| |
| |
| |
| |
IV. De vlucht.
Die ongetemde kracht, in 't manlijk hart gegrift.
Dat onbeteugeld vuur, in 't heftig bloed aan 't gloeien,
Moest met een zachter ziel verteederd zamen vloeijen.
Reeds zweeft de schrik des doods den vluchtling door zijn adren,
Elk oogwenk ziet hij haar met dubble ijzing nadren:
Hij voelt ze in 't kloppend hart met raadloos siddren slaan;
Hij blikt ze in elken struik, in elken heester, aan.
DE drift, waarmede Frank zich, als het ware, van de jonkvrouw had
losgescheurd, de duisternis, die buiten heerschte, en de liefde en
vriendschap, het medelijden en het berouw, waardoor zijn hart gefolterd
werd, hadden hem bijna te ver doen vooruitgaan; want toen hij de hand van
zijn oogen liet zakken, bevond hij zich slechts weinige voeten van het water
af. Een oogenblik staarde hij op de donkere vloeistof, die onder hem gereed
stond hem in haar kouden en doodenden schoot op te nemen, toen hij
plotseling riep: ‘O mijn God! Heere Jezus! heb ontferming; en ik, die haar
vergat, - Maria! o Maria! waar zijt gij? heb ik u dan slechts gered om u
weder te verliezen?’ en liep onstuimig heen en weder, keerde naar de deur
terug, welke hij zooeven was uitgekomen en die nu reeds gesloten was, en
onderzocht toen bij de naburige huisjes of zij zich ook op een bank had
nedergezet. Doch tevergeefs was zijn zoeken; met stijgenden angst, en hoe
langer hoe luider, herhaalde hij haar geliefden naam; maar een doodsche
stilte omringde hem en ontdekte niets om zich heen dan het hout van deur of
vensterstuk, en de koude steenen van den muur in de straat. Toen naderde hij
weder het water, en riep wanhopig: ‘Zijt gij daar, Maria? O, indien ik uw
dood veroorzaakt heb, vertoon u dan nog eenmaal, opdat ik u volge, en
hetzelfde graf ons ontvange.’ Maar terwijl hij voorovergebogen en het zwaard
tegen zijne borst gedrukt houdende, over het water hing, en met verwilderde
blikken iets op den donkeren waterplas trachtte te ontdekken, was het, alsof
een zachte echo zijn stem herhaalde. Zijn wensch was dan verhoord, en met
zijn oor de zachte klanken opvangende, liep hij met de snelheid des bliksems
langs den waterkant voort, en wie beschrijft zijn vreugde, het geluk, dat
zich op eens van zijn hart meester maakte? die jongen, die door Walter de
deur was uitgeworpen, de maagd die hij beminde, de bruid van zijn weldoener,
van den edelman, stond dáár voorovergeleund tegen een houten sluitboom aan
den waterkant; haar hoofd hing neerslachtig voorovergebukt; zij scheen
geheel moedeloos en sidderde van vrees en koude.
‘Maria! zijt gij daar?’ riep Frank, toen hij naast haar stond, en de toon
dezer woorden verried, hoe gelukkig hij zich gevoelde; maar hij vervolgde,
terwijl zijn stem beefde: ‘Hebt gij gehoord, wat ik gezegd heb? o! waarom
antwoorddet gij mij niet terstond?’
‘Ik dacht, dat gij nog met die vrouw spraakt,’ antwoordde zij langzaam, ‘en
evenwel dacht het mij naderhand, dat gij mijn naam noemdet. O, Frank! zij
heeft zooveel macht | |
| |
op u; ik vreesde, dat gij niet komen zoudt
en wilde alleen vluchten; maar ik durfde niet; alles is mij zoo vreemd, en
het was, alsof ik voelde dat ik reeds stierf.
‘Laat mij u dien mantel omdoen, en spoeden wij ons van hier,’ zeide Frank
aangedaan, nam den mantel van haar arm, hing haar dien om en vervolgde: ‘Hij
was zwaar voor u; doch ik durfde hem niet dragen. Tracht nu te gaan, Maria!
de beweging zal u goed doen; leun gerust op mijn arm, of ik zal u dragen,
zoo gij niet loopen kunt.’
‘Neen, Frank!’ zeide zij snel, ‘de heilige Maagd en mijn lieve Zaligmaker
zullen mij bewaren, zulk een last van u te moeten vergen. Nu ik in vrijheid
ben, herleven mijne krachten weder.’
‘Ik dank er de heiligen voor, die ons zien en voor ons waken, Maria!’
antwoordde hij; ‘maar ik ben sterk; niets is er, dat ik niet zou willen
doen, om u... om die bruid van mijn vriend te redden.’
‘O! zal ik nog tijdig genoeg komen om hem levend te zien?’ vroeg zij treurig,
terwijl zij de huisjes en kluizen volgden, die langs den onderwal waren.
‘Dat akelig geluid, ik hoor het nog in mijne ooren! en evenwel is het, alsof
een vreeselijke ramp mij getroffen heeft, sedert het heeft opgehouden. O!
mijn God! zoo hij eens gevallen ware, hij, zoo goed, zoo edel! mijn
bruidegom!’
‘Verban die droevige gedachten,’ zeide Frank zacht, terwijl hij zelf zijn
ongerustheid niet overwinnen kon. ‘Waarom hem u voorgesteld als gewikkeld in
zijn doodskleed, terwijl hij u zal ontvangen met den palm der overwinning op
zijn helm, zich gelukkig gevoelende, die aan den voet van zijn bruid te
kunnen nederleggen?’ Maria zuchtte, doch antwoordde niet. Volgens de
terechtwijzing van Walter, was Frank rechtaf gegaan, en hij bevond zich nu
aan de houten trap. ‘Een oogenblik geduld, Maria!’ zeide hij, sloeg den riem
van het zwaard om zich heen, en gespte dien boven de heup vast. ‘Zoo! laat
mij u nu ondersteunen; de trappen zijn oud en los, en gij zijt niet gewoon
zulk een zwaren mantel te dragen.’ Hij vatte haar bij de hand, sloeg zijn
arm om haar heen, en hielp haar, met zooveel spoed als mogelijk was, de trap
beklimmen.
‘Ik dank u,’ zeide zij, toen zij boven kwamen, en zonder hare hand uit de
zijne te nemen, vervolgde zij: ‘Die groote vrouw was er nu niet, om u te
verhinderen, mij te helpen.’
‘En evenwel is zij zoo goed,’ hernam Frank, die hare hand nu losliet. ‘O!
Maria! gij kunt niet beseffen, hoeveel ik aan haar verplicht ben, en wat zij
voor mij gedaan heeft; geloof mij, ik zou den moed niet gehad hebben haar te
verlaten, indien gij... de bruid van mijn weldoener, niet op mij gewacht
hadt, indien uw en zijn welzijn mij niet genoodzaakt had, ondankbaar te
zijn. Dat was nu die Ada, die rijke jonkvrouw, die...’
‘Die gij bemint?’ riep Maria verwonderd, ‘zonder hoop bemint, zooals mijn
vader zeide, en ik, die zulks niet eens vermoedde; en evenwel gij noemdet
haar bij dien naam. Ik dacht... maar zij heeft u lief, die Ada, Frank!
geloof mij, haar hart behoort u; noemde zij zich niet uwe bruid? O! ja!
waarom mij verzwegen, dat zij ons zou redden? dan had ik
haar immers kunnen danken. Waarom mocht zij niet weten, dat de dochter van
den smid haar eeuwig dankbaar zou zijn? Maar ik heb haar mijn naam niet
hooren noemen, Frank? Zij was verstoord over mijn ondankbaarheid, is het
niet zoo? daarom stiet zij mij terug, en evenwel was ik onschuldig.’
‘Maria!’ zeide Frank zacht, terwijl zij de Viebrug overgingen, ‘gij kendet
haar niet, en zij wist niet, dat gij in het kleed van den jongen gestoken
waart. Zij moet dit niet weten,’ zeide hij snel, toen zij hare verwondering
liet blijken. ‘Zij is zoo ongelukkig, Ada! maar zoo goed; hare laatste
woorden verzekerden mij, dat zij zou waken voor de bruid van mijn vriend,
van heer Jan van Schaffelaar.’
‘Zoo gaarne had ik haar mijn dank betuigd,’ zeide Maria; ‘en zoo haar gedrag
mij vreemd is voorgekomen, nu ik haar ken, verwondert het mij niet meer. Ik
wed, dat zij ongelukkig is, en zal voor haar bidden; want ik ben het dubbel
verplicht; maar ik was verstoord op haar, dat zij door u op te houden, u
verhinderde mij te redden, en uw leven in de waagschaal stelde. O! gij doet
wel, Frank! dat gij haar liefhebt.’
‘Zwijg, bid ik u,’ riep Frank, en hij vervolgde snel, doch zuchtend: ‘Reeds
te veel hebben wij gesproken; het vermoeit u onder het gaan; ook hoor ik
voetstappen in de verte; wij moeten voorzichtig zijn.’
Tot nog toe hadden zij niemand ontmoet; de benedenwal werd ook alleen begaan
door degenen, welke er woonden, en zelfs het aantal menschen, die op dit uur
nog bij de straat | |
| |
waren, was zelden groot; de burgers keerden
gewoonlijk vroeg terug, als zij hier of daar, buitenshuis, den avond hadden
doorgebracht; alleen de edellieden of de bevelhebbers der soldaten, hielden
zich zoo nauw niet aan het uur, waarop vuur en licht moest uitgedaan worden,
en keerden dan, gevolgd door hunne dienaars en pages, terug; een
beveiliging, welke de eenvoudige burger niet kon hebben tegen de aanranding
van truanten, bedelaars en ander geboefte, welke dikwijls des nachts de
straten onveilig maakten.
Frank liep zooveel mogelijk langs de huizen, toen zij, de brug
afgekomen zijnde, door de Potterstraat gingen; hij droeg zorg, zijn zwaard
niet over de steenen te laten slepen, en gaf acht, dat hij Maria, die aan
zijn rechterzijde ging, niet te dicht langs de stoepen of rechtop staande
steenen leidde, die vóór de meeste huizen stonden. De lieden, die hij had
hooren aankomen, daarentegen, volgden de overzijde van de straat; zij gingen
even haastig voort als de twee vluchtelingen, en schenen even verheugd te
zijn als dezen, toen zij elkander voorbijgegaan waren; want men hoorde hen
spoedig hun gesprek weder vervolgen, dat zij afgebroken hadden, toen zij
twee menschen hen tegemoet hadden zien komen.
De Neude scheen geheel verlaten te zijn, toen zij de straat uitkwamen; en
ofschoon zich van de zijde van de straat, die op de Ganzenmarkt uitliep,
eenig gerucht liet hooren, zeide Frank, die scherp luisterde: ‘Gelukkig
behoeven wij hier niet midden over, en kunnen hier langs de huizen gaan.
Houd moed, Maria! de paarden zijn nog ver van ons verwijderd.’
Met versnelden tred gingen zij langs de noordzijde van de Neude; maar juist
toen zij de Voorstraat wilden inslaan, vertoonde zich een rood licht aan het
einde van het plein, en Frank zeide bewogen: ‘Gij beeft, Maria! welnu, wij
zullen wachten, tot zij voorbij zijn; onder deze luifel zal ons niemand
kunnen ontdekken. Hier is een bank; wees bedaard en rust wat uit; bid,
Maria! het zal u en mij kracht geven; vrees niets, ik ben immers hier om u
te beschermen!’ en hij zuchtte; want hij zelf sidderde voor haar; zij die
naderden, waren sterk in aantal, en hij was alleen, om al wat hij beminde te
verdedigen.
De ruiters, die op de Neude gereden waren, hadden stil gehouden; men hoorde
hunne stemmen, die over de markt klonken, en het getrappel der paarden op de
steenen; de toortsen, die in alle richtingen bewogen werden, verlichtten
deze groep en de huizen; eindelijk schenen zij hun weg weder te vervolgen
naar de Bakkerbrug. Frank keerde zich tot Maria, en zeide zacht: ‘Zij komen
niet hierheen, wij zijn gered.’ Maar met het geluid der stemmen, die
elkander nogmaals den afscheidsgroet schenen toe te roepen, hoorde hij nu
ook het getrappel van eenige paarden, welke recht op hen aankwamen, en
ontwaarde twee toortsen, die naderden.
‘Helaas! neen!’ riep Maria droevig, ‘daar komen zij; indien zij ons zien, dan
zijn wij verloren.’
‘Wees gerust, Maria!’ hernam Frank snel, ‘het is hier donker, zij zullen wel
voorbijrijden; doch verroer u in Godsnaam niet. Indien zij ons al gewaar
werden, blijf dan stil zitten; laat mij hen aanspreken, en vertoon u niet,
voordat ik het u verzoek, zelfs als zij mij met zich namen; de Hemel zal u
dan hulp beschikken.’
