| |
| |
| |
| |
III. Het huis Oosterweerd.
Daar stond zij, bleek en dood verlegen,
De Maagd, van hulp en heul ontbloot,
Haar schaker stuift haar vlammend tegen,
En dreigt haar - schande en dood.
H. Tollens Cz.
DE adellijke geslachten, die hunne goederen in het bisdom hadden,
en die dus nu en dan verplicht waren, zich eenigen tijd in Utrecht op te
houden, òf wel uit verkiezing òf door eenig ambt, dat zij bekleedden, er
meer duurzaam gevestigd waren, hadden meestal niet verzuimd, de huizen,
welke zij bewoonden, een zekeren graad van vastheid te geven, waarvan men in
weinige plaatsen van ons land, maar wel in de groote steden van andere
landen, voorbeelden aantrof. De macht toch der geestelijkheid, welke in hare
huizen en kloosters, veeltijds van een vrij uitgestrekt rechtsgebied
voorzien en met hooge muren omgeven, een veilige schuilplaats vond, had de
edellieden bedacht doen zijn, hunne huizen in de stad zoo sterk te maken,
dat zij er veilig konden zijn tegen het geestelijk gezag, zoowel als tegen
den haat der burgers, die veeltijds kwalijk tegen hen gezind waren om de
voorrechten, waarmede zij waren begiftigd, of waarvan zij zich hadden
meester gemaakt. Niet zelden leefden zij ook onderling in tweedracht, en
terwijl zij buiten de stad, in hunne sloten en kasteelen in veiligheid
waren, was het noodig, om, als de twee partijen zich binnen de meer enge
beperking der stad ophielden, ook daar gerust te kunnen slapen. Men trok de
stad niet door dan omstuwd of gevolgd door gewapende knechten, en niet
zelden hadden er op de straat hevige twisten en zelfs gevechten plaats, als
de twee vijanden en hunne vrienden elkander ontmoetten. Het was zelfs niet
zonder voorbeeld, dat een der edellieden, in de stad zelve, in zijn huis was
belegerd of overvallen. Met leede oogen, hadden de bisschoppen, zoowel als
de burgers, steeds deze versterkte huizen aangezien, die alleen dienden om
de adellijken, zelfs in de stad, de macht van hun heer te doen trotseeren,
en te beveiligen tegen het ongenoegen der burgerij; daarom had bisschop Jan
van Arkel, zoowel als de raad | |
| |
der stad, reeds ruim een eeuw
geleden, het stichten van zulke huizen verboden; maar het kwaad bestond
reeds: en de goede staat, waarin de bezittingen van dergelijke verblijven
die met zorg onderhielden, liet niet vooruitzien, dat de Bisschop en de
burgerij er nimmer van verlost zouden worden; ook bestonden zij nog, toen de
laatste der bisschoppen reeds was ten grave gedaald. Nog heden ten dage zijn
die, welke nog zijn overgebleven, zoovele bewijzen van de macht der
adellijke geslachten; het huis Oosterweerd is echter reeds voor lang
verdwenen.
In den tijd van David van Bourgondië bestonden de meeste dier huizen nog, en
hij had het moeten aanzien, dat achter hunne muren de aanslagen werden
beraamd, welke hem genoodzaakt hadden naar Wijk-bij-Duurstede te vertrekken,
zonder dat hij de macht gehad had zijne vijanden in hunne verschanste
woningen te overvallen.
Het huis Oosterweerd, op de Oude Gracht, tusschen de St. Jacobs- en de
Viebrug, was geen der onaanzienlijkste, en vertoonde uitwendig niets dan
hooge muren van zware steenen opgemetseld, met weinige en diep geplaatste
lichten. De muren waren van onderen zoo dik, dat iemand, binnenshuis
staande, bezwaarlijk de hand had kunnen aanraken van iemand, die ze hem door
een der openingen in den muur van buiten had toegestoken. IJzeren duimen,
boven de nissen der ramen in den muur bevestigd, dienden, om in tijd van
nood, dikke houten blinden of schermen, met ijzeren platen beslagen, aan de
buitenzijde daarvóór te hangen en het huis voor de brandstichtende pijlen en
ander schiet- en werpgeschut te beveiligen. De deur, een eind weegs in den
muur geplaatst, was hecht en sterk, en twee wijde donkere gaten daarnaast
waren zeer geschikt iemand af te schrikken, om met een kwaad voornemen den
zwaren ijzeren klopper te bewegen, die naast het met ijzeren traliewerk
bedekte spreekdeurtje hing. Evenwel kon men, in tijd van nood, de nadering
van de deur nog bemoeilijken door middel van een ijzeren hek, dat gesloten
kon worden, en aan het einde van den doorgang, gelijk met den buitenmuur,
geplaatst was. Het gaf gelegenheid om, des verkiezende, op een meer
gemakkelijken voet dan door het spreekdeurtje, naar buiten te onderhandelen,
en de deur te openen, zonder daarom gevaar te loopen van overrompeld te
worden. Vooral voor dien tijd kon men het als een zeer doelmatig en niet
gewoon verdedigingsmiddel beschouwen; want de dikte der muren gaf meest
altijd de gelegenheid, om er zich veilig vóór de deur in te nestelen, en
beschut te zijn voor de steenen, welke men van boven liet nedervallen.
Volgens geruchten, gaf het huis van binnen, door ijzeren valdeuren en andere
middelen van verdediging, nog meer gelegenheid om elken aanval te
wederstaan. De hooge muren werden gedekt door een breeden trans, van
kanteelen voorzien, die ver over de straat uitstak, en alleen in de verte
toeliet om het met leien gedekte dak te zien. Onder langs de borstwering,
die van bankarmborsten en andere oorlogswerktuigen voorzien was, zag men de
dicht aanééngesloten rij machicoulis, waaruit gesmolten lood, kleine
steenen, kokend water, kalk en andere stoffen met vrucht op de belegeraars
van het huis konden geworpen worden, zonder dat men iemand op de muren van
het gebouw te zien kreeg. Evenals de meeste huizen, welke in de stad aan de
grachten gelegen waren, had het huis Oosterweerd onder aan den wal, onder de
straat, ruime, overwelfde kelders of kluizen; doch zij liepen niet tot onder
het gebouw door, noch hadden er eenige gemeenschap mede; men had het gemak
aan de veiligheid opgeofferd.
Het geheel zou dus al een zeer sterk gebouw hebben uitgemaakt, althans bij
een behoorlijke bezetting; maar het huis was tusschen andere woningen en
gebouwen gelegen, welke den hoogen muur, in weerwil der hangtorens op de
hoeken van het huis, en zelfs bij een kloeke verdediging, nog blootstelden
om met ladders beklommen te worden. Deze woningen waren ook zeer geschikt,
om de werkzaamheid der vijanden te verbergen, indien het dezen in den zin
kwam, om gelijk met de straat, in een der zijmuren een opening te breken.
Zulks kon niet belet worden, al werd men er van onderricht door het gerucht
van houweel en koevoet, en men had dan alleen nog de hoop, om door moed en
beleid de bres met balken en delen te stoppen, en met de wapens in de vuist
te verdedigen. Maar voor zulk een wijze van aanval behoefde men zeer weinig
vrees te koesteren, daar men toen nog meest altijd de goede gewoonte had,
den aanval op de poort van een stad of een huis te doen. Een inneming bij
verrassing was meer te duchten; evenwel behoefde men er hier, bij het houden
van goede wacht, niet bevreesd voor te zijn.
Heer Loef van Oosterweerd was bezitter van het huis, dat waarschijnlijk in
vroeger dagen door iemand van zijn geslacht gesticht was. Zijn vredelievende
geaardheid, waar- | |
| |
door hij oogenschijnlijk noch de partij van
den Bisschop, noch die van de stad aankleefde, zou desnoods zulk eene
versterkte woning voor hem onnoodig gemaakt hebben; want ofschoon sommige
adellijke heeren met minachting van hem spraken, omdat hij zich inliet met
koopmanszaken, was hij bij de overige en bij de burgers zeer gezien om zijne
rijkdommen; maar juist dit veroorzaakte mogelijk, dat hem zulk een verblijf
bijzonder aangenaam en nuttig voorkwam, daar hij bijna altijd in de stad
was. Ofschoon hij dus weinig of niets te duchten had, was zijn huis
gewoonlijk van een grooter aantal knechts voorzien, dan hij anders voor zijn
staat noodig geacht zou hebben. Hierdoor vermeerderde nog het gerucht, dat
hij groote rijkdommen bezat, welke hij met zorg liet bewaken; en men
verhaalde, dat men somtijds, des nachts, door de diepe luchtgaten der
kelders, of liever door de schietgaten, welke in den muur, even boven de
straat waren, licht had gezien; uit welk bericht men al dadelijk had
opgemaakt, dat de heer Loef gewoon was, elken nacht zijn schatten na te
zien. De praatjes, die er al zoo over het huis Oosterweerd liepen, waren
niet verminderd, sedert men had bemerkt, dat de aanvoerder der Zwarte Bende
het dikwerf bezocht.
Jonkvrouw Ada leverde ook veeltijds stof tot zulk een onderhoud, hetgeen bij
den toestand van hare geestvermogens ook niet te verwonderen was. Wij vinden
haar, die wij
niet hebben ontmoet, sedert zij den door haar beminden Frank gered
had, in den namiddag van den dag, waarop de krijgsraad gehouden werd, in een
der beste, ofschoon niet de grootste vertrekken van het huis. Twee ramen met
fraai wit glas, dat met een rand van gekleurde ruitjes was omgeven,
verlichtten, vooral voor dien tijd en het uur van den dag, de kamer zeer
goed. Een veelkleurig kleed bedekte den grond, waarop tegen een der zijmuren
een fraai trezoor van ebbenhout stond, dat met zilveren bloemen en ranken
was ingelegd. Onder den schoorsteen, die eenigszins het vertrek misvormde,
brandde een goed vuur, en de geheele muur was behangen met een groen
lakensch kleed met zwarte strepen, dat alleen van boven aan de eikenhouten
zoldering was vastgemaakt. De tafel, stoelen, banken, een kist en eenige
andere meubelen, meest alle van ebbenhout en ingelegd, gaven aan het vertrek
een aanzien van pracht en rijkdom, welke het waardig maakte door een
jonkvrouw bewoond te worden.
‘Annetje!’ zeide Ada van Rijn, die, toen zij de kamer, waarin zij gewoon was
te slapen, verlaten had, voor een spiegel naast den schoorsteen bleef
stilstaan, ‘gij hebt dit te vast gestrikt; ik kan den mond niet opendoen.’
‘O! dat is spoedig te verhelpen,’ antwoordde haar kamermeisje, dat haar met
spoed naderde, en gereed had gestaan om te vertrekken. Zij was nog jong, en
hare jeugd, de gezonde kleur van hare wangen en de nette kleeding maakten
misschien, dat zij voor mooi doorging, ofschoon haar gelaatstrekken
onregelmatig waren. Zij scheen teleurgesteld, toen hare meesteres haar riep,
en evenwel voldeed zij gewillig aan hetgeen men van haar verlangde. Ada was
prachtig uitgedost in een kleed van rood laken, met goud doorweven, en met
randen van zwart bant; zij had nu echter niet het hooge gevaarte op
haarhoofd, dat wij haar weleer hebben zien dragen, maar een hulsel van
vreemder, doch minder hoogen vorm. Van achteren vormde het een ronde muts,
die het haar bedekte, van welke een lange wimpel van fijn doek afhing, en
deze muts liep van voren aan beide zijden in de hoogte in één punt uit; de
roode zijden stof was met gouddraad geborduurd en met vouwen over elkander
gelegd. Een langwerpige halve maan, welker punten elkander bijna raakten, en
die uit dun gedreven goud vervaardigd was, waarin kleine edelgesteenten
gevat waren, stond vlak boven het voorhoofd, en diende om de horens van het
hulsel in de hoogte te houden, dat door een dun, fijn doekje, hetwelk onder
de kin was vastgestrikt, op zijn plaats werd gehouden.
Bestond er een groot onderscheid tusschen de eenvoudige kleeding van grijs
laken, en de kleine suikerbroodsgewijze oploopende muts van het kamermeisje,
en het hulsel en het | |
| |
prachtig met goud doorweven gewaad van de
jonkvrouw, niet minder stak het gezonde en blozende gelaat van Annetje af
bij het bleeke gelaat van de ongelukkige Ada. Het eene verried zorgeloosheid
en tevredenheid met haar lot, het andere diepe smart; en zoo er al kalmte
heerschte op het regelmatige gelaat van het meisje, door hetwelk Frank
bemind werd, dan was het de kalmte des grafs.
‘Ik dank u,’ zeide zij langzaam, toen het meisje het doekje minder vast
gestrikt had, en de puntjes, met kleine bloemen van gouddraad doorwerkt, met
een zekere soort van verlangen, om hare meesteres zoo fraai mogelijk aan te
kleeden, terechtschikte. ‘Maar vindt gij niet, dat dit doekje, hetwelk mijn
gelaat omvat en onder mijn kin is gestrikt, mij het aanzien geeft van een
non of weduwe?’ en zij grimlachte, terwijl zij in den spiegel zag.
‘Neen, Jonkvrouw!’ antwoordde Annetje, ‘het staat u zeer goed; uw edel gelaat
komt er zoo bevallig uit te voorschijn. Een non of een weduwe! bij de
heilige Cecilia! hoe komt het u in de gedachten? vergeet gij dan die twee
vlechten van uw fraai zwart haar, die ik uit uw hulsel te voorschijn heb
laten komen? Neen! ieder zal u dadelijk herkennen voor een jonkvrouw, aan
wie elk ridder of edelman gaarne zou wenschen te behagen.
‘Ieder?’ herhaalde Ada met nadruk, en schudde ongeloovig het hoofd. ‘Gij weet
wel, Annetje! dat uwe ongelukkige meesteres geen aanspraak maakt op hunne
hulde.’
‘En waarom is het u dan dezen dag in den zin gekomen, u zoo mooi te doen
kleeden? zeker toch omdat gij het bezoek van iemand verwacht!’ zeide het
kamermeisje nieuwsgierig; zij wist dat hare meesteres, die haar liefhad,
haar deze vraag niet ten kwade zou duiden.
‘Zeer zeker verwacht ik iemand,’ antwoordde Ada. Hierop bedacht zij zich
eenige oogenblikken, en vroeg, terwijl zij de hand aan haar voorhoofd
bracht: ‘En wien denkt gij dat ik verwacht?’
Toen noemde Annetje onderscheiden heeren, hunne vrouwen of dochters; maar
hare meesteres schudde met het hoofd; doch toen zij eindelijk ook Perrol
noemde, zeide Ada kortaf: ‘Neen, dien niet.’
‘En Sir Walson, dien verwacht gij toch immers niet?’ riep Annetje verwonderd;
want zij had ieder genoemd, die in de stad was of kon komen.
‘Walson!’ - zeide Ada met verachting, en haar zwart oog fonkelde van toorn;
‘meisje, waarom noemt gij dien? - Ik, Ada van Rijn, de heilige Moeder Gods
zij mij genadig! ik wachten op dien man, die zijn vaderland verliet, om een
Perrol te dienen? Noem nimmer den naam weder van dien luitenant der Zwarte
Bende.’ Hier zweeg zij, verwijderde zich van den spiegel, en trad met een
fieren tred voor den haard heen en weder; doch toen haar oog op het
kamermeisje viel, dat met een bedrukte houding als aan den grond genageld
stond, en hare oogen met de handen afwischte, stond zij stil, en zeide
vriendelijk: ‘Ween niet, lief kind! gij kunt niet raden, wien ik verwacht,
o! ik weet het immers zelve niet, en toch... of mijn hart moest mij weder
bedriegen; daarom droog die tranen; gij zijt te gelukkig om te weenen. - Ik
heb uwen dienst vooreerst niet meer noodig, gij kunt dus gaan, maar spreek
niet te veel met dien vreemden knaap, en vertrouw hem niet.’
‘En waarom niet, beste meesteres?’ vroeg Annetje, de hand van Ada kussende.
‘Hij en zijn meester verschillen zooveel! o! als die ook zoo dacht, dan zou
zijn hart even edel zijn, als zijn gelaat; de knaap verdient geen
wantrouwen.’
‘Gij spreekt met zooveel drift dat ik bevreesd ben, dat gij hem reeds
liefhebt,’ zeide Ada, goedhartig met haar vinger dreigende; ‘maar wees
voorzichtig, de mannen spotten met de liefde der vrouwen; wanneer men hun
zegt: ik bemin u, dan vindt men zich vaak bitter teleurgesteld,’ en haar
gelaat verried nog meer droefgeestigheid dan anders.
‘O! vrees niet, jonkvrouw!’ riep Annetje, ‘hij heeft mij lief, ik verzeker
het u; hij heeft het mij gezegd en bezworen bij zijn zwaard en op dit
kruis,’ en zij lichtte het zilveren kruisje op, dat om haar hals hing.
‘Hij heeft u lief, en heeft het u gezegd? gij zijt dan wel gelukkig, mijn
kind!’ zeide Ada, en een smartelijke lach vertoonde zich op haar gelaat. ‘Ga
dan maar naar hem toe, en wees hem trouw; de heilige Moeder Gods zal u
beiden zegenen.’
Het kamermeisje liet zich dit geen tweemaal zeggen, en verliet huppelende het
vertrek nadat zij de deuren gesloten had, die naar het bidvertrek en de
slaapkamer van hare meesteres leidden.
| |
| |
Eerst plaatste zich Ada bij het vuur, waarbij een kleine tafel stond; maar
spoedig legde zij het handwerk ter zijde, dat zij opgenomen had, en zat
eenigen tijd, haar hoofd met hare hand ondersteunende, in gedachten verdiept
in het vuur te staren. Doch ook deze houding verdroot haar weldra; zij
richtte het hoofd weder op, zag naar de glasramen, in welker nissen, ter
zijde, vier kooitjes met vogeltjes hingen; maar het zacht gefluit en de
onvermoeide sprongen van de schoone diertjes, die het verlies van hunne
vrijheid niet schenen te gevoelen, boeiden niet lang haar oog. Onrustig liep
haar bilk het vertrek rond, en rustte nu eens op een tafereel uit de Heilige
Schrift, dan weder op een familietafereel met edele vrouwen en vrome
ridders; zij zag naar een fraai bewerkt spinnewiel, dat in een hoek stond,
of luisterde naar het slaan van de klok op den domtoren, welker welluidende,
ofschoon zware en ernstige klank bij elken slag het geluid van de
kloosterbel van het St. Cecelia-klooster, die juist getrokken werd,
overstemde, en verliet eindelijk den armstoel, waarop zij gezeten was.
‘Ik Walson wachten?’ zeide zij halfluid, ‘na het schaamteloos aanzoek, dat
hij heeft durven doen? Een schoone en edele echtgenoot voor Ada van Rijn, nu
zij den goeden Reynoud afgewezen heeft! en evenwel hij zal misschien komen,
die Engelschman; en hij, hij niet. God weet waar hij is. - O! neen, Heere!
verwijder hem van hier; want zijne vijanden zijn hier machtig, en een
misdaad kost hun niet veel.’ Dit zeggende, vouwde zij smeekend de handen
samen, en ging onrustig het vertrek heen en weder.
Wij zullen niet nagaan, wat Annetje verrichtte, maar alleen zeggen, dat toen
zij eenigen tijd nadat zij vertrokken was, het vertrek weder binnentrad,
waar zij hare meesteres had achtergelaten, zij Ada vond zitten op een soort
van lage zitplaats, welke uit kussens van gebloemde zijde samengesteld, en
groot genoeg was om drie menschen te bevatten. Zij leunde achteloos tegen
een der zijden van de gevulde leuning, welke er rondom was, hield een
rozenkrans in hare hand, en verschoof met hare blanke vingeren de koralen
van rood kornalijn. In het eerst scheen zij niet te bemerken, dat iemand de
deur geopend had; doch toen zij haar rozenkrans ten einde was, zag zij op,
om te vernemen, waarom haar kamermeisje zoo spoedig terugkeerde, en wat zij
te zeggen had.
Annetje berichtte, dat zij zoo even met een reizenden marskramer aan de deur
had gesproken, die zoolang gesmeekt had, tot men haar was gaan roepen. Hij
had eenige fraaie beeldjes van was, alsmede de afbeelding van onderscheiden
geestelijke personen, die aangekleed waren, zooals het behoorde, en zijn
mars was ruim voorzien van allerhande goederen, die in een klooster
vervaardigd waren.
Ada scheen geen lust te gevoelen om iets te koopen, ofschoon Annetje de
belangen van den kramer voorstond; maar toen zij hare meesteres berichtte,
dat hij volgens zijn
zeggen tijding uit het Hollandsche leger meebracht, veranderde Ada
van gedachten, en gelastte haar kamermeisje den marsman terstond met zijne
waren vóór haar te doen komen, en Annetje haastte zich dit bevel ten uitvoer
te brengen. Toen de man binnentrad, die de mars, waarin hij anders zijne
goederen op den rug droeg, nu vóór zich had hangen, nam hij de muts met
breede randen af; en zijn gelaat, dat ten deele bedekt was door een grooten
wollen doek, dien hij waarschijnlijk voor de koude over het hoofd geknoopt
had, was bruin, als dat der lieden, die nu en dan uit zuidelijker landen
herwaarts kwamen met kramenjen, beren en honden, die kunsten maakten, of
andere soortgelijke zaken.
Hij scheen vluchtig het vertrek rond te zien, en toen hij niemand gewaar werd
dan de bewoonster van deze kamer, die in haar kostbaar gewaad in half
liggende houding, vooral door haar hulsel, veel geleek op een Oostersche
vrouw, op haren divan rustende en met haar rozenkrans spelende, deed hij
eenige schreden voorwaarts. Het kamermeisje, misschien begeerig om het
gezelschap van den knaap weder op te zoeken, en het niet noodig achtende te
blijven, verliet nu snel het vertrek, waardoor de kramer omzag. Maar juist
toen Ada gereed stond om haar terug te roepen (want zij wilde niet alleen
blijven met den vreemden man), strekte deze den arm uit. Zij stond nu
plotseling stil en zag | |
| |
hem scherp aan; doch toen naderde zij
hem snel en zeide verheugd: ‘O! zijt gij het, Frank! ik heb mij dus nu niet
bedrogen en u niet tevergeefs gewacht!’
‘Ik ben het zelf, waarde Jonkvrouw!’ zeide Frank, en hij kuste haar met
gevoel de hand. ‘Maar gij hebt mij gewacht? ik bid u, zeg mij, wie heeft u
gezegd, dat ik komen zou?’
‘Mijn hart, Frank!’ zeide zij, en liet hare hand in de zijne rusten, ‘dat kan
niet altijd liegen, en het had mij reeds zoolang gezegd, dat gij eens komen
zoudt.
‘Gij zijt dus nog zoo goed van nu en dan aan mij te denken, Ada!’ zeide hij
dankbaar, en maakte de riemen van zijn mars los. ‘Zeg mij, kan ik eenige
oogenblikken hier vertoeven en met u spreken, zonder dat men ons hooren
kan.’
‘Zeer zeker!’ antwoordde zij, en haastte zich de grendels van de deuren te
verschuiven; ‘maar het meisje is zoo spoedig vertrokken, dat het voorzichtig
zal zijn om haar van uwe komst te waarschuwen,’ liet zij er toen op volgen.
‘Zij heeft mij herkend,’ zeide Frank, ‘uwe zorg is dus onnoodig; zij zal wel
zwijgen. Ik dacht ook, dat zij u gezegd zou hebben, dat ik mij hier bevond,
en was dus verwonderd u daar zittende te vinden, zonder dat gij mij meent te
kennen; ik was bevreesd voor uwe gezondheid.’
‘Mijne gedachten waren nog bij u in het leger,’ zeide zij glimlachende, en
een oogenblik vertoonde zich een bijna onmerkbare blos op hare wangen; ‘ik
zag u dus zonder u te zien; gij moet het mij vergeven, Frank!’
‘En ik dan?’ hernam hij, ‘ik had mij immers terstond moeten noemen; gij hebt
geen schuld; de goede oude portierster van het klooster, waar ik mij van
deze beeldjes en goederen voorzien heb, heeft mijn gelaat zoo bruin geverfd,
alsof ik een der mannen van Perrol of Salazar was, en dit, zoowel als deze
doek, maken mij onkenbaar.’
‘Die kleur misstaat u niet, maar wel dat kleed; doch, onder welke gedaante
ook, zijt gij welkom,’ zeide Ada.
‘En toch is dit kleed, zoo niet een veel slechter, dat, hetwelk mij naar
mijne afkomst voegt. Voordat Van Schaffelaar mij tot zich nam, had ik nog
nimmer een zoo kostbaar aangehad,’ zeide Frank.
Toen noodigde zij hem vriendelijk uit, zich nevens haar neder te zetten, op
de zitplaats, die zij even verlaten had, en zeide, toen hij zich deze eer
ontzeggen wilde: ‘Zet u naast mij, Frank! anders zou ik moeten denken, dat
gij misnoegd waart over hetgeen ik gezegd heb. Het is een eer, die Walson en
zijn meester niet dan met geweld van mij verkrijgen zouden; maar mijne
vrienden zijn mij welkom, in welke kleeding het de Heilige Moeder Gods ook
behage, hen tot mij te zenden.’
Frank weigerde nu niet langer, en het was vreemd den in grauwe wollen stof
gekleeden knaap of koopman, die een ruwe soort van schoenen droeg,
vertrouwelijk te zien zitten op de prachtige zitplaats, aan de zijde van de
fraai gekleede jonkvrouw. Haar gelaat, dat anders zooveel smart en kommer
verried, was nu alleen bezield door liefde en vreugde, welke het veredelde;
zij dacht niet na, of het misschien ongepast ware, dat zij met den
jongeling, die in een vreemde kleeding tot haar was doorgedrongen, en dien
zij beminde, alleen bleef, of dat hij misbruik zou kunnen maken van haar
vertrouwen: neen! niets van dit alles kwam in haar geest op. Zij beminde
hem, en zoo zij zich al iets gelegen liet zijn aan het oordeel der wereld,
was zij te trotsch om te kunnen gelooven, dat men haar verdacht zou kunnen
houden, van den jongeling meer vrijheid toe te staan, dan haar stand haar
toeliet.
Frank sprak niet; een zekere onrust vertoonde zich op zijn gelaat; het was
alsof hij de woorden terughield, die gereed stonden hem te ontsnappen; maar
Ada bemerkte dit niet, en zeide: ‘O! wat is het lang geleden, dat ik u het
laatst zag, en welk een vreeselijke dag was dat! het heugt mij nog, welk een
onheil mijne ijverzucht had kunnen stichten. O! nog deins ik terug, alleen
op het herdenken daaraan; maar nu, Frank! nu zullen wij ongestoord kunnen
spreken, niet waar? De naam van haar, die ik niet wil noemen, zal ons nu
niet doen twisten; het zal wezen, alsof zij niet bestond; gij zult mij
alleen van u verhalen; het is nu om mij alleen, alleen om uwe bedroefde Ada
eens te zien, dat gij gekomen zijt. O heb daarvoor dank, mijn vriend! maar
zeg mij, hebt gij niet te veel gewaagd met hier te komen? ik bid u, stel mij
gerust!’
