| |
| |
| |
| |
II. Eemnes.
Maar schrikkelijk rolt het stormgerucht
En 't wraakgeschreeuw in 't rond;
De donder perst en scheurt de lucht,
En davert langs den grond.
Hij beukt en kneust wat naken mag,
En blakert ze aan zijn brand;
En stort en smakt met houw en slag
Er honderd meer in 't zand.
DE sluier van den nacht had zich over het aardrijk verspreid, en
oogenschijnlijk scheen ook in Eemnes alles in een
diepe rust gedompeld. Bij een nauwkeuriger onderzoek zou men echter bevonden
hebben, dat hier en daar eenig beschonken volk in de huizen op de been was,
en terwijl er geen droppel jenever in het geheele dorp te vinden was, droeg
de wijn en het bier alleen de schuld van deze onmatigheid; hetgeen een
gemoedelijk lid eener Frugality Society, ofschoon het hem
een zucht kostte, misschien zou hebben doen besluiten om het voorstel te
doen deze verderfelijke dranken ook op de verbodlijst van het genoodschap te
plaatsen. Zij, die in de woningen waren, welke voor wachthuizen dienden,
vermaakten zich met spreken, drinken en spelen.
In een vrij ruim, boersch vertrek, zaten eenige Zwarte Ruiters rondom het
vuur; en als wij op hun gesprek acht gaven, zouden wij misschien daaruit de
ongewone beweging verklaard vinden, die dezen morgen in het dorp door Frank
was bespeurd. Het huis, waar deze mannen zaten, stond in het noordelijk
gedeelte van het dorp, in de nabijheid van de versperringen, die Frank met
den boer was doorgekomen, en een houten beschot, dat een eind weegs door het
vertrek liep, beveiligde hen, die bij het vuur zaten, tegen den tocht der
deur, maar liet ook daardoor het overige gedeelte daarvan in het duister;
want er was geen licht dan van het hout, dat op den haardsteen brandde.
‘Wij liggen hier beter, Rogardo!’ zeide een der ruiters. ‘Messire Perrol
heeft gelijk gehad dit gedeelte van het dorp in te nemen; de woningen en
stallen zijn hier grooter en beter ingericht, en wij liggen hier nader bij
Laren,’ eindigde hij lachende.
Rogardo beaamde hetgeen hij zeide, en merkte aan, dat den Zwarten Ruiters
altijd de beste plaats toekwam. Een hunner, die afwezig geweest was, keerde
nu terug en Rogardo vroeg: ‘Hoe maakt het de vent, Wilhelm? is hij nog even
stom als dezen morgen?’
‘Gewis!’ hernam deze, ‘de oude bedelaar bromde slechts, toen ik hem met mijn
spoor in de zijde aanraakte; de touwen, waarmede hij gebonden is, zitten nog
zoo vast als een muur, ofschoon de domme dorpelingen en zelfs de mannen van
Wachtendonck zeiden, dat hij zich wel zou weten vrij te maken. Een leelijke
hond, die van het water droop, is in de kamer gedrongen; hij zat vóór de
deur te wachten; zou het mijnheer satan ook zijn?’
| |
| |
‘Ha! ha!’ lachte Rogardo, ‘dat heeft geen nood. Jammer maar dat Froccard niet
bij de hand was, anders ware het nu al met den boef gedaan.’
‘Alsof Froccard alleen hem zou kunnen leeren spreken!’ zeide Wilhelm met
minachting.
‘Zacht, zacht, knaap!’ riep Rogardo, ‘indien gij wat langer bij ons zijt, dan
zult gij niet meer twijfelen aan zijn bijzondere behendigheid: hij weet
pijnigingen uit te vinden, waarvoor de heilige martelaars zouden gebeefd
hebben. Is het niet zoo, mannen?’
‘Ja!’ riepen de overigen, en een hunner zeide lachende: ‘Messire Perrol weet
wel wat hij doet; indien hij ook niet wanhoopte om beter beul te kunnen
vinden, dan ware de verloopen monnik misschien al lang opgeknoopt.’
‘Zacht,’ zeide Rogardo, ‘spreek zoo luid niet; want Froccard scheert er den
gek niet mede, bij de ziel van Satan! er is niets beter of niets slechter
dan een monnik.’