Terwijl het geluid van de hoeven der paarden, die zich verwijderd hadden,
verloren ging in het getrappel der paarden, die naderbij waren, en de
toortsen de huizen, aan het einde der Neude, het eene na het andere
verlichtten, de duisternis weder achter zich latende, zag Frank weldra de
voorste ruiters naderen: de grootste van de twee droeg een lange veder op
zijn hoed. Zij spraken luid, en toen hunne gestalten zich goed lieten
onderscheiden tegen het licht, dat achter hen gedragen werd, zag hij ook hun
gevolg; zijn hand klemde zich om het zwaard, dat aan zijn zijde hing, en dat
tusschen hem en | |
| |
Maria verborgen was, en hij fluisterde zacht:
‘Verroer u niet, en zie niet op, Maria!’
Naast eenige knechten, die in rood laken gekleed waren, reden vijf ruiters
van de Zwarte Bende; het roode licht der toortsen verlichtte de sombere
kleur hunner wapenrustingen, die hun een indrukmakend voorkomen gaven. Al
meer en meer naderden zij; Frank herkende nu één der twee ruiters, die
voorop reden, sloeg snel den mantel van Maria over haar heen, bedekte met
een der einden het zwaard, trok zijne muts diep over zijn gelaat, en bleef
schijnbaar gelaten zitten. Blijven, was alles wagen; hunne schuilplaats te
verlaten, nu de Neude en de huizen verlicht werden, was een zeker verderf.
De twee ruiters, die voorop reden, wierpen lange schaduwen voor zich uit,
die reeds lang in de Voorstraat vielen, voordat zij zelven die bereikten;
maar men kon hunne woorden nog niet verstaan. Frank zag de zwarte schimmen
der paarden en hunne berijders langs zich voorbijgaan, en bleef onbeweeglijk
met het hoofd voorovergebogen zitten; maar op eens legde hij de hand op den
schouder van Maria, die sidderde en zuchtte; want de ruiters hielden bijna
juist vóór het huis, waar zij zich verborgen hadden, stil. Hetgeen er toen
in het hart van Frank omging, is niet te beschrijven. Hij vermoedde niet
anders, of men had hen ontdekt, en hij had zooveel te verliezen! Ook de
overige ruiters hielden nu hunne paarden staande; het geluid van het slaan
der hoefijzers verdoofde nu de stem van de twee mannen niet meer, en Maria
riep zacht: ‘O, Jezus! Maria! Jozef! ik ben verloren!’
‘Nog niet, Maria!’ fluisterde Frank zacht, en drukte haar neder; zijn stem
klonk niet minder droevig dan die van het meisje. ‘In naam van uwe goede
moeder, van uw vader, zoo gij immer uw bruidegom hoopt weder te zien, Maria!
versmoor dan elken kreet, en bid dat mijnheer St. Maarten mijn arm kracht
geve... maar bid zacht.’
Dicht tegen haar aangeleund, alsof hij haar met zijn lichaam voor het oog van
elkeen wilde verbergen, zat hij naast haar, en met zijn hand hield hij hare
gevouwen handen vast, die zij krampachtig van onder den mantel wilde ten
hemel heffen, en noodzaakte haar te blijven zitten, en hij dankte God, toen
hij een der ruiters hoorde zeggen:
‘Hier moeten wij scheiden, Messire! de burggraaf heeft wel beloofd het mij te
laten zeggen, als hij eenig nieuws verneemt, maar als ik u verzoeken mag,
zoo sta mij toe, morgen bij u te zenden om te hooren, wat er toch gebeurd
is.’
‘Waarom niet, Heer?’ hernam de andere lachend. ‘Maar gij zult zien, dat het
gerucht, hetwelk onzen goeden burggraaf zoo verontrust heeft, niets anders
is geweest dan een nuttelooze aanval op Eemnes.’
‘Gij denkt dan, dat de Stadhouder daartoe zou hebben kunnen besluiten?’ vroeg
hij, die het eerst gesproken had.
‘Ik moet wel; ofschoon het mij verwondert,’ was het antwoord. ‘Het zal een
feit wezen, dat hem evenveel roem zal aanbrengen als het geval aan de Vaart,
ha! ha! - Sir Walson, mijn luitenant, zal hem goed ontvangen hebben; maar ik
weet wel, wie Lalain, die de burggraaf zegt dat ons niet geheel ongenegen
is, de stoutheid heeft doen nemen, om mijn kwartier te durven naderen. De
heer Van Schaffelaar dacht er zijn liefje te vinden, en heeft er niets dan
een bebloeden kop kunnen krijgen. Ha! ha! mogelijk is hij wel alleen
gekomen; want de Stadhouder scheen niet veel lust te hebben om den aanval te
doen; anders ware ik ook in Eemnes gebleven; maar de liefde riep mij hier.’
‘Ha! ha! dat is de weddenschap met Van Middachten, hoe staat het er mede?’
lachte de kleinste ruiter.
‘O, zeer goed, zijn paard is reeds zoo goed als het mijne,’ hernam de ander
spottend. ‘Helaas, Heer! gij moogt mij wel beklagen: het lieve bruidje, dat
haar edelen bruidegom voor mij verlaten had, heeft mij tot nu toe tevergeefs
gewacht. Ik, die alleen hierheen kwam om haar te troosten, en alles gereed
te maken om u allen te onthalen, en daardoor zeker het genoegen heb moeten
missen, het bezoek van haar afgedankten bruidegom te Eemnes te ontvangen, ik
werd dadelijk bij mijn aankomst dezen middag alhier, en juist toen ik een
huis gehuurd had, dat waardig was om door mijne liefste bewoond te worden,
door den braven Montfoort geprest, om hem naar het blokhuis aan de Vaart te
vergezellen. Bij mijnheer St. George! ik geloof, dat wij er nog allen zouden
zitten, om morgen opnieuw te moeten raadplegen over de versterking van dit
gebouw, indien het bericht, dat er wat ongewoons was, en dat er gevochten
werd, ons niet had doen terugkeeren.’
‘Gij hebt het dus aan onze vijanden te danken, dat gij haar nog dezen nacht
zult wederzien?’ zeide de ruiter lachende.
‘Bij mijn banier! zoo is het, Heer Van Nijveld!’ was het antwoord. ‘De
machtelooze | |
| |
toorn van haar bruidegom voert mij, spoediger dan
zij had kunnen hopen, weder in hare armen terug; gedoog dus, dat ik mijn
afscheid neem...’
‘Vergeef mij, Messire! indien ik u heb opgehouden,’ riep de andere op
denzelfden vroolijken toon. ‘De arme Van Middachten verliest zijn
strijdhengst, ik zie het al. Wees zoo goed den Heer Van Oosterweerd te
groeten; slaap wel, en dat uw arm spoedig moge genezen.’
‘Goedennacht, Heer!’ antwoordde de ruiter met de lange veder op zijn hoed.
‘Zoo gij mij morgen wilt bezoeken, zult gij mij waarschijnlijk niet meer bij
heer Loef, maar in mijn eigen woning vinden. - Doch zie eens, is het niet of
het gemeene volk geen gevoel heeft? Ha! ha! hier zijn twee goede burgers van
Utrecht, die buiten hunne deur in slaap zijn gevallen!’
Terwijl de mannen, die de Zwarte rusting droegen, waren blijven staan, waren
degenen, welke in het rood gekleed waren, een eind wegs opgereden, toen hun
heer op het punt stond van te ve0rtrekken; daardoor viel het licht van de
toorts, welke een hunner droeg, op de bank en onder de luifel. Tot nog toe
hadden de twee ruiters, welke gesproken hadden, de twee vluchtelingen door
hunne lichamen en die hunner paarden beveiligd voor het licht der fakkels.
‘Heilige moeder Gods! bid voor ons!’ bad Maria met gesmoorde stem. Maar toen
zweeg zij, en liet hare handen nedervallen, terwijl Frank haar
toefluisterde: ‘O, Maria! geef den moed niet op, al wijk ik van uwe zijde.
Om al wat u dierbaar is, houd moed! als gij mij den naam van den ellendeling
hoort uitroepen, werp u dan aan de voeten van den edelman, die hem
vergezelt; zeg hem, dat gij een vrouw zijt, en bekommer u niet om mij!’
‘Hetgeen gij voor poorters gelieft te houden, die vóór hun huis een
nachtluchtje scheppen, Messire!’ hernam Van Nijveld, ‘zijn op zijn best
genomen een paar kerels, die te diep in de kan met heet bier gezien hebben,
zoo het geene tuwanten of rabauwen zijn, die op de loer liggen om den
voorbijganger uit te plunderen.’
De voorste der Zwarte Ridders was vooruitgereden, en riep: ‘Verkiest gij,
Messire! dat ik hen met dit hout opklop; want zij slapen als ossen,’ terwijl
hij zijn zwart geschilderde
speer liet zakken, en de punt reeds onder de luifel bracht.
‘Neen, Tuimelaar! de schout mocht het ons eens kwalijk nemen, dat wij het
werk van zijne dienaren gingen verrichten,’ zeide de ruiter met de roode
veder. - ‘Zijt gij ook niet van gevoelen, Heer! dat men geen slapende honden
moet wekken, al waren zij ook nog zoo weinig te vreezen, en dat wij wèl
deden met het voorbeeld van deze twee te volgen?’
‘Volkomen, Messire! tot morgen dus, God geleide u!’ antwoordde Van Nijveld,
terwijl hij hem de hand drukte.
‘Ik beveel mij in uwe vriendschap, goedennacht, Heer!’ riep de andere, en de
heer Van Nijveld reed verder de Voorstraat op. De man, die de fakkel droeg,
bleef achter hem, omdat de wind nog altijd uit het noorden waaide.
Een oogenblik zag de achtergebleven ruiter hem na; toen naderde hij met | |
| |
zijn paard tot aan de stoep, zoodat de veder van zijn hoed de
luifel raakte. Maria had alle gevoel verloren; zij wist niet meer, wat
rondom haar voorviel. Frank daarentegen, die den heeten adem van het paard
voelde, dat hem berook, was vol aandacht, ofschoon zijn laatste hoop, om
haar gered te zien, met den zich verwijderenden edelman vervlogen was. Hij
gevoelde nog wel kracht genoeg te bezitten, om des ruiters naam te noemen,
en hem zijn zwaard tusschen de ribben te stooten; - maar kon zulks zijne
Maria redden?
‘Hé, hé, mijn paard! meer eerbied! daar werpt gij zijn muts immers af; maar
hij verroert zich niet, - verdoemd! die slaapt vast, zou ik zeggen. Maar wat
is dat?’ riep de ruiter verwonderd, en luisterde. ‘Het was, alsof ik ijzer
op de steenen hoorde klinken. Ha! ziedaar ten minste er één die wakker
wordt, hij beweegt zich, - die mantel benauwt hem; nu de voorste ook, hij
begint te spreken; droomt hij van een Maria? ha! ha! - Daar slapen zij weder
in; dwaas, die ik ben! voor twee dronken rabauwen houd ik mij op, en ook op
mij wacht een Maria - Volgt mij! kerels!’ Dit uitroepende, wendde hij zijn
paard, gaf het de sporen, en reed in vollen draf, gevolgd door zijne ruiters
de Neude af.
Frank stond op en zag hem na; het regende vuurvonken van de toorts, die een
der Zwarte Ruiters droeg; daarna wierp hij een blik in de Voorstraat. Reeds
waren Van Nijveld's knechten buiten zijn gezicht; evenwel werden de huizen
aan de linkerzijde in de bocht van de straat nog verlicht, en de vlam van de
toorts deed de glazen in de vensters schitteren. Toen riep hij verheugd:
‘Maria! dit gevaar zijn wij ontkomen. Gij ziet wel, dat de Hemel met ons is;
sta nu op. - Helaas! ik gevoel, wat uw hart geleden heeft; maar hij liegt.
Indien uw bruidegom gevochten heeft, dan is hij overwinnaar geweest; hij
streed immers voor u; - doch ik bid u, laten wij van hier gaan.’
‘Laat mij hier, Frank!’ zeide zij treurig, ‘ik kan niet meer, elk woord van
hem ging mij door de ziel; red u zelven, en zeg aan...’
‘Ik u verlaten?’ riep Frank met vervoering, ‘ik leven zonder u..., zonder u
aan mijn vriend te kunnen teruggeven? O! gij kent mijn dankbaarheid en
vriendschap niet, Maria! - gij hebt geen krachten noodig, zoolang ik er nog
bezit; wees niet bevreesd, maak u niet ongelukkig door niet te willen
toegeven; ik zal u niet laten vallen... Zie! gij zijt mij niet te zwaar, ik
draag u liever dan mijne volle wapenrusting,’ zeide hij bijna vroolijk, om
haar moed te geven, nadat hij haar ondanks haar zelve had opgenomen, en ging
zoo snel voort als in zijn vermogen was; het was alsof de zwaarte van het
meisje hem niet hinderde.