Een zucht ontsnapte aan de borst van den jonkman; het was alsof zijn oog door
een dichten nevel bedekt werd; maar zich geweld aandoende, vatte hij hare
hand, kuste die, en zeide langzaam: ‘Ben ik niet gekomen alleen om u te
zien, geloof echter, mijn beste | |
| |
Ada! dat geene gevaren mij
immer zouden kunnen weerhouden om naar u toe te snellen, als uwe vriendschap
mij riep. O, het verheugt mij u zoo gezond te zien; zeg mij, zijt gij het
altijd geweest, sedert dien dag dat gij mij en mijn vriend het leven reddet,
en mag ik dit prachtig gewaad beschouwen als een bewijs, dat gij niet meer,
gelijk voorheen, geheel in afzondering leeft?’
‘Dit kleed?’ zeide zij en lachte. ‘Ik wachtte u immers, Frank! voor u heb ik
het aangedaan, het gebeurt mij zoo zelden een goed vriend te zien, buiten
mijn neef Reynoud. - Doch gij vraagt mij naar mijn gezondheid.’ Nu schudde
zij treurig met het hoofd, en vervolgde: ‘Die is nu wel; maar ik heb sombere
dagen doorgebracht, toen het
loof van het geboomte, door de herfststormen afgevallen, de aarde
met een veelkleurig tapijt bedekte: alles was duister voor mijn geest; een
ondragelijke last drukte mij op het hart en het hoofd, en als het nu en dan
voor een oogenblik voor mijn geest weer licht en helder werd, dan bad ik
alleen - om naar het koude graf te worden weggedragen. Maar de Heilige
Moeder Gods en alle heiligen hebben mij weder opgericht, en ik ben nu
gezond,’ eindigde zij droevig lachende; doch de bleekheid van haar gelaat
wedersprak hare woorden; en alsof zij het zelve gevoelde, bracht zij hare
hand aan haar voorhoofd, en schudde langzaam het hoofd.
Een tijdlang spraken zij samen, gedurende welken Frank met moeite zijn onrust
verborg. Eindelijk verhaalde zij hem, dat Walson om hare hand had verzocht,
dat dit verzoek door Perrol zeer sterk ondersteund was, en dat heer Loef,
ofschoon niet gezind zijn toestemming te geven, evenwel niet had durven
weigeren haar er over te onderhouden, maar dat zij met verachting de hand
van den edelen Brit geweigerd had.
Frank toonde zijn verontwaardiging over dit verzoek en den toon, waarop deze
twee vreemde krijgslieden het gedaan en gezocht hadden het door te drijven,
en vervolgde toen, aan zijne aarzeling een einde makende: ‘Beste Ada! gij
zijt niet de eenige, die blootgesteld zijt aan hunne duivelsche begeerten;
uw rang en die van uw oom beveiligen u ten minste nog voor dadelijk geweld.
Helaas! anderen zijn zoo gelukkig niet, en op dit oogenblik wordt het hart
van mijn weldoener door smart verscheurd: de Roode Hand van dien Perrol, dat
monster, hetwelk vreemde landen over dit gewest hebben uitgebraakt, heeft
hem meer dan het leven benomen.’
Hier wachtte Frank een oogenblik, en vervolgde, toen hij zag, dat Ada naar
hem luisterde, zonder dat haar gelaat de gewone kalmte verloren had: ‘Dezen
morgen, toen Van Schaffelaar gereed stond naar den krijgsraad te gaan, om
daar met klem van redenen aan te raden Perrol uit het sterke Eemnes te
verwijderen, toen verscheen een vader vóór hem, die ten tweeden male in het
hart gestoken is door een aanslag van dien woesteling op zijn dochter, en
die aan haar bruidegom wraak is komen vragen voor het rooven van zijn eenig
kind.’
‘Ik beklaag dien braven edelman,’ zeide Ada, toen hij zweeg, ‘en hoop, dat de
macht van onzen lieven Heer hem op zijne vijanden zal doen zegevieren.’ Maar
hare houding noch stem verried eenige aandoening; het was alsof zij niet
vermoedde, dat het meisje, dat weggeroofd was, die Maria was, van wie zij
niets wilde hooren.
‘De plicht gebood Van Schaffelaar om in het leger te blijven, en weerhield
hem om zelf onderzoek naar het schelmstuk te doen,’ ging Frank voort,
ofschoon hij vreesde te vervolgen; ‘een heilige plicht gebood mij dus om in
zijn plaats te gaan. In deze kleeding met den zoon van onzen huiswaard te
Hilversum aan het klooster te Zoest gekomen, schonk mij mijnheer St. Maarten
de genade, om te ontdekken, dat de booswichten hunne prooi niet naar Eemnes
hadden heengevoerd, maar den weg naar deze stad hadden ingeslagen, en ik
aarzelde niet hun spoor te volgen. Buiten de Witte-Vrouwenpoort verlieten
wij onze paarden, en geraakten binnen de stad; ook hier rustte de goddelijke
zegen op mijne pogingen; de Zwarte Ruiters, die een draagkoets geleidden,
waren gedurende den | |
| |
nacht niet zóó onopgemerkt door de stad
getrokken, of ik kon ontdekken, waar zij gebleven waren...’
‘Genoeg! genoeg daarvan,’ riep Ada, op eens haar stilzwijgen afbrekende;
‘spreek mij niet meer over haar; noem haar naam niet meer, Frank! gij weet,
wat ik gezegd heb.’ Toen zweeg zij een oogenblik, bedacht zich en riep
droevig: ‘Helaas! het is niet om mij, dat gij hier gekomen zijt; alleen
bezorgdheid voor haar dreef u hierheen, en ik, die u wachtte!... Frank, dat
is slecht gehandeld.’
‘Ada! waarde Jonkvrouw!’ riep Frank, hare hand vattende, ‘ik beroep mij op uw
hart, op uwe menschlievendheid. Ik heb ééne bede te doen, en indien gij mijn
verzoek weigert, maakt gij mijn weldoener voor eeuwig ongelukkig.’
‘En dat is?’ vroeg Ada van Rijn ongeduldig.
‘Red de ongelukkige bruid van Van Schaffelaar, geef de treurende dochter aan
hare schreiende ouders terug, en God zal u zegenen. O! voeg deze nieuwe
weldaad bij die, welke u eenmaal de vreugde van het hemelsche paradijs
zullen openen!’ riep Frank, en hij zag haar smeekend aan.
‘Ik haar redden?’ riep Ada verwonderd; maar op eens scheen er een licht voor
haren geest op te gaan, en zij vervolgde: ‘Heden nacht zegt gij? - de Zwarte
Ruiters met een draagkoets - mijn kamermeisje heeft mij zoo iets gezegd. -
Zeg, heeft men haar naar dit huis gevoerd?’ en toen Frank zijn hoofd
toestemmend boog, riep zij: ‘Ha! hoe komt het toch, dat ik dit al niet
eerder vermoedde? nu weet ik, waaraan ik het bezoek van mijn vriend Frank te
danken heb: de bruid van zijn aanvoerder lokte hem herwaarts. Arme heer Van
Schaffelaar! de eene rooft haar met geweld, en de andere zoekt in stilte
hare liefde te winnen. - Het verwondert mij, dat gij zoolang van haar hebt
kunnen zwijgen, en ik dank u voor deze hoffelijkheid!’ eindigde ze met
minachting lachende, en met drift ter zijde schuivende, plaatste zij zich
zoo ver mogelijk van hem af aan het einde der zitplaats.
‘Gij zijt hard en onrechtvaardig, Ada!’ riep Frank smartelijk aangedaan. ‘O!
gij kunt niet gelooven wat gij zegt; wijs mij niet af! op u alleen berust
mijne hoop; zult gij het onschuldige meisje overlaten aan Perrol met de
Roode Hand, edele jonkvrouw! zult gij dit?’
‘Zeker zal ik dit,’ antwoordde zij met drift. ‘Vraag haar aan Perrol terug;
verzoek hem haar aan u af te staan, en smeek mijn oom om voor u een goed
woord te doen; maar denk niet, dat ik een poging zal doen om haar te redden;
ik heb ook daartoe geen macht.’
Frank bedekte zijn gelaat met zijne handen, en men hoorde de zuchten, die uit
zijne door smart overmande borst ontsnapten.
‘Wat betreurt gij, Heer ruiter!’ zeide Ada schamper lachende, terwijl zij
haar oog stijf op hem gericht hield. ‘Gij zijt voorwaar geen vroolijk
gezelschap; het is goed, dat ik u ken; anders zou ik u aanzien voor een
marsman, wien men zijne goederen ontstolen heeft. Het blonde haar van de
dochter eens smids doet u de jonkvrouw vergeten, naar wier gezondheid gij
nog zoo even met zooveel belangstelling gevraagd hebt; zij moet wel lief
zijn, ha! ha! om zooveel minnaars te hebben.’
Hier werd zij verhinderd voort te gaan, daar zij door een lachlust bevangen
werd, welke zoo luid en schrikwekkend klonk, dat Frank zijn oogen snel
oprichtte. Hare oogen rolden wild door haar hoofd, en zij scheen niet te
bemerken, dat hij hare hand met kussen bedekte, en zich aan hare voeten
nederwierp.
‘Ada! beste Ada!’ riep hij angstig, ‘kom tot u zelve terug; ik bid u, wees
bedaard, ik bemin haar niet; o! staak dat droevig gelach; het is Frank, ik
ben het, die het u verzoekt.’ Maar al zijn smeeken was vergeefsch. Toen riep
hij, zijne handen wringende: ‘Heilige Moeder Gods! heb medelijden met haar,’
omvatte haar met zijne armen, en bad haar nogmaals zoo vol gevoel om bedaard
te zijn, dat zijne woorden eindelijk eenigen invloed op haar schenen uit te
oefenen. Langzaam verdween de verwildering van haar blik; het ijlhoofdig
gelach ging over in een pijnlijken en krampachtigen trek om den mond, en
toen zij eindelijk haar hoofd op den schouder van den jongen ruiter liet
nedervallen, zeide zij zacht en droevig: ‘Ha! zijt gij het, Frank? de Hemel
zij gedankt, het is weer over.’
‘O ja! de hemel zij gedankt, Ada!’ zeide Frank aangedaan; ‘want uw toestand
was zoo treurig en bedroefde mij zoozeer.’ De jonkvrouw leunde vol
vertrouwen tegen de borst van den man, die als een kind door den
schaapherder was gevonden, en later met | |
| |
Ralph achter de kudden
geloopen had. De grove stof der mouwen van zijn buis raakte het kostbare
roode laken, dat de schoone leest van het adellijke meisje bedekte; zij
vreesde niet haar hoofdhulsel te kreukelen, dat op zijn breeden schouder
lag. Zijn haar, even zwart als de vlechten, die langs haar voorhoofd lagen,
viel op de gouden halve maan, en bedekte de edelgesteenten; de zachte
uitdrukking van haar oog, dat nog kort te voren zoo wild heen en weder had
gerold, gaf hem den moed nog eene poging te doen, om haar bijstand voor
Maria af te smeeken. Hij kuste haar op het hooge, witte voorhoofd en zeide
met gevoel:
‘Deze kus, Ada! zij het teeken der vernieuwing van onze vriendschap; hebt gij
zelve mij niet toegestaan den schoonen naam van broeder te voeren? daarom,
zuster! hoor mij aan, en bedroef mij niet meer door een wantrouwen te doen
blijken, dat mij vernedert.’ Hier hield Frank een oogenblik stil; het was
alsof hij iemand in het voorvertrek hoorde loopen, en Ada schudde haar
hoofd; maar hij ontgaf zich, wat hij meende gehoord te hebben; hij verloor
nog niet alle hoop om den machtigen bijstand der jonkvrouw te verkrijgen, en
vervolgde:
‘Ada! uw broeder Frank bezweert u nogmaals bij al wat heilig is, om hem uwe
hulp niet te ontzeggen. - Niemand zal het ooit weten, als gij mij verstoot;
ik zal de tranen der rampzalige maagd, den vloek van hare ouders en haren
bruidegom, niet op uw hoofd laden; maar de lieve Heer Jezus en zijne heilige
Moeder zien het, als gij mij ongetroost van u laat gaan. Ada! ik bid u, red
haar, die uw medelijden en uwe achting verdient; zeg het mij, waar is zij in
dit huis? hoe kan ik haar bevrijden? Antwoord mij in Gods naam; kan ik mij
vertrouwen aan den heer Loef, of is uw oom zoover gegaan, om zijne
gevangenkamers aan een maagdenroover, aan een Perrol te leenen?’
Maar hier hield hij plotseling op; want Ada richtte het hoofd op, en schudde
het ongeduldig; weder was de zachte opslag voor haar oog verdwenen, twee
hevige driften schenen innerlijk in haar hart te kampen. Helaas! eindelijk
behield de minnenijd de overhand in haar brein, dat voortdurend zoo hevig
geschokt, doch zelden opgeklaard was, en ook nu dolf het edel gevoel van
haar hart het onderspit. Zij kon het niet begrijpen, dat de ruiter alles
waagde en afsmeekte, alleen voor zijn vriend, - zonder eenig bijoogmerk, -
alleen om Maria te redden. Want bedroog hij haar niet, dan bleef hem immers
niets over dan te lijden zonder te klagen, totdat het graf hem ongevoelig
voor aardsche liefde maken, en hem opvoeren zou tot een beter leven.
Tevergeefs gaf hij haar de teederste namen; vruchteloos bezwoer hij haar, bij
al wat invloed kon hebben op haar geest, om bedaard te zijn; het scheen, dat
zij niet meer gewaar werd, dat hij haar tegen zijn borst gedrukt had, dat
hij in zijn smart hare handen kuste, zijne lippen drukte op het voorhoofd
der jonkvrouw, dat wit en koud als marmer was. Op eens was dat oogenblik van
verrukking verdwenen, toen zij zich gelukkig scheen te gevoelen in zijne
armen te rusten. Vruchteloos waren zijn pogingen om haar te doen zwijgen en
terug te houden; met verontwaardiging stiet zij hem van zich af, terwijl zij
opstond. Misschien zag zij niet eens, hoe hij, zijne handen naar haar
uitgestrekt houdende, aan hare voeten lag, veel minder de tranen, die hem
van medelijden uit de oogen sprongen. Het meisje, dat hij liefhad,
versmachtte als een offer der boosheid in de gevangenis, en hij kon, zoo
dicht bij haar, niets doen om haar te redden. De jonkvrouw, die de tweede
plaats in zijn hart bekleedde, zijn vriendin, zijn zuster, stond daar ten
prooi aan een droevige verstandsverbijstering! Hij weende over beiden, en
ofschoon Ada hem verstiet, kon hij echter geene woorden vinden om haar te
vervloeken, maar wel om voor haar te bidden.
‘En zoo gij mij niet wilt aanhooren, wat doet gij hier dan?’ riep zij luid,
met drift en in antwoord op zijn smeeken. ‘Vertrek, en laat mij alleen,
reeds te lang zie ik u voor mij. Wie heeft u geleerd mij te dwingen om zacht
te spreken? Ha! de jonkvrouw Van Rijn in hare vertrekken de wet
voorgeschreven door een ruiter, - door een gemeenen herdersjongen! en ik
moet zwijgen; ik ben krankzinnig! - niet waar?’ eindigde zij vreeselijk
lachende.
‘Ik zal gaan, Ada!’ zeide Frank treurig, ‘maar zoo dacht ik niet door u
weggezonden te worden. O! ik bid u, spreek niet zoo luid, of wilt gij, dat
de Zwarte Ruiters mij herkennen, dat zij mij voor uwe voeten
ternederstooten, of gevangen nemen, en ik heb Perrol dezen morgen naar het
leven gestaan.
‘Aan die vrees herken ik uwe afkomst,’ antwoordde zij toornig. ‘Ik had in den
vriend | |
| |
van een edelman meer moeds verwacht; gij verdient zijn
goedheid niet; vertrek uit mijn oog, mogelijk staat de schooier Ralph u te
wachten,’ eindigde zij schamper, en weder klonk haar zinneloos gelach.
Toen wierp Frank een smartelijken blik op haar; zijn oog, dat somber en mat
was, zag nog eens naar haar, terwijl hij zich voor haar boog, en met het
diepste medelijden het hoofd schudde. Hij was niet verstoord over hetgeen
zij gezegd had; hij nam zijn muts in de hand en zette die op, vatte het
kistje aan, dat hij had medegebracht, en evenwel hij toefde nog. Hoopte hij,
dat in het einde hare goedheid en menschlievendheid zouden zegevieren? of
was hij zoo begaan met het schoone ongelukkige meisje, dat vóór hem stond?
bleef hij om Maria of om Ada? Hij wist dit zelf niet.
‘Vergeet gij, dat Maria wacht, of zijt gij bang voor
vreemde ruiters?’ vroeg Ada met verachting, terwijl zij lachte.
‘Wilt gij ook, dat ik Annetje laat komen om u te verdedigen, of wacht gij,
totdat ik u door de knechts van mijn oom ter deure uit doe werpen?’
Een snelle beweging van Frank's hoofd en armen gaf te kennen, dat hare
woorden hem diep getroffen hadden, en hij slaakte een zucht, terwijl de
laatste hoop hem begaf. Maar zie! op ditzelfde oogenblik werd er hevig op de
deur geklopt van het vertrek. Nog eens vestigde Frank zijn oog op dat van de
jonkvrouw; maar toen de verachtende grimlach en de schampere blik hem bleven
vervolgen, en zij vermaak scheen te scheppen in zijne verlegenheid en smart,
snelde hij naar de deur.
‘Frank!’ riep zij nu op eens; want nu eerst trof haar het gebons op de deur,
en zij stak de handen naar hem uit. De toon van hare stem verried, dat er
een plotselinge verandering in haar gemoed was voorgevallen; maar Frank
schoof met de eene hand den grendel voor de deur weg, terwijl hij zonder om
te zien, met zijne hand als het ware het verzoek, dat in haar uitroep
gelegen was, terugwees. Ach! indien hij den angst gezien had, die op haar
gelaat te lezen stond, hij zou misschien de wanhoop nog bedwongen hebben,
die zich van hem had meester gemaakt.
Het scheen, dat Frank in zijn verwachting werd bedrogen, toen de deur geopend
werd: want zonder vooruit te gaan, trok hij zijn hand onder zijn buis
vandaan, en liet de armen langs zijn lijf nederhangen; hij had misschien
verwacht eenige ruiters van Perrol te zullen zien, maar niet het gelaat van
Walter, den hofmeester van heer Loef, die, gevolgd door eenige bedienden, na
eenige verwondering te hebben laten blijken, in de kamer trad. Het was een
klein schraal mannetje, in een grijs lakensch kleed, met een langen, dunnen
neus en grauwe, vurig fonkelende oogen, en die, bij een voor zijn stand wat
veel gezag aanmatigende houding, uiterlijk de teekenen van geslepenheid en
schranderheid op het gelaat droeg. Het eerste behoefde niet te bevreemden,
daar hij het onbepaalde vertrouwen van zijn meester genoot, hetgeen alleen
diens zoon en nicht nog beveiligde voor het onwillekeurig gezag, dat hij
over alle andere bewoners van het huis Oosterweerd gewoon was uit te
oefenen. Het korte zwaard, dat hij in de hand droeg, zoowel als de gewapende
knechts, die hem vergezelden, lieten niet vermoeden, dat hij verwonderd kon
zijn, iemand vreemds in het vertrek te vinden; zijne verwondering ontstond
dus waarschijnlijk uit het herkennen van Frank, hetgeen hem, ofschoon hij
niet liet blijken, dat hij zich door de vermomming niet liet misleiden,
waarschijnlijk den moed gaf, om vooruit te gaan; te meer daar de houding van
den ruiter deed vermoeden, dat deze niet aanvallenderwijze zou te werk gaan.
‘Heer Loef heeft toevallig uw roepen om bijstand vernomen, Jonkvrouw!’ zeide
hij, een kleine buiging met het hoofd makende; waarna hij, zijn zwaard
vaster in de hand nemende, vervolgde: ‘En gij, marsman! die het waagt, om
uwe waren met geweld aan de edele jonkvrouw op te dringen, gij hebt mij
dadelijk te volgen, om kennis te maken | |
| |
met de kelders van
Oosterweerd - en geen tegenspraak! of de zaak zou erger gevolgen hebben.’
Frank was verwonderd, dat Walter hem niet herkende, doch schreef zulks toe
aan de schemering, die achter in het vertrek heerschte; hij sloeg den
spottenden trek gade, die zich op het gelaat van het mannetje, dat tot hem
gesproken had, vertoonde, en was in twijfel, of hij zich noemen zou of niet,
toen Ada, hare geestkracht terugbekomen hebbende, met overhaasting eenige
schreden voorwaarts trad en op hoogen toon uitriep:
‘Met welke zaken bemoeit gij u, Walter? kan ik niet zoo luid spreken, als ik
wil, zonder dat mijn oom daarom zijne knechts in mijn vertrek laat dringen?
- De koopman heeft geen schuld, ik ken hem; vertrek dus, en keer niet terug,
voordat ik u laat roepen.’
‘De bevelen zijn stipt, edele Jonkvrouw!’ zeide Walter, zijne schouders
ophalende, ‘men kan niet te voorzichtig zijn; maar met allen eerbied, het is
mij niet mogelijk heen te gaan zonder dezen snaak.’
‘Snaak!’ herhaalde Ada driftig, en haar oog fonkelende van verontwaardiging.
‘Ha! weet gij dan, hoe zijn naam is, knecht? Weet gij, dat gij deze mars
voor hem zult dragen, indien ik het wil?’ Maar hier zweeg zij, daar zij
zeker vermeende niet goed te doen, om te laten bemerken, dat het geen gewoon
koopman was, en zij vervolgde: ‘De bevelen, Walter! van mijn oom kunnen
nimmer verder komen dan de deur van mijne vertrekken; gij zult zonder den
marsman moeten gaan. Gij zijt lang in het huis van Oosterweerd geweest, en
uwe haren zijn grijs; maar het zou u heugen, als gij den eerbied voor Ada
van Rijn uit het oog verloren hadt; vertrek dus.’
Indien de oude hofmeester, verwend door het gezag, hetwelk hij gewoon was te
voeren, alleen was geweest, zou hij waarschijnlijk zich niet bedacht hebben
om haar te gehoorzamen, of het gewaagd hebben zijn opzet te volvoeren; maar
hij hoorde achter zich de slachtoffers van zijn heerschzucht zacht lachen
over den hoon, die hem werd aangedaan, en de oude knorrige Walter besloot,
vertrouwende op de goedheid van heer Loef, om Ada en hare bedreigingen te
trotseeren. Hij haalde dus nogmaals de schouders op, en riep toen gebiedend
tot zijne helpers: ‘Knapen! pakt dien marsman aan, in naam van heer Loef en
voor mijne rekening. - Bied geen weerstand, koopman! het zou tevergeefs
zijn.’
‘Gij waagt het?’ zeide de jonkvrouw toornig, terwijl zij ter zijde trad en
het deksel van een fraai gebeeldhouwde en ingelegde kist opende, die tegen
den muur stond. Schoorvoetend traden de knechts vooruit, ofschoon Frank geen
schijn gaf van zich te verdedigen; maar zij bleven wederom staan, toen de
jonkvrouw luid en met een zegevierenden blik vervolgde: ‘Ha! wat hebt gij
gedaan, laag gespuis? Maar gij dacht hem met u allen te overvallen, zonder
dat zijn hand gewapend was! beeft en valt voor hem terneder, of gij zult hem
leelijk kennen. - Neem dit zwaard aan, dat mijn vader zelf gedragen heeft,
marsman! stoot hen vrij neder! zij beleedigen mij! ik, Ada van Rijn, zal het
verantwoorden!’
Maar Frank wees, zonder iets tot haar te zeggen, het wapen terug, dat zij hem
in de hand wilde geven, en een schrede voorwaarts doende, zeide hij bedaard:
‘Ik volg u, hofmeester! en geef mij gevangen, geene wapens passen in de hand
van iemand, als ik ben, de Jonkvrouw weet zulks wel. Ik verlang heer Loef
van Oosterweerd te spreken.’
Er lag veel bedaardheid, maar ook een verwijt opgesloten in den toon,
waarmede hij deze woorden zeide, en rustig en zonder om te zien naar de
jonkvrouw, ging hij tusschen de knechts door naar de deur; maar juist toen
hij gereed stond om het vertrek te verlaten, liet Ada het zwaard uit hare
handen vallen. Een enkele kreet, welke smart, vertwijfeling en berouw
verried, gaf te kennen, hoezeer zij getroffen werd door hetgeen er voorviel,
en hetgeen zij gezegd had. Frank zag onwillekeurig in het vertrek terug;
zijn blik was koel, doch niet toornig; en evenwel lag daarin zóózeer een
verwijt voor haar te lezen, dat zij berouw gevoelde over haar gedrag, en de
handen smeekend naar hem uitstak, als wilde zij hem terughouden en hem
vergeving vragen.
Zou hij zóó het meisje, dat hem beminde, de jonkvrouw, die hem zooveel
goedheid betoond had, achterlaten, ongetroost, zonder haar, als het ware,
met één woord te kennen te geven, dat hij haar alles vergaf? Neen! dat kon
niet. Wist hij of hij haar immer zou wederzien, die zelfs niet
verantwoordelijk kon wezen voor hetgeen zij geweigerd had? Immers neen!
daarom keerde hij op zijne schreden terug, en hetzij zijne bewakers zijn
bedoeling | |
| |
gisten of het niet durfden wagen, hem tegen te
houden, zij lieten hem ten minste begaan.
Toen hij haar naderde, nam hij zijn muts af; zij liet hare armen zakken, en
lachte hem toe, ofschoon de tranen langs hare bleeke wangen rolden. Hij boog
zich en vatte hare rechterthand, bracht die aan zijn mond, en zeide zeker
iets tot haar, dat haar geruststelde; want zij knikte hem toe. Noch Walter,
noch zijn gevolg, hoorden wat hij zeide; ook waren de knechts niet
verwonderd over het gedrag van de jonkvrouw, en over de gunst, die zij aan
den vreemden marsman toestond; zij stelden dit alles op de gevolgen van hare
krankzinnigheid. Met meer gerustheid zag Ada nu den ruiter vertrekken, en
zij wenkte hem nog eens een vaarwel toe met hare hand, toen hij, gevolgd
door de knechts van haar oom, en voorafgegaan door Walter, die, tevreden
over zijn overwinning, genoegelijk lachte, de kamer verliet. Vervolgens
zette zij zich in den stoel bij het vuur neder, en verzonk in diep nadenken.
‘ALLES wel overwogen, hebt gij welgedaan, met u te houden, alsof
gij den ruiter niet herkendet, Walter!’ zeide heer Loef van Oosterweerd tot
zijn hofmeester, terwijl hij meer uit tevredenheid dan voor de koude de
handen wreef, want het vertrek, waarin hij zich bevond, werd goed verwarmd
door het groote vuur, waarvóór hij zat.
De vertrouwde dienaar zat tegenover zijn meester, glimlachte over hetgeen er
gebeurd was, en antwoordde: ‘Ik dacht ook, dat het hier geen zaak was, zich
te storen aan de grillen van een jonkvrouw, en heb dus maar gewaagd om door
te tasten.’
Frank had verzocht den heer van het huis te spreken; maar toen hem bericht
was geworden, dat dezen den marsman niet te woord kon staan, had hij aan
Walter ontdekt, wie hij was, en zijn verzoek herhaald. Doch het scheen, dat
heer Loef geen lust gevoelde den vriend van Van Schaffelaar te woord te
staan; want hij vervolgde: ‘Gij moet hem toch wel zeggen, Walter! dat ik,
hoe ongaarne ook, mij het genoegen moet ontzeggen hem te zien, en nog minder
hem kan spreken; de tijd, waarin wij leven, en zijn betrekking als ruiter
van mijnheer David zullen u redenen genoeg kunnen doen vinden, waarom ik
zijn verzoek moet weigeren.’