‘Bij St. Veit! ik heb lang met mijn speer in Duitschland gediend,’ zeide
Wilhelm, ‘maar er zijn hier al rare makkers onder ons. Onze aanvoerder is
een liefhebber van knappe meisjes, en hij bekreunt zich niet veel of zijn
liefde haar aanstaat; het schoone kind, dat hier in huis gevangen zit, had
toch beter lot verdiend; ik hoorde haar zuchten, toen ik voorbij het
kamertje ging, en gevoelde lust om haar te troosten.’
‘En om kennis te maken met Froccard?’ vroeg Rogardo lachende.
‘Indien het was om met hem te vechten, waarom niet?’ riep Wilhelm; ‘ik vind
haar zoo lief, dat, als ik wist, dat de oude landlooper gelijk had, toen hij
mij zeide, dat ik nader aan den dood was dan hij, ik er eens een kansje op
zou wagen, ten spijt van Froccard.’
‘Indien gij uw leven liefhebt, dan laat gij die malle grappen varen,’ zeide
Rogardo. ‘De oude leugenaar wist misschien iets van den krijgsraad, die in
het leger gehouden zou worden; maar er is voor goed tijding, dat er niets
beslist is, zooals wel te denken was; dus slapen wij dezen nacht gerust.’
Een kan met wijn ging van mond tot mond rond; toen zeide Rogardo, die een
weinig spraakzamer begon te worden dan anders: ‘Ha! heeft de Tuimelaar u
daarvan gesproken, Wilhelm? Ja, jongens! Messire Perrol was voorheen nog
driftiger en woester dan nu; de jaren komen ook reeds, en wat de vrouwen
betreft, met haar zijn zooveel gevalletjes gebeurd, die een ander de haren
zouden doen te berge rijzen, dat ik ze meest alle vergeten heb. Heeft hij u
wel eens verhaald van Giulia? Per Bacca! dat is het
mooiste nonnetje geweest, dat ik ooit gezien heb. Te Milaan haalde hij haar
uit een klooster; maar zij was van vorstelijke afkomst, en dacht dat Mesire
Perrol van even edele geboorte was. Zij zag zicn bedrogen, toen zij, in
plaats van de vrouw van een voornaam edelman uit Frankrijk, de bijzit werd
van een eenvoudigen, ofschoon beroemden condottiero.’
‘Ha! ha! dat was een leelijke misrekening,’ zeide er een lachende.
‘Maar die, bij St. Michiel! niet lang duurde,’ vervolgde Rogardo. ‘De
treurigheid van de lieve Giulia beviel den aanvoerder niet; zij was trotsch,
en matigde zich een gezag over ons aan, dat lastig begon te worden, toen zij
gelukkig ook haar schaker zijn bedrog verweet, en zich tegen hem verzette.
Na een hevigen twist gedurende zekeren nacht, kreeg ik den volgenden morgen
bevel haar in een overdekte kar of een gesloten wagen naar de plaats van
hare bestemming te voeren. Ha! ha! dat was anders dan mij te laten hangen,
zooals zij hem verzocht had! en Messire Perrol zeide haar nog, toen wij hem
verlieten: Gij hebt mij zoo dikwijls verweten, dat ik u uit uw klooster
gelokt heb, dat ik waarlijk niets beters weet, dan u er weder heen te
zenden. Vaarwel, Giulia! en bid voor de zonden, die wij begaan hebben; maar
als men u inmetselt, zooals ik vrees, dan zal het gebed niet lang zijn. Toen
riep hij: “Voorwaarts, Rogardo! naar Milaan! en draag zorg de boetvaardige
Magdalena niet te verliezen.”
En bracht gij haar naar hetzelfde klooster terug, waar een vreeselijke dood
haar wachtte?’ vroeg Wilhelm.
‘Zeer zeker!’ hernam Rogardo; ‘het was immers de wil van Messire Perrol;
ofschoon ik misschien den moed niet zou gehad hebben om het te doen, indien
zij altijd vriendelijk was geweest; want zij was zoo schoon en zoo bedroefd,
en bad mij zoo dringend haar naar een ander klooster te brengen! maar ik
wenschte haar naar den duivel: om voor een goede daad gehangen, zoo niet nog
erger, te worden, dat zou al te dom geweest zijn! O! zij was zoo niet bemind
als de moeder der Zwarte Bende, en evenwel, waar is zij!... Hei! schuif dien
wijn eens wat hier heen!’