Maar een eind weegs ver in de Voorstraat was hij genoodzaakt stil te staan,
en stond gereed haar op den rand van den waterput, die hier was, neder te
zetten, toen zij tot hem zeide: ‘Frank! laat mij beproeven om te loopen. -
Ziet gij niet, dat mijne krachten teruggekeerd zijn?’ riep zij, toen hij
scheen te twijfelen, of zij wel zou kunnen gaan, en zij deed, zonder hulp
eenige schreden. Hij volgde haar, bood haar zijn arm aan, en zij snelden zoo
spoedig mogelijk voorwaarts. Toen zij de straat ten einde waren, en over de
brug gingen, die er vóór lag, zag hij aan zijn rechterhand, in de verte, nog
het licht van
de toorts van Van Nijveld, juist toen het in een der huizen aan
het einde van de Nieuwe Gracht verdween. Hij zou nu misschien de
Witte-Vrouwen-straat doorgegaan zijn, maar de gedachte aan de wacht, die aan
de poort lag, en de voetstappen van iemand, die met overhaasten tred hen
scheen te gemoet te komen, deed hem dadelijk links af de Nieuwe Gracht langs
gaan, tot aan de eerste straat, welke zij aantroffen. Ook deze kwamen zij
gelukkig ten einde; toen stond hij stil, nam Maria op, zonder zich te
storen, aan hetgeen zij zeide, droeg haar tegen de helling van den aarden
stadswal op, zette haar boven voorzichtig neder, op eenigen afstand van een
molen, die hier was, en zeide zacht: ‘Vergeef het mij; maar gij zijt zoo
vermoeid, en met dien mantel zoudt gij onvermijdelijk gevallen zijn.’
Een weinig rechts van hen vertoonde zich een hooge ronde toren, en in het
verschiet, verder op den wal, het zware gebouw, van de Witte-Vrouwen-poort;
vóór het gebouw, meer buitenwaarts, zag men ook flauw de zwarte gedaante van
de voorpoort, en binnen de stad verhief zich het spitsje van den kerktoren
van het Witte-vrouwen-klooster, dat onder hen aan den wal lag.
| |
| |
Frank hield voor den ronden toren stil, en klopte zacht aan de kleine deur;
eindelijk waagde hij om harder zijn vuist op de deur te slaan. Het geblaf
van een hond liet zich nu hooren; daarna werd er boven aan den toren een
luik of raampje geopend, en ofschoon zij niet konden zien, of er iemand naar
buiten zag, vroeg een grommige mansstem: ‘Wie zijt gij? Wat zoekt gij in den
nacht in den toren de Hond?’
‘Indien het leven van twee goede Christenen u lief is,’ riep Frank, ‘kom dan
beneden; jonkvrouw Ada van Rijn zendt mij hier.’
Gelukkig gaf de oude man, die den toren bewoonde, dadelijk gehoor aan dit
verzoek; hetzij de stem van den ruiter hem bekend voorkwam, of dat hij
vermoedde, dat het gevaarlijk kon zijn, om op dien afstand nadere
inlichtingen te vorderen, en weinige oogenblikken daarna bevonden zij zich
in den toren. De oude, die met tranen in de oogen het zwaard van zijn ouden
meester herkend had, beloofde terstond aan hun verzoek te voldoen. Terwijl
hij zijn lamp die op het punt was van uit te gaan, van olie voorzag, bood
Frank Maria een houten nap met water aan, dat hij voor haar gevraagd had, en
terwijl zij dronk, stond hij met de armen over elkander geslagen vóór haar.
De liefde en het medelijden, die hij voor haar gevoelde, gaven aan zijn
gelaat een zoo sterke uitdrukking van smart, dat zij, toen ze den nap
nederzette, en zijn gelaat haar bij het licht der lamp in het oog viel, hem
hare hand toestak en dankbaar zeide: ‘Die dronk heeft mij versterkt, Frank!
Gij zult zien, dat ik evengoed zal kunnen loopen als gij; - bedroef u niet
om mij.’
Zij deed moeite om haar bleek gelaat tot een lach te dwingen, en Frank
antwoordde, zijn leed verkroppende, terwijl hij haar den mantel weder
omdeed: ‘Wij behoeven, God zij dank! niet ver meer te gaan; en evenwel zijn
wij nog niet, waar wij zijn moeten.’ Zij volgden nu den ouden man, die hen
langs een steenen trap naar het onderste gedeelte van den toren voerde; hij
opende hier een kleine deur, die naar den benedenwal leidde, zette zijn lamp
in een nis, en verzocht hen, om hem naar buiten te volgen.
Een kleine aak, die onder een rieten afdak lag, werd door hem voorgehaald.
Niet zonder angst vertrouwde Frank het meisje, dat hij beminde, aan het oude
vaartuig, dat dreigde te zinken of om te slaan, toen de oude man er intrad,
en het van den wal afzette. Maria, die op de eenige bank zat, welke er in
was, huiverde van de koude, en de ruiter, die in het midden van de aak, op
zijn knieën lag, hoorde hare tanden klapperen van de koude of van de koorts,
die haar bevangen had; hij zelf zou op elk ander oogenblik de koude
onverdragelijk gevonden hebben.
Hoe voorzichtig ook hun geleider het vaartuig bestuurde, ontving het een
schok, toen het aan de overzijde van de gracht tegen den kant stiet, en
Maria, die tot nog toe geen vrees had laten blijken, deed een uitroep van
schrik. Frank vatte haar om haar middel, ten einde haar te verhinderen om op
te staan, en haar niet te verliezen, indien het vaartuig omsloeg; maar hunne
vrees was ijdel geweest. Het verlaten van het aakje, hier, in den nacht, en
aan den ongelijken wal, was niet zonder gevaar; ook vermaande hen de oude,
om voorzichtig te zijn. Frank aarzelde daarom geen oogenblik, om tot zijne
knieën in het water te gaan staan, ten einde Maria uit het vaartuig te
tillen en op den vasten grond te zetten. Met hartelijke dankzegging, waarbij
Frank het geschenk van een groot stuk geld voegde, en een laatsten groet
voor de jonkvrouw, verlieten zij den oude, die beloofde St. Jurriaan, zijn
patroon, om een behouden reis voor hen te bidden.
Zij bevonden zich nu in de Witte-Vrouwen-Voorstad, en Frank, die steeds
zooveel mogelijk de nabijheid van de poort wilde vermijden, sloeg een pad
in, dat hen naar de Steenstraat bracht, welke zij ook langs de stadsgracht
hadden kunnen bereiken. Hij stond gereed, om dwars over den weg te steken,
toen hij plotseling roerloos met Maria staan bleef; want hij vernam het
geluid der hoefijzers van eenige paarden op de Steenstraat, welke van de
poort schenen te komen. De dikke stam van een ouden boom, waarachter zij
zich schuil hielden, gaf hun de hoop, dat de ruiters zouden voorbijrijden
zonder hen te zien; ook keerden zij, die hier schenen post gevat te hebben,
terug, toen zij tot aan de plaats genaderd waren, waar de ruiter en Maria
zich ophielden. Niettegenstaande de duisternis, herkende Frank met
verwondering en schrik, zoo hij meende, diezelfde sombere wapenrustingen,
welke hen op de Neude reeds verschrikt hadden.
Zoodra zij dit nieuw gevaar weder ontkomen waren, haastte zich Frank om naar
het Heilige-Kruis-Gasthuis over te steken; en een eind weegs verder traden
zij binnen een omheining, waarin een paar stallen of schuren en een klein,
armzalig woonhuis stonden.
| |
| |
‘Maria!’ zeide hij toen, ‘hier staan mijne paarden; gevoelt gij u sterk
genoeg, om er één van te bestijgen?’
‘Hoe kunt gij dit vragen? Gij weet immers, dat ik nooit het paardrijden heb
geleerd; tevergeefs zou ik het wagen,’ antwoordde Maria treurig.
‘O! dat is niets,’ riep hij, ‘maak u niet verlegen.’ Toen verzocht hij haar
zich neder te zetten op een stuk van een omgehouwen boom, dat daar lag,
beloofde spoedig terug te keeren, en vertrok, nadat hij eerst geluisterd
had, of er ook iets was, dat het gevaarlijk maakte om haar alleen te laten.
Zij hoorde hem nu op de deur van een der stallen kloppen; maar nadat op zijn
verzoek de deur geopend was, vernam zij niets meer. Hoewel zij in den mantel
gewikkeld was, beefde zij van de koude, en ondersteunde haar hoofd met hare
handen. Reeds zooveel had de zwakke maagd doorgestaan, sedert Perrol haar
uit het stille kloosterhuis geroofd had; zoo afwisselend had zij tusschen
hoop en vrees gedobberd; het vooruitzicht van het lot, dat haar wachtte, en
haar gedurende den vorigen nacht en dag geen enkel oogenblik rust had doen
genieten, was zoo vreeselijk, dat hare krachten geheel waren uitgeput. Was
de hoop weder in hare ziel herleefd, toen de edele Reynoud haar zijn hulp
kwam aanbieden, de angst, die na dien tijd haar teeder hart had bestormd,
had hare hoop op redding weder doen vervliegen; het verschijnen van die
ruiters, vóór weinige oogenblikken, deed haar gevoelen, dat het haar
onmogelijk zou zijn, zich aan de netten te onttrekken, die Perrol op haar
had geworpen. Nu Frank haar verlaten had, beschouwde zij zich als verloren;
zij voedde de hoop niet meer, dat hij zou terugkeeren, nu zij zijn stem niet
meer hoorde.
‘O moeder! o vader!’ zuchtte zij, ‘zal uwe Maria, zal uw eenig kind u dan
niet wederzien? Heilige Moeder Gods! ontferming! - Mijn edele bruidegom! zal
ik dan nimmer de belofte kunnen vervullen, die ik u gedaan heb? O! voor
niets werd uwe borst toen niet door wanhoop ineengeknepen. De Roode Hand,
Perrol, had mij voor altijd aan zijn helsche macht onderworpen, zoodra hij
mij met zijne vervloekte lippen gekust had. - En hem ook, hij! nog zoo jong
en zoo dapper, ik ruk hem met mij mede in het verderf; liefde, eer en
rijkdom wachten hem bij Ada, en hij waagt dat alles om mij te redden, en
waarmede heb ik zulks verdiend?...’ Nu kwam het haar voor den geest, dat Van
Schaffelaar haar verzocht had, vriendelijk jegens Frank te zijn, en zij
verdiepte zich in hare gedachten.
Toen Frank haar eindelijk met het paard, dat hij aan den teugel leidde,
naderde, dacht hij in het eerst, dat zij sliep; doch daar zij zelfs niet
opzag, toen hij haar naam noemde, viel
hij bijna van vrees en droefheid voor haar neder; want hij dacht,
dat hare ziel het schoone maar afgetobde lichaam verlaten had. IJlings liet
hij den teugel los, sloeg zijne armen om haar heen, en riep wanhopig:
‘Maria! antwoord, - leeft gij nog, dierbare Maria?’ Het meisje, dat hij
tegen zijn borst geklemd had, sidderde en deinsde terug; maar toen zij hem
herkende, riep zij vriendelijk, terwijl zij gerust in zijne armen verwijlde:
‘O! zijt gij het, Frank! ik heb u dus niet verloren?’
Zoo liefelijk klonk hem de stem van de maagd, die hij in het geheim beminde,
in de ooren, dat zijn hart door een zalig gevoel werd overstroomd; nog
nimmer had zij zóó zijn naam uitgesproken, en terwijl hij zijn oog, dat van
geluk fonkelde, op haar gericht hield, riep hij nog eens: ‘Maria...!’ Maar
snel liet hij zijne armen vallen, trad terug, en zeide met een gesmoorde
stem: ‘Uw bruidegom wacht u, laten wij vertrekken.’
Hij vatte den teugel van zijn strijdhengst weder aan, en wierp er zich op;
want het paard was zonder zadel of stijgbeugel, en alleen met een wollen
kleedje gedekt, en Frank, die, zelfs van het hoofd tot de voeten gewapend,
geen stijgbeugel behoefde om in den zadel te gaan zitten, nam de moeite niet
zich van den boom te bedienen, waarop hij Maria verzocht te gaan staan; toen
tilde hij haar op, plaatste haar achter zich, verzocht haar hare armen uit
den mantel te steken, en hem vast te houden, bad haar de handen niet los te
laten, en reed de werf af.
| |
| |
Zij hoorden vóór zich uit aan hunne rechterzijde, in de verte, het luiden van
het kerkklokje van het klooster Oudwijk, dat alleen door de stilte van den
nacht afgebroken werd, toen zij de Steenstraat langs reden. Zoowel om het
geluid der hoefijzers op de keien te voorkomen, als om de beweging voor
Maria niet te vermoeiend te doen zijn, reed Frank bezijden den steenweg op
den zandweg. Deze zomerweg was echter reeds door de najaarsregens zoodanig
bedorven, dat het paard gevaar liep, in de diepe sporen te geraken en te
storten, en hoezeer ook tegen zijn zin, vond hij zich eindelijk genoodzaakt,
zijn paard naar den steenweg te leiden. Zij vorderden nu met meer spoed:
maar de groote keien deden hem elk oogenblik vreezen, dat Maria van het
paard uitglijden, en hem in haar val zou meesleepen; al zijne geoefendheid
in de rijkunst werd vereischt, om zonder zadel de hevige schokken te
wederstaan, die zij ontvingen. Maria hield hem zoo goed vast, als haar
mogelijk was; maar zij gevoelde, dat zij op den duur de krachten niet zou
hebben, om zich aan het wambuis van Frank vast te klemmen; hare voeten, die
aan de linkerzijde van het paard hingen, waren geheel gevoelloos, en het
moedige dier steigerde, als die tegen zijn zijde aansloegen.
