maagd had zien waggelen, evenals een toren, dien men
ondermijnd heeft. Twee voetstappen van mij af, vond ik hem, o! ik kende dat
harnas van den goeden meester uit de Vergulde Helm; het
was deugdzaam, maar niet bestand geweest tegen hetgeen de verraderlijke
vijanden in de duivelsche bus gestampt hadden; - mijn heer was dood!’
‘Dood? - o Frank!’ gilde Maria, en viel in den arm van de mater. Toen
eindelijk de toespraak van de vrome en deelnemende vrouw haar krachten had
doen verkrijgen om opnieuw te vragen, zeide de knaap aangedaan: ‘Waarde
jonkvrouw! hij had gebiecht, voordat hij naar den storm ging; hij is
gevallen voor het heilige geloof, in den strijd tegen de ongeloovigen, en
hij is nu in den hemel; want dezen keer zocht hij den dood niet; ik zweer
het op mijn eeuwig welzijn! Sedert hij bij de koningin Isabella en den
kardinaal ontvangen was, streed hij niet meer om te sterven. Neen! een
edeler doel gaf hem leeuwenmoed; de schoonste prijs der geheele wereld moest
het loon zijn zijner dapperheid.’
Maria snikte luid. Toen vervolgde Henri ernstig: ‘Eerwaarde moeder! die
gouden doos, welke gij daar ziet staan, bevatte eens de geschreven wet van
den valschen profeet; mijn meester maakte haar buit, en wierp er het
onleesbaar geschrift uit. Nu bevat zij een ijzeren doos, waarin het moedige
hart van mijn meester is besloten; gij zult de laatste bede, het geschenk
van hem, die voor het geloof gesneuveld is, niet verwerpen. De kostbare doos
is bestemd voor uw gesticht, en de ijzeren zult gij geene plaats weigeren in
de heilige aarde; helaas! waar anders dan hier behoort zijn hart eene
rustplaats te vinden?’
De regels van het klooster verhinderden de vrome vrouw niet, den knaap dit
verzoek toe te staan; hij zelf bracht het hart van zijn meester in de kerk,
zette het voor het heilige altaar neder, en vertrok, nadat hij het laatste
bevel van zijn heer ten uitvoer, en het laatste vaarwel van dezen aan Maria
had overgebracht. ‘Indien ik sneuvel, zeg dan aan zuster Maria, hoe ik
gevallen ben, en smeek haar voor mij te bidden; de Hemel zal het gebed van
Maria niet onverhoord laten, en eens zal zij mij met mijn weldoener
wederzien,’ had Frank gezegd, toen de trompetten den stormmarsch bliezen.
O! die woorden kon zij nimmer vergeten. Sedert de knaap den droevigen plicht
had ten uitvoer gebracht, beheerschte haar een treurigheid, welke noch het
gebed, noch de vermaning en de deelneming van de mater in hare smart konden
overwinnen; alleen het | |
| |
besef van hare plichten, de bezoeken
harer ouders, vooral de treurigheid van hare teedere moeder verhinderden
haar te bezwijken, en evenwel vertrauwde zij, dat zijne ziel bij God was.
Mogelijk, dat ook in het hart van Maria een flauwe schemering van hoop door
de liefde levend was gehouden, welke nu voor altijd was vernietigd door den
dood van den zoo teer beminden jongeling. Helaas! nu eerst had zuster Maria
haar Frank verloren; ditmaal had het lieve kind zich met meer kunnen
opofferen om hem te redden, en er bleef haar niets over, dan haar hemelschen
Bruidegom dagelijks te bidden voor de zielen van de twee mannen, welke
gedacht hadden haar naar het altaar te leiden.
Wat Ada, de ongelukkige jonkvrouw
betreft, de vlagen van waanzinnigheid, die haar nu en dan zoo
rampzalig maakten, verlieten haar bijna niet meer, sedert Frank vertrokken
was; nimmer hadden zij, die haar liefhadden en met medelijden gadesloegen,
het geluk om haar verstand zich geheel te zien verheffen boven de nevelen,
die hare gedachten omgaven; echter kende zij iedereen. Ook bij haar was de
knaap geweest; ook voor haar bracht hij woorden van vrede en vriendschap
mede; maar zij kon zich niet verbeelden, dat Frank gevallen was; zij
geloofde, dat hij zijn knaap vooruit had gezonden, om haar van zijn
aanstaande terugkomst bericht te geven, haar te zeggen, dat hij haar alleen
beminde; de ongelukkige! zij verwachtte haar bruidegom, en hij was reeds
dood. De knaap moest bij haar zijn intrek nemen; hij moest door al hare
dienaren gehoorzaamd worden; het was de knaap van hun aanstaanden heer.