De makkers van Rogardo stonden op, toen hij zweeg; zij stelden misschien niet
veel | |
| |
belang in hetgeen hij zeide, of gaven uit voorzichtigheid
liever de voorkeur om te gaan slapen; ten minste zij wenschten hem goeden
nacht en vertrokken.
‘Nu de kan leeg is, gaan zij heen,’ bromde Rogardo; maar Wilhelm troostte hem
met te zeggen, dat hij nog wat bewaard
had; en toen hij de kan opnieuw had gevuld zette hij ze tusschen
hen beiden in, stookte het vuur op, en zeide: ‘Het is een verdoemd naar
ding, om hier met zuren wijn te zitten; maar zonder wijn is nog ellendiger.
Ha! leven de boorden van den Rijn!’
‘En het schoone land van Italië’ riep Rogardo, en hij antwoordde zacht op een
vraag van Wilhelm, die weten wilde, waar Perrol de moeder van de Zwarte
Bende het eerst gezien had: ‘Het was op een groot feest, vriend Wilhelm! ten
minste als ik mij wel herinner; maar eerst later gaf zij zich aan het
schoone kasteel, dat de edelman, die haar had opgevoed, destijds bewoonde,
en toen Ganita volgens hare belofte, een zijdeur opende, en Messire Perrol
te gemoet snelde, sloot hij haar in zijne armen, en nam den sleutel uit hare
hand om de deur voor haar te sluiten, en daarna hem weg te werpen. Doch dit
deed hij niet, maar gaf hem ons; en toen Ganita, die hij vóór zich op het
paard nam, en die hare armen om hem heen had geslagen, een laatsten blik op
het huis wierp, dat zij verlaten had, en waar hare weldoeners woonden, dacht
zij zeker weinig aan hetgeen er gebeuren zou. Zoodra was Perrol niet met dat
gedeelte van ons, hetwelk hem zou vergezellen, ver genoeg verwijderd, of wij
openden de deur, en stormden naar binnen.
“Een onberekenbare buit viel in onze handen, en niemand heeft ooit geweten,
dat wij er des nachts geweest zijn; want al wat leefde werd nedergestooten,
en de doode lichamen en het geplunderde gebouw, dat op zoovele plaatsen
aangestoken werd als maar mogelijk was, verbrandden zonder eenige sporen van
onzen strooptocht achter te laten; zelfs Ganita werd er niets van gewaar,
voordat Perrol het haar verhaalde, toen na verloop van tijd zijn liefde
verdwenen en in haat veranderd was.”
Wilhelm, die zeer nieuwsgierig scheen te zijn, deed nog meer vragen, op welke
Rogardo schoorvoetende antwoordde; maar evenwel zeide hij, na gedronken en,
zijne muts tusschen zich en het vuur houdende, rondgezien te hebben:
Voor de satan, vriend Wilhelm! waarom hebt gij het niet aan den Tuimelaar
gevraagd? want dat zijn halszaken; en voor geen geld wilde ik, dat Messire
Perrol reeds gehoord had, wat ik gezegd heb; maar wij zijn alleen: schik wat
nader bij en luister. Gij weet, dat de moeder van de Zwarte Bende door ons
geëerd en bemind werd. O! het was een goede soort van een wijf, en kundig en
gedienstig om een kranken of een gekwetsten ruiter te verplegen; want zij
was niet trotsch als Giulia, en beminde Perrol, ofschoon hij haar ruw en
koel behandelde, nadat zijn genegenheid, die zelden lang op één voorwerp
gevestigd bleef, verdwenen was. Wij waren toen in Frankrijk; en schoon hij
haar niet meer beminde, bleef zij bij hem; want hij was aan hare zorg en
oppassing gewoon, en wist, dat wij allen haar genegen waren. Walson, die
toen reeds bij hem was, vond zeker behagen in haar; want op zekeren dag, dat
hij met Perrol zat te zuipen, en ik de wacht had, hoorde ik hem, toen deze
aanvoerder in verwenschingen tegen Ganita uitborst, aan dezen voorstellen,
haar aan hem af te staan; en na eenige woordenwisseling moest ik
binnentreden, en ontving last haar te roepen. Zij kwam, niet wetende wat
haar zou gebeuren; en ik hoorde Messire Perrol haar kennis geven, dat zijn
luitenant Sir Walson op haar verliefd was, en dat hij haar aan hem had
afgestaan voor een paard, dat de luitenant onlangs een Spaanschen edelman
ontnomen had, haar bevel gevende om voortaan alle liefde voor hem op den
luitenant over te dragen. Ik hoorde haar jammeren en spre- | |
| |
ken,
hem dreigen en vloeken; maar de vrees om ontdekt te worden, weerhield mij
zoo dicht te naderen, dat ik alles hooren kon; en spoedig ging de deur van
de kamer open, waarin Messire Perrol was, en Ganita nam de vlucht, terwijl
Walson den aanvoerder verzocht haar den tijd te geven, om zich te bedenken.