Toen zij de Gilpoort voorbij waren, welke eene soort van afsluiting aan het
einde van de huizen en tuinen der voorstad vormde, en ofschoon nu onbezet,
echter in tijd van nood voor eenige verdediging vatbaar was, voelde Frank
dat zij hare handen losliet. Met de snelheid des bliksems haalde hij den
teugel aan, keerde zich naar haar toe, en voordat zij op de steenen
nederviel, boog hij zich ter zijde, ving haar op, en hield haar op de been.
Zij stond nu naast het paard en leunde er tegen; en op de vraag van Frank of
hij haar weder op het paard wilde helpen ontving hij het antwoord, dat zij
gevreesd had.
‘Laat mij hier, Frank!’ zeide zij langzaam; ‘zoodra het licht wordt, zal ik
mij in de eene of andere woning verbergen. O! offer u niet nutteloos voor
mij op; laat mij aan mijn noodlot over; denk aan de jonkvrouw, die gij
bemint; de heilige Moeder Gods zal mij redden zoo het wezen moet...’
‘Maria!’ riep Frank, met een wanhopige stem: ‘Wilt gij mijn dood...? Is mijn
weldoener uw bruidegom niet meer? heeft de edele Van Schaffelaar geen recht
meer op uwe liefde? - en uw vader, uwe moeder, die om u weent, hebt gij die
allen vergeten? - O! verander van gedachten...’
‘Neen!’ riep zij weemoedig. ‘De Hemel is mijn getuige, neen! maar ik kan niet
meer...’
‘O! dan moet ik u redden,’ viel Frank haar in de rede, terwijl hij vol
geestdrift hare hand drukte. ‘In mijne armen zal ik u naar uwe ouders en uw
bruidegom voeren of ik wil sterven; gij behoort aan mij, Maria! want zij
zullen u van mij afvorderen. Ik bid u, vertrouw op mij, of wilt gij, dat ik
mij voor uw oog met dit zwaard zal nederstooten?’ Toen boog hij zich geheel
naar hare zijde over, vatte haar aan, en plaatste haar vóór zich op het
paard, dat steigerde, doch zich op de dreigende stem van zijn meester
stilhield.
‘Frank! gij kunt mij niet redden, o laat mij!’ bad zij; maar hij antwoordde
aangedaan: ‘Neen, Maria! u verlaten! dat nooit; denkt gij dan niet, dat uw
ongeluk ook mij rampzalig zou maken? O! gelooft gij niet, dat het mij zoo
gelukkig maakt, u te redden?’ Hij wikkelde Maria van het hoofd tot de voeten
in den wijden mantel, drukte haar den hoed vast op het hoofd, hield haar
omvat met zijn rechterarm, en bad haar, haar hoofd tegen zijn borst te laten
rusten; hierop vatte hij met de linkerhand den teugel, en riep luid:
‘Vooruit, paard! vooruit nu! of ik zal u de punt van mijn opsteker doen
voelen! vooruit voor St. Maarten!’
Het moedige ros stoof hierop met de snelheid des bliksems vooruit; het vuur
sprong uit de keien, en gedurig hoorde men de stem des ruiters, die het
aanmoedigde of bestrafte, vermengd met het geluid der hoefijzers, het
gebriesch van het paard en het rammelen van het zwaard in de scheede, die
tegen de zijde van het paard aansloeg.
Sedert het oogenblik dat Frank Maria tegen haar wil had opgenomen, teneinde
haar te verhinderen, om, van elk verlaten, door de koude en de smart, in den
nacht bij den weg om te komen, of in de handen van den vijand harer deugd en
haars geluks te vallen, hadden zij hunne vlucht vervolgd met een snelheid,
die tot nog toe, hoe noodzakelijk ook, | |
| |
onmogelijk geweest was.
Spoedig lieten zij de
Melaten achter zich; het was, alsof de boomen, die langs de
Steenstraat stonden, en welker dorre kruinen zich in de duisternis verloren,
pijlsnel langs hen heenvlogen. Het paard, dat in vollen galop, met den
dubbelen last over de groote keien vooruitsprong, alsof Perrol aan het hoofd
zijner bende hen achter de hielen zat, had nog geen andere opwekking noodig
gehad dan de stem van zijn meester, om zijn vaart niet te verminderen, toen
het voorbij het vrouwenklooster snelde, dat aan hunne rechterzijde onder het
geboomte verscholen lag, hetwelk, zoowel als het gebouw zelf, in den sluier
des nachts was gehuld. Flauw zag Frank de hooge torentransen zich verheffen;
het licht der gewijde kaarsen op het altaar kleurde de geschilderde
glasvensters van de kloosterkerk met een zachten gloed; het gezang der
adellijke jonkvrouwen, nu aan God geheiligde maagden, steeg op tot den troon
van haar hemelschen Bruidegom, en werd nu en dan door de welluidende tonen
van het orgel overstemd, dat haar nachtelijken lofzang begeleidde.
Maria lichtte even haar hoofd op, en Frank hoorde, dat zij bad, terwijl hij
zelf door een buiging met het hoofd zijn eerbied voor het heilige huis te
kennen gaf, waarin hij een oogenblik voornemens was geweest voor Maria een
schuilplaats te verzoeken. Maar hij gaf zijn voornemen op; zijn groot en
moedig paard scheen nog onvermoeid; de uiterste nood alleen zou hem
overgehaald hebben, haar zoo nabij de verblijfplaats van Perrol te laten, en
hem te doen besluiten, om Maria nu reeds uit zijne armen te stooten.
Frank reed nu langs de huizen van de Ronde Bilt, en hield zijn paard staande
op de hoogte van een kleine kapel, van steen opgebouwd, die, aan St.
Petronella gewijd, bezijden den Steenweg onder het geboomte stond. Alles was
stil, de huizen schenen uitgestorven; alleen hoorde men somtijds het geblaf
van een hofhond, of het kraaien der hanen. Terwijl hij zich scheen te
bezinnen, welken weg hij nu moest inslaan, trof het geluid van een naderend
paard zijn oor, en dit deed hem behoedzaam den weg verlaten. Geheel achter
het bedehuisje verscholen, liet hij dengene, die naar de stad scheen te
jagen, voorbijsnellen; het was alsof hij, niettegenstaande de duisternis,
het schijnsel van een wapenrusting zag, en hij luisterde naar den zwaren en
moeilijken gang van het paard. Verbeeldde hij het zich, of had hij werkelijk
den witten vederbos op den hoed of helm gezien? Dat slaan der hoefijzers op
de keien, hetwelk zich hoe langer hoe meer verwijderde, hield hem als op de
plek geboeid. Doch spoedig nam zijn besluiteloosheid een einde; opnieuw gaf
hij zijn paard den vrijen teugel, en even door het dorp, alwaar de
Steenstraat eindigde, sloeg hij linksaf den Spieringweg in, die op de
Vuursche Steeg aanliep; en ofschoon zijn paard den galop in den draf
veranderd had, lieten zij de huizen spoedig achter zich.
Het is moeilijk te beschrijven, wat er in het hart van Maria omging; zij
gevoelde zich door een macht medegesleept, waartegen zij zich niet
verzetten, noch zelfs hare zwakke stem verheffen kon, en evenwel lag er iets
in haar toestand, dat haar gelukkig maakte. Zij gevoelde de koude niet meer:
hetzij de mantel haar verwarmde, die haar lichaam al zijn natuurlijke warmte
deed behouden, hetzij de koorts, die haar had bevangen, geheel van
uitwerking veranderd was. Haar gelaat gloeide; het was alsof de borst van
den ruiter, waartegen haar hoofd rustte, den gloed, die in hem was, aan haar
mededeelde, en als zij nu en dan het hoofd een weinig oplichtte, vloog de
gure wind, dien zij met de snelheid des bliksems doorkliefden, evenals een
weldadige koele zomeravondwind over hare wangen. De beweging van het paard
wiegde haar bijna in slaap, en als eenige ongelijkheid van den weg voor een
oogenblik de zachte gevoelloosheid verbrak, waarin zij gedompeld was, | |
| |
ontwaakte zij altijd aan de borst van den ruiter, en zijn
krachtige arm, die haar vast, doch met behoedzaamheid omvat hield,
veroorzaakte, dat zij zich weder vol vertrouwen aan de betoovering overgaf,
welke zich van haar had meester gemaakt. Evenwel waren het niet altijd de
schokken van het paard, die haar haar toestand weder voor den geest
brachten! o neen! Nu eens ontwaakte zij sidderend; zij waande, dat Perrol
haar met zich op zijn zwarten strijdhengst medevoerde; zij voelde den druk
van de Roode Hand en van den ijzeren handschoen; elke voeg van zijn harnas,
dat gloeiend heet was, verschroeide haar; het was alsof de roode vederbos
tegen haar gelaat sloeg, wanneer de wind zich verhief. Maar als zij dan met
schrik ontwaakte, zich snel van den schrikverwekkenden vreemdeling
verwijderde, en zich voor zijn vlammend oog verbergen wilde, dan zag zij, in
plaats van den aanvoerder der Zwarte Bende, den vriend van haar bruidegom,
die haar met bezorgdheid gadesloeg, en haar met zijn arm wederom nauwer aan
zich sloot; het medelijden en de vriendschap waren in zijn blik te lezen, en
gerust legde zij haar hoofd weer neder.
Dan weder verbeeldde zij zich hare moeder te zien, die haar een oud lied
voorzong, en haar vader, die uit zijn werkplaats terugkeerde. Zij zat in het
huisvertrek, en niets ontbrak aan het huisraad; de gezellen verlieten door
de gang, na volbrachten arbeid, het huis huns meesters. Zij hoorde de stem
van Dirk; zij zag Griet, onledig met den avonddisch aan te richten; zelfs
Snip sprong door het vertrek. Doch daar viel op eens de pronkbijl van den
muur, dat wapen, dat zij in dien vreeselijken nacht in de hand haars vaders
had zien bliksemen. Verbroken was dat meesterstuk der kunst; aan stukken lag
het daar, en toen zij met schrik de oogen opende, en het droomgezicht
verdween, toen hoorde zij niets dan de stem van Frank, die zijn paard
aansprak, en zijn zwaard, dat in de scheede trilde.
Soms was het Van Schaffelaar, die met haar was: met hem verliet zij het huis
van heer Loef; de oude hofmeester hield een fakkel in de hand om hen te
lichten; Frank stond op eenigen af stand; hij hield de prachtig gekleede
jonkvrouw aan zijn hart gedrukt, en kuste haar; zij schenen haar niet te
zien. Reynoud nam afscheid van heer Jan van Schaffelaar, maar wierp een
droevigen blik op haar, toen Van Schaffelaar haar op het paard tilde. Daarna
liet zich de krijgsmarsch der Zwarte Bende hooren, die al nader en nader
kwam; huiverend hoorde zij naar het dreigend geluid der bazuinen; zij
herkende den somberen marsch, die zooals Perrol zelf haar gezegd had,
oorspronkelijk van een sinds lang vernietigde ridderorde was. Doch zoodra
Van Schaffelaar aan Moor de sporen gaf, stak Frank de handen naar haar uit,
en Walter liet de toorts vallen; zij zag niets meer, hoorde de muziek niet
meer, en de diepste duisternis omringde haar. De schrikverwekkende snelheid,
waarmede Moor vooruitrende, scheen meer dan natuurlijk te zijn; somtijds
verbeeldde zij zich, dat het moedig ros gevleugeld was, evenals het paard
van den vromen ridder St. Joris, en zij voelde den wind zijner vleugels. Van
Schaffelaar droeg een harnas van goud, en een afschuwelijk monster, zwart,
en met een roode vlok borstelig haar op den kop, vluchtte voor hem: het
wierp vuur en vlammen uit, als het den muil opende, en de vervloekte tronie
van het ondier vertoonde de gelaatstrekken van Perrol. Nauwer klemde zij
zich aan de borst van haar bruidegom, en vond de gerustheid in zijne armen;
zij zelve stak de armen uit, om hem tegen haar hart te drukken, dat door de
teederste gewaarwordingen werd aangedaan. Zij hoorde Van Schaffelaar, die
met een onbeschrijfelijke uitdrukking van liefde haar naam noemde. Eens
zelfs was het, alsof hij haar voorhoofd met zijne lippen aanraakte; maar
toen zij, door een misstap van het paard gewekt, en nog beheerscht door de
begoocheling, haar gelaat lachende tot hem wilde wenden, ontmoette haar
liefdevolle en dankbare blik slechts dien van Frank, die haar hoed terecht
schikte, en het vuur van zijn zwart oog verdween terstond, ofschoon hij
geene moeite deed om haar terug te houden, toen zij, blozend over den droom,
die haar misleid had, zich van zijn borst verwijderde. Helaas! het was wel
de vriend van haar bruidegom, maar heer Jan van Schaffelaar zelf niet; en
als weder nieuwe hersenschimmen haar verontrustten, dan bevond zij zich te
midden van gruwelijke moordtooneelen, en zag haar bruidegom vallen onder de
slagen van een reusachtigen zwarten ridder, die, na zijn zegepraal, het van
bloed druipende dolkmes opheffende, een helsch gelach aanhief, dat, over
heiden en velden heen, klonk als het geratel van den donder.