‘Verlaat u gerust daarop, Heer!’ antwoordde de slimme hofmeester. ‘Ik zal hem
zoo duidelijk zeggen, dat men hem reeds in de stad zoekt, en het u
onmogelijk is hem te laten vertrekken of hem te spreken, dat hij inderdaad
gelooven zal, dat gij uwe bezittingen en uwe vrijheid zoudt wagen door hem
aan te hooren. Verlangt gij, dat ik nu maar eens tracht de zaak tot een goed
einde te brengen, en het huwelijk te sluiten?’ eindigde hij lachende, en zag
zijn meester vragend aan, terwijl hij opstond.
Maar deze wenkte hem weder te gaan zitten, en zeide langzaam en met
bezorgdheid: ‘Ja, zoo meteen, Walter! maar wij zullen nog eens nagaan, of
wij niets vergeten hebben; te veel haast heeft dikwijls een voordeelige zaak
doen mislukken. Het toeval, dat hem herwaarts voert, is, zooals gij te wel
hebt opgemerkt, te gunstig om er geen partij van te trekken; maar ik voorzie
groote moeilijkheden om Ada te beduiden, dat dit alleen hem redden kan, en
niet minder om zijn toestemming te verwerven. Ofschoon hij, zoo ik vertrouw,
niet weet, waarom mij zooveel aan dit huwelijk gelegen is, zoo vrees ik
echter, dat ik mij voor niets zal blootstellen aan de verstoordheid van
mijne nicht en de tegenwerpingen van mijn zoon.’
‘Gelukkig is heer Reynoud niet bij de hand,’ merkte de hofmeester aan, die
met leedwezen bemerkte, dat zijn meester opnieuw zwarigheden begon op te
werpen: ‘daarom wordt er spoed vereischt. In allen gevalle, Heer! wat kan
hij zeggen? Het is immers voor hem, dat gij u deze zorgen getroost! hij zal
er eenmaal de schoone vruchten van plukken, en niet langer wachten om naar
een ander meisje uit te zien, als zijne nicht gehuwd is; en de jonkvrouw,’
vervolgde hij grimlachende, ‘die ziet immers toch altijd stroef; zij zal er
u niet over spreken, maar tevreden zijn den ruiter te redden, en tevens een
echtgenoot naar hare keus te krijgen.’
| |
| |
‘Zacht, zacht, Walter!’ zeide heer Loef. ‘Vergeet niet, dat zij de dochter
van mijn zuster is; ik wenschte wel, dat zij mijn Reynoud had willen
trouwen; hij bemint haar nog, geloof ik. Die Walson blijft ons dan ook nog
altijd op ons dak. Ik heb goede zaken gedaan met Messire Perrol; maar ik
wenschte, dat ik hem nooit gezien had; het zijn vrienden, die zich niet
ontzien uw huis te gebruiken als het hunne, en die altijd gereed zijn de
tanden te laten zien. Dat die vervloekte Zwarte knapen nu ook juist in mijn
huis moeten zijn, om op alles te letten, wat er gebeurt; als Reynoud hen
hier vindt, zal er weder wat te doen zijn; hij verwijt mij mijn zwakheid, en
hij heeft gelijk.’
‘Jongelieden kunnen over zulke zaken niet oordeelen, Heer!’ antwoordde
Walter; ‘in dit geval zullen de ruiters van Perrol, die niets van de
gevangenneming bemerkt hebben, ons van dienst zijn; ik zal zeggen dat zij
den bisschoppelijken ruiter herkend hebben, en dat zal een goede aansporing
wezen voor de jongelieden, om alles toe te staan, wat gij zult verlangen.’
‘Hun verblijf alhier, dat ik niet heb durven weigeren, zal dan ten minste tot
iets dienen; maar ik zal alle heiligen danken, als zij vertrekken; ik maak
mij ongerust. Hebt gij nog niet kunnen te weten komen, wie de vrouw is, die
zij in die draagkoets herwaarts gebracht hebben?’ vroeg heer Loef.
‘Neen, Heer!’ antwoordde Walter, en alle opgeruimdheid verdween van zijn
gelaat, dat nu alleen spijt en teleurstelling verried. ‘De knaap is zoo
dicht als een pot, en de gemeene ruiters weten niets, of antwoorden niet
eens, als men hun vraagt: de eenige hunner, met wien ik een gesprek heb
kunnen aanknoopen, gaf zooveel te kennen, dat het een meisje was, hetwelk
fraai kon spreken, en van wier veranderlijke genegenheid Messire Perrol zich
voor altijd verzekeren wilde.’
‘Misschien wel de Zwarte Aleida, met wie hij hier geleefd heeft,’ zeide heer
Loef verheugd. ‘Ik vreesde, Walter! dat het de eene of andere jonkvrouw zou
zijn, en dat haar verblijf in mijn huis mij misschien duur te staan zou
komen.’
‘O! ho! die spreekster zou wel bij hem blijven; ware het niet ter liefde van
hem, dan uit liefde voor zijn geschenken,’ zeide de hofmeester, het hoofd
schuddende. ‘Neen, Heer! Walter is te oud om zich door dien ruiter, welke
veel van een weggeloopen monnik heeft, te laten bedriegen; ik geloof er
niets van...’ Hij zou zeker verder vervolgd hebben, indien niet een zacht
geklop tegen de deur, dat hoe langer hoe sterker werd, hem hierin verhinderd
had. Hij zag zijn meester vragend aan, en toen deze hem last gaf, om te zien
wat men begeerde, trad hij naar de deur, opende haar en Froccard, over wien
hij nog zoo even gesproken had, stapte hem voorbij, en boog zich diep voor
heer Loef, die onaangenaam getroffen werd, toen hij den ruiter met het
ongunstige en valsche gelaat voor zich zag.
‘De zaak, waarover ik u kom spreken, Heer!’ zeide deze, ‘deed mij gelooven,
dat het raadzaam is mij regelrecht tot u te wenden, zonder mij te laten
aandienen, en zij noodzaakt mij u te verzoeken, mij een onderhoud van eenige
oogenblikken met u alléén toe te staan.’
Het woord alleen, waarop hij sterk drukte, terwijl hij een
zijdelingschen blik op Walter wierp, deed dezen met bevreemding opzien; want
hij wierp juist eenige stukken hout op het vuur. Verontwaardiging vertoonde
zich op zijn gelaat. Heer Loef vond zich door dit verzoek teleurgesteld; hij
had iets zoo gewichtigs niet verwacht, en trachtte tevergeefs op het strakke
gelaat van den ruiter het een of ander te bemerken, dat hem eenige
inlichting kon bezorgen. Hij gevoelde geen verlangen, om met den Zwarten
Ruiter alleen te blijven, te meer daar Walter zijn geheel vertrouwen bezat,
en antwoordde dus, na eenige oogenblikken nagedacht te hebben: ‘Mijn
hofmeester mag, wat mij betreft, alles hooren, wat gij te zeggen hebt; gij
kunt veilig spreken.’
Froccard boog zich en zeide: ‘Zeer wel, Heer! Meester Walter weet wel, dat ik
geene geheimen voor hem heb; maar in dit geval vermeende ik evenwel uw
goedvinden te moeten verstaan. De zaak is namelijk deze, dat de marsman, die
hier in huis is gekomen om zijne waren te verkoopen, zeker niet veel goeds
in den zin heeft, het is geen gewoon marskramer, ik ben er zeker van, en
raad u aan hem niet zonder verhoor te laten gaan.’
Heer Loef zag, als het ware onverschillig door het ruime vertrek, dat alleen
bij de ramen en het vuur genoegzaam verlicht was, om de voorwerpen duidelijk
te onderscheiden; de raadgeving van den ruiter kwam hem zeer te onpas; hij
vervloekte diens opmerkzaamheid; evenwel gaf hij lachende ten antwoord: ‘Gij
geeft u wel veel moeite | |
| |
voor zulk een gemeenen vent, mijn
vriend! aan uwe voorzorg dacht ik, dat er ten minste iets meer belangrijks
uit u zou komen. Ik heb den marsman niet gezien of gesproken; maar zoo hij
mocht terugkeeren, zullen wij er om denken en danken u voor het bericht.’
‘Ik geloof, Heer, dat gij u
bedriegt,’ zeide Froccard, zonder dat zijn gelaat eenige
verandering onderging. ‘De koopman is nog niet vertrokken; maar bevindt zich
nog hier in huis.’
‘Weet gij er iets van, Walter?’ vroeg heer Loef, gemelijk over het gezegde
van den ruiter.
‘Volstrekt niets, dan dat de man reeds lang vertrokken is; ik zag hem immers
voor een geruimen tijd, toen hij het vertrek van de jonkvrouw verliet; hij
zal nu reeds ver te zoeken zijn,’ antwoordde de hofmeester, zonder eenige
verlegenheid te laten blijken.
‘Zeer zonderling,’ merkte de ruiter aan; ‘want ik kom nu regelrecht van den
ingang van het huis, dien ik niet verlaten heb, sedert hij is binnengekomen,
en ik heb hem niet zien uitgaan.’
‘Ik wist wel, dat gij de kamer bewaaktet, waarin de vrouw gebracht is,’ zeide
Walter spottende, ‘maar niet, dat u tevens de last was opgedragen, om bij de
deur van dit huis op de wacht te staan.’
‘Wij weten dan zoo wat evenveel, meester!’ hernam de ruiter, nu bijna
onmerkbaar grimlachende; ‘want ik weet er ook niets van; maar een hond jaagt
wel eens voor zijn eigen vermaak, en gij ziet, dat ik edelmoedig de vruchten
van mijn jacht aan anderen kom mededeelen.’
‘Het is wel, vriend! en ik zal er u voor beloonen!’ antwoordde heer Loef,
‘gij kunt nu gaan. - En gij, Walter! onderzoek terstond of het waar is, dat
de koopman hier nog is, en tracht anders te onthouden, hoe hij er uitziet,
als hij eens mocht terugkomen.’
Walter boog zich, en heer Loef stond op, in de hoop dat de Zwarte Ruiter nu
ook vertrekken zou; maar hij bevond zich bedrogen; want deze haastte zich te
zeggen:
‘Een belooning komt nooit te onpas, en de eene dienst is de andere waard,
Heer! De makker van den marsman liep zoo wat om de deur te draaien, en
scheen te wachten, tot deze er uitkwam; ik wist hem binnen het huis te
lokken en heb hem zoolang vastgehouden; valt er dus nog wel te twijfelen, of
de marsman al of niet vertrokken is?’
‘Wij zullen zien,’ zeide Walter gemelijk, terwijl hij iets binnensmonds
scheen te pruttelen; maar heer Loef verried niet, dat de woorden van den
ruiter hem hoogst onaangenaam waren, en spoorde Walter aan om het noodige
onderzoek te laten doen. De hofmeester wierp een vorschenden blik op den
ruiter, die voornemens scheen vooreerst nog te blijven, en verliet de kamer.
De deur was nauwelijks gesloten, of heer Loef, die heen en weder voorbij den
schoorsteen stapte, bleef stilstaan, en hield zich, alsof hij verwonderd was
den ruiter nog voor zich te zien; maar deze nam terstond het woord op, en
zeide: ‘Heer! ik vrees, dat uw oude dienaar niet handelt, zooals het
behoorde; daarom ben ik gebleven. Weet gij, wie de marsman is? het is een
der ruiters van de Bende van Van Schaffelaar, en die brouwt zeker niet veel
goeds hier in de stad. Walter weet evengoed als ik, dat hij hier nog in huis
is, en ik kan u de kamer aanwijzen, waar hij verborgen is. Wat Walter
voorheeft, weet ik niet; maar ik weet, dat Messire Perrol zeer tevreden zal
zijn, als gij hem dien knaap overlevert, en hij zou het u nooit vergeven,
als gij hem ongemoeid liet gaan.’
Geheel ternedergeslagen, liet heer Loef zich in zijn zetel vallen; niet
alleen dat het hem door deze herkenning onmogelijk werd, zonder met Perrol
te breken, Frank zijn vrijheid weder te geven, als het hem goeddacht; maar
hij kon nu den ruiter zelfs niet eens vrijwaren voor de vervolging van
Perrol, zonder dezen rekenschap te geven van zijn gedrag, en zijn ongenoegen
op zich te laden. De plannen, zoo vernuftig ontworpen, vielen door de
opeisching van den ruiter in duigen, en men wachtte zijn antwoord. Men wist,
| |
| |
dat Frank niet vertrokken, maar verborgen of gevangen was;
en de schijn kon den Zwarten Ruiter, die valsch grimlachte, niet van het
spoor geleid hebben; dit zag hij duidelijk.
Heer Loef zeide eindelijk, dat het hem leed zou doen, als de ruiter zich niet
bedrogen had, omdat hij Frank sinds geruimen tijd kende, en wel kon nagaan,
dat hij met geene slechte oogmerken gekomen was; hij gaf voor, niet te
kunnen begrijpen, wat de aanvoerder der Zwarte Bende gemeens had met een man
van wapenen van geringen rang; en dat het hem voorkwam, dat deze niets
behoefde te weten van het bezoek, hetwelk de vijandelijke ruiter in het huis
Oosterweerd had afgelegd.
Walter keerde nu weder terug; maar daar hij geen haast scheen te hebben om te
spreken, en de tegenwoordigheid van den ruiter hem niet zeer aanmoedigde om
den mond te openen, zeide deze: ‘Meester Walter! uw heer weet reeds, welke
tijding gij brengt: de ruiter Frank is voorloopig op het kamertje boven de
poort opgesloten, tot Messire Perrol zijn goedvinden zal bekend maken, -
niet waar?’
Doch Walter antwoordde niet, en plaatste zich zwijgend naast zijn
meester, terwijl Froccard heer Loef te kennen gaf, dat hij hem aanried,
Frank niet te laten gaan, indien hij met Perrol bevriend wilde blijven; en
dat hij, wat hem betrof, wel niets te zeggen had in het huis van
Oosterweerd, maar evenwel verplicht was, zijn meester van de zaak te
onderrichten. ‘Indien ik het verzweeg, Heer! en de zaak werd ruchtbaar,
hoewel de knaap en mijne makkers van den ruiter niets weten, dan zou hij mij
laten opknoopen, zoo zeker als ik de eer heb tegen u te spreken,’ eindigde
hij.
‘Dat zou te bejammeren zijn,’ merkte Walter aan, die met onwil de woorden van
den ruiter had aangehoord, en wien het verdroot, dat zijn meester zich in
zijn eigen huis de wet door een gemeenen ruiter liet voorschrijven.
Doch de oude hofmeester liet zich door zijn drift te veel beheerschen, en
verloor daardoor zijn gewone voorzichtigheid. Heer Loef daarentegen had al
zijn tegenwoordigheid van geest terugbekomen, toen de zaak geheel ontdekt
was, en er niets meer viel te verzwijgen; hij gevoelde dat hij, door zich te
houden alsof hij van niets wist, den ruiter had laten bemerken, dat hij de
komst van Frank wenschte geheim te houden; maar tevens vermoedde hij, dat er
met den ruiter wel te onderhandelen zou zijn.
Op zijn last ontstak Walter de kaars, die op de tafel stond, en schoof de
gordijnen vóór het venster. Het schijnsel van het vuur en het licht der
kaars verlichtten de afbeeldingen van twee voorvaders van den heer van
Oosterweerd, die ruim een eeuw geleden door Jan van St. Omer geschilderd
waren, en uit hunne donkere lijsten onvergenoegd op hun nazaat schenen te
staren. Froccard naderde, op verzoek van den heer Loef, het vuur, en zette
zich op een bankje onder den schoorsteen neder; en de gewilligheid, waarmede
deze aan die uitnoodiging voldeed, zelfs zonder de minste verwondering te
laten blijken, gaf heer Loef al dadelijk hoop op een goeden uitslag der aan
te knoopen onderhandeling.
Wij zullen ons niet langer met hetgeen hier voorviel bezighouden, daar wij in
het vervolg wel zullen te weten komen, of Froccard, die gelukkig niets wist
van de komst van Frank in Eemnes, ofschoon Perrol hem tegen den middag een
zijner ruiters gezon- | |
| |
den had, om naar Maria te vernemen, zich
al dan niet door den heer Loef had laten overhalen; doch wij merken alleen
aan, dat het gewichtigste punt der onderhandeling, evenals van alle voorname
bedrijven en handelingen hier op aarde, in het geld bestond.
Ook in het vertrek van de jonkvrouw brandde reeds licht; zij zat vóór het
vuur, en had hare kleeding verwisseld. Haar kamermeisje zat tegenover haar
en spon, en wierp nu en dan een blik vol medelijden op hare gebiedster.
Reeds tweemaal had men op de deur geklopt, zonder dat Ada iets scheen te
hooren: daarom waagde Annetje het eindelijk om zacht te zeggen: ‘Men klopt
op de deur, Jonkvrouw! is het uw wil, dat ik zie wie er is?’
Het was alsof Ada in haar slaap gestoord was, toen zij werd aangesproken;
maar hare oogen, die niet gesloten waren geweest, hadden genoeg te kennen
gegeven, dat geen rust voor een oogenblik haar leed verzacht had. Zij boog
toestemmend het hoofd; en toen Annetje haar bericht had, dat de hofmeester
haar eenige oogenblikken alleen wenschte te spreken, bedacht zij zich. Zij
scheen in tweestrijd; evenwel gaf een nieuwe buiging van het hoofd te
kennen, dat zij er genoegen in nam, en Annetje verliet het vertrek, toen
Walter het binnentrad.
Hij boog zich eerbiedig, en zeide, terwijl Ada stijf voor zich bleef zien:
‘Gij ziet een oud man vóór u, edele Jonkvrouw! die vergiffenis komt vragen
voor hetgeen hij gedaan heeft; maar hetgeen gebeurd is, is niet meer te
veranderen. De marsman is niemand anders dan heer Frank; ik waag het te
vermoeden, dat u zulks bekend is. Helaas! indien het u behaagd had te
spreken, of hem, om zich bekend te maken, ik zou niet de hand aan hem
geslagen hebben, en zijn leven zou nu niet in gevaar zijn.’
‘Zijn leven in gevaar?’ - riep Ada snel opziende, ‘wie heeft u dat gezegd,
Walter? dat kan niet zijn; - en waarom komt mijn oom niet, terwijl ik hem
verzocht heb hier te komen?’
Walter haalde de schouders op, en vervolgde: ‘Heer Loef is verstoord, omdat
heer Frank vermomd binnen dit huis gekomen is, en u bezocht heeft; hij
beschouwt het als een beleediging, welke u en hem is aangedaan.’
‘Een beleediging aan mij?’ - zeide Ada fier. ‘Ik geloof, dat wij daarover
zelve het best kunnen oordeelen; - ha! gij spreekt van zijn leven; denkt
mijn oom mij te verschrikken? Zeg hem, dat hij mij niet kent, ik wil niets
meer weten!’ en zij wendde het gelaat van hem af.
‘Waarde Jonkvrouw!’ zeide de oude hofmeester met een droevige stem; ‘gij weet
nog alles niet. Heer Loef weet niet, dat ik hier ben om met u over heer
Frank te spreken. Gij begrijpt zelve wel, dat mijn meester, hoe vertoornd
ook, nooit het leven van den jonkman zou bedreigen; maar vooreerst is het in
de stad reeds ruchtbaar, dat er een zendeling van heer David, als marsman
verkleed is binnengekomen; men doet onderzoek en....’
‘En zal uw meester zoo laaghartig zijn hem over te leveren in plaats van hem
te verbergen?’ vroeg Ada, een verachtenden blik op den hofmeester werpende.
‘Neen; ten minste niet uit eigen beweging,’ hernam Walter, nogmaals de
schouders ophalende; ‘maar het volk van de Zwarte Bende heeft hem herkend,
en hem opgeëischt in naam van Perrol, die hem den dood gezworen heeft; er
valt dus niets voor hem te doen, tenzij men als verrader van de stad wil
worden beschouwd en de wraak van den aanvoerder der Zwarte Bende op zich wil
laden.’
‘Heilige Moeder Gods! - o! lieve Heere Jezus! wees hem genadig!’ riep Ada,
hare handen wringende, en de vreeselijke angst, die haar hart aangreep, was
op haar gelaat te lezen. - ‘Walter! gij zijt oud, weldra zult gij er niet
meer zijn, en ik zal voor uwe ziel laten bidden, alsof gij een edelman en
rijk waart; maar red hem! God en alle heiligen zullen het u vergelden,’
zeide zij en zag hem smeekend aan.
‘Ik ben oud, het is zoo, Jonkvrouw!’ antwoordde hij, het hoofd schuddrende;
‘maar | |
| |
tevens ook zwak: ik mag het leven van mijn meester niet
wagen voor dat van een onvoorzichtigen jongeling; ook letten de Zwarte
Ruiters op alles: de eenige hoop is, dat Perrol met de Roode Hand hem genade
verleent.’
‘Neen! die verleent geen genade. En wie zou die van hem begeeren? - Frank ten
minste niet!’ riep Ada fier, en zij vervolgde schamper: ‘Zoo is dan een
vreemdeling tegenwoordig meester in Oosterweerd! mijn oom beeft voor de
Roode Hand! Maar denkt gij, grijsaard! denkt heer Loef, dat Frank zal
aangeraakt worden, zonder dat gij sidderen zult? Ha! is het slot van Wijk
zoo ver van hier gelegen, dat mijnheer David zijn zetel niet meer beklimmen,
of de Hertog hem op de wapenen van zijn krijgsvolk niet binnen de stad
dragen kan? Denkt gij niet, dat heer Jan van Schaffelaar, die ook een bende
ruiters heeft aan het huis van Oosterweerd met zijn zwaard zal aankloppen,
en van den heer zijn man van wapenen en vriend zal afvorderen, als Perrol
misschien reeds lang verslagen, gerecht of naar zijn land teruggekeerd is?’
Terwijl zij sprak, was zij opgestaan en had hare hand dreigend naar den
hofmeester uitgestrekt; maar bij de laatste woorden werd de spanning
gebroken, die haar tot hiertoe kracht had gegeven; zij viel in den stoel
neder, bedekte haar gelaat met hare handen, en eindigde somber: ‘De wraak,
hoe snel, hoe zeker ook, zou hem niet redden, hij heeft het mij gezegd:
Perrol zal geen oogenblik verzuimen zich te wreken. - “Walter!” zeide zij
eenige oogenblikken daarna, en meer bedaard, “waar is mijn neef Reynoud
toch? hij zal het huis zijns vaders bewaren voor zulk een schande, en Frank
beschermen tegen de Zwarte Ruiters.”
Hij keert niet voor morgen terug, Jonkvrouw!’ antwoordde Walter; ‘en zoo hij
al gehoor gaf aan uw verzoek of zijn eigen verlangen, zou het hem zelven en
zijn vader in het ongeluk storten.’
‘Dan zal ik zelve mijn oom gaan spreken. O! indien de zucht om schatten te
vergaderen hem niet geheel onwaardig gemaakt heeft, zich nog een edelman te
noemen, dan zal ik hem overhalen, om in zijn eigen huis, naar zijn eigen
welgevallen en volgens de wetten der eer en menschelijkheid te handelen,’
zeide zij, terwijl zij opstond; maar het was dit niet, wat de hofmeester
verlangde, en hij antwoordde: ‘Helaas! edele Jonkvrouw! uw voornemen, zoo
loffelijk, zoo edel, zou misschien een goede uitwerking hebben; doch mijn
meester heeft zich in zijn kamer opgesloten en mij gezegd, dat hij u niet
vóór morgen wilde zien of spreken, en Perrol kan elk oogenblik verschijnen:
zijn volk wacht hem met ongeduld.’
‘Gij zijt wreed, grijsaard!’ zeide Ada smartelijk; want die naam klonk haar
evenals een doodvonnis. ‘Maar kan het goud, dat alles kan bewerken, dat
alléén somtijds den booze tot goede daden kan uitlokken, hier niets doen?’
vroeg zij, en het scheen, dat er een nieuw licht voor haar geest was
opgegaan. Maar Walter schudde het hoofd, en antwoordde: ‘Heer Loef heeft het
vruchteloos beproefd, Jonkvrouw! de ruiters zijn voor niets vatbaar dan voor
gehoorzaamheid aan hun meester.’
Deze hoop ging dus weder verloren, en het scheen dat Ada geen uitkomst meer
zag; zij liet haar hoofd zakken, staarde vóór zich en herhaalde, droevig het
hoofd schuddende: ‘Hij zou dus verloren zijn, verloren en zoo jong nog!’
‘Waarde Jonkvrouw!’ zeide toen de hofmeester, alsof het diepste medelijden
hem bezielde, ofschoon hij slechts naar dit oogenblik gewacht had, om haar
bekend te maken met hetgeen hij voorhad; ‘het is zooals gij zegt, hij is zoo
goed als dood; maar zoo ik u, tegen den wil van mijn meester, die niet weet
dat ik hier ben, onderricht heb van het gevaar, dat hem boven het hoofd
hangt, zoo is dit voornamelijk, om u het eenige middel te doen kennen, dat
hem zou kunnen redden....’
‘Zeg mij dat, Walter! o! haast u, verlies toch geen tijd, oude man!’ riep
Ada, van houding veranderende.
‘Het zou noodzakelijk zijn aan heer Loef te bewijzen, dat zijn komst in die
vermomming een gegronde reden had...’
‘Dat heeft zij; hij is voor die deern hier gekomen,’ viel Ada in de rede.
Maar Walter, ofschoon hij haar vragend aanzag, toen zij zweeg, vervolgde:
‘en dat in zijn vertoeven in dit vertrek niets ongepasts gelegen was.’
‘Maar dit zal immers gemakkelijk vallen!’ riep Ada.
‘Ik geloof het gaarne, edele Jonkvrouw!’ zeide Walter, ‘en dat zal voldoende
zijn, om heer Frank in zijn oog van alle schuld vrij te pleiten, en zelfs
ook anderen, als het noodig | |
| |
ware; maar, helaas! dit alles kan het leven van den heer ruiter
niet beschermen tegen het gerecht der stad of Messire...’
‘O! noem dien naam niet meer. Maar ik dacht, dat gij een redmiddel wist,
Walter! tevergeefs zoekt gij mij te misleiden, er bestaan er geen. O! ware
Reynoud hier, hij zou mij niet bedriegen,’ zeide zij verwijtend en schudde
het hoofd.
‘En zoo ik niet durfde spreken, nu het er op aankomt? indien ik te veel
verwacht had van mijn stoutheid, en mijne woorden u grievend beleedigden,
wat dan, edele Jonkvrouw?’ vroeg Walter langzaam, terwijl hij oplettend de
houding en de gelaatstrekken van het doodsbleeke meisje gadesloeg.
‘Spreek! spreek toch, Walter! ik kan alles hooren, ik wil, dat gij spreekt!’
riep Ada. Toen boog de hofmeester zich en zeide: ‘Indien er een zekere band
bestond tusschen mijn meester en de ruiter, die hem noodzaakte, zich voor
dezen in de bres te stellen, en die bij het gerecht, en bij Perrol en zijn
luitenant tot voorwendsel en reden kon dienen, waarom hij hem had laten
ontsnappen, dan zou hij misschien overgaan om de macht van dien
ruiteraanvoerder en van de burgerij het hoofd te bieden.’