Sedert dat oogenblik sprak Perrol haar niet meer toe, en scheen het gebeurde
vergeten te hebben; en zooals ik wel verwacht had, stelde Walson tevergeefs
alles in het werk, om hare genegenheid te winnen; maar zij bleef bij de
bende; want zij beminde nog altijd den aanvoerder, evenals de hond, dien men
slaat, en die toch terugkeert: de heidens zijn honden, ha! ha!
Maar op zekeren nacht, toen wij ons in een verlaten klooster gehuisvest
hadden, en er dachten te blijven, kregen wij plotseling bevel, in het holst
van den nacht op te breken. Toen wij het klooster reeds ver achter ons
hadden, zagen wij, dat de vlam onzer wachtvuren het hout moest hebben
aangestoken, dat wij bijeenverzameld hadden, en zoodra wij des morgens ons
leger bij een dorp opsloegen, verspreidde zich het gerucht, dat de moeder
van de Zwarte Bende niet in haar wagen was gevonden, en niemand iets van
haar wist. Allerlei gissingen werden er gemaakt: men vertelde elkander in
het geheim, dat Messire Perrol en Walson dien nacht meer dan ooit gedronken
hadden, en dat de aanvoerder toen zelf Ganita was gaan halen, en haar naar
het gewelf gevoerd had, waar Walson hem wachtte; de dat vlammen, die wij
gezien hadden, door het getraliede raam van dat gewelf waren te voorschijn
gekomen. Sommigen meenden Perrol en Walson het laatst uit het klooster te
hebben zien treden, terwijl zij hevig vloekten, en dat de eerste zijn hand
met een doek omwonden had, en Ganita verdwenen was. Dit alles maakte, dat
niemand durfde vragen waar zij was; te meer, toen Walson bevel gaf den
wagen, dien zij gebruikt had, te verkoopen.
Sedert dien tijd ontving Messire Perrol, bij gelegenheid van een feest van
vele voorname krijgslieden en edelen,’ vervolgde Rigardo, ‘den bijnaam van
Perrol met de Roode Hand, en van dat oogenblik aan draagt hij altijd een
handschoen aan zijn rechterhand. Hij, die hem dien bijnaam gaf, ofschoon
sommigen vermoeden, dat een edele vrouw hem het eerst zoo genoemd heeft, was
de eerste, wien deze naam het leven kostte; en dewijl sedert ook eenige
Zwarte Ruiters, alleen om het uiten van dien naam, gehangen zijn, is het
beter er niet aan te denken, laat staan er over te spreken.’
Toen Rogardo zweeg, zeide Wilhelm, die met aandacht geluisterd had: ‘Zeg mij
eens hoe de Roode Hand er wel uitziet.’ Maar zijn makker, die de kan met
beide handen ophief en dronk, zweeg, zelfs toen hij snel de kan weder
nederzette; een rilling scheen den man van wapenen te bevangen, terwijl hij
langs het vuur met strakke blikken in het vertrek staarde.