Ofschoon Frank meer kracht bezat dan het meisje, was het misschien alleen te
danken aan de verplichting, die op hem lag om voor haar leven te waken, dat
hij zijn tegenwoor- | |
| |
digheid van geest niet geheel verloor,
hoewel zijn hart onstuimig klopte. Alles, wat hij op aarde beminde, hield
hij in zijne armen geklemd, en als hij Maria nauwer aan zich drukte, voelde
hij in weerwil van den mantel en zijn wambuis, haar hart, dat tegen zijn
borst sloeg. Geheel in zijn macht, vol vertrouwen lag zij daar, die hij
gered had, en die
de terughouding scheen te hebben laten varen, welke zij in de
laatste tijden tegen hem aan den dag gelegd had; hare koelheid was geweken;
de maagd, die vóór weinige maanden hem schoorvoetende en op last van hare
moeder hare wang tot kussen had aangeboden, lag nu gerust in zijn armen. De
liefde, die hij zoolang in zijn hart had omgedragen, en die hij steeds met
smart, maar vastberaden, binnen de grenzen daarvan had teruggedrongen,
zonder te zien, of zij het verscheurde; die drift, zoolang aan zijn vasten
wil onderworpen, luisterde nu naar geen rede meer. Hij voelde den guren wind
niet, die hem in het aangezicht sneed; hij voelde de koude niet, die het
gevoel bijna uit zijne voeten verbannen had; want tot aan zijn knieën toe
waren zijn beenen half verstijfd door het koude water, dat in zijne schoenen
opgeloopen was, en zijne kleederen tot op zijn lijf had doortrokken; alleen
de liefde beheerschte zijne zinnen.
De voorzichtigheid, de rechten van zijn vriend, dankbaarheid, eer en deugd,
alles stond op het spel, en zijne driften riepen hem toe: ‘Waag, en gij zult
winnen; zijt gij niet jong en recht van lijf en leden? Zou zij alléén dat
niet bemerken, daar zoovele vrouwen u lieten blijken, dat gij haar
behaagdet? Is Van Schaffelaar niet ouder dan gij? Ziet de jonge maagd naar
rang of geld, als haar hart voor iemand gesproken heeft? Kan zij dan iets
anders dan beminnen? Verlangt zij meer dan liefde? Immers neen. Hebt gij
zelf niet haar hart teruggestooten, toen gij het uwe voor haar gesloten
hield, ofschoon haar beeld er reeds voor eeuwig in gevestigd was? Dwaas! was
het niet de liefde, welke zij zelve niet kende, die haar u deed ontvlieden,
terwijl zij zorgeloos speelde met de vriendschap van Van Schaffelaar?
Bedroog zij zich niet, toen zij den edelen huisvriend waande lief te hebben,
dien hare ouders haar als haar toekomstigen echtgenoot voorstelden? Kende
zij de liefde? Beminde zij den man of alleen zijne deugden? Was het liefde,
of achting en vertrouwen, dat haar hart gevoelde? Zij scheen gelukkig en
gerust, als zij aan zijn borst of in zijn arm rustte; maar was dit liefde?
Was dat het gevoel, dat eerst in uw hart sluimerde, en het toen als een
stroom gesmolten metaal overstroomd heeft, die het nu verteert, en die niet
zal bekoelen, voordat de koude des doods uw lichaam heeft bevangen? dat
gevoel, hetwelk u hemelsch gelukkig zou maken, indien gij het in een ander
hart kondet overgieten, maar dat u nu vreeselijker martelt dan de
folteringen der hel? dat u niet zal verlaten dan met het leven, en dat gij,
hoe bitter het ook zij, niet zoudt willen missen? Neen, dwaas! zoo bemint
Maria niet; - dat gevoelt zij niet voor Van Schaffelaar.’
Deze gedachten, die zich van hem meester maakten, en waaraan hij zich
ongemerkt had overgegeven, deden hem naar zijn adem hijgen. O! had hij zich
aan den oever der zee of aan de boorden eener rivier bevonden, hij zou
misschien de begeerte gevoeld hebben, zich er met zijn paard in te storten,
om zijne liefde te dooden, om zijn hart tot rust te brengen, om te sterven
met Maria.
De wereld lag voor hem open; de bezorgdheid van Reynoud en van de jonkvrouw,
de | |
| |
bruid, welke hij verstooten en verlaten had, hadden hem ruim
van geld voorzien; zijn paard was nog sterk, en niet vermoeid; het meisje
was vol vertrouwen in hem; zij kende de wegen niet; wie verhinderde hem, om
haar te ontvoeren? Allerhande voorwendsels van gevaren, die hen dreigden,
konden hem dienen. Als zij de waarheid vermoedde, was het te laat; ver
verwijderd van haar geboorteland en hare betrekkingen bleef hij, ofschoon
misdadig, haar eenige steun en hare toevlucht. Zou Maria hem vergiffenis
weigeren, als hij, berouwvol aan hare voeten nedervallende, haar zijn lijden
openbaarde? Zou de liefde niet vergeven, hetgeen de liefde had misdreven?
wachtte hem dan niet het geluk, het zalig genot, door Maria bemind te
worden? Zelfs hare ouders, zouden zij hun kinderen den zegen weigeren? Zou
Martha hare dochter kunnen verstooten? zou de openhartige en ruwe, doch
goede meester den zoon de hand kunnen weigeren, indien hij een frisschen
knaap in den arm van den grootvader legde? Immers neen. - Maar daar verrees
de gestalte van Van Schaffelaar als een dreigende spookgedaante voor zijn
geest; hij scheen hem rekenschap te vragen van zijn bruid; hij naderde! Het
was alsof Maria zich aan zijn borst klemde, om zich voor den misleiden en
verlaten bruidegom te verbergen. Hij sidderde; hij zelf wilde vluchten. Toen
fluisterde de booze geest hem in: ‘Wat rammelt er aan uwe zijde? hebt gij
dan geen zwaard meer, dwaas?’ Nu Van Schaffelaar echter voor hem stond, en
zijne hand zich krampachtig terugtrok, maar evenwel door een ontvleesde
hand, die gloeiend heet was, naar het gevest van zijn zwaard werd getrokken,
zag hij op diens gelaat geen toorn, geen wraakzucht; doch hij vroeg hem op
een toon, waarin al het verdriet, dat op zijn edel, maar treurig gelaat te
lezen was, scheen opgesloten: ‘Frank! waar is mijne Maria!’ O! die woorden
van zijn weldoener, van den vriend, dien hij bedrogen had, sloegen hem
geheel terneder; zijn leven, alles, zelfs Maria had hij willen geven, om die
woorden nooit gehoord te hebben.
Maar zoo al voor een oogenblik de driften over zijn deugd en braafheid
geheerscht hadden, spoedig zegevierde edeler gevoel, en hij wierp met
afschrik de vooruitzichten van zich, die hij zich voor den geest gesteld
had, en die niet gekocht konden worden dan ten koste van het geluk zijns
weldoeners en de rust van zijn eigen geweten. Hij kon de liefde niet uit
zijn hart verbannen; maar evenals hij zoolang gedaan had, wilde hij zijn
lijden alleen en gelaten dragen, en zich trachten te verheugen in het geluk
van Van Schaffelaar. Hij gevoelde zich bijna even schuldig als Perrol, en
huiverde; daarom liet hij den arm zakken. Hij had gedacht, zonder gevaar de
zaligheid te kunnen smaken, Maria tegen zijn borst te drukken; maar hij had
zich bedrogen: de liefde en zijne driften hadden gedreigd den muur te
verbreken, waarmede hij zijn hart onder hevige smarten omringd had. Toen
juist op dit oogenblik het gezang der kloostermaagden zijne ooren trof, werd
zijn hart als verjongd door een godsdienstig gevoel; de kalmte keerde in
zijn gemoed terug, en toen hij het waagde opnieuw zijn hart te ondervragen,
ontmoette hij geen enkel verlangen, dat hij niet zonder aarzelen aan zijn
vriend had durven openbaren.
De weg dien zij nu bereden, en die in het eerst aan de linkerzijde langs de
venen liep, had zich allengs meer daarvan verwijderd. Het land was hier
hooger, maar ongelijker, en het spoor voerde nu eens over hoogten, dan weder
er langs; nu en dan deden zich eenige verspreide boomen, en veeltijds kleine
groepen dor struikgewas op, Hier, op het hooger
gedeelte, dat langs den zoom van den Amersfoorter berg liep, was
de grond vrij droog; het paard dat vroeger van tijd tot tijd gestapt had,
hernam hier den draf; en Frank, die het met de stem aanmoedigde, had wel
gewenscht, dat hij nog altijd steenweg had gehad; evenwel deed het hem
genoegen voor Maria, dat het anders was: zij sluimerde zachter, sedert zij
de steenen verlaten hadden.
Nu eens was Frank met zijne gedachten bij Ada, dan weder bij Van Schaffelaar.
Ik | |
| |
ben bruidegom, dacht hij treurig, en een bruid rust in mijne
armen; maar het is de mijne niet. Helaas! ik heb mijne bruid verlaten en
bedrogen; misschien bidt zij nog voor mij; wellicht overlaadt zij mij reeds
met hare verachting, die ik verdien; en tranen welden in zijne oogen op.
Vreemd was het, dat zij nog geen woord gewisseld hadden, sedert hij Maria
vóór zich op het paard had genomen; hij vreesde te spreken, sedert zij,
zooals hij zich verbeeldde, naar hem had opgezien, zonder verstoord te zijn,
toen hij zulks verwachtte; in dat oogenblik had hij gezwegen en zijn hart
geweld aangedaan; maar zou het bestand blijven tegen het geluid van hare
lieflijke stem? O! hij durfde het niet wagen! Wat Maria betreft, zij was
niet gestemd om iets te vragen of te zeggen: alles was haar zoo vreemd, zoo
ongewoon; zij kon hare gedachten niet met elkander overeen brengen: haar
gemoed was te vol; de koorts die haar aangetast had, belette het haar.
Waarschijnlijk speelde haar het geluid van het orgel, dat zij gehoord had,
voor den geest; het was haar nu, alsof zij het nog hoorde. Zij bevond zich
in een kerk, bij welke die uit hare geboortestad een klein bedehuis geleek;
duizenden waskaarsen verlichtten het hoofdaltaar, de kapellen, het koor en
de beelden tegen de pilaren, die zich in het oneindige verloren. Slechts het
gewelf was in duister gehuld; alles rondom haar schitterde van goud, zilver
en edelgesteenten. Banieren, helmen, wapenborden, wimpels, rijk van kleuren,
en graftomben van metaal en marmer boeiden haar oog. Toen zweeg het
kerkgezang, en de laatste tonen van het orgel, galmden door de gewelven. Zij
zelve stond in het wit gekleed voor het altaar: zij was de bruid en hare
ouders stonden achter haar; toen werd zij door haar biechtvader, die den
dienst verricht had, uitgenoodigd, haar bruidegom te naderen, en Perrol
verscheen. Zijn aanblik verschrikte haar; het kleed, dat zij droeg, werd
zwart; zij sidderde; maar toen hij den priester naderde, verdween hij. Alsof
zij alléén hem gezien had, riep de geestelijke nogmaals haar bruidegom op,
en Van Schaffelaar naderde; zij zag dat haar kleed in rood semijt
veranderde, en stak hem de hand toe; maar voordat hij het altaar bereikte,
was ook hij verdwenen. Op de derde uitnoodiging van den priester trad Frank
te voorschijn. Haar kleed was groen geworden. Hij lachte haar toe en
plaatste zich tegenover haar. Zij vergat den helschen lach van Perrol, bijna
den smartelijken afscheidsgroet van Van Schaffelaar; toen kwam uit een der
praalgraven een bisschop, in vol ornaat te voorschijn; met den staf in de
hand naderde hij het altaar, en trad tusschen haar en Frank door. In stede
van zijn gewoon gevolg, ging Ralph, de schaapherder, achter hem; ook hij
droeg een staf in de hand; het had veel van een narrenspel; vervolgens kwam
de jonkvrouw in het zwarte gewaad, daarna de heidin, welke zij eens buiten
de St. Andriespoort had ontmoet, en toen deze ook langs haar heen was
gegaan, zag zij Frank niet meer, en bisschop, schaapherder, jonkvrouw en
heidin waren ook verdwenen. Weder riep de stem van den ouden dienaar den
bruidegom op, en haar gewaad was weder wit geworden; opnieuw klonken nu de
hemelsche tonen der lofzangen door de kerk. Nimmer had zij zoo iets gehoord.
Toen verduisterde het licht der kaarsen; de glans der edelgesteenten en
metalen verdoofde; een licht dat alles verblindde, scheen heerlijk boven het
altaar; het verwijderdste gedeelte van het gebouw was beter verlicht dan
door de zomermiddagzon, en zij viel vol eerbied en ontzag terneder.