‘Met een strakken blik hoorde Ada hem aan; en toen hij zweeg, in angstige
verwachting van hetgeen zij zou antwoorden, riep zij kortaf: “Spreek
duidelijk, zonder omwegen, ik wil gehoorzaamd worden!” en zij dreigde met
den vinger.
Het is uw wil, en het geldt eens menschen leven,’ antwoordde Walter ernstig:
‘daarom zal ik ronduit mijn gevoelen zeggen. Hij is een dapper en jong
krijgsman, maar ook niets meer: en gij, mijne Jonkvrouw! gij zijt rijk en
uit edele voorouders gesproten; kunt gij besluiten om hem uwe hand te
schenken, dan is hij gered; zoo niet, dan wacht hem de dood!’
‘Genoeg!’ riep Ada, en toen verzonk zij in gedachten; de hardvochtige oude
gevoelde toch evenwel eenig medelijden met de ongelukkige jonkvrouw; maar
hij besloot den last van zijn meester ten einde toe te vervullen; zelfs deed
het hem eenigermate vermaak, dat hij haar kon straffen voor de trotschheid,
waarmede zij hem veeltijds behandeld had.
Een hevige tweestrijd scheen in haar binnenste te heerschen, toen zij heen en
weder door het vertrek ging, terwijl Walter de kaars snoot, en met ongeduld
haar besluit wachtte; hij vreesde elk oogenblik, dat een der vlagen van
ijlhoofdigheid haar zou overvallen en aan alles een einde maken.
‘Zoo is de oorzaak van zijn ongeluk, en aan mij zal hij zijn vrijheid en het
leven te danken hebben!’ zeide Ada halfluid, terwijl zij stilstond en zich
scheen te beraden; hetgeen zij er nog meer bijvoegde, kon Walter niet
verstaan. Eindelijk zette zij zich weder neder, drukte met hare hand tegen
het voorhoofd, en zeide langzaam, doch ernstig: ‘Mijn besluit is genomen;
het middel, dat gij voorstelt, wil ik beproeven. Zoodra hij mijn hand
aanneemt,’ - hier glimlachte zij treurig, - ‘zal ik mijn toestemming geven;
maar ook eerder niet: en zoolang hij gevangen blijft, zoolang eenig gevaar
hem dreigt, behoud ik aan mij, mijn woord terug te nemen.’
‘Ik beloof mij alles goeds van uw edel besluit, Jonkvrouw!’ zeide Walter
innerlijk verheugd; ‘en ik hoop, dat ik u spoedig goede tijding brengen zal.
Mogelijk zal het wel zijn om u te berichten, dat de bruidegom en de priester
u wachten.’ Hij boog zich, zonder dat Ada scheen te bemerken, dat hij nog in
de kamer was, die hij echter haastig verliet.
Waarschijnlijk bemerkte het kamermeisje, dat in het voorvertrek wachtte, bij
het flauwe licht eener kleine lamp, dat Walter bijzonder opgeruimd scheen;
de vergenoegde lach, die op zijn gelaat te lezen stond, bevreemdde haar,
daar hare meesteres zoo treurig was, en er iets met den bisschoppelijken
ruiter scheen voorgevallen te zijn, dat zij niet had | |
| |
kunnen te
weten komen en haar beangst maakte. Waarschijnlijk bemerkte de hofmeester de
verwondering, die zij liet blijken, en eer zij hem kon aanspreken, zeide
hij: ‘Ik zou u aanraden, Annetje! om terstond naar binnen te gaan en de
jonkvrouw niet te verlaten;’ waarna hij er ernstig op liet volgen: ‘Het
geeft geen pas voor een jonge deern, om bij knechts en vreemde ruiters naar
een rondloopenden koopman te vragen, en heer Loef ziet niet gaarne, dat men
zijn neus in eens andermans zaken steekt; daarom raad ik u aan, meisje! om
maar boven te blijven.’ Dit zeggende, wees hij met zijn vinger op de deur
van het vertrek, dat hij zoo even verlaten had, en ging niet eer heen,
vóórdat Annetje, zonder een woord te durven antwoorden, ofschoon hare
houding hare ontevredenheid te kennen gaf, in de kamer van hare meesteres
getreden was.
‘Het moeilijkste gedeelte van zijn last meende Walter nu reeds vervuld te
hebben. Hij had meer moeite gevreesd, om Ada te doen begrijpen, welk gevaar
Frank boven het hoofd hing, en om op hare trotschheid te zegevieren; ook
grimlachte hij, omdat zij zich zoo gemakkelijk had laten diets maken, dat
heer Loef haar niet te woord zou staan, en Frank aan zijne vijanden zou
uitleveren. Wat den jongen ruiter betrof, hij stelde zich voor, dat niets
gemakkelijker zou zijn, dan met dezen de zaak ééns te worden; daar hij met
zekerheid vermoedde dat deze, tot nog toe, alleen uit besef van zijne
onwaardigheid om de hand van jonkvrouw Ada te verkrijgen, bij heer Loef niet
het minste aanzoek had gedaan om deze gunst van hem te verwerven, en nimmer
had laten blijken, dat hij op de jonkvrouw of op hare goederen verzot was.
Hij haastte zich, om zich naar een ander gedeelte van het huis te
begeven, opende met een sleutel, dien hij bij zich droeg, de zware deur van
een donkere gang, en hield de hand vóór de vlam van de lamp, die door de
zuiging der lucht bewogen werd; hij sloot de deur niet achter zich, maar
zette haar op een har, deed, eenige voetstappen verder, de grendels van een
kleine deur weg, en opende die. Dit gedeelte van het gebouw lag, zooals
Froccard gezegd had, boven de buitendeur van het huis, en de hofmeester had
begrepen, de deur van het kamertje niet met den sleutel te moeten sluiten,
om Frank niet al te veel argwaan te laten blijken.
Zoolang het nog dag was, had Frank nu eens het kleine vertrek op en neder
gewandeld, dan weder voor het kleine en met ijzeren staven voorziene raam
stilgestaan, om naar buiten te zien; maar hij was Kars niet gewaar geworden.
De trouwe jongen zou hem buiten wachten; maar was misschien reeds
vertrokken, de hoop opgegeven hebbende, om hem terug te zien keeren, of hij
wachtte nog. Behalve door het gesloten raampje met kleine groene ruitjes,
werd hij reeds door de dikte der muren zelve verhinderd, voor het huis op de
straat te zien. Hij zag de menschen aan de overzijde van de gracht
voorbijgaan; zij haastten zich, om, eer de avond viel, hunne bezigheden af
te doen, of huiswaarts te keeren. Later viel het hem hoe langer hoe
moeilijker, iets van de overzijde te onderscheiden; evenwel liep hij niet
meer door het kleine verblijf, dat reeds geheel duister was, heen en weder,
maar bleef onafgebroken vóór het raampje staan, op den muur leunende, en zag
hoe de lichten hier en daar in de huizen werden aangestoken, van welke de
spitse gevels, met ijzeren punten van eigenaardig en vreemd maaksel
gekroond, en de hooge schoorsteenen zich nog lang tegen de lucht lieten
onderscheiden.
Zijn gevangenneming verwonderde hem niet, maar wel dat Walter zoolang
wegbleef, nadat hij zich bekend gemaakt had. Welke reden toch kon heer Loef
hebben om hem niet te willen spreken? Toen eindelijk het eene oogenblik na
het andere vervloog, zonder dat hij iets hoorde, dan nu en dan eenig gerucht
onder in het gebouw, toen verwonderde hij er zich over, dat de deur,
ofschoon niet op slot, was dichtgegrendeld, en hij huiverde, toen hij zich
herinnerde, dat Froccard hem bij den ingang van het huis had ontmoet, en een
oogenblik had stilgestaan om hem met aandacht te beschouwen. Indien men den
| |
| |
jongen ruiter daar roerloos aan het raam had kunnen zien
staan, zou men gedacht hebben, dat hij met bedaardheid den loop der
gebeurtenissen afwachtte; maar zijn bleek gelaat en strakke blik zouden
verraden hebben, dat de gerustheid uit zijn hart verbannen was.
Wat er met hem gebeuren kon, welk gevaar hem boven het hoofd hing, daaraan
dacht hij niet; het leven was voor hem zoo schoon en zoo rijk niet aan
blijde vooruitzichten, om een oogenblik bij zijn eigen lot te blijven
stilstaan; alleen angst en bezorgdheid voor Maria hielden al zijne gedachten
bezig; elk oogenblik tijdverlies kon haar noodlottig zijn; misschien was het
nu nog mogelijk, zelfs gemakkelijk, haar te redden; en haar buiten het
bereik van haar vervolger te voeren, en - hij was tot werkeloosheid gedoemd!
Had de Hemel dan zijne pogingen gezegend, zijne smeekingen verhoord, hem
zelfs door bemiddeling van een dienares van satan het spoor van Maria doen
vinden en volgen, hem in het huis gevoerd, waar het meisje, dat hij beminde,
waar de bruid van zijn weldoener versmachtte, om haar nog te doen verloren
gaan? O! die gedachte was onwaarschijnlijk; die vernietiging van zijne hoop,
die terugstooting in de duisternis, na eerst het blijde licht der hoop voor
zijn oog te hebben doen schitteren, zoo schrikkelijk, dat hij het zich niet
kon voorstellen; en evenwel was hij gevangen, en Walter keerde niet terug.
Nu en dan echter vestigden zich zijne gedachten ook op andere voorwerpen en
personen; hij zag Ada dan nog prachtig gekleed vóór zich, hem van zich
afstootende, zijne smeekingen met bespotting beantwoordende; hij zag Wouter
den roover van zijn dochter met zijn wraak dreigen, en Martha jammerende om
haar kind. Het was hem, alsof hij Van Schaffelaar vóór zich zag, tevergeefs
trachtende zijn leed als een man te dragen. Hij hoorde de trommen en
trompetten, die het krijgsvolk bijéénriepen; en hij, die te voren gehoopt
had, in Eemnes, met de wapens in de hand, een roemrijken dood te sterven,
hij zou de eenige zijn, die niet met de Schaffelaars zou oprukken; misschien
wachtte hem wel de dood! - maar een dood zonder roem, en zonder dat hij de
geliefde van zijn hart kon redden. De flauwe hoop, dat Kars iets tot hare
redding zou kunnen bewerken, verdween bij nadere overdenking; en wat was er
te hopen of te verwachten van Ada? Helaas! hij vreesde maar al te zeer, dat
zij, na de hevige gemoedsbewegingen, welke haar hadden aangegrepen, in een
staat van ongevoeligheid zou vervallen zijn, die haar buiten staat zou
stellen om iets voor hem te doen, al had zij er de macht toe; en voor Maria
kon hij niets van haar verwachten. Doch alles maakte weldra weder plaats
voor het beeld, dat altijd voor zijn geest zweefde; hij verbeeldde zich nu
niet Maria zooals anders te zien, zittende naast hare moeder, en hem bij
zijn naam noemende; of, zooals op dien morgen, toen zij hem de roos ter hand
stelde, waarvan hij nog een enkel blaadje bewaarde in de doos, welke hij
steeds bij zich droeg, sedert zijn vriend hem die had teruggegeven; neen!
hij zag haar nu in angst en rouw gedompeld, geknield in een gevangenis
liggen, met de handen hemelwaarts en het oog vol tranen; het was als hoorde
hij zich door haar beschuldigen van haar niet gered te hebben. Maar ook
Perrol zweefde hem voor den geest: elk oogenblik verwachtte hij het
getrappel der paarden van den aanvoerder der Zwarte Bende te vernemen. De
ruitjes van het glasraam, waartegen hij met het klamme voorhoofd leunde,
trilden in het lood, waarin zij gevat waren, en nu en dan ontsnapte er een
uitroep van vertwijfeling aan zijn mond, die zich nu eens opende om te
bidden, dan weder om te vloeken; hij beefde van razernij, omdat hij
dienzelfden morgen lafhartig genoeg geweest was het bendehoofd te sparen.
Frank hoorde noch het ontsluiten van de gangdeur, noch het geluid der
grendels, toen zijn gevangenis geopend werd; de gewoonte, welke Walter
aangenomen had, om al wat hij verrichtte zoo zacht mogelijk te doen, zoowel
als de aandoeningen, die het hart van den ruiter beheerschten, waren er de
reden van. Doch toen op eenmaal een vrij helder licht in de kamer drong, dat
door het glasraam teruggekaatst, het oog van Frank pijnlijk aandeed, keerde
hij zich snel om en riep:
‘Ha! zijt gij daar eindelijk? Breng mij naar uw meester!’
‘Ik breng u licht,’ was het antwoord van Walter, die eenigszins verbaasd
achteruitging, toen de ruiter op hem toetrad. Het doodsbleek gelaat en de
hevige gebaren van Frank verwonderden hem; maar hij herstelde zich en dacht;
‘Hij is vanzelf reeds bevreesd, en alles zal zich wel schikken.’
Frank liet hem echter niet veel tijds, maar herhaalde zijn verzoek, en Walter
zeide, de lamp nederzettende: ‘Ik heb daartoe geen last, Heer! maar kom om
voor uwe veiligheid te zorgen.’
| |
| |
‘Voor mijn veiligheid?’ riep Frank verwonderd, ‘alsof ik mij daarom
bekreunde. - Walter! hebt gij geen geheugen meer, of wilt gij mij razend
maken? Ik wil heer Loef spreken, breng mij in Gods naam bij hem, of gij
laadt een verschrikkelijke verantwoording op uwe ziel.’
De oude grimlachte; maar gelukkig bemerkte de ruiter er niets van, en hij
zeide ernstig: ‘Mijn lieve Heer! mijn meester weigert u te zien; nooit zag
ik hem zoo driftig, en ik geloof niet, dat hij zich weder met u verzoenen
zal, na hetgeen er gebeurd is.’
‘Na hetgeen er gebeurd is?’ herhaalde Frank, nadenkende en een stap
achterwaarts doende; toen vervolgde hij driftig: ‘Bij God en St. Maarten! is
uw meester dan geen edelman meer? - Ha! ik begrijp nu al, waarom ik gevangen
ben, en hij mij niet te woord durft staan, heer Loef staat in soldij van
Perrol; - de Roode Hand beveelt hem, en werpt hem het goud voor de voeten, -
de Zwarte Ruiters laten hunne zwaarden slepen in het huis Oosterweerd, de
gewelven weerkaatsten hier hun veldgeschreeuw, en de gevangenissen zijn ten
dienste van Perrol!’
‘Is het mogelijk! heeft de koude van dit vertrek uwe hersenen gekrenkt?’
zeide Walter terugtredende, terwijl hij verbazing en afkeuring liet blijken,
‘en dit zegt gij aan zijn hofmeester! - Weet gij wel eens, wat hij u
verwijt, of wat ik kom doen?’
‘Welnu, Walter? ’zeide Frank vragende, en hij matigde zijn drift.
‘Zijt gij niet verkleed in zijn huis binnengeslopen? Hebt gij u niet een
geruimen tijd in het vertrek van zijn nicht opgehouden? Heeft hij geen
billijke reden om rekenschap te vragen van uw gedrag, dat hem beleedigt, en
den goeden naam van de jonkvrouw benadeelt?’
‘Heb ik iets gedaan, dat verkeerd is, Walter!’ antwoordde Frank,
‘ik zal hem verschooning verzoeken; ware hij jonger en een ruiter evenals
ik, dan zou er een middel voor hem zijn, om met het zwaard rekenschap voor
deze voorgewende beleediging te vragen. Voorheen wantrouwde hij mij zoo
niet!’
‘Ha! gij spreekt van vechten,’ zeide Walter treurig, en hij liet de armen
zakken. ‘Arme Heer! nog zoo jong loopt uw leven reeds ten einde! - de
vermomming brengt het verderf over u, - gij moet sterven!’
‘Nog niet!’ riep Frank snel, alle gedachten aan een naderend einde van zich
afwerpende; maar toen Walter het hoofd schudde vroeg hij: ‘Heer Loef wil dus
met een moord de eer van zijn geslacht weder opluisteren; of volgt hij
hoogere bevelen? - Wat geeft Perrol hem wel voor mijn leven?’.... en hij
lachte verachtend.
‘Indien mijn heer uw dood wenscht, dan wil ik hier voor u dood blijven,’ riep
Walter. ‘O, hoe zeer miskent gij hem! - Neen! men weet dat gij hier zijt;
het gerecht kan elk oogenblik komen, en de Zwarte Ruiters hebben u herkend;
er blijft hem dus niets over dan u uit te leveren.’ Toen droeg hij hem alles
voor, zooals hij het aan Ada gezegd had, het zou hem leed doen, dat iemand
als de ruiter niet in een gevecht een roemrijken dood vond, maar door de
verachtelijke hand de beuls op aandringen van eenen Perrol, kwam te vallen,
daarom kwam hij hem bezoeken.
‘Gij belooft dus, dat de ongelukkige jonkvrouw mij hare hand schenken, en
zonder zich vernederd te gevoelen, tot mij af zou dalen?’ vroeg Frank
verwonderd, en vervolgde, toen Walter zulks beaamde: ‘Welnu, dan wil ik van
geen priester weten: haar woord is immers genoeg. Wie zegt u, dat dit middel
mij zal redden? Waarom zou de jonkvrouw het weduwkleed dragen over iemand,
die door den beul vermoord is? Doch gelooft gij ook, dat heer Loef dit
huwelijk of deze trouwbelofte niet zal aanmerken als een nieuwe chande voor
zijn geslacht en een nieuwe beleediging voor zijn persoon, omdat alles
zonder overleg met hem geschied is? - Ja! dat hij zelfs zich zal verplicht
rekenen mij te redden?’
‘Ook dat geloof ik,’ zeide Walter. ‘En wilt gij zeker gaan, zoo zullen wij
met zoovele woorden in de trouwbelofte zetten, dat gij de jonkvrouw Van Rijn
belooft te nemen tot uwe echte vrouw, als gij u dezen nacht vrij en frank
buiten de stad zult bevinden. - De inzegening ontvangt gij dan later; wat
wilt gij meer?’ vroeg Walter grimlachende, | |
| |
omdat hij besefte,
dat het den ruiter niet bekend was, welk belang heer Loef had, om zijn nicht
juist aan hem uit te huwelijken.
‘Hofmeester!’ zeide Frank ernstig, ‘indien heer Loef zich voor mij zal in de
bres stellen, als hij verneemt, dat zijn nicht mij trouw beloofd heeft, dan
aarzel ik niet uw raad te volgen,’ en toen hij zag, dat deze den mond wilde
openen, vervolgde hij snel: ‘Maar het meisje, dat door de Zwarte Ruiters
hier is gebracht, moet mij vergezellen!’
‘Onmogelijk!’ riep Walter, wiens gelaat, dat zooveel tevredenheid vertoonde,
op eenmaal spijt en teleurstelling verried; maar hij haastte zich te
vervolgen: ‘Van welk meisje spreekt gij, heer Frank? Die ruiters zullen wel
meer dan ééne deern hebben; maar op den dag, dat gij de jonkvrouw trouw
belooft, zou ik mij niet bemoeien met de meisjes van de Zwarte Ruiters, ha!
ha!’
‘Lach niet, Walter!’ zeide Frank met nadruk; ‘ik bedoel haar, die in den
verloopen nacht hier is binnengebracht; zij is de bruid van een edelman, het
is Maria, Wouter's dochter, en in naam van heer Jan van Schaffelaar eisch ik
haar op!’
Hetgeen Frank zeide, was wel geschikt om Walter tot nadenken te brengen. Hij
voorzag, welk een onaangename tijding dit voor zijn meester zou zijn, die
gehoopt had, dat het een meisje was, om hetwelk niemand zich zou bekommeren.
Kwaadheid over de misleiding van Froccard, die nu duidelijk was, en
teleurstelling over dezen eisch van Frank die de reeds zoo goed als gesloten
overeenkomst weder geheel verbrak, sloten hem in het eerst den mond, waarna
hij langzaam vroeg: ‘Hebt gij het wel? bedriegt gij u niet, dat zij een
meisje hier gebracht hebben? Ik zou het immers moeten weten!’
‘Ook weet gij het wel,’ riep Frank snel. ‘Het is tevergeefs, dat gij mij
zoekt te bedriegen; durft gij nog heeten liegen, hetgeen ik gezegd heb? -
Zij hebben hier een meisje gebracht.’
‘Een meisje?’ zeide Walter. ‘Nu, zoo gij wilt, ofschoon gij u zoudt kunnen
vergissen, ja, dan is er nachtverblijf verzocht voor een meisje of eene
vrouw, ha! ha! De ruiters zeiden mij, dat zij mooi en jong was, en schoon
kon spreken en zingen: ‘ik dacht dat het de eene of andere ribaude was; want
zoowaar ik leef, en, bij mijnheer St. Andreas! ik heb haar niet gezien.’
De woorden van den hofmeester troffen den ruiter; hij herinnerde zich nu de
vrouwenstem, die hij 's morgens te Eemnes gehoord had. Zou hij zich bedrogen
hebben en het spoor van een ander slachtoffer van Perrol gevolgd zijn? en
evenwel, de berichten, te Zoest ingewonnen, waren zoo duidelijk, dat er tot
nog toe geen twijfel bij hem was opgekomen. ‘Ha! als satan mij eens misleid
had,’ dacht hij en huiverde. Vergeefs trachtte hij op het gelaat van den
ouden man, die vóór hem stond, te ontdekken, of hij de waarheid sprak; aan
de eene zijde bevreemdde het hem, dat heer Loef zijn huis zou leenen om een
vrouw tegen haar wil gevangen te houden; maar aan de andere zijde wekte het
bij hem argwaan op, dat hij weigerde om hem te spreken, en hij vermoedde,
dat het de gevangene Maria wel kon zijn, zonder dat Walter of zijn meester
het met zekerheid wist. Hij trachtte den hofmeester dus over te halen, zijn
heer te bewegen haar de vrijheid weder te geven, maar deze verklaarde
stellig, dat heer Loef daartoe niet zou besluiten zonder goedvinden van
Perrol; doch dat hij in allen gevalle zeker niet zou nalaten, dezen dringend
te verzoeken de vrouw te laten gaan, indien zij tegen haar zin werd
opgehouden, vooral als zij de dochter van den smid was, hetgeen hij echter
niet geloofde. ‘Het is honderd tegen één, Heer!’ eindigde hij, ‘dat zij het
meisje is, dat gij zoekt; verwerp daarom op zulk een lossen grond het middel
niet, dat ik heb uitgedacht om u te redden, en dat u tevens rijk en gelukkig
maakt; elk oogenblik kan men u komen gevangennemen, en dan is het te laat.’
‘Ik zal het gerecht hier verwachten,’ antwoordde Frank vastberaden. ‘Ik dank
u, Walter, indien gij het wel met mij gemeend hebt, en indien uw aanbod niet
een duivelsche list geweest is, om mij van haar te verwijderen. Eens zal het
mij bekend worden, of de jonkvrouw mij inderdaad haar hand heeft willen
schenken, of dat men mij slechts daarmede heeft gevleid, om mij door deze
eer en hare rijkdommen te verblinden; maar ook dan, grijsaard! zal ik
rekenschap vragen van dit bedrog. - Ga nu heen naar uw heer,’ vervolgde hij
dreigend, ‘en zeg hem, dat de bruid van Jan van Schaffelaar, aan hare ouders
en uit het klooster ontroofd, zich hier in zijn huis bevindt; dat elk harer
tranen hem droppels bloed kan kosten, en dat het minste geweld, dat haar
wordt aangedaan, zoo goed zal zijn als zijn doodvonnis!’
| |
| |
‘Helaas! ik verwachtte een verstandiger besluit!’ zeide Walter, die niets
liet blijken van teleurstelling over het weigeren van zijn voorslag. ‘Gij
wilt dus uwe vrijheid, uw leven opofferen voor een vrouw, die u
waarschijnlijk vreemd is, en de vereeniging met jonkvrouw Ada, die u bemint,
belooft u zooveel geluk! Ik herhaal het, elk oogenblik kan men u komen
halen, en dan zult gij te laat uwe onvoorzichtigheid beklagen.’
‘O neen!’ riep Frank met vuur. ‘Ik zou alles willen geven, dat men mij nu
reeds gevangen had genomen; of denkt hij, dat zij, die de macht hebben om
mij uit deze kamer te halen, ook niet de macht zullen hebben, om de dochter
van een burger van Amersfoort
op te eischen, die hier tegen alle wetten wordt gevangen gehouden?
- Of denkt gij, dat dit huis niet zal moeten geopend worden, als de burgers
te weten komen, dat de dochter van Wouter, uit de Vergulde
Helm hier door Perrol gebracht is, zoo al uw meester den moed had te
loochenen, dat zij hier is?’
‘Gij dreigt, Heer! en zijt gevangen,’ antwoordde Walter gemelijk, die geraakt
was over de halsstarrigheid van den ruiter; ‘gij berekent niet, dat heer
Loef niets weet van hetgeen ik u heb voorgeslagen, en reeds op u verstoord
is. Op uw last en volgens mijn plicht zal ik hem zeggen, wat uw voornemen
is, en hij zal zeker niet verkiezen, dat de burgerij, die zich al reeds
genoeg op de adellijken allerlei gezag wil aanmatigen, op de been gebracht
worde, omdat de eene of andere deern hier, op verzoek van een vriend,
overnacht heeft. Als het gerecht dus komt, zal het antwoord zijn: de vreemde
marsman is reeds lang vertrokken, en - gij blijft hier om Messire Perrol af
te wachten, en hem die Maria zelf af te vragen.’
‘De naam van den aanvoerder der Zwarte Bende boezemt in dit huis groot ontzag
in; helaas! ik moet het tot schande van uw meester zeggen,’ riep Frank.
‘Maar al is heer Loef, tot schande van zijn adellijk geslacht laaghartig
genoeg, om uit vrees of voordeel dien vreemden maagdenroover te dienen, ik
vrees hem niet, ofschoon ik slechts een gemeen ruiter ben. Mijn vriend Van
Schaffelaar en mijnheer David zullen van uw meester en zijn knechts
rekenschap vragen van hetgeen het onschuldige kind en mij zal geschied zijn;
noem dan den vervloekten naam van Perrol, en het zal u aller straf nog
verschrikkelijker maken.’
De hofmeester haalde de schouders op en grimlachte, terwijl hij achteruit
naar de deur trad, en zeide: ‘Het is goed, dat deze muren en ik alleen
hooren, wat gij zegt; niemand zal ooit weten, wat er binnen Oosterweerd
gebeurd is. - Het doet mij leed; want ik had het goed met u voor; - maar gij
wilt niet.’
‘Verheug u niet over mijn onmacht, Walter!’ riep Frank driftig, ‘en vergeet
niet te veel, dat alleen uwe grijze haren mij weerhouden uw hoofd tegen deze
muren te verpletteren, die dan ook uwe laatste woorden hooren zullen, -
vergeet niet, en doe uw meester wel beseffen, dat de bijstand van mijnheer
St. Maarten mij kracht kan geven, en Maria, beschermd door de heilige Moeder
Gods, veilig is, zelfs in dit huis, voor Perrol en zijne medehelpers, en zeg
hem, dat zelfs de redding nabij is; er is iemand in de stad, die weet, dat
zij en ik hier worden gevangen gehouden.’
‘Het kortste antwoord op hetgeen gij gezegd hebt, Heer! zal zijn den jongen
bij u te brengen, op wiens hulp gij schijnt te bouwen,’ hernam Walter
driftig, terwijl hij snel het kamertje verliet. Juist nu heer Loef door de
slimheid van zijn hofmeester zijn oogmerk zou bereiken, werd het beraamde
plan vernietigd; want daar men aan het verlangen van den ruiter kon noch
durfde voldoen, moest men hem gevangen houden, om zich van zijn
stilzwijgendheid te verzekeren, zonder dat deze daad van geweld eenige
vruchten opleverde.