Dagelijks liet zij hem komen; dan moest hij haar verhalen van de
wapenfeiten, die haar Frank in Spanje verricht had - de arme jonkvrouw! zij
was gelukkig, als zij zijne dapperheid vernam, als de knaap haar de
onderscheiding verhaalde, waarmede de koning en de koningin haren ridder,
haren Frank, ontvangen hadden. Slechts toen na jaren dat schoone lichaam
door de koude hand des doods werd aangegrepen, toen keerde, helaas! echter
slechts voor korten tijd haar verstand weder; nog eens liet zij den knaap
roepen; nog eens verhaalde hij haar alles. O! zij begreep hem nu; zij
verwachtte nu den bruidegom niet meer; doch zij vergaf hem zijne koelheid.
De dood was haar welkom, en zacht sliep zij in; zij durfde hopen hem weder
te zien, dien zij beminde en nog liefhad. Een geruste en hemelsch schoone
trek zweefde over het marmerwitte gelaat van Ada van Rijn, toen de hand
bestierf, op welke Reinoud zijn lippen drukte, en hare oogen, die hem om
vergiffenis schenen te smeeken voor het verwerpen zijner liefde, zich voor
eeuwig sloten.
De knaap van heer Jan van Schaffelaar, daarna van zijn vriend, en die zich na
zijne terugkomst Henriquez de Ronda liet noemen, gebood oppermachtig in het
huis van de jonkvrouw, welke, sedert Frank het land verlaten had, een eigen
huis bewoonde. De verhalen van den knaap Henriquez van de oorlogen en
gevechten, welke hij in dienst van zijn twee heeren had bijgewoond, en
waarin hij meest als hoofdpersoon voorkwam, maakten steeds de verbazing uit
van degenen, die hij met zijne toespraak vereerde. Eens echter verstoutte
zich een zijner toehoorders, om zijn verwondering te kennen te geven, dat
iemand van de gestalte van den knaap die gevechten had kunnen doorstaan, bij
welke de daden van de vier Heemskinderen en andere ridders niet te
vergelijken waren; maar de knaap aarzelde niet om te antwoorden, dat hij in
dien tijd zoo groot was als de grootste man van wapenen, doch dat zijn
gestalte was te zamen gevallen; een ongeluk, dat den schoonsten knaap van
het leger veel van zijne grootte had benomen, zonder hem evenwel
aanmerkelijk te misvormen en waarover de koningin Isabella hem zelfs genadig
verzocht had niet te treuren, terwijl de koning, haar gemaal, hem om dit
geval te vereeuwigen, den naam van Ronda had geschonken. Het gebeurde wel
eens, dat sommige lieden zich meenden te herinneren, dat de knaap van heer
Jan van Schaffelaar altijd klein geweest | |
| |
was; maar hij hield
staande, dat zij zich vergisten, en de trouwe knaap, die tot aan zijn dood
een goed leven leidde door de goedheid van zijne meesteres, had nimmer het
verdriet, dat iemand in het huis van de jonkvrouw te weten kwam, dat
Henriquez de Ronda en Heintje van den voerman in den Achterkamp één persoon
waren.
Heer Loef van Oosterweerd troostte zich over het vertrek van Frank; wij
moeten echter zeggen, dat hij zich verheugde, dat de jongeling genade had
verkregen. Zijn zoon Reinoud, die eindelijk, ofschoon de ruiter zich
verwijderd had, de hoop had moeten opgeven, om de liefde van Ada te winnen,
zag om naar een gezellin. Hij zocht niet naar geld of schoonheid, maar naar
huiselijke deugden; en evenwel vond hij het hart van een schoone en rijke
jonkvrouw, die hem zoo gelukkig maakte, als hij het verdiende. Zijn vader
was zeer gestreeld door dit huwelijk, en het ging zijne wenschen te boven;
zijne schoondochter was van den ouden adel, en hij had het geluk om vóór
zijn dood een kleinen stamhouder in zijne armen te drukken, en door den dood
van zijne nicht hare goederen in zijn huis te zien overgaan. Walter stierf
op den dag na dien, op welken heer Loef het tijdelijke met het eeuwige
verwisseld had; nog jaren daarna werd zijn dood aangehaald, om te bewijzen,
hoe verknocht hij aan zijn meester geweest was, hoeveel rouw de trouwe
hofmeester moest gevoeld hebben; maar men wist niet, dat hij alleen
gestorven was van hartzeer, omdat al die bedienden, die jarenlang onder
zijne ijzeren heerschappij gezucht hadden, hem dienzelfden morgen alle
gehoorzaamheid hadden geweigerd, en hij wèl wist, dat heer Reinoud van
Oosterweerd hem in zijn dwingelandij niet zou handhaven.