‘Ho! stil paard!’ riep Frank luid, bevreesd dat het op zijde zou vallen; want
het was gestruikeld in een der diepe wagensporen, en wilde uit eigen
beweging niet opstaan.
‘O mijn God!’ gilde Maria, die zich op eens in de armen van den ruiter op de
donkere, koude heide verplaatst vond; maar Frank voegde haar terstond toe:
‘Wees niet bevreesd, Maria! dat zal zich schikken; het is mijn schuld,
zoowel als die van dit moedig dier; gedoog dat ik u een oogenblik nederzet,
- zoo. Staat gij vast, Maria! wijk nu een weinig ter zijde; misschien begint
het paard te slaan, als ik oprijs.
Maria trad naar de zijde van den weg; Frank zag zorgvol naar haar, of zij ook
te ver ging, sloeg toen eerst zijn been over het paard heen, en hielp het
opstaan; het edele dier droop van zweet; evenwel beet het op zijn gebit,
ploegde het zand met zijne hoeven om, en richtte moedig den kop op.
Gestoord in de tooverachtige werking van haar geest, sloeg Maria de hand aan
het voorhoofd, en trachtte zich te herinneren, wat zij in hare sluimering
gezien had; maar alles was zoo verward, dat zij er geen geheel uit maken
kon. Zij hoorde niet, dat Frank haar verzocht te naderen, en zelfs toen zij
eindelijk zijn stem vernam, die nu luider en ongerust haar toeriep: ‘O! kom
toch, de koude zal u ziek maken, en wij moeten nog veel weegs afleggen,’
bleef zij staan, en leunde, geschokt naar ziel en lichaam, tegen den | |
| |
stam van een dorren eik; zij scheen zich, noch om den al meer
en meer opstekenden wind, noch om de duisternis van den nacht te bekommeren.
Toen naderde Frank, die doodelijk vermoeid, zelf met moeite te paard was
gestegen: hij hield naast haar stil, en zeide aangedaan: ‘Maria! wij moeten
van hier; sla uw mantel dicht, ik zal u opnemen.’ Nu trad zij schielijk ter
zijde en zijn hand gleed langs den mantel af; hij liet moedeloos den arm
vallen, en vervolgde treurig: ‘Maria! heb ik u iets misdaan? zeg het mij
zonder verbloemen, niemand hoort ons hier dan Hij, voor wien niets verborgen
is. - Zeg het mij...’ eindigde hij met nadruk en vastberaden. ‘Laat mij u
verder geleiden, en ik zelf zal mij straffen voor mijn misdrijf; maar laat
mij u geleiden.’ Hij zag niet, hoe diep zij bewogen was, hoe haar hart
geforteld werd, en toen zij het stilzwijgen bleef bewaren, riep hij
wanhopig: ‘Antwoord mij, Maria! of...’
‘Frank!’ riep Maria, op hetzelfde oogenblik dat zijn hand zich aan het gevest
van het zwaard klemde. ‘Laat los dat vreeselijk wapen! Wie zegt u, dat gij
iets misdeedt? dank ik niet mijne redding aan...’
‘Welnu Maria...?’ vroeg Frank verheugd, die reeds half gerustgesteld was, en
zij vervolgde langzaam: ‘Ik ben ziek; het paard vermoeit mij, ik zal
trachten te loopen; de beweging zal mij goed doen.’
‘Loopen?’ riep Frank ongeloovig. ‘Gij loopen, in den nacht, op de heide of in
het zand, door struik en diepte, over hoogten en keisteenen? Neen, Maria!
hoe kunt gij daaraan denken?’ en hij liet zijn paard haar naderen.
Maria antwoordde niet, en hij zag niet, hoe zij hare handen angstig wrong,
het onschuldige kind! Zij was, door al wat zij geleden had, door de koorts,
die haar deed rillen, door de hersenbeelden, welke haar bestormd hadden,
geheel besluiteloos. Zij gevoelde zelve, dat zij niet zou kunnen loopen; nu
reeds beefden hare knieën; de jongeling, die haar met gevaar van zijn leven
gered had, bad haar zoo treurig, zijn hulp niet te verstooten, die hij dacht
dat haar niet welgevallig was, en evenwel verschrikte zij, toen hij naderde.
Het was alsof zij haar bruidegom beleedigde met aan dat smeeken te voldoen;
alsof zij eeuwig zijn liefde, zijn achting zou verliezen; zij
hoorde, als het ware, nog de voorzegging van het oude wijf op den kruisweg,
en de duivelsche aanmerking van Perrol; daarom riep zij treurig en
sidderend, toen hij de hand op haar legde: ‘Neen, Frank! ik blijf - ik zal
loopen, o! laat mij...’
Maar terwijl hij behoedzaam zijne handen om hare slanke gestalte sloot, riep
hij met een edele geestdrift: ‘Bruid van Jan van Schaffelaar! in naam van
uwe moeder, Maria! moet ik ongehoorzaam zijn!’ Hij hief haar op het paard,
liet het den vrijen teugel, en sprak luid over zijn vriend en hare ouders.
Over hen sprekende, had hij geen gevaar te duchten van zijn hart; zij
neigde, zonder te antwoorden, het oor naar zijn rede; het deed haar goed,
over alles wat zij vereerde en liefhad, door haar vriend, door haar redder
te hooren spreken; het stelde hare beklemde borst gerust, en zij vergat, dat
zij zich weder in de armen van den jongen ruiter bevond.
Tot nu toe hadden zich slechts nu en dan eenige boomen bezijden den weg
opgedaan, zelfs wel eens een groep opgaand geboomte en kreupelhout; maar nu
vertoonde zich een bosch voor hen, toen zij zich boven een hoogte bevonden.
De hooge kruinen vormden een donkere gordijn, die tegen de lucht uitkwam;
doch de nacht liet hun niet toe, te beoordeelen, of het geboomte zich ter
wederzijde diep in de heide uitstrekte, dan of het zich spoedig daarin
verloor. De wind, die door de bladerlooze takken blies, bewoog ze, en
speelde door de naakte kruinen, die over het verlies van den rijken dos der
schoone bladeren schenen te zuchten; en deze muziek der natuur klonk zacht,
maar droevig, in den nacht op de eenzame heide. Hetzij toeval, of om de
steilte der hoogte | |
| |
te verminderen, het spoor, dat, misschien
vóór honderden jaren, door den eersten wagen, die de heide overtrok, was
ontstaan, liep in een gebogen lijn benedenwaarts; en waar de glooiing
onmerkbaar begon te worden, daar stonden de eerste boomen. Het paard voelde,
dat de krachtige hand van zijn berijder hem, als het ware, herinnerde
voorzichtig te zijn; het volgde daarom met snelheid en vastheid de
kronkeling van den weg, en had nog den draf niet hernomen, toen het voorbij
de eerste struiken en boomen reed. Maar plotseling liet Frank een uitroep
hooren, die schrik en teleurstelling verried. Hij stuitte het steigerende
paard, door een geweldigen ruk aan den toom, in zijn vaart, en deed het,
evenals een slagboom op zijn spil, op zijne achterpooten omdraaien. De
boomen, die over dit gedeelte van den weg bijna een volslagen duisternis
verspreidden, zoowel als de kronkeling van het spoor, hadden hem verhinderd
vroeger een ruiter te zien, die hem te gemoet kwam. Uit eigen beweging reeds
hielden de paarden hunne vaart in; indien zij niet beter ziende geweest
waren dan hunne berijders, zouden zij waarschijnlijk tegen elkander
aangereden, en zich den kop en de borst verbrijzeld hebben; want ook de
ruiter, die uit het bosch reed, scheen veel van den galop te houden. Hij
hield ook zijn paard in, en gaf zijn verwondering door een uitroep te
kennen, welke achter hem een weerklank scheen te vinden, die zich vermengde
met het klinken der wapenrustingen en het onrustig snuiven der paarden.
Met de snelheid des bliksems overdacht Frank, wat hem te doen stond, wat hij
te hopen, wat hij te vreezen had. Vooruit te gaan was onmogelijk, voordat
hij de mannen herkende, die vóór hem op den weg waren; want hij vermoedde,
dat er meer waren, ofschoon hij er maar één gezien had. Maar zou het niet te
laat zijn, als hij wist of het vrienden of vijanden waren? Terugkeeren, en
waarheen? Zou er niemand onder hen zijn, die beter bereden was dan hij? en
zijn paard had immers hem en Maria te dragen? Kon hij zelfs hoop hebben de
hoogte te bereiken, die hij was afgereden, voordat zij hem inhaalden? Daarom
koos hij een middelweg, liet zijn paard, dat op de achterpooten steigerde,
en dwars over den weg stond, den vrijen teugel en rende linksaf door de
heide langs den zoom van het bosch. Dit alles was zoo snel geschied, dat de
ruiter, die Frank te gemoet gereden was, alleen den tijd gehad had te
bemerken, dat iemand voor hem op den weg teruggesprongen en bijna op
hetzelfde oogenblik verdwenen was.
Maria had niets gezien; de mantel bedekte gedeeltelijk haar gelaat, en zij
luisterde naar het geritsel der takken, nadenkende over hetgeen Frank haar
van haar vader verteld had. Wel schrikte zij, toen zij het paard voelde
steigeren, alsof het zich van den last dien het drukte, wilde ontdoen, en
zij dacht, dat Frank verstoord was over die wederspannigheid; maar toen zij
met een verbazende snelheid den weg verlieten, gevoelde zij, dat er iets
bijzonders gebeurd was; doch zij zweeg. Frank, die gevoelde, welke
verplichtingen op hem rustten, die het meisje dat hij beminde, redden moest,
had verwacht dat de nacht met zijn sluier hen aan het oog en de vervolging
van den onbekenden ruiter zou onttrekken; daarom hield hij een oogenblik
stil en luisterde, met het voornemen om zich stapvoets, terzijde af, in het
open veld al meer en meer te verwijderen. Het vertrappen der struiken en
heesters, het doffe geluid van de hoeven zijns paards op de heide, of het
kletteren der ijzers op de keisteenen, konden dan niet verraden, waar zich
hij bevond, zoo men hem al vervolgde. Maar spoedig liet hij zijn paard weder
in vollen ren vooruitsnellen, terwijl een zucht en daarna een versmoorden
uitroep van woede aan zijn borst ontglipte. Terwijl hij langs den zoom van
het bosch, of tusschen de verst vooruitstaande boomen doorreed, met gevaar,
dat zijn paard over de wortels en de heesters zou struikelen, of dat het
hoofd van Maria zou verpletterd worden tegen de stammen, langs welke zij
heenschoren, zeide hij snel: ‘Maria, het ongeluk vervolgt mij; het zou hard
zijn u nu nog te moeten verliezen; hoort gij niet, dat wij vervolgd worden?
Vruchteloos had ik gehoopt hem van het spoor te leiden; hij komt steeds
dichterbij, en is niet alleen; ik hoor het wrijven der ijzeren rustingen; ik
herken het ritselen der speren in de takken, ik ken immers het dansen der
stalen klingen in de ijzeren scheeden. - Op! Op! Van Schaffelaar! op
ruiters!’ riep hij halfluid, ‘verdedigt de bruid van uw aanvoerder. -
Helaas! ik bazel; het is om razend te worden; zij hooren mij niet; wij zijn
geheel alleen, Maria!’ eindigde hij treurig.
‘Maar Frank! vertrouw op God!’ riep zij bewogen; en het scheen, dat zijn
klagen haar sterker trof dan de vrees voor het gevaar. ‘Indien het eens...’
‘Uw bruidegom ware, niet waar, Maria?’ zeide Frank ongeloovig en bitter.
‘Helaas! | |
| |
ken ik dan Moor en den witten vederbos niet meer? Ken
ik niet elk zijner wapenrustingen, die ik zoo dikwerf heb gepolijst? Zijn
zij zwart als de ziel van den satan, van dien Perrol. - Neen, Maria! buiten
Moor heeft hij geen paard op stal, dat mijn hengst zou kunnen inhalen, als
ik u redden moest. - Zoudt gij alleen zonder mij het paard kunnen besturen,
Maria?’ vroeg hij snel.
Maar toen zij zweeg, riep hij wanhopig: ‘O neen! ik weet het, dat kan niet;
anders zoudt gij u kunnen redden, terwijl ik... Vooruit! harder!’ riep hij,
en zette zijn paard met zijne hielen aan. Toen vervolgde hij; ‘Maria! gij
zult mij moeten verlaten; ik zal u nederzetten, verberg u in het diepste van
het bosch, terwijl ik hen er van verwijder; ik zal hen ver, heel ver met mij
nemen; wikkel u goed in den mantel; want het is koud, Maria! Tracht dan nog
dadelijk den weg terug te vinden, of wacht, totdat de dag aanbreekt, en
verwijder u dan. De hemel behoede u, en doe u brave menschen vinden...!’
‘U verlaten, Frank!’ riep zij; ‘ik hier alleen blijven, terwijl men u
vervolgt! Mijn God! ik hoor...’
‘Vooruit, paard!’ schreeuwde Frank wild, en vroeg toen treurig en geroerd:
‘Welnu, Maria...’