Toen Frank zich weder alleen bevond, liet hij zich op een bank nedervallen,
en ondersteunde zijn hoofd met zijne handen. Vóór de komst van Walter was
hij beducht, dat elk oogenblik tijdverlies Maria kon ongelukkig maken; maar
nog was hem de hoop overgebleven, dat heer Loef hem zou te woord staan, en
hij van dezen hare redding zou kunnen verwerven; doch ook deze hoop was nu
voor hem vervlogen. Het middel hem door Walter aan de hand gedaan, om zijn
vrijheid te verkrijgen, boezemde hem niet veel vertrouwen in; hij kon niet
gelooven, dat Ada zooveel voor hem wilde doen, en dat de oude dienaar zoo
iets durfde bewerken buiten goedvinden van zijn meester. Hij had gehoopt,
dat Walter zich zou hebben laten bewegen Maria in vrijheid te stellen; want
hij wist | |
| |
niet, dat de gevangene van Perrol door diens eigen
ruiters bewaakt werd. De hofmeester had niet de minste vrees laten blijken,
of verraden dat hij vermoedde, dat het de bruid van Van Schaffelaar zijn
kon, en Frank dacht na, of hij wel goed gedaan had, met de
aanbieding van Walter van de hand te wijzen, of het niet
voorzichtiger geweest ware, eerst voor zijn vrijheid te zorgen, daar hij nu
toch niets voor Maria doen kon. Hij werd in zijne overdenkingen gestoord,
doordien de deur geopend werd, en Kars bij hem werd gelaten; dit overtuigde
hem, dat de hofmeester zijn woord hield.
De jongen was verheugd, dat hij hem wederzag, en verhaalde, dat hij reeds een
geruimen tijd geleden door een der Zwarte Ruiters naar binnen gelokt en
vastgehouden was. Frank verborg zooveel mogelijk het leed, dat hem drukte,
en trachtte Kars te beduiden, dat hij niets behoefde te vreezen, daar alles
op zijn rekening zou komen; ook zeide hij hem niet, dat zijn laatste hoop
geweest was, dat hij, Kars, iets zou hebben in het werk kunnen stellen, om
Maria te verlossen.
Frank had zich niet bedrogen: het was de dochter van meester Wouter, die door
de ruiters in het huis van heer Loef gebracht was. Perrol had Froccard
gelast haar te vergezellen, en hem gezegd, dat hij voor Maria, zonder haar
evenwel te noemen, nachtverblijf moest verzoeken bij den heer van
Oosterweerd. Hij had hem vermaand zorg te dragen, dat zij niet ontsnapte of
verlost werd, dewijl hij haar den volgenden dag van hem zou terugvragen. Was
het aan dezen, dat het bevel over de ruiters was opgedragen, het was hem
echter op verbeurte van zijn leven verboden Maria te verzorgen of aan te
raken. Zijn knaap Vidal, wien hij vroeger gelast had hem nooit meer onder de
oogen te komen, en die evenwel als de getrouwe hond, welke zijn meester
volgt, den anderen morgen toen hij het huis van den smid verliet, weder voor
hem verschenen was, was nog altijd in zijn dienst. Hij kende hem, en had hem
weder in genade aangenomen; misschien dacht hij, dat Vidal voortaan
gehoorzamer zou zijn, en het de laatste maal was geweest, dat het hart van
den knaap gesproken had. Mogelijk deed het hem, hoe verdorven hij ook was,
genoegen, iemand om zich te hebben, op wien hij vertrouwen kon, die niet
alleen uit vrees zijne bevelen gehoorzaamde, en uit wiens hand hij te allen
tijde gerust den vergulden beker kon aannemen. Maar de bewaring van Maria,
waaraan hem om zijne eer en uit wraakgierigheid zooveel gelegen was, durfde
hij niet aan den knaap vertrouwen, en het bevel over de ruiters werd dus
opgedragen aan Froccard, welke hij wist dat zich niet door de smeekingen en
de tranen van het meisje zou laten overhalen, om iets voor haar te doen;
terwijl Vidal, dien zij kende, haar kon verschaffen, wat zij verlangde of
noodig had, en haar ten antwoord kon staan. Het vertrouwen, dat hij stelde
op de doortraptheid van Froccard, en het verlangen dat hij had, om Maria
door de noodelooze beleedigingen van dezen niet nog meer tegen zich in te
nemen, waren de oorzaak van deze beschikking. Hij vermoedde, niet zonder
grond, dat de tegenwoordigheid van Vidal haar welkom zou zijn en hij waagde
er niets door, daar deze niets kon uitrichten buiten medewerking van
Froccard, aan wien hij het te danken had, dat hij zich wreken kon; want
dezen was het gelukt te ontdekken, waar Wouter zijn dochter verborgen had.
Geen oog had Maria geloken, geen enkel oogenblik van rust had haar de
krachten gegeven om haar leed te dragen, sedert Perrol haar in het klooster
met zijn arm had omvat; nog voelde zij de drukking van zijn handschoen, toen
hij hare hand gekust had, en zijne laatste woorden klonken haar, als 't
ware, nog gedurig in de ooren. In het eerst had zij getracht de draagkoets
te openen, of door het roepen om hulp hare vrijheid terug te krijgen; maar
een ruwe stem had haar vermaand dit onnoodig geroep op den eenzamen weg te
staken; en daar hare smeekingen om haar vrij te laten, evenzeer zonder
vrucht bleven, had zij alle hoop om zich zelve te redden opgegeven. Een stuk
papier, dat Froccard aan de poort te Utrecht vertoonde, zoowel als hunne
bekende kleeder- en wapendracht, had hun, ofschoon het nog nacht was, den
doorgang gemakkelijk gemaakt. In weerwil der bedreigingen van Froccard had
zij het gewaagd om hulp te roepen; maar de wachters | |
| |
aan de
poort hadden, zonder zelfs eens te zien, wie er in de draagkoets was, zich
vergenoegd luidkeels te lachen, om hetgeen Froccard hun van de vrouw
verhaalde, die hij onder zijn bewaring had. De straten in de stad waren leeg
en donker, en zonder dat zich eenige verhindering had opgedaan, reed de
draagkoets het huis Oosterweerd binnen, waarvan de deur reeds geopend was,
op verzoek van den ruiter, die van de poort vooruit was gezonden, om heer
Loef van hunne komst te verwittigen.
Maria wist niet, in welk huis zij zich bevond; zij had aan het geluid der
klokken gehoord, dat zij niet in Amersfoort was gebracht, en meende om
dezelfde reden, dat zij in Utrecht werd vastgehouden. Maar wat baatte haar
dit? Haar vader, als hij al tijdig genoeg van hare ontvoering bericht kreeg,
en te weten kon komen, naar welke stad zij vervoerd was, zou immers niet
gemakkelijk het huis kunnen ontdekken, waarin men haar opgesloten had; en al
gelukte hem dit, zou dan zijn stem gehoord worden boven die van Perrol, en
zou hij de macht hebben hare kluisters te breken?
De kamer, waarin men haar gebracht had, was niet groot, doch zindelijk en
boven in het huis gelegen; het kleine raam, dat dichter bij de zoldering dan
bij den vloer was, zou haar bij dag gelegenheid gegeven hebben een gedeelte
der stad te overzien; maar het was zóó hoog geplaatst, dat zij het niet
bereiken kon. Een tafel, een stoel en een paar bankjes, maakten, buiten het
bed, al het huisraad uit; doch het vertrek werd vrij goed door een groot
turfvuur verwarmd, en door een lamp verlicht.
Met het aanbreken van den dageraad, was er een flauwe straal van hoop in haar
treurend hart binnengedrongen; maar sedert het avond geworden was, gevoelde
zij zich weder dubbel ongelukkig en ellendig. Vergeefs had zij de uren
geteld, of aan Vidal gevraagd, waar zij was, en hem om deernis gesmeekt; het
eene uur verliep na het andere, en niemand daagde op om haar te redden. De
knaap antwoordde haar niet, maar voorzag, de schouders ophalende, het vuur,
of vermaande haar om iets te nuttigen. Helaas! het kwam zelfs niet in hem
op, haar aan te raden zich te troosten en hare tranen te drogen; hij wist
immers, wat haar boven het hoofd hing, en dat niets haar uit de macht van
Perrol zou kunnen verlossen. Eens zelfs had zij zich tot Froccard gewend,
die steeds aan de deur bleef staan, als Vidal binnentrad; het was alsof zij
besefte, dat deze man, die altijd met den knaap verscheen, hem verhinderde,
om haar op hare vragen te antwoorden, Zij overwon de vrees en het afgrijzen,
welke zij voor den ruiter gevoelde, en wierp zich aan zijne voeten; maar het
was vruchteloos; hare smeekingen verwekten alleen een boosaardig
gelach, en hij zou haar met lage spotternij geantwoord hebben,
indien niet Vidal, die wist hoe ver zijn macht kon gaan, den grimlach op het
valsche gelaat en de woorden in den godslasterenden mond van den monnik had
doen versterven, door de hand aan zijn dolk te slaan en den naam zijns
meesters te noemen. Vreemd noodlot! de aanvoerder der Zwarte Bende had haar
geluk verstoord, en zijn naam bespaarde haar een bittere en onnoodige
bespotting: nooit had zij gedacht, dat zij zoo ellendig zou worden, dat zijn
naam haar zou moeten beschermen.
Nu eens vestigde zij haar blik op het vuur, op de vlam of op de rookwolken
die zich ontwikkelden, opstegen en in den schoorsteen verdwenen, evenals
hare hoop, die beurtelings aangewakkerd, maar ook even spoedig als de
rookwolken vergaan was, dan weder beschouwde zij de vlam van de lamp, die op
de tafel stond, niet wetende of zij wenschen moest te sterven, vóórdat de
laatste droppel olie door de pit opgeslorpt en door de vlam verteerd werd,
of dat zij nog op den dag van morgen hopen kon. In sombere gelatenheid
gedompeld, zat zij op den stoel, met haar arm op de tafel leunende; geen
jammerklachten ontsnapten meer aan haar mond, geen tranen vloeiden meer uit
de schoone blauwe oogen, die rood en opgezwollen waren; zij had geen tranen,
geen hoop meer, dat hare klachten haar redding konden aanbrengen. Zelfs het
gebed, dat haar gedurende den vorigen nacht en een | |
| |
groot
gedeelte van den dag had opgebeurd, had zijn heilzame kracht verloren;
geknield had zij niet opgehouden te bidden en vergiffenis te vragen voor de
zonden, welke zij begaan had, en God en alle heiligen gesmeekt haar te
redden, en in de armen van hare ouders terug te voeren. Maar eindelijk
hadden hare krachten haar begeven, en zij was inééngezakt; het was Vidal,
die, haar in dezen toestand vindende, haar een weinig te drinken gegeven en
op den stoel gezet had, zonder dat zij zijne hulpvaardige diensten van de
hand had gewezen.
Evenwel bewogen zich nu en dan hare lippen krampachtig, en zij vouwde de
handen of sloeg zich op de borst; zij bad weder, maar zonder hoop, dat de
hemel haar zou bijstaan. Den woesten Perrol te verbidden, van hem te
verwerven, dat hij de Roode Hand niet op haar zou leggen, kon de gedachte
een schemering van redding voor haar oog doen schitteren? Immers neen. Kon
zij vertrouwen op de liefde van haar bruidegom, op den moed van den edelen
Van Schaffelaar, op zijn wil om haar te redden? Ja; maar zijn liefde, zijn
moed en zijn wil, zij gevoelde het, waren niet machtig genoeg om haar
bijtijds te hulp te komen. Door dit alles was zij bijna gevoelloos; de
vertwijfeling schonk haar een oogenschijnlijke rust, welke vreeselijker was,
dan toen zij jammerde en weende; zij telde de uren niet meer; zij hoorde
noch het slaan der klokken, noch een dof en dreunend geluid, dat zich sedert
geruimen tijd bij tusschenpoozen flauw in de verte hooren liet, en dat haar
anders den dag zou herinnerd hebben, toen haar vader werd gevangen genomen;
zij was als dood voor al hetgeen rondom haar voorviel, en zij beschouwde
zich als onherroepelijk verloren.
Het vuur, dat ineenviel, juist toen zij er het oog stijf op gericht hield,
deed haar van schrik opspringen; zij schoof toen met hare hand de blonde
lokken ter zijde, die uit den doek te voorschijn kwamen, welke haar hoofd
bedekte, en grimlachte bitter. Eenige vallende turven hadden haar
verschrikt, alsof er nog iets anders voor haar te vreezen ware dan de komst
van den aanvoerder der Zwarte Bende. Toen vouwde zij de handen te zamen,
sloeg haar oog hemelwaarts, en boog het hoofd voorover; maar een zacht
gekraak deed haar opzien en het oog op de deur vestigen. ‘Zou Vidal reeds
wederkomen?’ dacht zij; maar de deur bleef gesloten. Meer ongerust zag zij
nu om zich heen langs den bruinen eikenhouten wand, die het vertrek tot
menschenhoogte bekleedde; maar zij sprong snel op, en staarde met
verwilderde blikken op een gedeelte van het beschot, ter zijde van den
schoorsteen. Een der paneelen was omstreeks twee voet geopend, en terwijl
zij, als een riet bevende, weder op den stoel nederviel, zou zij een gil van
angst en vertwijfeling gegeven hebben, indien niet hare tanden door vrees en
wanhoop op elkander waren geklemd geworden; want zij zag iemand, die een
slip van
zijn mantel voor het gelaat hield en in den muur bleef staan.
Het scheen dat degeen, die van deze onverwachte zijde naderde, een blik door
het vertrek wilde werpen, voordat hij binnentrad; want hij deed nu een
schrede voorwaarts, zoodat zijn hoed buiten den muur kwam. Al hare krachten
verzamelende, liet Maria zich voorover op den grond nedervallen, en stak
smeekend de handen op. O! dat gevreesde oogenblik was dan daar; de man, die
haar ongeluk gezworen had, kwam zijne belofte na; ten tweede male bevond zij
zich in zijn macht, kwam hij in het duister en nu langs een geheimen weg
haar overvallen, en nu kon niemand haar redden; hare moeder en haar vader
waren nu zoover verwijderd, en alles gehoorzaamde hier aan de wenken van
Perrol. Maar het was zoo ver nog niet met haar; want de vreemdeling, den
mantel loslatende, tilde den hoed op, bracht den vinger voor den mond, en
riep zacht: ‘Stil! ik kom u redden!’
‘O! Wie beschrijft het zalig gevoel, dat, als het ware, haar hart
overstroomde; want ofschoon flauw, had zij echter zijne woorden verstaan, en
het was Perrol niet. Maar het lieve kind had te veel geleden, dan dat deze
toezegging van redding haar niet hevig zou getroffen hebben; zij had alleen
de kracht om hare handen naar den onbekende uit te steken, en zou misschien
op zijde in het vuur gevallen zijn, indien hij niet snel, doch behoedzaam,
was uit den muur gesprongen en haar had opgevangen.
‘Maria! bij het lichaam van onzen Heer zweer ik u! ik kom om u te redden; gij
kunt mij vertrouwen,’ fluisterde hij haar in het oor; want hij dacht, dat
zij nog voor hem bevreesd was, en dat zij hem om ontferming had willen
smeeken. Zijne oogen werden | |
| |
vochtig, terwijl hij haar in zijne
armen oprichtte, en hij bewonderde de bleeke, maar schoone gelaatstrekken
der bruid van Van Schaffelaar; maar weldra opende zij, door zijne woorden in
het leven teruggeroepen, hare oogen, welke zij gesloten had, zag hem aan, en
knikte met het hoofd, toen hij vroeg: ‘Zijt gij Maria, Wouter's dochter, arm
kind?’ Zijn houding en kleeding verrieden, dat hij geen knecht of burgerman
was, en zijn gelaat, dat goedheid uitdrukte, en gevormd scheen om vertrouwen
in te boezemen, deed haar geen oogenblik twijfelen aan zijne woorden, en zij
vroeg, terwijl zij met zijne hulp opstond: ‘De heilige Moeder Gods heeft dus
mijne gebeden verhoord, en u gezonden om mij te redden?’
‘Ja, Maria!’ antwoordde hij; doch toen zij naar de opening trad, waaruit hij
gekomen was, vervolgde hij snel: ‘Ik kom om u te redden; maar ik kan u niet
redden, zooals ik wil; ik heb meer plichten te vervullen. Zeg aan hen, die u
bewaken, dat gij u wenscht ter ruste te begeven, en verzoek hen, dat zij
niet meer in uwe kamer treden.’
‘O! laat mij met u gaan,’ riep Maria smeekend; maar hij antwoordde, terwijl
hij het hoofd schudde, en terugkeerde: ‘Dat kan niet, meisje! maar vertrouw
op mijn woord: gij ziet mij weder, zoodra gij tegen dit beschot klopt;’ en
hij verdween in den muur; de opening sloot zich, en het was alsof er geen
deur of doorgang was.
Neerslachtig liet Maria de armen zakken, en staarde naar de plaats, waar zij
nog zoo even den vreemdeling gezien had. Was het een bedrog harer zinnen, of
had zij het wel? Had de Hemel eindelijk hare bede verhoord, of was het een
droom? Zou iemand als een reddende engel vóór haar verschijnen, als zij hem
riep, of zou alleen de stem harer bewakers haar antwoorden? Tevergeefs
lichtte zij met hare lamp langs het beschot; het bruine eikenhout liet niet
den minsten schijn blijken, van zoo kort geleden nog bewogen geweest te
zijn, en zij zette de lamp weder neder. Maar de woorden van den vreemdeling
had zij toch gehoord; wie anders dan hij, had haar op den stoel nedergezet?
zij besloot dus te doen, wat haar gelast was.
Op haar kloppen tegen de deur ontstond er eenig gerucht in de gang; men ging
zeker Froccard er van verwittigen; want na een kort tijdsverloop werd de
deur geopend, en Vidal trad binnen, terwijl Froccard, in de deur staande,
zag wat hij deed, en vervolgens toeluisterde, wat er gesproken werd.
Zij had zich weder neergezet en het licht zoodanig geplaatst, dat
het niet op haar viel; zij gevoelde, dat zij niet moest laten blijken, dat
een straal van hoop in hare gevangenis was doorgedrongen. Zij was bevreesd,
dat elk op haar gelaat de vreugde van haar hart zou lezen, en was minder
beducht voor Vidal dan voor den man, die den sleutel van hare kamer droeg.
Zelfs was zij beangst, dat hare stem haar zou verraden: zij was niet gewoon
iets voor anderen te verbergen; maar het gevaar, waarin zij verkeerde,
noodzaakte er haar toe. ‘Vidal!’ antwoordde zij langzaam op de vraag van den
knaap, wat zij verlangde: ‘het is reeds laat, en ik ben zeer vermoeid;
indien ik dezen nacht moest doorbrengen als dezen dag, dan geloof ik, dat ik
morgenochtend dood zou zijn; ik wil dus trachten te rusten; mogelijk, dat de
slaap mij zal verkwikken; want ik heb reeds zooveel geleden.’
‘De Hemel doet u dus eindelijk gehoor geven aan mijne smeekingen,’ zeide
Vidal verheugd, en hij zag met deelneming op het meisje neder; ‘de rust zal
u goed doen: als men slaapt, lijdt men niet meer; de slaap geeft krachten om
nieuw leed te dragen.’
Maria knikte hem toe, en hij vervolgde: ‘Er is olie genoeg in de lamp; zij
zal niet uitgaan, voordat de dag aanbreekt; ik zal het vuur voorzien, en u
dan verlaten.’
‘Maar...’ zeide Maria beschroomd, en vervolgde, hare ongerustheid
verbergende: ‘maar, Vidal! de deur kan ik niet grendelen. Helaas! ik verlang
zoo naar rust, maar ieder kan in dit vertrek komen, en ik durf mij niet
nederleggen.’
Froccard liet een spottend gelach hooren; de knaap echter, die turf en hout
op het vuur legde, richtte zich op en antwoordde vriendelijk: ‘Laat dit u
niet weerhouden om den slaap te zoeken, Maria! men zal niet in uwe kamer
komen, voordat gij het zelve verlangt; vertrouw daarop.’
‘Vertrouw daarop,’ spotte Froccard. ‘Zal de bruidegom niet binnengaan bij de
bruid, | |
| |
als hij het wil? - door het kleed eene bruid des hemels,
maar inderdaad bruid....’
‘Zwijg!’ viel Vidal hem driftig in de rede; ‘juicht uwe laffe ziel van
vreugde, omdat het geluid van bus en slang u slechts uit de verte in de
ooren klinkt, die gij reeds honderdmaal had behooren te verliezen? Hier ten
minste zult gij de onschuld met uwe helsche vreugde niet vermoorden!’
Hier zweeg hij eenige oogenblikken, zag vóór zich neder, zuchtte, en
vervolgde toen goedhartig tegen het meisje, dat haar gelaat in hare handen
verborgen had en weende: ‘Helaas! meisje! satan liegt; maar zijn dienaar
spreekt nu misschien de waarheid; en evenwel sluit gerust uwe oogen, Maria!
ik zelf zal de wacht houden en aankloppen, voordat men de deur opent.’
‘Zult gij het doen?’ vroeg Maria, vriendelijk naar hem opziende; maar toen
Vidal, op Froccard wijzende, antwoordde; ‘Zoo waar als ik leef, hij zal niet
binnenkomen, voordat ik u gewekt heb,’ riep deze: ‘Hij is zeker zelf
mijnheer satan! lieve non! want hij liegt; ik heb nooit moed noodig gehad om
te doen hetgeen ik bedreven heb. Hij zelf is lafhartig, als de aanvoerder
zijn stem laat hooren, en hij zal sidderen van vrees, maar niet durven
aankloppen, als Messire mij gelast uwe kamer te openen. Slaap dus gerust
lieve bruid! die een schoon paard ten huwelijk brengt!’
Het valsche gelach, dat zijn rede besloot, beleedigde echter Maria niet lang.
‘Ellendeling!’ riep Vidal toornig, die nu met getrokken dolk op den
ontloopen monnik toesprong; en het staal zou Froccard in den voorheen kaal
geschoren kop doorgedrongen zijn, die door geen helm bedekt werd, zoo hij
bijtijds niet teruggetreden was en de deur had toegehaald. Met moeite trok
Vidal zijn wapen uit het hout, waar het met kracht was ingestooten, en riep
met verachting: ‘Kom maar terug; bij de banier van mijn heer! ik zou daar
bijna den beul in zijn brood benadeeld hebben; gij behoort niet door een
goeden stoot te sterven; zulk een zachte dood zou doen twijfelen aan een
oordeel hier op aarde, - Meisje!’ vervolgde hij hierop met waardigheid, en
zijn oog fonkelde niet meer van toorn, maar van edele zelfvoldoening over
het besluit, dat hij genomen had: ‘Ik zeg nogmaals, leg u gerust terneder,
ik zal u bewaken en u wekken.’ Hierop trad hij nader bij de tafel, terwijl
Froccard, die de deur in zijn hand hield, zijn bleeke en door schrik en
woede afzichtelijker dan ooit geworden tronie in de kamer stak, en eindigde
zacht: ‘Maria! ik zal kloppen, zelfs als de aanvoerder komt; maar bid voor
mijne arme ziel; want ik zie u niet meer. De heilige Moeder Gods bescherme
u; - slaap wel Maria!’ De toon, waarop hij deze laatste woorden uitsprak,
overtuigde haar, dat hij zijn woord zou nakomen; maar zijn stem beefde.
Maria was te sterk getroffen door zijn goedheid, dan dat zij hem terstond
kon antwoorden. Vóórdat hij de kamer verliet, wierp hij nog eens een blik
vol medelijden en bezorgdheid op het lieve meisje, dat hem met de hand
toewenkte om hem te danken voor hetgeen hij voor haar wilde doen, boog zich,
en de deur werd weder gesloten.
Nauwelijks echter was de sleutel in het slot omgedraaid, of Maria sprong op;
een zachte uitroep van schrik ontglipte haar, en zij snelde naar de deur,
met haar armen uitgestrekt, evenals wilde zij den knaap bidden om terug te
keeren. Midden in het vertrek bleef zij evenwel, in treurig nadenken
verzonken, staan. Zij weende. Toen keerde zij, nog half besluiteloos, terug,
trad naar het beschot en klopte.
Met bange verwachting zag zij langs den eiken wand; het zou nu blijken, of
zij zich door een droom had laten misleiden, of dat hare redding werkelijk
nabij was; en toen alles stil bleef, klopte zij nog eens met hare sidderende
vingers tegen het hout. Er was haar alles aan gelegen, dat de muur zich
opende; eer en geluk, zoowel hier op aarde als daarboven in den hemel, stond
op het spel. Zij sloeg haar vochtig oog smeekende ten hemel, en evenwel
greep een droevig gevoel van berouw haar aan, toen het beschot bewoog, de
vreemdeling in de kamer stapte en zeide: ‘Het heeft lang geduurd, en de tijd
is kostbaar; waarom weent gij, meisje?’
‘De brave knaap heeft beloofd mij te waarschuwen, als iemand, zelfs zijn
meester, hier zou willen binnentreden, en dat zal hem het leven kosten. O!
zeker; want Perrol zal het hem niet vergeven; - daarom ween ik, Heer! de
knaap is zoo goed, en ik offer hem voor mij op!’
De vreemdeling die verwonderd was geweest, haar met tranen in de oogen te
vinden, zag haar met welgevallen aan, en zeide bemoedigend: ‘Bedroef u niet,
Maria! en beschuldig u zelve niet. Zoowel als de hemel mij toestaat u te
redden, zal Hij ook een middel vinden, of mij toelaten den knaap voor den
toorn van zijn meester te beveiligen; en zoo niet, | |
| |
dan zullen
wij voor hem bidden; het is schoon en zalig te sterven in de verdediging der
onschuld.’
Maria hoorde hem aan; de zachte en welluidende stem van den vreemdeling klonk
haar troostvol in de ooren; zij las met vertrouwen op zijn edel gelaat, dat
de knaap in hem een ijverigen, en zoo zij vertrouwde, ook een machtigen
beschermer zou vinden.
‘Meisje!’ zeide hij toen snel, ‘er is iemand in dit huis, die gekomen is om u
te redden.’
‘O! ik hoopte het wel, maar kon het niet verwachten; Van Schaffelaar! niet
waar, Heer? - mijn bruidegom?’ riep zij vragend, en een lichte blos kleurde
hare wangen bij het uitspreken van het laatste woord.
‘Neen, Maria!’ zeide hij; ‘de krijgsman heeft dikwerf zware plichten te
vervullen; als de trompetten schateren en de banier ontrold is, gebiedt de
eer hem, vrouw en kinderen te verlaten, en evenwel verwerft hij zich zoo
gemakkelijk een bruid.’ Hier zuchtte hij, en luisterde, en Maria, die niet
wist, waarom zijne woorden als een zacht, maar droevig verwijt klonken,
trachtte insgelijks te ontdekken, wat hij hoorde. Een verwijderd, maar dof
geluid klonk haar nu in de ooren, en bij tusschenpoozen verhief het zich. O!
zij herinnerde het zich nu: reeds lang had zij dat zachte, maar sombere
gestommel gehoord, zonder er acht op te geven, of te vermoeden, wat het was;
maar nu drukte elke dreun met zulk een geweld op haar hart, dat zij met
moeite en vertwijfeling uitriep: ‘O! mijn God! dat is het gevecht! Heere
Jezus! Maria! wees hem genadig!’