‘Wat wil dat zeggen?’ vroeg Wilhelm verwonderd; maar hij ontving toch
antwoord, ofschoon zijn makker zweeg; want iemand riep gestreng en dicht bij
hem: ‘Het wil zooveel zeggen, ellendeling! dat gij morgen zult worden
opgeknoopt!’ Met schrik zag Wilhelm achter zich en hij werd nu Sir Walson
gewaar, die over het planken afschutsel heenzag, en, na nog een dreigenden
blik op hen geworpen te hebben, vertrok.
‘Morgen wacht u, en mij dus mogelijk ook, het lot om door Froccard te worden
opgeknoopt,’ zeide Rogardo somber en wrevelig grimlachende. ‘Voor den
duivel! die verdoemde monnik zal wat te doen hebben; he! de oude kerel is er
immers ook nog, zoo hij niet verdwijnt, want hij zal dan toch gelijk hebben;
morgen wacht u de strop, Duitsche jongen!’
Wilhelm scheen geheel ternedergeslagen; echter vatte hij een oogenblik daarna
de kan aan, dronk en riep toen: ‘Indien het zoo zijn moet, dan wil ik ten
minste niet sterven, voordat ik de deern gekust heb, die hier gevangen zit,
en mogelijk gelukt het mij nog wel vóór den morgen het dorp te ontvluchten.’
Rogardo overdacht ook hetgeen hem te doen stond; maar daar Walson hem niet
scheen bedoeld te hebben, wist hij niet of hij blijven of gaan moest, en
verwachtte zelfs elk oogenblik eenigen zijner makkers te zien binnenkomen,
om hem gevangen te nemen. De verschijning van den luitenant had zijn roes
doen verdwijnen, zoowel als allen lust om te drinken, en hij wachtte in een
sombere stemming zijn lot af, terwijl zijn makker, door herhaalde teugen te
nemen, trachtte te vergeten, wat er was voorgevallen.
Een volmaakte rust heerschte er in het dorp, toen de zuidelijk gelegen
torenklok een oogenblik daarna begon te slaan; maar eer de klank van den
laatsten slag zich over het verdronken veld verloren had, gaf de noordelijke
kerktorenklok ook teeken van leven en antwoordde, en, alsof zij hare
traagheid wilde vergoeden, volgden hare doffe slagen spoedi- | |
| |
ger op elkander, en daarna werd weder alles stil; alleen liet zich nu en
dan bij de versperringen eenig gerucht en het toeroepen der schildwachten
hooren.
Indien zij, die op de kerktorens de wacht hielden, minder vertrouwd hadden op
de rust van den vijand, en de sterkte van het dorp, of indien traagheid en
lust tot slapen,
hier op dezen post, op welken zij niet zoo gemakkelijk op
plichtverzuim te betrappen waren, hen niet tot zorgeloosheid had verleid,
maar zij voldaan hadden aan hun last om gestadig uit te zien, zouden zij
misschien, niettegenstaande de diepe duisternis, evenwel gezien of liever
vermoed hebben, dat er iets vreemd in den omtrek plaats had.
‘Het was alsof men langs den Wakkerdijk en de Vikevoortsche-steeg, die, voor
den opmerkzamen beschouwer, flauw, doch evenwel nog een eind weegs van de
ondergeloopen landerijen te onderscheiden waren, iets zag bewegen, dat nog
zwarter, of van een andere kleur was dan de dijk en de Steeg, of wel door
zijne meerdere hoogte als 't ware een schaduw gaf. Langzaam, doch evenwel
gestadig, verdween de kleur van de wegen al meer en meer onder deze nieuwe
tint, welke er als een donkere wolk zweefde, zonder dat zij achter zich den
dijk of de Steeg weder vrijliet. Het was bij een aandachtige beschouwing,
alsof twee slangen het dorp zochten te naderen die zacht langs de
Vikevoortschesteeg en langs den dijk voortschuifelden, om het dorp in den
slaap te overvallen, en met haar lichaam te omstrengelen en te verworgen.