Bisschop David van Bourgondië overleed in hoogen ouderdom op zijn slot te
Wijk bij Duurstede. Gedurende zijn bestuur, en zelfs onder zijne opvolgers
bestond er nog altijd een bende ruiters, die den naam van de Schaffelaars
droeg; maar sedert het wereldlijk gebied van het Sticht in 1528 aan keizer
Karel den Vijfde werd afgestaan, schijnt die naam te zijn verloren gegaan.
Wat de Vergulde Helm aangaat, wij hebben niet kunnen
opsporen, wanneer dit huis zijn uithangbord verloren heeft; de dood van den
kundigen wapensmid en het langzamerhand buiten gebruik raken der zware
wapenrustingen, zal mogelijk veel bijgedragen hebben, om dezen eertijds zoo
bloeienden winkel te doen verloopen. Ook in de Vergulde
Helm was de knaap geweest; vergeefs had Wouter echter getracht te
vernemen, of hij ook een laatsten groet voor Ralph had overgebracht, en of
hij den schaapherder had gevonden. De knaap kon niet ontkennen, dat hij
eenige dagen op reis was geweest, maar hij gaf voor, alleen naar Barneveld
te zijn gegaan. Hij had den meester als een aandenken van Frank een geheele
Moorsche wapenrusting medegebracht, welke eerst Dirk, en toen de gezellen en
jongens, één voor één, als een vreemdigheid kwamen bezien. De oude Griet
beschouwde met afgrijzen die wapens der ongeloovigen, en de buren, die
gedurende een geheel schoft de hamers niet in de werkplaats gehoord hadden,
dachten dat er een ongeluk gebeurd was. De gezellen lachten om de dunte der
platen, de slapheid van het | |
| |
slagzwaard en om de onvolkomenheid
van het harnas, dat het grootste gedeelte van het lichaam onbedekt liet.
Doch terwijl de knaap zich gereed maakte, om hun gevoelen te bestrijden,
velde de meester het vonnis, door te verklaren dat hij nooit het staal zoo
deugdzaam en fraai bewerkt had gezien; hij kon niet begrijpen, hoe de
ongeloovigen iets hadden kunnen maken, waartoe hij, die een vroom
Christenmensch was, geen kans zag. De dood van Frank smartte hem en Martha
zeer; nog altijd hadden zij gehoopt hem te zien terugkeeren, om bij hen te
blijven. Het huis scheen uitgestorven, sedert Maria weg was: bijna dagelijks
bezocht Martha hare dochter. Ook Wouter vergezelde haar dikwijls; maar
ofschoon hunne vreugde verwoest was, maakte de nabijheid van hun kind hen
toch nog gelukkig; en de Hemel bewees hun de gunst van Maria niet te
overleven. Verder weten wij niet van de Vergulde Helm, dan
dat de kleine Snip, omstreeks een jaar na de terugkomst van Henri een makker
kreeg, met welken hij zich zeer goed verdroeg, doch welken hij spoedig door
den dood verloor.
Vidal, de knaap van Perrol, had kort na zijns meesters dood de Zwarte Bende
verlaten en zich naar Utrecht begeven en wij weten, dat hij Annetje, het
kamermeisje van Ada van Rijn, liefhad; hij was een geheel ander mensch
geworden, sedert de man dood was, wien hij van zijne vroege jeugd aan had
leeren gehoorzamen. Korten tijd na het innemen van Utrecht door den
Aartshertog, trouwden de jongelieden, en vestigden zich op het land. Vidal
had een tegenzin om opnieuw het harnas aan te gespen, of een anderen meester
te zoeken. Zoo wij wel onderricht zijn, kwam er dikwijls in de
Vergulde Helm iemand, die op het Hoogland woonde, en bevriend was
met meester Wouter, en dien men in Amersfoort door de wandeling den Zwarten
Ruiter noemde. Wij veronderstellen, dat het Vidal geweest is, en herinneren
ons een boerenhofstede in die omstreken te hooren noemen met den naam van de
Zwarte Ruiter; wellicht heeft de knaap van Perrol met de Roode Hand aldaar
gewoond.