‘Wring uwe handen niet, treur niet, Maria!’ antwoordde hij, terwijl hij hare
handen vatte en in de zijne drukte. ‘Wie door den Heere en Zijne heiligen
bewaard wordt, dien zal immers geen leed geschieden! en hij is vroom en
dapper! wees gerust en vertrouw...’
‘O ja, ik zal vertrouwen, heilige moeder Gods! ik klaag niet meer,’ riep zij
berouwvol, en vervolgde toen ‘O! zeg het mij, Heer! het is mijn goede vader
die mij is komen zoeken, niet waar? hij wacht mij, laat ons gaan.’
‘Ook die is het niet, Maria!’ was het antwoord; en toen zij hem verwonderd en
vragend aanzag, en zeide: ‘Wie is het dan, Heer?’ vervolgde hij: ‘Het is de
gewezen knaap van den heer Van Schaffelaar; het is de ruiter Frank.’
‘Frank!’ riep Maria, ‘komt Frank om mij te redden?’ en zij trad een schrede
achterwaarts; een blos, die snel haar gelaat kleurde, verdween terstond
weder en maakte voor een doodelijke bleekheid plaats.
De vreemdeling, die hare ontroering niet geheel bemerkte, vervolgde: ‘Ja, hij
is het, hij zou bijna het slachtoffer zijn geworden van zijn edele daad;
want een plan, hoe listig ook uitgedacht, om zich onrechtmatig eens anders
bezittingen toe te eigenen, en mij voor altijd de hoop mijns levens te
benemen, ging te niet, omdat de ruiter weigerde zijn vrijheid te koopen of
te verwerven, zonder u tevens te redden. Maar de hemel deed mij vroeger dan
men verwachtte en ik zelf gedacht had, terugkeeren, en Hij zal mij, hoop ik,
het geluk schenken u beiden te verlossen, en de eer van mijn geslacht te
redden; en als de aanvoerder der Zwarte Bende komt, zal ten minste zijn
woede u niet treffen...’
Maria, die hem zwijgend had aangehoord, vroeg, getroffen door het edele vuur,
dat in zijne oogen schitterde: ‘Maar wie zijt gij toch, aan wien ik zooveel
verplichting hebben zal?’
‘Uw vriend, Maria!’ antwoordde hij neerslachtig. ‘Waartoe u mijn naam te
noemen, daar de eigenaar van dit huis mijn vader is, en ik de grootste
verplichting aan uw bruidegom heb, die nog niet lang geleden, mij mijn
vrijheid, ja zelfs het leven liet?’
Ofschoon er nog niet veel tijds verloopen was, sedert Vidal de kamer had
verlaten, scheen het, alsof de vreemdeling op zich zelven ontevreden was,
dat hij zich had laten verleiden om met het meisje, dat hij wilde bevrijden,
te spreken. Snel trad hij terug naar de opening in den muur, haalde daar een
bundel kleederen uit, die in een mantel gerold was, zette toen de verborgen
deur aan, en zeide tot Maria, die gedacht had, dat zij nu reeds zouden
vertrekken: ‘Maria! ik kan u redden; maar het moet den schijn hebben, alsof
gij door hulp van buiten ontvlucht zijt, en wel door dat raam;’ en toen zij
hem ongeloovig aanzag, vervolgde hij: ‘Bij al wat heilig is, meisje! zweer
ik u, dat het zoo moet zijn, of anders zal er dezen nacht nog bloed vloeien
in dit huis, dat evenwel alleen door hoogere goedheid voor zulk een onheil
kan bewaard blijven. Deze kleederen zijn die van Kars, den jongen, die met
Frank gevangen wordt gehouden; in diens plaats zult gij dus dit huis
verlaten, terwijl hij zich door dit raam naar buiten laat afzakken; want
ofschoon dit huis eenmaal het mijne worden moet, zijn de sleutels niet in
| |
| |
mijn macht.’ Hij grimlachte bitter, spreidde de grove
wollen kleederen voor haar uit, en zeide: ‘Trek ze aan, terwijl ik het raam
zal openen, en draag zorg, uwe lokken met dezen doek te zamen te binden; zij
mochten onder den hoed uitkomen en u verraden.’
Maria zag besluiteloos naar
het gewaad, terwijl hij de lamp op den vloer zette; hij bemerkte
zulks en zeide ernstig: ‘Wij hebben geen tijd te verliezen; verkleed u dáár
achter het bed. Op mijne eer! ik beloof u, ik zal niet naar die zijde zien;’
en hij nam de kleederen op, en legde die op de plaats, welke hij aanduidde;
maar toen zij, blozend en met nedergeslagen blik, verlegen staan bleef, riep
hij: ‘Verdien ik dan zoo weinig vertrouwen, meisje? de tijd moet dubbel
besteed worden, geloof het vrij. Het leven van mijn vader loopt misschien
gevaar, omdat ik uwe vrijheid bewerk, en gij wantrouwt mij: bij de zaligheid
van mijne moeder! ik zweer u, dat gij zoo heilig voor mij zult zijn als zij
zelve.’
Er lag een edel verwijt in den toon van zijn stem; Maria gevoelde, dat zij
hem diep griefde door haar wantrouwen, terwijl zijn gelaat en zijn houding
alleen geschikt waren om vertrouwen in te boezemen; maar het was geen
wantrouwen voor den edelen vreemdeling; alleen maagdelijke schroomvalligheid
had haar doen aarzelen; daarom legde zij de hand op haar hart, en zag hem,
het hoofd schuddende, aan, waarna zij, zonder iets te zeggen, zich meer
achterwaarts begaf, om aan zijn verlangen te voldoen.
Met de uiterste behoedzaamheid zette de vreemdeling nu de tafel onder het
raam tegen den muur, zette daar twee banken op, en plaatste daarop weder den
eenigen stoel, die in het vertrek was. De zorg, welke hij en Maria gebruikt
hadden, om zeer zacht te spreken, kon door het minste gerucht, dat hij
maakte, doelloos worden en de wacht in de gang opmerkzaam maken, want
gedurig hoorde men iemand op en neder gaan; nu en dan alleen scheen er nog
iemand, ofschoon met lichten tred, voorbij de deur heen en weder te gaan, en
Maria vermoedde dat het Vidal was.
Er behoorde veel voorzichtigheid en buigzaamheid van leest toe, om boven op
deze gevaarlijke stellage te klimmen, die gelukkig hoog genoeg was, om zelfs
desnoods Maria gelegenheid te geven, het kleine glasraam te openen, door het
kozijn te kruipen, en in den muur te gaan zitten, die daartoe nog breed
genoeg was. Een koude wind woei den vreemdeling in het aangezicht, toen hij
het raam opende, en beroofde op eens het vertrek van den graad van warmte,
die er in geheerscht had; de tocht deed zelfs zijn uitwerking op het vuur en
op de vlam der lamp; maar meer dan dit alles verontrustte hem het
duidelijker worden van het gerucht, dat uit de verte over de stad klonk, en
dit, zoowel als het slaan der klokken, kon verraden, dat er een raam geopend
was. Maria vernam met nieuwen angst het flauw gebulder der doodverspreidende
werktuigen, dat nog niet uit haar geheugen was gewischt; zij dacht er niet
aan, dat het haar noodlottig kon worden; zij dacht slechts om haar
bruidegom.
Zoodra het raam geopend was, waarvoor, als bijna aan de machicoulis reikende,
geene traliën waren, haastte de vreemdeling zich om zijn hooge standplaats
te verlaten, en klom toen weder naar boven, een rol touw en een bundel
reepen van linnen medenemende, welke hij met de kleederen had medegebracht.
Het touw werd losgemaakt en naar buiten nedergelaten, tot het bijna ten
einde was; toen werden de linnen reepen, die aan elkander waren geknoopt,
mede aan het touw bevestigd, dat voorts stevig om het kruis van het raam
werd vastgemaakt. Het moest den schijn hebben, alsof Maria haar beddelakens
aan | |
| |
reepen had gescheurd, toen zij, in het raam geklommen
zijnde, om hulp in te roepen, hare poging met een goed gevolg had zien
bekronen, en het linnen had nedergelaten om het touw op te halen.
Indien er slechts iemand buiten het huis was, die het voornemen had om haar
te redden, was zulks niet onmogelijk of onwaarschijnlijk; en zoodra Frank op
vrije voeten was, zou de ontvluchting van Maria voor hen, die wisten, dat
hij van hare gevangenneming wist, ten minste niets wonderbaarlijks hebben.
‘Zijt gij nu gereed, Maria?’ vroeg hij zacht, toen hij afgeklommen was, en
zonder dat hij naar haar omzag.
‘Ja, Heer!’ antwoordde zij, zoo zacht, dat hij haar nauwelijks verstaan kon,
en evenwel kwam zij niet te voorschijn. Hij gevoelde, dat zij zich schaamde,
om zich in mansgewaad voor zijn oog te vertoonen; hij wist de zedigheid van
de maagd naar waarde te schatten, nam zijn mantel op, die nog op den grond
lag en trad naar haar toe. Gaarne zou hij gezegd hebben, dat het grove
gewaad haar schoon gelaat nog des te meer deed uitkomen; maar hij hield deze
opmerking, als hier ongepast, voor zich, en zeide slechts: ‘Het is hier
koud, Maria! De wind is guur, laat mij u daarom dezen mantel omdoen, hij zal
u goed doen; maar draag zorg niet te vallen.’
‘O! ik dank u, Heer! de goede God moge het u vergelden; ik kan het niet!’
zeide zij dankbaar, zich met maagdelijke beschroomdheid tot hem keerende.
Meer kon zij niet zeggen, toen hij haar den mantel over de schouders hing;
zooveel goedheid en kiesch gevoel had zij van geen vreemde verwacht; en
evenwel wist hij immers, wie zij was; en hij kon niet anders zijn dan een
edelman.
Zoodra hij haar den hoed nog een weinig dieper op het hoofd gedrukt had,
raapte hij het kleed, dat zij had aangehad, bijeen, trok de lakens van het
bed af, en pakte alles
zamen; maar toen hij de deur in het beschot wilde openen, bevond
hij tot zijn leedwezen dat de tocht haar in het slot had doen vallen; de
moeite, welke hij van te voren genomen had, om dit, zoowel als de
scharnieren met olie te bestrijken, om het krassen te voorkomen, was er
zeker de oorzaak van. Aan Maria, die hem gevolgd was, ontsnapte een zachte
uitroep van schrik; maar hij trachtte haar te bemoedigen, en zeide: ‘De
jongen, die ons wacht, zal mij misschien wel hooren; anders blijft ons
immers het raam nog over; geef dus den moed niet op, lief kind!’
Hij waagde het nu om zacht, en eindelijk om harder te kloppen; een geruime
poos stonden beiden in bange verwachting; eindelijk werd de jongen,
misschien door het gebed, dat Maria in stilte deed, opmerkzaam op hetgeen
men van hem verlangde; want hij opende de verborgen deur, en vroeg of alles
gereed was.
‘God zij geloofd! dat gij mij eindelijk gehoord hebt,’ zeide de vreemdeling,
‘maar gij zult nu een gevaarlijke reis doen. Bedenk u wel; want zoo gij
denkt, dat het niet gaan zal, dan zal ik u, het koste wat het wil, in mijn
kamer verbergen; het huis is hoog, en als uwe handen het touw loslaten, valt
gij te pletter.’
Zoowel uit de woorden van den vreemdeling, als uit de uitdrukking van zijn
gelaat gevoelde Maria, welk gevaar den jongen boven het hoofd hing; maar
deze, die haar met blijdschap gegroet had, riep lachende: ‘Bij St. Hubert!
al ware het huis nog eens zoo hoog, dan zou ik tegen het afzakken niet
opzien; want het touw is goed; en als wij den tijd hadden, zou ik u laten
zien, Heer! dat Kars zijn gezicht niet scheef zou trekken, al moest hij van
de straat naar boven klimmen. Mijn vader is boschbewaarder, en als een
kleine jongen ging ik reeds met het volk het Gooische bosch in.’
Hij was, gedurende het uitspreken van deze laatste woorden, tot de tafel
genaderd, klom nu naar boven, en toen hij in den muur gestapt was, volgde
hem de vreemdeling, die hem, zoo het scheen, nogmaals den naam van den man
herinnerde, naar wien hij zich | |
| |
moest begeven en in zijn naam
huisvesting verlangen voor den nacht; hetgeen hem, daar
hij een kleed met de kleuren van den vreemdeling droeg, en
bovendien van geld voorzien was, zeker wel zou gegeven worden, totdat de
poorten van de stad werden geopend.
Maria durfde er niet naar zien, hoe de jongen, om haar te redden, in het
donkere gat verdween; zij wendde haar gelaat af; elk oogenblik vreesde zij
den ongelukkige te hooren vallen, en zijn gekerm te vernemen. Bezorgdheid
voor den jongen deed haar het verwijderde geluid der bussen en de
voetstappen van hare wachters vergeten; zij schrikte eerst, doch werd
vervolgens blij verrast, toen de vreemdeling zijn hand op haar schouder
legde, en haar toefluisterde: ‘Hij is gelukkig beneden gekomen, en zal een
strik aan het touw maken, alsof men u onder de armen had afgelaten; nu
kunnen wij gaan, Maria! de ruiter wacht ons.’ Doch Maria bleef staan; en
toen hij den angst op haar gelaat las, vroeg hij eindelijk, doch treurig:
‘Wantrouwt gij mij nog, Maria?’
‘O! neen, Heer!’ riep zij vol vertrouwen, ‘ik wantrouw mijn redder niet, o!
gij hebt reeds zooveel voor mij gedaan; ik bid u, breng mij zelf in
veiligheid,’ eindigde zij smeekend. ‘Dat kan niet, lief kind!’ hernam hij,
en noodzaakte haar, als het ware, om aan zijn verlangen te voldoen; ‘beef
niet! ik zeg u immers, dat gij niets te vreezen hebt; waartoe die angst?’
Hij was haar behulpzaam, om door de geheime deur te stappen, nam hare
kleederen en alles op, dat zou hebben kunnen verraden, dat zij hier geweest
was, wierp nog eens een blik op de ramen, die openstonden, op den witten
langen band, die naar beneden hing en op den grond lag, blies toen de lamp
uit, en een zacht en bijna onmerkbaar gekraak verried, dat het beschot weder
gesloten was. Het vuur, dat nog goed brandde, verlichtte nu en dan een groot
gedeelte van het vertrek, waarin de dochter uit de Vergulde
Helm zooveel bange uren had doorgebracht. De afgemeten stap van den
ruiter liet zich voortdurend in de gang hooren; maar weinige oogenblikken,
nadat de vreemdeling met den gewaanden Kars vertrokken was, zweeg het
gedreun der zware bussen, zonder dat daarom de burgers van Utrecht verlost
werden van de beangstigende onzekerheid, welke hen, sedert het begonnen was,
gepijnigd had.
Ofschoon het Maria onmogelijk geweest was, te gissen, wie de vreemdeling was,
die zich zooveel aan hare bevrijding liet gelegen zijn, zoo zal evenwel elk,
die het geduld gehad heeft tot hiertoe deze bladen te lezen, reeds al
dadelijk begrepen hebben, dat het niemand anders kon zijn dan Reynoud, de
zoon van heer Loef van Oosterweerd.
Een dag vroeger dan hij gedacht had, was hij teruggekeerd van de jacht, in de
omstreken van zijn voorvaderlijk huis aan de Vecht, waarheen hij dadelijk na
zijn terugkomst van Amersfoort vertrokken was. Hij had in de stad maar een
oogenblik vertoefd, om op last van zijn vader het geld, dat hij op zijn
paard droeg, aan Perrol ter hand te stellen. Bij zijn terugkomst had het hem
weinig bevreemd, dat hij, ofschoon het nog niet laat was, met zijne knechts,
het geschoten wild en de honden vóór het huis van zijn vader moest wachten,
totdat men bij dezen den sleutel gehaald had. Zoowel deze voorzorg, als de
stroefheid van het antwoord op de vragen, welke hij tot Walter richtte, die
de sleutels scheen te bewaren, maar nog meer het gezicht van een der Zwarte
Ruiters, had hem reeds beducht doen zijn, dat er iets voorgevallen was, of
nog zou gebeuren, waarbij zijn tegenwoordigheid zeer te onpas moest komen.
Hij had zich gehaast zijn vader te gaan begroeten, die zijn ongenoegen niet
had kunnen verbergen, dat hij nu reeds was teruggekomen, en hem geraden had,
zich maar dadelijk ter ruste te begeven, om van de vermoeienissen der jacht
uit te rusten. Op zijn vraag om te worden ingelicht, welk gevaar men
vreesde, en wat de ruiters van de Zwarte Bende in het huis deden, antwoordde
zijn vader, dat er niets was, waarvoor hij dezen avond zijn hulp of zijn
goeden raad noodig had, en dat hij hem den volgenden morgen aan het ontbijt
wel nader zou spreken. Daar hij zag, dat hij waarschijnlijk geene andere
inlichtingen | |
| |
zou kunnen krijgen, had hij zich verwijderd, niet
denkende, dat er een gebeurtenis had plaats gehad, welke het noodzakelijk
maakte, dat hij zich met kracht van rede tegen zijns vaders handelwijze
verzette. Met vreugde zag heer Loef hem vertrekken; want het gaf hem
gelegenheid om zich met zijn hofmeester te beraden. De weigering van Frank,
om zonder Maria te vertrekken, had zijn plan in duigen geworpen; voor niets
had hij dus een ruime som gelds op hand aan den Zwarten Ruiter gegeven, om
diens stilzwijgen te koopen. Bovendien vernam hij met schrik, dat het de
bruid van Van Schaffelaar was, die in zijn huis was opgesloten. Stelde hij
haar in vrijheid hetgeen misschien niet buiten zijne macht was, dan laadde
hij zich het ongenoegen van Perrol op den hals, die elk oogenblik kon
opdagen. Wel verwenschte hij nu zijne betrekkingen met den vreemden
krijgsman, en deed het hem leed, dat hij de vrouw, wie zij dan ook ware, in
zijn huis ontvangen had; maar Perrol met de Roode Hand was te geducht voor
hem, dan dat hij den moed zou gehad hebben, zijn geweten gerust te stellen,
door het meisje te verlossen. De vrees deed hem de goede ingeving van zijn
hart tot zwijgen brengen, en evenwel vertoonde zich, achter de dreigende
gestalte van Perrol, het beeld van den heer Jan van Schaffelaar, die de hand
leggende op het groote slagzwaard, dat aan zijn heup hing, hem met
gestrengen blik rekenschap scheen te vragen van zijn bruid. Walter was van
gevoelen, dat het onnoodig was den Zwarten Ruiter eenige inlichtingen te
vragen, daar deze even vol logens was als de satan zelf; maar hij ried zijn
heer om Frank en den jongen te bewaren, totdat Perrol weder zou vertrokken
zijn, en dezen zelven te verzoeken de gevangene vrij te laten, indien zij de
dochter van den smid was, of ten minste nog dadelijk met haar het huis
Oosterweerd te verlaten, als wanneer hij er zich op beroepen kon, alles voor
haar gedaan te hebben, wat in zijn vermogen was, en dat haar in zijn huis
geen leed was geschied.
Niets zou er dus gedaan zijn, om de bruid van Van Schaffelaar aan de macht
van Perrol te onttrekken of Frank te bevrijden, en hem dus te beveiligen
voor de wraak van den man, dien hij verwond had; want Froccard, ofschoon hij
het geld had aangenomen, zou zeker verraden hebben, dat de vriend van
Maria's bruidegom zich in het huis bevond, vooral als hij hoorde, wat er te
Eemnes was voorgevallen; geen belofte, hoe heilig bezworen of met goud
betaald, kon hem verhinderen kwaad te doen; alleen vrees en eigenbelang
hielden somtijds zijn boosaardigheid in toom. Maar niettegenstaande de
vermaning van Walter en op last van hare meesteres, trachtte Annetje te
vernemen, wat er in het huis gebeurde; want Walter was nog niet teruggekeerd
om Ada te berichten, dat Frank haar aanbod aannam, en om haar de
trouwbelofte ter onderteekening voor te leggen, en elk oogenblik
vermeerderde hare ongerustheid. Zonder veel moeite vernam het kamermeisje,
dat heer Reynoud was teruggekeerd en zij spoedde zich om hem te verwittigen,
dat hare gebiedster reeds reikhalzend naar zijn komst had uitgezien.
Volgaarne gaf hij gehoor aan het verzoek van het meisje en volgde haar.
Altijd bereid elkeen van dienst te zijn, streelde het hem zijn nicht te
zullen zien, en iets te kunnen doen, dat haar aangenaam was. Helaas! hij
vermoedde niet, wat er gebeurd was. Reeds bij het binnentreden trof hem de
verandering, welke haar gelaat ondergaan had, en toen zij hem zoo
aaneengeschakeld, als haar mogelijk was, verhaald had, hoe Frank gekomen
was, en wat er verder was voorgevallen, verborg hij zijn gelaat in zijne
handen. Hij doorzag het voornemen, om in deze vereeniging, buiten
toestemming, en, zoo het den schijn moest hebben, buiten medeweten van haar
oom, een voorwendsel te zoeken, om haar van een gedeelte harer goederen te
berooven - en de man, die zulks verrichtte, was zijn vader. Doch alsof dit
nog niet genoeg ware om zijn hart met rouw te vervullen, zoo moest deze
helsche uitvinding hem voor altijd alle hoop benemen om hare hand te
verwerven, en toen Ada, die dacht, dat hij uit verstoordheid in dat somber
nadenken vervallen was, voor hem nederviel en hem smeekte den ruiter te
redden, toen zag hij, hoe sterk zij Frank beminde, en dat voor hem alle hoop
op hare genegenheid voor eeuwig vervlogen was. Maar hij overwon den weerzin,
dien hij gevoelde om iets voor den ruiter te doen, die hem het hart van
haar, welke hij beminde, had ontstolen, en verliet Ada, na haar
gerustgesteld te hebben, met het voornemen om den jongen ruiter te
bevrijden, al ware het dan ook ten koste van de hand zijner nicht.
Het verwonderde hem, dat Frank niet terstond zijn vrijheid had gekocht ten
koste van een prijs, waarvoor hij gaarne zijn vrijheid zou opgeofferd
hebben; want dit was immers uit het wegblijven van Walter op te maken; en
het was om de reden hiervan te ontdek- | |
| |
ken, dat hij zich eerst
naar den ruiter wilde begeven, alvorens zijn vader te verzoeken, dezen vrij
te laten, zonder hem eenige belofte of verbintenis af te dwingen.
Waren Frank en Maria in de gevangenis onder in het huis opgesloten geweest,
het zou hem even onmogelijk geweest zijn hen te bezoeken, als het hem nu
was, hun de deur van het huis te openen; gelukkig kon hij door een omweg in
de gang komen, op welke het kamertje uitliep, waar Frank, volgens het
bericht van het kamermeisje, gevangen zat.
Zoodra de doffe dreunen der zware bussen het oor van den jongen ruiter
getroffen hadden, was hij opgesprongen en had geluisterd; fier richtte hij
het hoofd op, evenals de leeuw, die door het geroep der toeschouwers wordt
gewekt en het strijdperk wil binnentreden; doch zoodra hij de zekerheid had,
dat hij zich niet bedroog, en tevens dat de deur gesloten was, kende zijn
drift geene palen meer; evenals de koning der dieren, toornde hij en koelde
zijn moed op de muren van zijn kerker. ‘Ha! dat is de aanval,’ riep hij, ‘en
ik ben gevangen; men zal strijden en overwinnen zonder mij; de dood zal de
Schaffelaars nedervellen, en ik zal blijven leven - mijne speer zal met
schande overdekt worden. - O, mijne ruiters! tevergeefs zult gij uw man van
wapenen roepen; hij is gevangen, - gevangen! Ik zal niet strijden aan uwe
zijde, mijn leven niet voor het uwe geven, mijn aanvoerder! mijn vriend!
mijn wapenbroeder! - O! zal ik dan Maria, en u, en mijne eer verliezen, en
nog gedoemd zijn om te leven!’
Eindelijk zonk hij, door drift overmand ineen, en Kars schrikte van de
vertwijfeling, die op zijn gelaat te lezen stond.
Frank, die geen uitkomst meer zag, en Maria verloren waande, was niet weinig
verwonderd en verheugd, den jonkheer van Oosterweerd te zien binnenkomen;
zelfs Kars beloofde zich veel goeds uit dit bezoek, ofschoon hij hem niet
kende. Maar al dadelijk ontdekte Reynoud de reden, waarom Walter's voorslag
was verworpen; want Ada had hem niet gezegd, dat Frank was gekomen, niet om
haar van zijn liefde te verzekeren, maar om de bruid van zijn vriend te
redden: de jonkvrouw had het burgermeisje en den minnenijd geheel vergeten,
zoodra het leven van den geliefden ruiter in gevaar was.
Misschien zou de gedachte, dat Frank niet om zijn
nicht in Utrecht was gekomen, Reynoud eenige hoop hebben kunnen
geven; doch uit zijn weigering om zich te verbinden, bleek alleen, dat hij
het meisje wilde redden, of dat hij ook had ingezien, dat men op de
bezittingen van de jonkvrouw loerde; maar het gevangenhouden van een vrouw,
van de bruid eens edelmans, in het huis zijns vaders, trof hem te zeer, dan
dat hij op iets anders kon denken. Zijn vader, handlanger van Perrol met de
Roode Hand, handlanger van een maagdenroover; o! dat was te veel voor den
edelen jongeling; hij stond als verplet voor den ruiter.
Frank verstond hem; de omgang met Van Schaffelaar had zijn geest beschaafd,
en door de goedheid van zijn hart bedwong hij de drift, die hem beheerschte;
hij eerbiedigde en waardeerde de droefheid van den braven zoon; en zonder te
dreigen, of den naam van heer Loef te noemen, bezwoer hij hem, de
onschuldige maagd te redden, de bruid vlekkeloos te bewaren voor den
edelman, die in dit oogenblik de wijkplaats van de Zwarte Bende bestormde,
en vol vuur snelde hij naar het raam; het was alsof hij naar het gebulder
van de bussen den loop van het gevecht wilde bepalen; zijn lichaam sidderde
van strijdlust.
Hoezeer het gedrag van zijn vader hem ook griefde, gevoelde Reynoud evenwel,
dat deze zeker niet geweten had, wie de vrouw was, welke men in zijn huis
gebracht had, voordat Frank zulks had bekend gemaakt; hij zeide dit aan den
ruiter; het maakte hem zoo gelukkig, deze verschooning, al ware zij ook nog
zoo zwak, voor zijn vader te kunnen bedenken maar Frank bewaarde een diep
stilzwijgen en schudde ongeloovig het hoofd.
| |
| |
Toen bezwoer Reynoud hem, zijn oordeel nog op te schorten; alles wilde hij
beproeven om haar te verlossen; het kostte wat het wilde; de onschuldige
maagd moest gered worden; en toen hij Frank verliet, drukte hij hem de hand
en zeide met ernst: ‘Zoo waar als God ons hoort, en ik edelman ben, gij kunt
op mij vertrouwen; en zoo ik met geene blijde tijding kan terugkeeren, zal
het ten minste zijn, om u uit dit verblijf te verlossen. Geloof niet, Frank!
dat ik niet in staat zal zijn, om u een goede wapenrusting te bezorgen,
omdat de wapenkamer in dit huis meest altijd gesloten blijft, of dat ik
schromen zal met u het zwaard te trekken voor de bruid van den man, die mij
het leven spaarde en het goud behouden liet, dat ik op last van mijn vader
naar Amersfoort brengen moest.’