‘Wat zal er van u worden, Frank! als zij u inhalen? O! bedenk...’ riep zij
jammerend, terwijl het paard snuivend langs en tusschen de boomen
doorsnelde, alsof het door verscheurend gedierte gejaagd werd, en het kraken
der takken en springen der steenen achter hen, de nabijheid van hunne
vervolgers te kennen gaven.
Frank had het hoofd omgewend, maar zag nu weder naar zijn paard, naar Maria
en naar de stammen der boomen, waarlangs hij rende, en viel haar in de rede:
‘Van mij?’ riep hij somber, ‘wat er van mij worden zal? Maar als zij het
spoor bijster zijn, keer ik terug, en kom u afhalen, Maria!’ eindigde hij
lachende.
Zij kon de doodelijke bleekheid van zijn gelaat niet zien; zij zag het
angstzweet niet, dat om harentwille van zijn voorhoofd druppelde; maar zij
verstond wat hij trachtte te verbergen.
‘Neen, Frank!’ riep zij, ‘gij kunt mijn hart niet bedriegen, het zou uw dood
zijn. O neen! dat kan niet, de Hemel zal ons te zamen redden, gij misleidt
mij.’
‘Dwaasheid!’ riep hij wild lachende. ‘Vooruit, paard! jaag, voor den duivel!
op! hij haalt ons in - Maria! zijt gij een kind geworden? wat weet gij er
van? Gij zijt de bruid van Jan van Schaffelaar; o, zoo gij mij behoordet!
maar gij behoort hem, u zelve niet. Laat mij los, dat ik u kan nederzetten,
Maria! - in Gods naam! neem die hand van mijn wambuis af!’
‘Gij hebt mij gered!’ riep zij met geestdrift, en klemde zich aan hem vast.
Hare eenige vrees scheen te zijn, zonder hem in het bosch, gedurende den
nacht, te moeten rondzwerven en hem te verliezen; het was alsof zij vergeten
had, dat de ruiter haar tegen haar wil op zijn paard had geplaatst. ‘Indien
gij sterft, is het voor mij; het is mijn plicht u de oogen te sluiten, te
bidden aan uwe zijde; zijt gij niet zijn vriend? Zal hij er mij niet te meer
om liefhebben? Frank! hebt gij uwe Ada vergeten? Denk alleen om uw leven!’
‘O! spreek mij niet van haar; wat lach ik om mijn leven!’ riep Frank, die in
dit oogenblik inzag, dat het langer vluchten onmogelijk was, en alleen kon
dienen om de laatste krachten van zijn paard te verspillen, en dat wilde hij
niet. Hij bevond zich nu buiten het geboomte; aan zijn rechterzijde was veel
kreupelhout tusschen het opgaande hout; dáár tusschendoor kon zij
gemakkelijk ontsnappen; het zou haar voor vervolging beveiligen. Hij liet
zijn paard aan zich zelf over, terwijl afgebroken uitroepen van woede, smart
en vertwijfeling aan zijn borst ontsnapten; hij knarsetandde van wraakzucht;
toen vatte hij haar arm aan, en scheurde haar van zich los.
‘Indien gij u van mij verwijdert, Frank!’ riep zij smartelijk, maar
vastberaden, ‘zult gij toch alleen den dood niet vinden, want ik geef mij
aan hem over. Maar red u! nog is het mogelijk; de wil des Hemels geschiede
dan met mij! wie zegt u...’
‘En uw bruidegom?’ vroeg hij verwijtend; maar toen zij zweeg, en er geen tijd
meer te verliezen was, riep hij aangedaan: ‘Wat maakt u nu zoo eigenzinnig,
Maria! gij, anders zoo gehoorzaam? Helaas!... maar het zij zoo - en wilt
gij, dat ik u zegene, als ik sterf, zoo vlucht, als gij mij ziet vallen,
groet Van Schaffelaar, en vergeef mij, dat ik niet meer voor u gedaan heb; -
vaarwel, Maria...!’ Dit zeggende kuste hij haar en haalde den teugel aan,
waarna het vermoeide ros, dat naar adem hijgde, dadelijk | |
| |
luisterde, en wilde haar nederzetten; maar zij klemde zich aan zijn arm
vast en weende. Hierop zeide hij droevig: ‘Bid voor mij, vaarwel! vaarwel
voor eeuwig, Maria!’ en stiet haar van zich af, zoodat zij tusschen het
kreupelhout viel.
Toen drukte hij zijn muts vast op zijn hoofd, wierp nog een blik, die liefde
en smart uitdrukte, naar de plaats, waar hij haar van zich had afgeworpen,
vatte snel den teugel, wendde zijn paard om, klemde de vuist om het gevest
van het lange zwaard, dat de jonkvrouw hem gegeven had, en mompelde: ‘Ha!
Walson! Ik zal dezen nacht ook vechten!’ en riep woest en somber, terwijl
hij zich van het kreupelhout verwijderde en zich voor zijn vervolger
plaatste, die hem nu bereikte: ‘Sta!’ Het geluid van zijn stem klonk over
het veld: dat enkele woord klonk evenals de bloedademende kreet van den
roover, dien men met zijn buit achterhaalt, evenals die van het wild
gedierte, dat men zijn jongen zoekt te ontrooven, tot welker verdediging hij
met opgesperden muil en uitgestoken nagels aansnelt: het klonk evenals de
uitspraak van een doodvonnis. Ook hield de ruiter stil, toen de man, dien
hij vervolgde, plotseling vóór hem sprong, en hij het zwaard, dat dreigend
uitgestrekt was, gewaar werd. Ook hij trok nu het zwaard, dat aan zijn zijde
hing, uit de scheede, en voordat Frank zijn stem nog eens liet hooren, of
zijn paard liet vooruitgaan, riep hij snel en dreigend: ‘Werp weg dat wapen,
kerel! geef u over! - wat droegt gij op uw paard?’
‘God! ik dank u!’ mompelde Frank, terwijl hij zijn arm liet zakken; maar hij
eindigde treurig, en liet het hoofd op de borst hangen; ‘O! nu reeds....?’
De mannen die den ruiter volgden, en die Frank nog niet gezien had, hielden
nu achter dezen stil. Het snuiven der paarden en het geristel der wapenen,
verrieden hun tegenwoordigheid meer dan het zwakke licht dat op hen viel;
want men zag maar flauw hunne hooge, zwarte en dreigende gestalten, die zich
achter hun meester bewogen. Ook de ruiter stond gereed zijn paard de sporen
te geven en zonder verdere woordenwisseling den kerel te naderen, die hem
zoo woest had bevolen stil te staan; maar nauwelijks had hij het laatste
woord uitgesproken, of een sterk gerucht in het lage hout aan zijn
rechterzijde hield hem nog terug; hij hoorde een uitroep, die verloren ging
in den klank zijner eigen stem, en hij zag iemand, die een mantel scheen af
te werpen en op hem toesnelde. Zonder zich te bezinnen, lichtte de ruiter
het zwaard op, en bood den man, die hem van terzijde scheen te willen
aanvallen, er de scherpe punt van aan.
Gelijktijdig gaf een knaap, die zich achter hem bevond, zijn paard de sporen,
en velde de speer, om zijn meester van dezen verraderlijken aanvaller te
bevrijden; maar op hetzelfde oogenblik ook, juist toen de stalen punt, die
op het lange hout geklonken was, den vreemde, wiens aanval alleen den ruiter
scheen te gelden, in de zijde zou getroffen hebben, viel Maria den hoed af.
‘Zijt gij het - o! zijt gij het, Van Schaffelaar?’ riep een vrouwenstem. De
knaap haalde, met de kracht der wanhoop, den teugel naar zich; zijn paard
richtte zich wild op zijne achterpooten op; de noodlottige punt der speer
beschreef een boog door de lucht, en de knaap, die nog even sterk den teugel
bleef aanhalen, viel achterover met paard en speer en wapenen op het veld.
Van Schaffelaar (want hij was het, die zijn vriend bijna tot razernij had
doen overslaan), liet met de snelheid des bliksems het zwaard los, waarin
zijn bruid zou geloopen hebben. Zij zag niet naar den knaap, noch naar het
dreigend lemmer; haar oog zocht alleen Van | |
| |
Schaffelaar; en toen
het gladde staal verdwenen was, dat zij nu met hare voeten vertrad, viel zij
bijna, door vreugde overmand, tegen zijn paard aan, en stak de handen naar
hem uit.
‘Maria!’ riep Van Schaffelaar verheugd en teeder, ‘Maria! heb ik u dan weer?
Zijt gij het wel, mijne bruid, die ik hier moet vinden, die ik zonder Gods
bestuur zou vermoord hebben?’ Hij had zich naar haar voorovergebogen; de
dappere edelman, de held van Eemnes, hief haar in zijn armen op, en kuste
haar; hij stak de hand, welke den ijzeren handschoen afschudde, in de blonde
lokken van zijn bruid, die in den wind golfden, vestigde zijn oog vol liefde
op de gelaatstrekken van het beminde meisje, dat hij in zijne armen gekneld
hield, en kuste haar nog eens; de overwinning, het gevecht, Perrol, alles
was hij vergeten: hij dacht om niets dan om Maria.
Het gemoed van het meisje was te vol om te antwoorden op de betuigingen van
zijn geluk, van zijne liefde; de plotselinge overgang van de wanhoop tot
vreugde hield haar mond gesloten; zij wist zelfs niet, aan welk gevaar zij
nu nog op het oogenblik ontkomen was. Helaas! indien de speer van den al te
getrouwen knaap haar in het schoone lichaam was gedrongen, of het zwaard van
haar bruidegom hare zachte borst doorboord had, zou er een tafereel van
wanhoop en vertwijfeling geheerscht hebben, dat zelfs den ruwen krijgslieden
de haren te berge zou hebben doen rijzen. De armen van Van Schaffelaar, die
haar omvatten en zacht drukten, veroorzaakten haar de onrust niet van de
omarming van Frank; zij gevoelde zich zoo gelukkig aan zijn borst; zij zelve
sloeg de armen om zijn hals, en luisterde gretig naar de uitroepen van
liefde en teederheid, die aan zijn mond ontsnapten, zij zelve kuste den
bruidegom, dien zij had wedergevonden. O, zij gevoelde het, zij beminde hem;
hij had voor eeuwig hare liefde; hij was de echtgenoot, dien God en hare
ouders haar hadden toegevoegd, en evenwel, toen hetgeen zij gedroomd,
hetgeen haar voor den geest gespeeld had, haar in de gedachten schoot,
klemde zij zich nauwer aan hem, als zocht zij in zijne armen een
schuilplaats voor eenig dreigend gevaar.
‘Wat vreest gij, Maria-lief!’ vroeg hij teeder fluisterende, toen zij haar
gelaat tegen zijn borst verborg, en hij hare armen om zijn hals voelde
sidderen; maar voordat hij antwoordde, riep hij snel: ‘Op, mannen! vat hem
aan, grijpt hem! maar spaart zijn leven.’ Nu eerst viel zijn oog op den man,
die tegenover hem stond; hij gevoelde, wat Maria deed sidderen; hij
verwenschte zijn onvoorzichtigheid, die haar aan de slagen van den kerel
blootstelde; want zijn zwaard had hij immers niet om haar te beschermen, en
de woeste roover scheen op de prooi te loeren, die hij niet wilde verlaten,
ofschoon hij haar verloren had.
Maar toen Maria riep; ‘Het is Frank, Jan!’ klonk het donderend: ‘Staat,
mannen!’ over het veld, juist toen de mannen van wapenen hun paarden de
sporen in de zijden drukten; en Frank, die eerst nu door de stem van zijn
vriend zijn bewustzijn scheen terugbekomen te hebben, stak zijn zwaard op en
naderde.
‘Mijn God! zijt gij het, Frank!’ riep Van Schaffelaar verwonderd, doch met
een stem, welke blijdschap verried: ‘een nieuwe gunst, waarvoor ik den Hemel
danken moet; maar uwe hand is ijskoud?’
‘Ik heb vergeten mijne handschoenen aan te doen,’ antwoordde Frank langzaam,
en toen zijn vriend vervolgde: ‘Maar uwe hand beeft, Frank!’ gaf de jonge
ruiter snel ten antwoord: ‘Gij bedriegt u, Van Schaffelaar! zoo zij gebeefd
heeft, ten minste nu niet meer.’
‘Het zal de mijne misschien zijn,’ zeide Van Schaffelaar dankbaar. ‘O! zou ik
hebben kunnen denken, dat ik dezen nacht nog van geluk zou sidderen? God zij
gedankt, dat gij beiden leeft! gij zijt het, Frank! die mij haar teruggeeft;
maar waarom niet gesproken? herkendet gij mij niet?’
‘Neen,’ riep Frank, ‘hoe kon ik u hier verwachten? nog herken ik uw paard en
uwe wapenrusting niet. Gelukkig, dat ik uwe stem herkende, anders had ik mij
op u geworpen, en dit zwaard zou mijn weldoener, in plaats van Walson, voor
wien ik u hield, getroffen hebben, indien gij mij niet van het paard
gehouwen hadt.’