Vergeefs zou men thans in de kerk, welke eenmaal aan den heiligen Odulfus
gewijd was, naar het graf van Jan van Schaffelaar zoeken; het koper, dat de
goede meester zoo kwistig in de blauwe zerk had ingelegd, heeft misschien
bijgedragen, om de verwoesting te verhaasten, waarschijnlijk is het gebeente
van den dapperen aanvoerder verstoord geworden en heeft het plaats gemaakt
voor het overschot van een minder edel mensch.
De lezer, die het geduld gehad heeft, om tot hiertoe dit verhaal te lezen,
geloove niet, dat Jan van Schaffelaar geen voornaam krijgsman, of meester
Wouter geen kundig wapensmid was, omdat het harnas, dat de laatste
vervaardigde, en de eerste eenmaal droeg, niet bewaard is gebleven, want
onze voorouders waren even zorgeloos als wij met de wapenrustingen hunner
helden, om niet meer te zeggen, en wij hebben geen museum van wapenen. Wat
nog bestaat van hun wapendos, in welken zoovelen voor hun vaderland
stierven, wat niet bij het pond verkocht is of door onachtzaamheid is
verloren gegaan, verroest hier of daar op de zolders van het een of ander
stadsgebouw. Het is waar, een paar harnassen zijn aan deze algemeene
verdelging ontkomen; maar zij kunnen het verlangen van den hoogachter van
alles, wat het voorgeslacht betreft, niet voldoen; tevergeefs ziet hij om
zich heen, om de wapenrustingen van zooveel helden te zoeken; doch er zijn
er weinig meer dan twee: het is alsof zij gedoemd zijn, om in het
voorvertrek hunne opwachting te maken bij de uitheemsche zeldzaamheden. Men
heeft ze een plaats gegund; zij kostten ook niet veel, zij waren voor het
nemen; kon men minder doen, terwijl men duizenden gaf voor het kostbare
poppengoed? Het is waar, de tronie van een manderijn of van een of anderen
afgod is lachverwekkender dan die oude wapenen; het verguldsel, de zijde en
het keurige vernis zijn bevalliger om te zien dan die half verroeste en
stroeve wapenrustingen; evenwel zie ik ze liever.
| |
| |
Gelukkig dat Jan van Schaffelaar niet op den catalogus van het een of ander
museum behoeft te staan om gekend te worden, dat het bekend zijn van zijn
naam niet verbonden is aan het lezen van deze bladeren, welke evenals een
vuur van spaanderen, dat voor een oogenblik helder brandt, spoedig weder in
het niet zullen verzinken, maar dat zijn gedachtenis en zijn naam op hechter
grondvesten rusten, en dat hij steeds leven zal in het hart van ieder, die
zijn edele daad weet op prijs te stellen.
Evenmin zou men thans het graf van Frank kunnen terugvinden. Indien wij
wenschten, dat het klooster van St. Aagten nog onaangeroerd bestond, zou het
alleen zijn om in de kerk twee of drie zerken te beschouwen, op elk van
welke vijf letters waren uitgehouwen, en die omstreeks het midden der
zestiende eeuw nog naast elkander, ter rechterzijde van het altaar, onder
het eerste glasraam lagen: daar rusten zuster Maria en het hart van den
ruiter Frank.
De gebeurtenissen, welke eindelijk teweeg hadden gebracht, dat Maria, Wouters
dochter, in het klooster was gegaan, hadden de nieuwsgierigheid in
Amersfoort opgewekt; ook de schaapherder, die met den helm geboren was, werd
daarbij natuurlijk genoemd. De terugkomst van den knaap bleef mede niet
verborgen, en sedert dien tijd verhaalde men elkander, dat men den
schaapherder tegen den avond wel eens omstreeks het klooster had gezien.
Weinigen sloegen echter geloof aan de zaak. Het is evenwel zeker, dat op den
dag vóór St. Benedictus-dag, in het jaar onzes Heeren 1488, door een zuster
van het St. Aagten-klooster, die gewoon was dagelijks in den vroegen morgen
op een graf ter rechterzijde van het altaar, te gaan bidden, een grijsaard
werd gevonden, die waarschijnlijk den vorigen avond vóór het sluiten van de
kerk was binnengegaan. Hij was dood en reeds koud, en op de grafzerken
nedergevallen; een hond wachtte zijn meester vóór de kerkdeur, en had door
zijn gehuil gedurende den nacht, de geheele buurt verschrikt. De grijsaard
werd op kosten van den vader der St. Aagtenzuster, op de plaats begraven,
waar hij gestorven was.
Wij durven beweren, dat de grijsaard niemand anders kan geweest zijn, - dan
Ralph, de schaapherder.
|
|