Zijn eerste voornemen was, naar zijn vader te gaan; het was het
natuurlijkste; het stond immers in de macht van dezen, om alles weder goed
te maken, en Frank met het meisje te laten gaan! Doch tot zijn smart moest
hij het opgeven; zijn vader wist immers, wie zij was; zijn verstoordheid
over het onderhoud van den ruiter met zijn nicht was toch maar een
voorwendsel; en daar dit alles, en zelfs de vrees voor den rechtmatigen
toorn van den heer Van Schaffelaar bij verandering van tijden, en voor de
aanklacht van den vader over het gevangenhouden van zijn kind, hem niet had
kunnen doen besluiten, om volgens rechten der menschelijkheid en de inspraak
van zijn geweten te handelen, vreesde hij, dat al zijne pogingen om hem tot
beter gevoel over te halen, tevergeefs zouden zijn.
Indien hij had kunnen denken, dat alleen eigenbelang zijn vader weerhield,
Frank en het meisje hunne vrijheid weder te geven, dan had hij nog hoop
kunnen voeden, hem tot betere denkwijze over te halen, door hem, hoe
smartelijk dit ook voor hem zou geweest zijn, zijn onwaardige handelwijze
voor oogen te houden; maar ook hem schemerde de zwarte wapenrustng van den
aanvoerder der Zwarte Bende voor den geest. O! hij gevoelde het, het zou
onmogelijk zijn, zijn vader te bewegen, de wraak van dien man op zich te
laden. Stond het hem vrij als zoon, zijn vader te dwingen, Perrol met de
Roode Hand, als het ware, den handschoen voor de voeten te werpen? Hij
huiverde; het was alsof hij den vreemdeling, den handschoen met zijn dolkmes
opheffende, vóór zich zag.
Hij moest dus eerst beproeven haar hulp te bieden, zonder voorkennis van zijn
vader; maar zou dit mogelijk zijn? Het was hem bewust, dat het meisje onder
de onmiddellijke bewaring der Zwarte Ruiters gebleven was; en ofschoon het
hem, die anders vreedzaam van aard was, bijna van toorn deed sidderen,
gevoelde hij, dat hij, de zoon des huizes, zelfs vóór hare deur, onder het
dak zijns vaders, door een der kerels van Perrol met het ontbloote zwaard
zou worden teruggewezen. Gereed om zich aan de wanhoop over te geven, en op
het punt om naar zijn vader te snellen, en zich aan zijne voeten neder te
werpen, ontkiemde een nieuwe hoop in zijn hart; zijn lijfknecht dien hij
uitgezonden had om uit te vorschen waar de vreemdelinge was gehuisvest, kwam
hem bericht brengen. Tweemaal vroeg hij dezen of hij zich niet bedroog; of
het vertrek, hetwelk hij hem noemde, wel datgene was, dat door de vreemde
ruiters werd bewaakt; en toen hij overtuigd was, dat hij zich niet met een
ijdele hoop had gevleid, begon de moed weder in zijn hart te herleven.
Misschien was het bij toeval, mogelijk echter met overleg, dat zijn vader
deze kamer had laten aanwijzen, tot welke men langs een geheimen weg kon
naderen, die alleen aan hem, heer Loef en Walter bekend was; te meer leed
deed het hem nu, dat zijn vader het meisje niet bevrijd had, dewijl het in
zijn macht was het te doen, zonder voorkennis van de Zwarte Ruiters. Veel
tijds bleef hem niet over; het uur van Perrol's komst was hem onbekend, en
indien Walter hem in de nabijheid der gevangenkamers ontmoette, indien zijn
vader vermoedde, dat hij niet ter ruste was gegaan, maar pogingen wilde
aanwenden om de gevangenen te bevrijden, dan zou hij hem spoedig buiten de
mogelijkheid stellen hen te bezoeken; want hij vermocht immers geen geweld
tegen zijn vader te gebruiken.
Hij bevond zich in de mogelijkheid om Frank en Maria te bereiken; maar niet
om hun de deur van het huis Oosterweerd te openen; langs een anderen weg
moest hij dus trachten hen te bevrijden. O! hij gevoelde zoo goed, dat
Perrol zich niet tevreden zou laten stellen met het bericht, dat zij uit
hare kamer verdwenen was, dat hij andere middelen beramen moest, wilde hij
zijn vader niet roekeloos blootstellen aan den moordlust van dien
woesteling. Het moest den schijn hebben, alsof zij aan de macht van Perrol
ontsnapt was zonder hulp der bewoners van het huis Oosterweerd; het venster,
hoe hoog ook boven de straat, kon misschien daartoe dienstig zijn, en zijn
plan werd daarop geraamd. Het verheugde hem dezen uitweg gevonden te hebben,
langs welken hij Maria, den ruiter | |
| |
en zijn jongen hoopte te
laten ontsnappen; want daardoor stelde hij Frank buiten de noodzakelijkheid,
zich met Ada te verbinden; ook hem zou dus nog de hoop op hare hand
overblijven. Bij verder nadenken moest hij echter dit plan laten varen; want
Froccard, die wist dat Frank en Kars het huis niet verlaten hadden, zou
zeker niet verzuimen, om, zoodra Maria's ontvluchting ruchtbaar werd, Perrol
opmerkzaam te maken, dat heer Loef hem bedroog, hetgeen hij zich wel zou
wachten te doen, indien de ruiter en de jongen met zijn medeweten het huis
verlieten, en hij er betaling voor ontving.
De bruid van Van Schaffelaar te redden, zonder zijn vader stellig ongelukkig
te maken; de eer van zijn geslacht voor deze vlek te bewaren, en Frank te
bevrijden: dit alles kon alleen gepaard gaan met opoffering van alle hoop op
eigen geluk. De jongen alleen moest door het venster ontsnappen. Frank moest
niet langer weigeren de hand van de jonkvrouw aan te nemen, en de dochter
van den smid moest in het kleed van den zoon des boschbewaarders het huis
verlaten, en hij - hij zou Ada in de armen van een ander zien.
In somber nadenken gekeerd, zat heer Loef in zijn vertrek, onbewust van
hetgeen zijn zoon beraamd had, om datgene te doen, dat hij niet uitvoeren,
of waaraan hij zelfs niet denken durfde. Walter, die anders altijd
gemakkelijk een voorwendsel wist uit te denken, waarmede men zich kon
helpen, had thans tevergeefs gezocht naar een, dat doorgaan
kon; ten minste hij had er geen kunnen vinden, dat zijn heer kon
geruststellen. Wij, die gezien hebben, hoe gelukkig de brave Reynoud was
geslaagd, om Maria uit hare gevangenschap te verlossen, en vertrouwen, dat
hun ook, sedert zij het vertrek verlaten hadden, geen onheil of tegenspoed
zal overkomen zijn, zullen zeker minder verwonderd zijn dan heer Loef en
zijn hofmeester, dat men hem kwam berichten, dat de marsman zich
waarschijnlijk in zijn eng verblijf begon te vervelen, want dat hij op de
deur scheen te bonzen, alsof zijne vuisten ijzeren hamers waren.
Op een wenk van zijn meester, verliet Walter het vertrek, en keerde spoedig
met de onverwachte tijding terug, dat Frank eindelijk, het kostte wat het
wilde, zijn vrijheid terugverlangde.
‘De onnoozele ruiter kiest eindelijk eieren voor zijn geld,’ zeide hij
spottend. ‘Het hart begint den opvliegenden dwaas reeds in de schoenen te
zakken; hij is genegen de jonkvrouw zijn hand aan te bieden en u vergeving
te vragen, als hij verzekerd is, dat men hem en den jongen terstond
vrijlaat, en gelegenheid geeft, om nog dezen nacht de stad te verlaten. Op
één punt blijft hij echter staan: hij is zoo bevreesd voor den priester,
alsof deze een toovenaar ware, en wil er niets van hooren; maar de
trouwbelofte is immers voldoende?’
‘Zeer zeker; want Ada is te trotsch om in te trekken, wat zij beloofd en
bezegeld heeft. Doch wat zegt hij van het meisje?’ vroeg heer Loef met
ongeduld, ‘zal hij zonder haar vertrekken?’
‘Ja,’ hernam Walter lachende, ‘hij laat haar in den loop; hij begrijpt niet,
dat de schoonste goederen van de jonkvrouw in uwe handen zullen vallen, en
schijnt er zoo weinig op gesteld te zijn, om Messire Perrol af te wachten,
dat hij zich door mij de belofte heeft laten afvorderen, om den heer Van
Schaffelaar niets te zeggen, dat u in een ongunstig daglicht zou kunnen
stellen, zoo deze al met de vrouw iets gemeens mocht hebben, ha! ha!’
Het geluk, dat op eenmaal zijne plannen scheen te willen bekronen, verheugde
heer Loef, en deed hem voor een oogenblik vergeten, dat, zoo het de bruid
van den ruiteraanvoerder ware, de voorspraak van Frank hem misschien even
weinig zou baten, als zijn | |
| |
eigen verzoek aan Perrol, om haar de
vrijheid weder te geven. Terstond werd Walter dus afgezonden, om de
trouwbelofte, welke reeds geschreven was, zoowel door de jonkvrouw als den
ruiter, te laten bekrachtigen, door er hun teeken onder te stellen, en
verder alles in orde te brengen, om Frank en den jongen zoo spoedig mogelijk
te doen vertrekken.
Met zelfvoldoening over het welgelukken van zijn list, wachtte heer Loef er
met ongeduld den afloop van af. Eindelijk had Frank zich dan toch
genoodzaakt gezien, om, hoewel tegen zijn zin, te doen wat hij van hem
verlangde; het deed hem genoegen, dat Reynoud reeds was ter rust gegaan,
zooals Walter van diens knecht vernomen had; en hoezeer hij met schrik het
oogenblik te gemoet zag, dat deze van het gebeurde zou kennis bekomen, was
hem er alles aan gelegen, dat hij niets van de zaak vernam, voordat er niets
meer aan zou te veranderen zijn. Ook wenschte hij, dat de aanvoerder der
Zwarte Bende vooreerst nog niet mocht komen, en evenwel gevoelde hij, dat
hij alleen aan diens naam te danken had, dat Frank zich aan het voorstel van
Walter had onderworpen. Elkeen sidderde dus voor dien vreemdeling; zelfs de
gemeene jongen, die beneden de wraak van Perrol geplaatst was, had immers,
zooals hem de hofmeester gezegd had, zijn afgrijzen niet kunnen verbergen,
toen hij dien naam genoemd had, om de besluiteloosheid van Frank te
verwinnen.
Heer Loef werd in zijn overdenkingen gestoord door Froccard, die, nadat hij
aan de deur geklopt had, in het vertrek trad. Deze had, zooals hij zeide,
tot zijn vreugde vernomen, dat de ruiter eindelijk besloten had, het
hazenpad te kiezen, en hij kwam, op uitnoodiging van Walter, om zich verder
met heer Loef te verstaan en het overige van het hem toegezegde geld te
ontvangen, tegen afgifte van een stuk papier, waarop een order stond
geschreven, om den vertooner daarvan vrij door te laten. Maar dit alleen was
de reden niet van zijn komst; hij zou evenwel gekomen zijn, om aan heer Loef
te verzoeken, hem in de gelegenheid te stellen, om volgens bekomen last,
Messire Perrol vier zijner ruiters, van fakkels voorzien, te gemoet te
zenden, als deze binnen zekeren tijd niet kwam opdagen, en vroeg, toen hij
het geld naar zich gestreken had, om den vrijen pas nog eens te mogen
terughebben, ten einde hem met dezelfde hand in te vullen op naam van den
marsman en zijn jongen, en voor de wacht van de poort, door welke Frank
verkozen had de stad te verlaten.
Heer Loef las het geschrift, toen het hem weder was ter hand gesteld, en daar
hij het in behoorlijke orde vond, onderhield hij zich vervolgens met den
Zwarte Ruiter over het verwijderd geluid van het losbranden der bussen, dat
hem zoolang verontrust had. Walter keerde eindelijk terug, met het bericht,
dat er niets meer te doen viel dan Frank in vrijheid te stellen, en met
vreugde beschouwde heer Loef het perkament, dat hem de lang begeerde
goederen in handen moest spelen. Ook Walter lachte en wreef zich vergenoegd
de handen, toen hij zijn heer met zelfvoldoening de handteekening van Ada en
Frank had gewezen: een onduidelijke naamteekening en een klein zegel van was
bekrachtigden de verbintenis van de zijde der jonkvrouw, een ruw geteekend
kruis, dat door een zwaard en een herdersstaf gevormd werd, was er door den
ruiter opgezet. Zelfs Froccard onderdrukte met moeite een valsch en spottend
gelach; hij voelde de geldstukken in zijn gordel, waarvoor hij beloofd had
den ruiter te laten gaan, en aan zijn meester niet te ontdekken, dat men hem
had losgelaten. Als Frank vrij de stad verliet, had heer Loef immers niets
te zeggen, en Perrol zou er zich niet aan laten gelegen zijn, of de vriend
van Van Schaffelaar, die Maria gevolgd was, in de stad was vrijgelaten of
niet, als hij vernam, dat hij buiten de poort toch weer was gevangen
genomen.
Toen Walter voor de laatste maal, zooals hij dacht, de deur van
het verblijf van Frank opende, zag hij hem naast den jongen staan, die met
het hoofd voorovergebogen op de tafel lag, en het laatste woord, dat zijne
ooren trof, verried, dat de ruiter hem vriendelijk toesprak en trachtte te
troosten, en nieuwsgierig vroeg hij: ‘Heer Frank! wat scheelt er aan?’
‘O! niets, Walter!’ antwoordde deze, die met moeite den blik van bezorgdheid,
dien | |
| |
hij op den jongen had geworpen van hem afwendde. ‘De arme
borst is bang dat hij zijne ouders niet zal wederzien; hij waande, dat gij
niet terug zoudt komen. Maar zeg mij, heeft uw meester eindelijk
toegegeven?’
‘Ei! ei!’ zeide Walter; ‘maar hier zijn wij immers al met den mantel, om
welken gij gevraagd hebt, en het verlof van heer Loef om u vrij te laten. De
jongen heeft zooveel moeds niet als gij, Heer!’ eindigde hij spottend.
Toen naderde Frank hem, nam den mantel aan, en zeide: ‘Ik vreesde zelfs, dat
Perrol reeds gekomen was; ik heb zooeven het getrappel van paarden hier
onder de poort gehoord; maar zij schenen het huis te verlaten, - is dit
zoo?’
De hofmeester knikte met het hoofd, en antwoordde, toen hij bemerkte, dat
Frank zich veel aan deze zaak liet gelegen zijn: ‘Vier van de Zwarte Ruiters
zijn hun meester te gemoet gereden; doch gij hebt geen nood hen te
ontmoeten, en de jongen behoeft dus niet bevreesd te zijn.’ Hierop
glimlachte hij; maar Frank bemerkte niet, dat de oude hem bespotten en zijn
minachting te kennen geven wilde, omdat hij, uit vrees voor zich zelven, de
bruid van zijn weldoener in de gevangenis had achtergelaten. Frank wist niet
hoe het kwam, maar een angstig voorgevoel zeide hem, dat er een verraderlijk
plan beraamd was: het uitrijden van de Zwarte Ruiters deed hem angstig de
toekomst te gemoet zien. ‘Hier is het geschrift, dat u de Witte-Vrouwen
poort zal openen,’ zeide Walter. ‘Heer Loef heeft nog lang geaarzeld om toe
te geven; maar daar gedane zaken geen keer nemen, moet hij er in berusten;
en ofschoon hij u nog niet zien wil, zoo heeft hij mij echter gelast u te
laten gaan, werwaarts gij zoudt goedvinden. Uwe bruid heeft zelve getuige
willen zijn van uw vertrek; zij wacht ons,’ eindigde hij grimlachende.
‘Wacht de jonkvrouw mij?’ vroeg Frank verwonderd; en toen Walter hem zulks
herhaalde, vervolgde hij: ‘Nu! laat ons dan in Godsnaam gaan; het voegt
niet, dat zij naar mij wacht; en ik wil vertrekken. - Kars!’ zeide hij toen
tot den jongen, die altijd in dezelfde houding was gebleven, ‘hier is de
mantel; hang hem over uw arm en volg ons.’
De jongen stond op, en Frank gaf hem den mantel over; daarop haastte hij
zich, om zich bij Walter te voegen, die reeds, met een kleine lantaarn in de
hand, in de deur wachtte, en zij traden de gang in. Zacht, doch gedurig
sprak de ruiter tot den hofmeester, evenals wilde hij de aandacht van dezen
afleiden, en nu en dan wierp hij als tersluiks een blik achter zich op den
jongen, die hem op den voet, doch met onzekere schreden volgde. Toen zij aan
het einde van de gang gekomen waren, opende Walter een deur, en een trap
voerde hen naar beneden. Beneden gekomen, stond hij een oogenblik stil, en
hield de lantaarn in de hoogte, om den jongen voor te lichten, die met
moeite scheen neder te dalen. Frank stond gereed om dezen de hand te reiken,
ten einde meer vastheid aan zijn gang te geven, maar hij weerhield zich; en
toen Kars eindelijk beneden was, en tegen den muur leunde, en met
voorovergebogen hoofd bleef staan, zeide Walt er, zijn weg, op de
uitnoodiging van Frank, vervolgende: ‘Ik herken in hem, op mijn woord! den
vluggen jongen niet, dien ik zelf bij u gebracht heb; de vrees maakt den
eenen vlug en den anderen traag, Heer Frank!’
De ruiter antwoordde hem echter niet, en Walter vervolgde: ‘Zoodra wij deze
gang ten einde zijn, zult gij uwe bruid vinden, doch ik moet zeggen, dat uw
kleed niet past voor den bruidegom van eene schoone jonkvrouw, ha! ha! en
dat de plaats niet voor haar geschikt is om er u te wachten.’
Toen de deur geopend was, welke de gang afsloot, bevonden zij zich aan het
boveneinde van een trap, die naar de kelders van het huis scheen te voeren.
De deur was nauwelijks weder toegedaan, nadat Walter gewacht had, tot de
jongen hem was voorbijgegaan, of Frank, die scheen om te zien waar deze
bleef, onderdrukte met moeite een uitroep van schrik. De jongen, die iets
scheen te ontwaren, dat hem vrees aanjoeg, en snel achteruit trad, zou van
de trap gestort zijn, indien hij hem niet vastgehouden en van den donkeren
afgrond weggeleid had. Maar terwijl hij hem met bevende stem vermaande om
toch den moed niet te verliezen, en Walter den jongen over zijn
onvoorzichtigheid en blooheid bespotte, hoorde Frank iets in zijn nabijheid
over den steenen vloer ritselen. De hofmeester stiet hem aan, en hij was
eenigszins verwonderd, iemand, in een zwart zijden falie gehuld, achter zich
te zien: de kleinmoedigheid van zijn makker had hem zijn bruid doen
vergeten.
Zij scheen besluiteloos te wezen, of zij hem zou aanspreken of niet;
misschien was zij verwonderd, dat Frank, in dit gewichtig oogenblik zijn
tijd besteedde om den gemeenen | |
| |
jongen met een bezorgdheid te
behandelen, welke een jongere broeder nauwelijks van hem had kunnen vergen;
mogelijk bemerkte zij het evenwel niet, en was haar gemoed te vol, om iets
te kunnen uitbrengen.
‘Waarde Jonkvrouw!’ zeide Frank met gevoel, terwijl hij snel hare hand vatte,
die uit het kleed te voorschijn kwam; ‘welke woorden zal ik gebruiken om u
te danken? Helaas! ik verdien zooveel eer, zooveel goedheid niet. Geloof
niet, dat ik misbruik zal maken van hetgeen gij deedt om mij te redden; gij
schenkt mij meer dan het leven. Ada! ik ding naar geen grooter eer dan u
zuster te mogen noemen,’ en hij kuste haar de hand.
‘Gij verlangt geen hooger eer, Frank!’ zeide zij treurig; ‘en evenwel dacht
ik, dat er een betrekking bestaan kon, die niet meer eer, maar meer geluk
kan aanbrengen. Helaas! ik gevoel, dat ik gedwaald heb,’ zuchtte zij, het
hoofd schuddende, en hare hand liet die van den ruiter los. Deze toen de
zijne op zijn borst leggende, wilde iets zeggen, maar zij vervolgde: ‘Neen,
Frank! laat mij spreken, - gij zoudt mij weder uwe zuster noemen, en ik
smeek u, spaar mij dien naam; laat mij ten minste deze weinige oogenblikken
den waan dat een nauwer band ons vereenigt. Helaas! Het maakte mij zoo
gelukkig u die eer te kunnen aanbieden, welke gij slechts hebt aangenomen om
ze naderhand weder te laten varen. O, Frank! indien gij mij liefhebt als een
broeder, laat mij dan ten minste de gedachte, dat gij mij alles vergeven
hebt, dat het daarom niet is, dat gij mij verstoot.’
‘Ada!’ riep Frank, en boog zich voorover om hare hand te kussen, waarop een
traan viel, ‘veracht mij; ik verdien niets anders. Zou ik u vergeven moeten?
zou ik u verstooten? Helaas! geloof dit niet, ik kan uwe goedheid niet
vergelden; hetgeen mijn geluk, mijne eer moest uitmaken, moet ik weigeren,
om niet geheel door u veracht te worden.’
‘De tijd verloopt, Heer!’ zeide Walter, die den jongen bij den schouder
gevat, en zich een eind weegs met hem verwijderd had.
Frank richtte zich op, zeide luid: ‘Terstond!’ en vervolgde toen: ‘Ada! ik
dank u voor alles, ook voor de gunst van dit afscheid; nooit vergeet ik
dezen nacht. God en zijne heiligen mogen het u vergelden - ik, ik kan het
niet; verwijder u nu...’
‘Neen,’ viel zij hem in de rede, ‘ik verlaat u nog niet, Frank! niet voordat
gij dit huis verlaat, wil ik van u scheiden.’
‘En de koude, de nachtlucht? O! ik bid u, keer terug,’ riep Frank; maar zij
scheen zijn verzoek te verwerpen en zeide luid: ‘Walter! wijs ons den weg,
ik zal medegaan.’
‘Bedenk wel, Jonkvrouw,’ antwoordde Walter; ‘dat wij, omdat de Zwarte knapen
het oog op de deur van het huis hebben, door de kelders moeten uitgaan, en
dat het onder den grond koud en vochtig is.’
‘Ga maar vooruit, Walter! ik zal volgen,’ hernam zij kortaf; en toen den
jongen in het oog krijgende, die, den hoed diep op het hoofd gedrukt, achter
Frank stond en tegen den muur leunde, vervolgde zij gebiedend: ‘Jongen! kom
hier.’
‘Wat is uw verlangen, Ada?’ haastte zich Frank te zeggen, en zij antwoordde:
‘Ik wil hem dit zwaard te dragen geven; maar hij verroert zich niet. -
Knaap!’ riep zij. luider, ‘hier is het zwaard van uw heer; draag het hem na,
zooals uw plicht is.’
‘Maar hij is ziek, Ada!’ zeide Frank smeekend, ‘geef mij het zwaard; ik dank
u voor dat geschenk, laat mij het dragen; de arme jongen zou het laten
vallen, en ik hoop het lang te bewaren, zoo ik het niet op de hoofden van
onze vijanden in stukken sla.’ Hij nam het in zijn linkerhand, toen zij het
hem overgaf, en vervolgde: ‘Steun gerust op mij en let op uwe falie, de trap
is steil! - Kom, Kars! volg ons, en val niet, jongen!’
Walter ging vooruit, en hield de lantaarn zoodanig, dat de trappen goed
verlicht waren; hij zeide: ‘Men doet veel voor zijn vrijheid, maar ook voor
die van een ander: ik had niet gedacht, dezen nacht nog hier te zullen
komen. Volgt die luie jongen wel?’ vroeg hij, toen hij zag dat Frank omkeek.
‘Ja, Walter!’ hernam deze, ‘maar houd uwe lantaarn naar omlaag; het is
gevaarlijk als men de trappen niet zien kan.’
‘Die menigeen in vroegere dagen met zijn hoofd heeft kunnen tellen, als hij
er bij de beenen werd afgesleept,’ zeide Walter. ‘De heeren van Oosterweerd
waren allen zoo goed niet als heer Loef; de gevangeniskluizen zouden zich
toen eerder geopend hebben dan de geheime uitgang voor den onwelkomen
bruidegom,’ eindigde hij lachende, en hield onder aan de trap stil, terwijl
de gewelven zijne laatste woorden en zijn gelach weerkaatsten.
‘Walter!’ riep de jonkvrouw met waardigheid, ‘gij vergeet u!’ en Frank, die
aan de siddering van haar arm bemerkt had, dat het gezegde haar mishaagde,
zeide snel: ‘Maar | |
| |
die ongelukkigen hadden niet, zooals ik, een
zwaard, hofmeester! - wijs mij dus den weg, en verlies den eerbied niet meer
uit het oog.’
‘Neen,’ antwoordde deze gemelijk; ‘maar Messire Perrol gaat ook niet
ongewapend, Heer! bewaar uw moed en lust om te vechten, totdat gij hem
ontmoet; ik ben te oud en te ver beneden u, om uw toorn gaande te maken.’
‘Vooruit dan!’ riep Frank driftig; maar Walter zeide onwillig, terwijl hij de
lantaarn in de hoogte hield: ‘Het is mij wel, als gij den jongen verkiest
achter te laten, die op de trap in slaap is gevallen. Het zij zoo, gij hebt
mij slechts te volgen.’
Zonder verder iets te zeggen, liet hij de lantaarn zakken, en verwijderde
zich met
groote stappen. Frank schrikte, toen Walter over den jongen sprak;
het licht, dat hem nog de gelegenheid had gegeven om vluchtig de trap te
overzien, toen hij het hoofd omwendde, had hem Kars doen gewaar worden, die
eenige treden opwaarts op de trappen nedergezegen scheen te zijn.
‘O! een oogenblik, beste Ada!’ bad hij, toen zij Walter wilde volgen. Hij
verliet hare zijde, en keerde op zijn voetstappen terug, en zij zag,
ofschoon Walter reeds een eind weegs vooruit was, hoe hij onder aan den trap
gekomen, den jongen nederzette, dien hij scheen gedragen te hebben, en hem
zacht toefluisterde, verzocht den moed niet te verliezen en niet achter te
blijven.
‘De jongen heeft uw moed niet, Ada!’ zeide Frank met een ontroerde stem, toen
hij hare hand vatte, en Walter weder volgde. ‘Waarom zijt gij met mij
medegegaan! ik hoop, dat ik mij bedrieg, maar het zal uwe gezondheid nadeel
doen.’
Terwijl zij dus voortgingen, antwoordde de jonkvrouw hem, en hij hoorde met
blijdschap den zachten tred van Kars, die achter hem ging; nu en dan zag hij
om en achter zich, alsof hij nieuwsgierig ware naar de plaats, waar zij zich
bevonden. Het waren gewelfde kelders, die niet zeer hoog waren: de eerste
waren meest gevuld met brandstoffen, en daarna, toen zij aan de gesloten
deur kwamen, en Walter die opende, zouden hun de groote vaten, die er in
lagen, verraden hebben, dat zij zich in de wijnkelders bevonden, indien niet
reeds de vochtigheid en de wijnlucht, welke hun te gemoet kwamen, het hun
hadden doen bemerken. Het geluid hunner voetstappen werd door de gewelven
teruggekaatst; het ontsluiten der deuren en het gekras der scharnieren
braken de stilte, welke | |
| |
hier geheerscht had af, en vermengde
zich met het onvergenoegd gemompel van den hofmeester en de woorden van
Frank en zijn bruid.