‘En ik, die u vervolgde,’ zeide Van Schaffelaar; ‘en evenwel ik ben blijde
dat ik het gedaan heb. Mijn hart zeide mij, dat ik het doen moest, toen gij
voor mijn oog verdweent, zonder dat ik kon zien, wat gij op uw paard hadt. O
Frank! ik ben u zooveel verplicht: gij veroverdet mijne bruid, terwijl wij
Eemnes innamen. - Vrees niets, Maria! ik leef immers en ben bij u!’ eindigde
hij zacht.
‘Eemnes...,’ herhaalde Frank somber. ‘Het lossen der
bussen en het zwijgen van | |
| |
het vuur voorspelde het mij; zonder
mij heeft men dus gestreden; de Schaffelaars hebben hunne speren geveld, en
ik was niet bij u!’
‘En deedt gij niet meer voor mij dan zij allen,’ riep Van Schaffelaar
verwijtend. ‘Frank! Frank! ziet gij niet, hoe gelukkig ik ben? Hebt gij mijn
bruid niet in mijne armen gevoerd! Dank ik het u niet, dat ik Maria aan mijn
borst mag drukken en hare armen mij omkneld houden?’ Hierop kuste hij haar,
en drukte Frank de hand.
‘Ik beklaag mij niet, dat ik haar gered heb,’ riep Frank met vuur. ‘Neen,
mijn vriend! u en Maria gelukkig te maken is mij alles waard! Maar mag ik
als ruiter niet naar het krijgsgewoel verlangen...? Doch zult gij er niet op
bedacht zijn, om van hier te gaan? uwe bruid heeft rust noodig, en wij zijn
nog ver van de plaats, waarheen gij haar zeker brengen wilt,’ eindigde hij
langzaam.
Van Schaffelaar had moeite zich weder in zijn wezenlijken toestand te
verplaatsen; het geluk van Maria weder te bezitten had hem alles doen
vergeten. Hij haastte zich echter om van den raad van Frank gebruik te
maken. Henri, die niettegenstaande de zonderlinge duikeling, welke hij
gedaan had, nog leefde, had reeds den hoed en den mantel van Maria
opgezocht; de wonden, die hij bekomen had, schenen hem niet te belemmeren in
het vervullen van zijne plichten; en op last van zijn meester raapte hij nu
ook het zwaard en den ijzeren handschoen op.
De handen van Frank beefden, toen Maria, op verzoek van zijn vriend, den
mantel omsloeg, en in gedachten verzonken, reed hij naast hem, toen zij den
weg weder opzochten. Hij hoorde niets van hetgeen deze tot zijn bruid zeide.
Het bosch volgende, keerden zij naar den weg terug, en Van Schaffelaar
verhaalde met een paar woorden den loop der gebeurtenissen van den avond,
waarna hij vervolgde: ‘Van al de Zwarte Ruiters, die daar naar zijne bevelen
luisterden, staat er waarschijnlijk geen één meer overeind: zij zijn allen
neergematst; maar ge hebt Perrol nog hedennacht gezien! De Zwarte Bende is
wel klein geworden, maar hij leeft nog. Evenals een
monster, welks klauwen weder aangroeien, zoolang het hoofd niet afgehouwen
of vermorzeld is, zoo zal die Bende weer in sterkte toenemen, omdat Perrol
nog bestaat. O! zoo hij in Eemnes geweest ware
Zeg daarom aan den meester, dat ik zijn dochter nog dadelijk naar
Zutfen breng; daar zal zij veilig zijn tegen den booswicht en zijne
aanslagen! - Uw vader heeft te laat ingezien, dat mijne vrees niet voorbarig
was, Maria!’ eindigde hij aangedaan, en zag haar aan.
‘Hebt gij verder niets te bevelen?’ vroeg Frank zijne hand voor zijn gelaat
houdende; misschien wischte hij een traan uit zijn oog.
‘Neen, Frank!’ zeide Van Schaffelaar, ‘althans ik kan nu geene orders geven;
de blijdschap werkt hevig, zelfs op een man. De vreugde over onze zege
verhinderde mij niet, alles te bestieren; maar het geluk, dat ik u moet
danken, maakt mij tot een kind: ik kan aan niets anders denken dan aan
Maria. Maar zeg den Stadhouder, dat ik zoo spoedig mogelijk terugkeer;
bestier alles in mijn afzijn, dewijl gij toch naar het leger wilt gaan;
draag vooral zorg voor mijne gekwetsten, en spaar geene kosten om hen van
alles te voorzien; dat ten minste mijn geld dienstig zij, om hunne krachten
te herstellen, die zij op mijn stem met hun bloed verspild hebben.
Toen zij den weg bereikt hadden, zeide Van Schaffelaar, die zijn paard liet
stilstaan: ‘Hier zullen wij dan moeten scheiden, Frank! gaarne zag ik u ons
vergezellen; maar ge hebt gelijk: het is beter, dat gij vertrekt; ook de
meester moet gerustgesteld worden. - Maria! Frank verlaat ons nu; wat zal
hij aan uw vader zeggen?’ eindigde hij, en sloeg den mantel een weinig open;
maar toen hij hare hand voelde, riep hij verschrikt: ‘Mijn God! gij hebt
gelijk gehad, Frank! zij heeft de koorts. - Maria-lief! waarom verzwijgt gij
het?’
‘O, ik ben wel!’ antwoordde zij, en drukte zijn hand tegen hare borst. ‘De
huivering, die mij nu en dan bevangt, zal wel overgaan, Jan! maak u niet
ongerust. Zijt gij niet bij mij? ben ik niet gelukkig, sedert de Hemel u mij
heeft wedergegeven?’
| |
| |
‘God geve, dat gij de waarheid spreekt!’ riep Van Schaffelaar en kuste haar;
‘maar Frank verlaat ons nu, Maria! wat zal hij aan den meester zeggen?’
‘O!’ riep Maria, die zich een oogenblik bedacht, en toen langzaam en zacht
zeide: ‘Frank! ik dank u: de hemel vergelde u hetgeen gij voor mij gedaan
hebt; helaas! ik, noch mijne ouders, noch uw vriend kunnen het u vergelden.’
Hier zweeg zij, en Van Schaffelaar drukte haar met bezorgdheid aan zijn
hart, terwijl Frank somber uitriep: ‘Maria! ik heb niets gedaan, dat uwe
goedheid en de weldaden van uw bruidegom niet reeds dubbel hebben betaald;
laat uwe schoone oogen niet vochtig worden om mij; leef ik niet in uw geluk?
Ween niet om mij, Maria! Wat zal ik aan uw vader zeggen?’ vroeg hij snel.
Maria antwoordde hem na eenige oogenblikken; hij ontving den groet en de
betuigingen van kinderlijke liefde voor den meester en vrouw Martha, en de
verontschuldiging, dat zij zoo op eens hare ouders verliet.
‘Denkt gij dan nog, dat zij het u ten kwade zullen duiden, dat gij uw
bruidegom volgt, gehoorzaam kind!’ zeide Van Schaffelaar getroffen. ‘Welnu,
ga rechtop zitten, Maria! en bied onzen vriend uwe wang aan. - Frank! kus
haar vaarwel, en ga met God!’
Het scheen echter, dat Maria zijne uitnoodiging niet hoorde; maar voordat hij
zijne woorden herhaalde, zeide Frank, wiens paard wild steigerde: ‘In Gods
naam, Van Schaffelaar: maak den mantel niet open; de koude wind heeft haar
reeds genoeg leed gedaan. Vaarwel, Maria! de Hemel schenke u gezondheid; ik
zal getrouw uwe woorden overbrengen.’ Hij vatte hare hand, drukte die aan
zijne lippen, die gloeiend heet waren, en liet toen de ijskoude hand van het
meisje vallen. ‘Vaarwel, Van Schaffelaar!’ vervolgde hij, drukte zijn vriend
de hand, en terwijl deze hem nog verzocht, den meester te groeten, snelde
hij den weg op.
Van Schaffelaar zag hem na; reeds was hij in den nacht verdwenen, toen
Heintje en de ruiters hem hun groet nazonden. ‘Hij is vertrokken, Maria!’
zeide hij; ‘bid den Hemel, dat hem geen leed geschiede; want hij heeft
alleen willen gaan, en de wegen zijn daar niet veilig. “Trouwer vriend dan
hem, kan de Hemel ons, niet schenken; maar hij is niet gelukkig!”
‘Ik zal voor hem en voor u allen bidden,’ hernam het meisje zacht, terwijl
hij den mantel weder dicht om haar heen sloeg; vervolgens legde hij haar zoo
gemakkelijk mogelijk in zijne armen, en verliet den weg, gevolgd door zijn
knaap en zijne ruiters.
Spoedig nadat hij den aanvoerder der Schaffelaars verlaten had, die met de
moeilijke, maar blijde taak belast was, zijne bruid in den nacht over de
heide in veiligheid te brengen, en vóór zich op het paard te houden, totdat
hij in de gelegenheid was, een of ander voertuig voor haar te huren of te
vorderen, verminderde Frank de snelheid van zijn paard; het onstuimige
gevoel, dat hem beheerscht had, maakte plaats voor een zachte, maar droevige
aandoening. Hij dacht na over al wat er met hem gebeurd was; nu en dan was
het, alsof Maria, die hem ontnomen was, nog aan zijn borst rustte. Een ander
drukte haar nu in zijne armen; maar het was zijn vriend, en hij verheugde
zich in diens geluk, ofschoon het hem een zucht kostte. Zonder het te weten,
herhaalde hij den naam van het meisje, dat hij beminde; de uitroepen van
liefde, die ondanks hem zelven aan zijn mond ontsnapten, werden door den
wind over de heide weggevoerd.
Juist toen hij het dorp Vuurst naderde, zonder dat hij bemerkt had, dat het
laatste gedeelte van den weg nu door laag land liep, en de heide hem
verlaten had; of zonder dat hij acht gegeven had op den rooden gloed, die
zich vóór hem uit vertoonde en de lucht vuurrood verfde, werd hij in de
droomerijen, waarin hij verdiept was, gestoord door het stilstaan van zijn
paard, en toen hij opzag, werd hij gewaar, dat iemand, die midden op den weg
stond, het bij den teugel gevat had. Gelijktijdig klonk het zwaard, dat hij
aangreep, en toornig riep hij: ‘Los!’ maar ook terzelfder tijd voelde hij
een hond, die blaffende tegen hem opsprong, en de stem van Ralph riep hem
toe: ‘Laat uw zwaard maar hangen, zorgelooze knaap!’
‘Ha! zijt gij het vader!’ zeide Frank verheugd, terwijl hij van het paard
sprong. De | |
| |
oude man drukte hem aan zijn borst; hij scheen zoo
blijde, hem terug te vinden, dat hij in het eerst niet spreken kon; toen
zeide hij eindelijk, vriendelijk bestraffende: ‘Durft gij mij nog wel vader
noemen, ondankbare jongen? Was het nog niet genoeg, dat ik u dezen morgen
van den dood gered heb; waar komt gij nu vandaan? Spreek! ik laat u niet
meer uwe dwaze wegen gaan.’
‘Ik ga naar het leger, vader Ralph!’ zeide Frank treurig.
‘God zij gedankt!’ riep Ralph. ‘Eindelijk hoor ik u verstandig spreken; ik
was zoo bevreesd, dat gij weder naar Eemnes waart gegaan; maar te Zoest werd
ik gewaar...’
‘Dat ik haar gevolgd ben, nietwaar?’ zeide Frank met vuur. ‘Maar men heeft u
niet gezegd, vader! dat ik Maria gered heb, dat mijn vriend, dat haar
bruidegom mij zijn geluk verplicht is.’
‘Neen, Frank! van u hoor ik dit het eerst,’ hernam Ralph ernstig, ‘en ik
beklaag u; helaas, ongelukkige! was uw leed niet reeds groot genoeg? Maar
zeg mij eens, juicht gij over hun geluk? geldt die uitroep het welzijn van
uw vriend, of juicht gij over de gunsten der liefde, welke gij uw weldoener
ontroofd hebt? - een oogenblik geluk voor een eeuwigheid van berouw! De
bruid van uw aanvoerder...’
‘Is mij heilig geweest,’ riep Frank. ‘O! vrees niet, Ralph! dat zij mij zal
beminnen; een oogenblik dacht ik, dat een zachter gevoel haar bij mij deed
blijven; maar het was de vrees, en zij snelde in zijne armen, zij bemint hem
alleen!’ eindigde hij droevig. ‘Hij alleen is ook hare liefde waardig.’
Weinige oogenblikken daarna vervolgde hij zijn tocht naar Hilversum met den
ouden schaapherder, die op een boomtak steunende, naast hem ging; het paard
dat hij bij den teugel hield, stapte achter hem; Wolf liep achter zijn
meester, en men hoorde Frank, die uitriep: ‘Wie het mij gezegd heeft Ralph?
dezelfde oude vrouw, die ik eens op de heide aantrof, onderrichtte mij, dat
Perrol haar naar het huis Oosterweerd had laten brengen.’
‘Dus de heks van de Hunnen-schans?’ zeide Ralph.
|
|