Indien er op dit oogenblik iemand voorbij het huis was gegaan, die zich
verstout had, een blik door de nauwe luchtgaten te werpen, welke nu en dan
een kouden wind in den kelder doorlieten, zou hij niet weinig verwonderd
geweest zijn, dezen optocht te zien. De man met de lantaarn gevolgd door
twee gedaanten, waarvan de eene in een zwart kleed gehuld was, en de kleine
waggelende gestalte van den jongen, die zich achter hen bewoog, zou hem
alles hebben doen gelooven, wat men hem van het huis en zijn eigenaar
verhaald had; te meer daar het licht van de lantaarn, die heen en weder
slingerde, de lange schaduwen van de bezoekers der gewelven in alle
richtingen deed bewegen, en nu eens verkortte dan weder verlengde, en bij
tusschenpoozen weer alles in het duister liet.
‘Wij zijn nu op den goeden weg,’ zeide Walter, die hen nu aan een kleine
zware deur, welke hij geopend had, wachtte, en hij sloot die weder achter
zich toe, toen zij hem waren voorbijgegaan; een voorzorg welke hij nog niet
genomen had.
Frank en zelfs de jonkvrouw zagen om zich heen, maar ontdekten geen spoor van
een anderen uitgang aan het kleine gewelf, waarin zij zich bevonden, en dat
alleen een paar kleine tonnen en drie groote lederen zakken bevatte, die
boven den grond op dwarsbalken lagen; maar eer zij hunne verwondering te
kennen gaven, zeide Walter, terwijl hij nazag, of de lantaarn goed gesloten
was: ‘De jonkvrouw zelve is hier nog nooit geweest: dáár ligt het leven en
de dood. Wees dus zoo goed, heer Frank! om dat zwaard niet op de steenen te
laten slepen; met donderkruit is geen spotten. Help mij dezen steen
verschuiven; want de angst heeft de krachten van uw schildknaap doen
verdwijnen.’
Walter zette nu zijn lantaarn neder, wees Frank een der zerken aan, waarmede
de kelder bevloerd was, en nadat hij deze door het tusschenwringen van een
plat ijzeren werktuig, dat achter de tonnen verborgen was, eerst een weinig
van de andere verwijderd had, werd zij vrij gemakkelijk voor het grootste
gedeelte onder een der zijmuren geschoven. ‘Zal
de jonkvrouw ons nog verder vergezellen?’ vroeg hij, en Frank, die
het oog op de nauwe, donkere opening sloeg, wilde Ada bidden hier te
blijven; maar zij voorkwam zijn verzoek en zeide met vastheid: ‘Ja, Walter!’
Zonder verder iets in het midden te brengen, nam de hofmeester de lantaarn
op, daalde in het gat af, en riep, toen hij beneden was: ‘De gang is hoog
genoeg, om rechtop te gaan; doch geef acht op het laddertje: de sporten zijn
vrij breed, maar het staat wat steil.’
Frank legde terstond het zwaard neder, dat hij reeds weder had opgenomen,
reikte Ada de hand en zeide: ‘Sta mij toe u te helpen; indien u eenig leed
overkwam, nooit zou ik het kunnen vergeten; waarom zijt gij ook niet daar
boven gebleven?’
‘Waarom?....’ zeide zij. ‘Denkt gij dan Frank! dat ik niet veel belang, o!
zooveel belang stel in uwe redding?’
‘Hoe kunt gij dit gelooven?’ antwoordde hij, terwijl zij, door hem
ondersteund, langzaam afdaalde, en eindelijk geheel onder den grond
verdween. ‘Denkt gij, dat mijn hart het mij niet zegt?’
‘Nu den jongen nog,’ zeide Walter, ‘neem hem maar in zijn wambuis en laat hem
afzakken; ik zal hem wel opvangen.’
‘Waar zijt gij?’ vroeg Frank zacht, toen hij de jonkvrouw, op zijne knieën
liggend, nagezien, en zoolang mogelijk vastgehouden had: want dewijl alles
om hem duister was, zag hij Kars niet, die zooeven nog bij de opening
gestaan had; er kwam wel eenig licht uit de onderaardsche gang, maar dit
bescheen alleen het gewelf.
‘Antwoord mij in Gods naam!’ riep hij zacht, en met een gesmoorde stem. Met
de | |
| |
handen voor zich uitgestrekt, liep hij om de opening heen en
weder, en zeide eindelijk diep bewogen: ‘Zit gij daar? O! ik bid u! verzamel
al uwe krachten; een oogenblik nog, en wij zijn behouden. Sta op, leun op
mij; waarvoor zijt gij bevreesd? ben ik niet bij u?’
‘Wij kunnen niet langer wachten,’ riep Walter nu gemelijk uit de gang, en
scheen vooruit te gaan. ‘Frank! Frank! waar blijft gij toch?’ zeide Ada
luid. ‘Laat dien jongen achter, ik smeek u, kom toch! waag uw leven niet
voor den knaap, laat hem achter.’
‘Ik kom, Ada!’ antwoordde hij boven aan de opening, en vervolgde zacht: ‘Zet
uwe voeten op de sporten. - Zoo Kars! houd mij gerust vast; niet zoo
spoedig. O! val niet, zijt gij er nu? - Goddank!’ vervolgde hij, terwijl hij
den jongen eerst om het midden van het lijf, daarna bij zijn kleed had
vastgehouden, en hij liet hem niet los, voordat hij op vasten grond stond.
Zonder tijdverlies nam hij nu het zwaard op, liet zich eerder naar beneden
vallen, dan dat hij van de ladder gebruik maakte, trad voorbij den jongen,
nam de lantaarn op, die Walter had nedergezet, plaatste zich naast de
jonkvrouw, en zeide: ‘Ada! ook deze arme knaap zal het u danken, dat hij
zijne ouders wederziet; vergeef hem zijn zwakheid.’
‘Ik wil niet minder goed zijn dan gij, Frank!’ antwoordde zij, ‘maar ik wilde
er veel voor geven, dat die jongen niet hier was! het is alsof hij zich
tusschen ons indringt. Ik misprijs uwe goedheid niet, Frank! maar zie, het
komt mij voor, dat uwe bezorgdheid voor hem te ver gaat; ik wenschte u zoo
gaarne uwe zorgen alleen aan mij te zien besteden; want wanneer zie ik u
weder...?’ eindigde zij zuchtende.
Het was Frank onmogelijk te antwoorden, en Walter, die nu een zware ijzeren
deur geopend had, die in de gang was, riep hen, om hem te volgen.
Het huis Oosterweerd, dat oogenschijnlijk geen kelders had, die aan den
benedenwal uitkwamen, had echter door deze enge gang, welke onder de kluizen
van twee belendende huizen doorliep, een uitgang in een kelder of een woning
aan den benedenwal, die nu ledig stond, en alleen tot berging van brandhout
en rommeling scheen gebruikt te worden. Deze kelder, ofschoon aan heer Loef
toebehoorende, had zoo het scheen niets gemeens met het huis Oosterweerd,
noch met de belendende huizen, die op de Oude-Gracht stonden. Ook vonden zij
weldra aan het andere einde van de gang, voorbij de zware ijzeren deur een
trapje of ladder, zooals dat, hetwelk zij reeds waren afgeklommen. Ook hier
moest een steen worden weggeschoven, en Walter, die de lantaarn aannam, klom
het eerst naar boven, en toen volgde Frank, die daarna de jonkvrouw naar
boven hielp. Walter zette het licht achter een oud stuk meubel, zocht den
sleutel, dien hij noodig had, en trad naar het voorste gedeelte van de
woning, welke in twee groote gedeelten was afgescheiden. De ruiter stond nu
gereed om ook Kars de hand toe te reiken; maar de jonkvrouw liet er hem den
tijd niet toe; zij trok hem ter zijde, en zeide snel:
‘Frank! de heilige Moeder Gods zij gedankt; ik zal u dan eindelijk bevrijd
zien, en evenwel is het, alsof het geluk mij met u verlaat. Zeg het mij, als
gij het mij nog niet vergeven hebt, dat ik u hedenmiddag geweigerd heb voor
haar te zorgen, welke u herwaarts lokte.’
‘En twijfelt gij dan nu nog daaraan, Ada?’ riep hij vriendelijk. ‘Weet ik nu
zelf niet, dat uw tusschenkomst niets voor haar doen kan? Kunt gij
vermoeden, dat uwe goedheid, uwe zorg voor zijn veiligheid, mijn hart niet
mou vermurwd hebben, indien ik u niet toen reeds uw gedrag en uwe woorden
geheel vergeven had?’
‘O!...’ zuchtte Ada, ‘ik dacht soms, Frank! - doch ik gevoel het, ik bedrieg
mij, gij verwijt het mij niet meer. Ik had mij te veel geluk voorgesteld;
gij kunt mij niet anders toespreken dan gij doet, en ik dacht, dat gij
verstoord op mij waart, omdat ik u dit huis heb willen zien verlaten.’
‘O! ik verdien dat verwijt!’ zeide hij met drift. ‘Vergeving, Ada! het is
waar, ik ben niet dankbaar, en mijne verplichting is zoo groot!...’ Hier
hield hij op, keerde zich om en zag Kars achter zich; de jongen was alleen
tegen de ladder opgeklommen en hen genaderd; hij trok hem bij zijn arm en
zeide zacht: ‘Laten wij gaan, ik bid u: het is tijd!’
‘Wie zijt gij?’ riep Ada, die nu ook den jongen gewaar werd. ‘Verwijder u,
gemeene knaap! hoe durft gij hem, uw meester, aanraken? Onttrek u, en laat
ons alleen!’ Met een fiere houding naderde zij hem, de hand dreigend
uitgestrekt houdende, en de arme jongen, die bevreesd achteruittrad, liet
den mantel vallen, dien hij op den arm had.
| |
| |
‘Vergeef het hem!’ riep Frank treurig, ‘hij weet niet beter, beste Ada!’ en
vóór de jonkvrouw tredende, sloeg hij zijn arm om haar middel en vatte hare
hand.
‘Frank!’ zeide de jonkvrouw, die den jongen en hare drift plotseling vergeten
scheen te hebben, en vol vertrouwen hare hand op zijn schouder legde, ‘ik
wil u nog zeggen, dat ik gevorderd heb het geschrift te zien, waarop uwe
handteekening stond. Het beschouwen van uw teeken, dat naast het mijne
stond, maakte mij reeds gelukkig; maar zonder uw hart zou uwe hand alleen
het mij op den duur niet kunnen doen zijn; ik behield het perkament en, moet
het afgeven, als gij in veiligheid zijt; maar dezen nacht nog zal ik het
vernietigen; want gij hebt immers den priester geweigerd, - tenzij gij...’
‘Neen, Ada! doe het niet, laat het in wezen...’ riep Frank, haar in de rede
vallende; maar zij vervolgde treurig, toen hij verder zweeg: ‘Het moet
geschieden, en waarom niet? dezen nacht heb ik u voor mijn bruidegom
aangenomen; morgen zal geen band u meer binden, en ik zal wachten, tot uw
hart verlangt om mij uwe bruid te noemen; tot zoolang blijft gij mijn...
broeder!’ eindigde zij droefgeestig.
De stem van Walter, die de deur ontsloten had, riep hem nu; en de jongen, die
den mantel had opgeraapt, waagde het, omdat zij het niet schenen te hooren,
den ruiter bij zijn naam te roepen. Frank schrikte, toen het geluid van deze
stem zijne ooren trof, en de jonkvrouw wierp een vragenden blik op hem, en
daarna op den jongen, die met zijn rug naar het licht gekeerd, hen scheen
gade te slaan.
‘Walter roept ons!’ zeide Frank zacht; ‘het uur van scheiden is dan daar,
Ada! en elk woord van u staat voor eeuwig in mijn hart opgeschreven. Gij
wilt niet, dat ik u zuster noem; maar den naam van vriend zult gij mij toch
niet ontzeggen,’ en hij trad met haar naar het voorste gedeelte van de
woning. De aandoeningen, die haar beheerschten, deden haar zwijgen; de
jongen volgde hen, en Walter wachtte bij de deur.
‘Gij houdt slechts rechts af, totdat gij aan de houten trap komt, die naar de
straat geleidt; wees maar zoo voorzichtig om langs den muur te gaan, uit
vrees voor het water!’ zeide Walter, de deur reeds half openende.
De ruiter stond stil, hij moest de jonkvrouw verlaten; maar zij vatte zijn
hand, en zeide zacht: ‘Frank! één ding nog moet gij mij beloven, helaas! dat
had ik bijna vergeten: verlaat de stad niet door de poort, die men mij
genoemd heeft.’
‘Maar het verlof is alleen voor de Witte-Vrouwen-poort geldig,’ antwoordde
Frank, ‘en mijne paarden...’
‘Ik weet het,’ vervolgde de jonkvrouw snel; ‘maar juist daardoor kan men u
vervolgen, als men wil.’
‘Maar hier in de stad blijven, waarde Ada?’ riep Frank.
‘Neen!’ haastte zij zich te zeggen; ‘maar gij herinnert u immers den ouden
dienaar van mijn vader, die in den toren bij de Witte-Vrouwen-poort woont?’
De ruiter knikte met het hoofd, en zij vervolgde: ‘Welnu, hij zal u met zijn
aak overzetten; en herkent hij in u den krijgsman niet, die hem eens uit
mijn naam verzocht herwaarts te komen, zoo laat hem slechts dit zwaard zien,
dat hij zoo menigmaal gedragen heeft, en zeg hem, dat ik u zend.’
‘Ik zal uwe begeerte opvolgen,’ zeide Frank met gevoel. ‘Zeg het mij, Ada! is
er ook iets, dat ik voor u doen kan, gij doet zooveel voor mij...?’
‘Neen, Frank!’ hernam zij treurig; ‘maar denk somtijds aan mij; gij weet
immers, dat er geen dag omgaat, dat uw beeld mij niet voor den geest zweeft,
en ik niet voor u bid; ten minste als mijn verstand niet in een nevel gehuld
is.’
Een flauwe lichtstraal, die op haar viel, verlichtte haar bleek gelaat, en
Frank bleef, als 't ware, op de plaats geboeid door de zachte en droevige
uitdrukking van haar groot zwart oog; een pijnlijke glimlach zweefde om haar
mond. Hij dacht niet meer aan Perrol; alles had hij vergeten; alleen de
jonkvrouw hield zijne gedachten bezig: berouw en liefde, vriendschap en
dankbaarheid kampten in zijn hart. Doch Walter wachtte met ongeduld, en Kars
waagde het, nog eenmaal tusschenbeiden te treden; schoorvoetende naderde hij
den ruiter, raakte hem aan den arm, en Frank sprong op, alsof hij uit den
slaap gewekt werd.
‘Walter!’ riep Ada snel, ‘laat den jongen maar vast naar buiten gaan - ik
wil, dat hij vertrekke!’ eindigde zij driftig, toen Kars verschrikt ter
zijde trad. De hofmeester, die niets liever wenschte, dan zoo spoedig
mogelijk terug te keeren, voldeed terstond aan dit bevel, dat nu met zijn
verlangen overeenkwam; zonder mededoogen vatte hij den | |
| |
jongen,
die geen moeite deed om zich aan zijne handen te onttrekken, bij den
schouder, en trok hem met zich voort. Gewillig, zelfs zonder klagen,
gehoorzaamde Kars; hij richtte
slechts het hoofd op, toen hij den laatsten voet nog in den kelder
had, wierp een enkelen blik op den ruiter, en verdween toen in het donker!
terwijl Walter uitriep: ‘Dat is er één! en indien gij heer Frank ook niet
wegzendt, dan bewaart gij hem voor Perrol, Jonkvrouw!’
De ruiter had snel de hand opgeheven, toen Walter den jongen aanvatte; maar
toen hij den hofmeester wilde verhinderen, om dezen weg te voeren, vatte de
jonkvrouw hem bij den arm, en de dreigende uitdrukking van zijn gelaat
verdween. Ontmoedigd liet hij nu de beide armen zakken; het zwaard klonk,
toen het de steenen raakte, en zijn blik volgde den jongen, totdat hij uit
zijn oog verdween.
‘Jonkvrouw Ada!’ riep Frank, - ‘er blijft mij niets anders over; ik moet u
verlaten; de Hemel zegene u en wake voor uwe gezondheid.’ De toon zijner
stem veranderde, nadat hij de eerste woorden geuit had; hij wilde door
vriendelijkheid de onwillekeurige stroefheid vergoeden, waarmede hij haar
had aangesproken.
‘Vergeef mij, Frank!’ riep zij hevig, ‘ik handelde onbillijk; en ik waag uw
leven door u nog langer te willen ophouden. Maar het is, omdat ik u... omdat
gij mijn vriend zijt. Vaarwel! onze goede Heere Jezus en alle heiligen
geleiden u; vertrek! o! blijf niet langer, bid ik u!’
‘Vaarwel dan, Ada! trouwe vriendin!’ antwoordde Frank aangedaan, terwijl hij
haar in zijne armen sloot, en haar kuste. ‘Ach! waarom kan ik u niet
gelukkig maken met opoffering van mijn leven?’
‘Ween niet,’ fluisterde zij zacht, ‘en zeg aan uw vriend, dat ik over zijn
bruid zal waken, als ik kan. Helaas! ik weet nu immers, wat het hart van
haar bruidegom moet gevoelen. Neem dit nog; het goud, dat mij niets waard
is, kon soms uw dierbaar leven redden.’
Vergeving, Ada! heb dank, mijn vriendin!’ antwoordde Frank smartelijk en stak
werktuigelijk hetgeen zij hem in de hand drukte, in zijne borst. ‘Veracht
mij niet, - ik ben die tranen niet waard; vergeving, Ada! - vaarwel...!’
Dit zeggende sloot hij haar nauwer in zijne armen, klemde haar vast aan zijn
borst, die onrustig joeg, kuste haar nog eens, en snelde toen Walter
voorbij, de deur uit. Het zwaard, dat hij in de linkerhand droeg, sleepte
over de steenen, en zijn met rechterhand bedekte hij zijn aangezicht. Het
was alsof de wanhoop zich geheel meester gemaakt had van zijn gemoed.
‘Allen heiligen zij dank!’ hij is vertrokken! zeide Walter, die de deur
achter Frank sloot; maar driewerf was hij genoodzaakt de jonkvrouw te
verzoeken hem te volgen, voordat zij zich bewoog; toen sloeg zij het zijden
kleed om zich heen, en trad hem voorbij, zonder een woord te spreken, of
door hare houding te verraden, dat de man, dien zij beminde, haar verlaten
had.
De hofmeester was bij zijn meester teruggekeerd, terwijl de jonkvrouw in haar
vertrek nu eens met ongerustheid haar bruidegom in gedachten vergezelde, dan
weder nedergeknield voor hem bad; want nog had zij het geschrift niet
vernietigd, dat hen verbond. Zij beschouwde het nu en dan en zuchtte; - nog
was zij zijne bruid.
Froccard zat zwijgend tegenover Vidal, die sedert eenigen tijd zijn voornemen
om de kamer van Maria met de schildwacht te helpen bewaken scheen opgegeven
te hebben; nu en dan stond de knaap evenwel op, om met Annetje, als zij
voorbij de kamer ging, te spreken. Het meisje scheen hem zijn plechtige
belofte te hebben doen vergeten. De beul der Zwarte Bende berekende, hoe
lang de ruiters, door hem afgezonden, reeds weg waren, en vermaakte zich
reeds bij voorbaat met de verbazing en smart van heer Loef en zijn nicht,
zoowel als met de teleurstelling van den slimmen hofmeester, als de gewaande
marsman weder gevangen voor hunne oogen zou verschijnen; hij wist niet, dat
| |
| |
de bezorgdheid van Ada voor zijn vrijheid hem misschien nog
kon redden. Bij tusschenpoozen trachtte hij te raden, wat Perrol terughield,
daar deze hem omstreeks den middag had laten weten, dat hij vóór den avond
zou terugkomen, ofschoon hij de stad verlaten moest; hij vermoedde daarom
half, dat deze misschien door het geluid der bussen Maria had vergeten en
weder naar Eemnes gereden was.
Met ongeduld had heer Loef op zijn hofmeester gewacht; maar toen deze
eindelijk terugkeerde, vernam hij, dat alles voorspoedig was afgeloopen, en
dat zijn nicht begeerd had de trouwbelofte nog te behouden.
‘Nu, wij behoeven ook niet bevreesd te zijn, dat zij het geschrift zal
vernietigen,’ zeide heer Loef lachende. ‘Maar zie eens, Walter! ik geloof
dat men de deur tracht te openen: ik wil niemand meer zien, tenzij de Zwarte
Ruiter iets te zeggen had.’
De hofmeester trad naar de deur, schoof den grendel weg, en Reynoud drong hem
voorbij. ‘Heer!’ zeide de oude knorrig, ‘uw vader wil rust hebben; wat zoekt
gij hier?’ en ofschoon hij verwonderd was, den jongeling hier, en geheel
gekleed met het zwaard aan de heup te zien, waagde hij het hem in den weg te
treden.
‘Bij uwe grijze haren, Walter!’ riep Reynoud met drift, ‘raak mij niet aan,
of de zoon van uw heer zal eens vooral den gemeenen knecht tot zijn plicht
weten terug te brengen! Terug....’
‘Reynoud!’ riep heer Loef verstoord, ‘hij volgt mijne bevelen; is dat het
loon voor zijne diensten, aan mij en mijn huis bewezen?’
‘Vader!’ antwoordde Reynoud, zich buigende, ‘vergeef het mij; maar in dit
oogenblik mag geen knecht zich tusschen u en uw zoon stellen. Ik kwam....’
‘Ik dacht, dat gij reeds lang ter ruste waart gegaan, Reynoud! ik
verzoek u, vertrek, het is reeds laat!’ zeide heer Loef ernstig, en stond
op.
‘Maar, vader! gij zelf waakt immers nog, waarom zou ik dan slapen? O! laat
mij blijven. Zeg het mij, wien wacht gij nog zoo laat?’ vroeg Reynoud met
drift, en hij naderde.
‘Ik verzoek, - ik wil, dat gij vertrekt, Reynoud! riep heer Loef. “Hoort gij
mij niet? ik wil alleen zijn!”
‘Ik bid u, verleen mij gehoor, antwoord uw zoon,’ smeekte Reynoud, terwijl
hij de handen samenvouwde. Een oogenblik dacht Walter, die met moeite zijn
ongenoegen verkropte, dat zijn meester zou toegeven; maar de vreugde
schitterde in zijn oog, toen deze hem gestreng vroeg: ‘Met welk recht dwingt
gij uw vader om u te woord te staan?’
Toen nam Reynoud den kandelaar, die op de tafel stond in de hand, hief hem
op, zoodat het licht op de kleuren van een wapen viel, dat vóór den
schoorsteen hing, en riep met geestdrift: ‘Met welk recht mijn vader? is dat
niet mijn blazoen; ontvingt gij het niet zonder vlek van uwe voorouders, en
was het niet de plicht van uwe voorouders, en is het niet de plicht van uw
leven het onbesmet aan zijne kinderen over te brengen, indien de Hemel hem
er mede zegenen wil?’
Heer Loef zag zijn zoon voor zich staan, die met zijn rechterhand op het
wapen wees; hij gevoelde, dat hij niet langer verbergen kon, wat hij zoo
gaarne had geheim gehouden, en antwoordde langzaam: ‘Ik wacht Messire
Perrol, Reynoud!’
‘En mag ik daarom niet bij mijn vader zijn?’ vroeg Reynoud, den kandelaar
nederzettende.
‘Maar ik verzoek u mij alleen te laten, Reynoud!’ zeide heer Loef dringend.
‘Morgen, morgen, dan zal ik u wachten. Misschien komt hij zelfs niet eens,
en ik heb rust noodig.’
‘Hij zal dus komen om rekenschap te vragen van de gevangenen?’ vroeg Reynoud
vol beteekenis, en zijn vader riep verwonderd, terwijl hij hoofd op de borst
liet zakken: ‘Hoe, gij weet....?’
‘Alles, vader!’ zeide Reynoud, zijn hand vattende. ‘Maar voegt het u, - zijt
gij genoodzaakt in uw eigen huis te wachten op dien man? O! ik gevoel het,
zijn komst wordt door u gevreesd; maar hebt gij dan geen zoon, geene knechts
meer? - Kunnen deze muren u niet meer beschermen? O, mijn vader! gij u
verantwoorden voor Perrol met de Roode Hand, gij, een edelman en inwoner van
Utrecht!’
| |
| |
‘Het kan niet anders, Reynoud!’ zuchtte heer Loef, terwijl hij zijne
schouders ophaalde. ‘Doch vrees niet, hij zal ons geen leed doen.’
‘En indien ik eens gewaakt had voor uwe eer,’ vroeg Reynoud zacht, ‘indien uw
zoon...’
‘Zijn vader rampzalig had gemaakt,’ - jammerde heer Loef. ‘Zwijg!’ riep hij,
toen Reynoud spreken wilde, ‘dan kan ik ten minste zweren, dat ik van niets
geweten heb.’
Reynoud vatte opnieuw zijn hand en wilde antwoorden; maar men riep in de
gang, en Walter zeide luid: ‘Heer! Messire Perrol is vóór het huis en
begeert ingelaten te worden.’
‘Nog is het tijd, mijn vader!’ riep Reynoud. ‘Ik bid u, houd uw huis
gesloten!’ maar heer Loef schudde met het hoofd, en zeide langzaam: ‘Neen,
Reynoud! neen! - Walter! ga heen en laat hem binnen, de Hemel alleen kan mij
helpen tegen dien man. Heilige martelaren! bidt voor mij!’
Toen Walter weg was, zeide heer Loef aangedaan: ‘Reynoud! mijn zoon! verlaat
mij nu. Indien hij herwaarts komt, zal ik hem trachten te overtuigen van
mijn onschuld: bespaar mij ten minste de smart, voor u te moeten vreezen; ik
vergeef u alles, mits gij terstond dit huis verlaat.’
Doch Reynoud riep met vuur: ‘Ik heb gedaan, zooals ik dacht wel te doen,
vader! maar u verlaten kan ik niet. Is het niet mijn plicht om voor uw leven
te waken? Moet ik niet verantwoorden wat ik gedaan heb, zoo die vreemdeling
iemand mocht verdenken?’ en hij wees op het lange zwaard, dat aan zijne
zijde hing.
‘Kind!’ zeide heer Loef treurig, ‘gij wilt Perrol te woord staan met het
zwaard, dat vreemd aan uwe zijde hangt, en weinig kracht zal hebben in uwe
zwakke hand?’
‘Vader!’ riep Reynoud met geestdrift, ‘laat mij hier blijven; u behoort de
verdediging met woorden, mij die met het zwaard; maar zeg mij nog eens, dat
gij mij alles vergeeft.’
Toen sloot de heer Loef hem in zijne armen en zeide aangedaan: ‘Ja Reynoud!
ik vergeef u, mits gij uw vader alleen laat spreken; gij zijt te jong om de
woorden met voorzichtigheid te kiezen: de drift der jeugd zou ons ongelukkig
maken.’
|
|