Slechts een zacht en bijna onmerkbaar geluid liet zich hooren; ‘'t was alsof
de grond zuchtte onder den last der monsters, die hunne slanke lichamen naar
elke bocht van den weg voegden, en bij tusschenpoozen slechts scheen het,
alsof er eenig licht terugkaatste van de geschubde huid, die even glad
scheen te zijn als het gepolijste staal. Liet die verbazing tijd om ook naar
andere plaatsen het oog te richten, dan kon men zien dat reeds aan het einde
van de Biersteeg en den Zijdwind uit het donker des nachts ook een aantocht
scheen te geschieden; maar deze wezens schenen van een anderen aard; niet
gelijkmatig was hun voortgang; somtijds scheen een gedeelte van hun lichaam
te verdwijnen, en zich in de watermassa te verliezen; 't was alsof deze
watermonsters zich ophielden om onderweg te dartelen en te spelen, en in
weerwil van den nacht, hunne vurige huid in het koude water te verkoelen, en
in de doorsnijdingen te plassen.
Het was meer dan tijd voor de wachters op den toren om de stormklok te
luiden; want ofschoon aan de Vikevoortsche-steeg de voortgang van het
monster scheen opgehouden te hebben, naderde de andere slang al meer en
meer, en zelfs langs de Meenesteeg werd het dorp bedreigd door een nieuwen
vijand, die wel het laatst, maar nu ook met spoed scheen voort te snellen;
doch de wachters sliepen op den toren.
Toen was het alsof het monster eindelijk de uiterste versperring aan de
noordzijde bereikte, en er zijne tanden inzette, om de stormpalen terneder
te halen; maar tegelijk met het kraken van het hout, hoorde men ook het
geschreeuw van de bewakers der versperring; plotseling vertoonde zich een
vlam; het geluid eener ontploffing rolde over de vlakte en een zware bus
werd losgebrand.
Terwijl de ontstelde wacht de klok begon te trekken, en het gekraak der
stormpalen zich mengde met het geschreeuw der verdedigers van de werken,
vertoonde zich buiten het dorp een klein licht, dat zich hoe langer zoo meer
scheen te vermenigvuldigen. Niet lang daarna volgde de eene losbarsting op
de andere, en verdoofde elk ander geluid, behalve dat van het lossen der
zware bussen, en het naar en eentonig gelui van de noodklok.
Zoodra het geluid van het lossen der bus zich aan het noordelijke gedeelte
had laten hooren, riep iemand, die op een groot zwart paard aan het hoofd
van een groote bende | |
| |
ruiters op de Vikevoortsche-steeg, en niet
ver van den Wakkerdijk stond: ‘Ziedaar, Goddank! Messire Salazar, die den
aanval doet, ga dus vooruit, meester! maar wees voorzichtig.’ Deze woorden
schenen zich te richten tot een man, die naast hem stond, en, met de bijl op
den schouder, met zijne handen op den zadelboom rustte. Zonder te
antwoorden, verliet deze den ruiter, drong door het voetvolk heen, dat vóór
de rijzige ruiters stond, plaatste zich aan het hoofd, en riep: ‘Volg mij,
mannen van Naarden! vooruit! weg met dat paalwerk!’
Het was de stem van Wouter, die zich welgemoed en zonder vrees vooruitbegaf,
en gevolgd door de poorters van Naarden en een gedeelte van het voetvolk der
Schaffelaars naar de versperring snelde. Ook aan deze zijde liet zich reeds
de alarmklok hooren, en somtijds verhief zich boven dat geluid en het
verward geweld, dat aan de andere zijde van het dorp heerschte, het
geschreeuw der soldeniers en gevluchte burgers, die toesnelden om de werken
te helpen verdedigen.
Een vierkant van stormpalen, dat alleen aan de dorpzijde openlag, en slechts
nauwe doorgangen bevatte op den Wakkerdijk, de Vikevoortsche-steeg en de
gemeenschap langs de Dragenburger-Graft, werd nu plotseling van drie zijden
te gelijk aangevallen; want zoo spoedig als Wouter zijn stem had doen
hooren, beantwoordde het volk, dat langs den anderen weg en den dijk was
gekomen, zijn geschreeuw en stormde voorwaarts.
De pijlen van hand- en voetbogen snorden nu langs de wegen, de kolfroeren
werden losgebrand, en ofschoon de aanvallers buiten het bereik van het
geschut stonden, dat op het kerkhof lag, droegen echter de kogels der bussen
en slangen van de tweede versperring achter de Graft tot op de
Vikevoortsche-steeg, en drongen door de gelederen van de rijzige en andere
ruiters, die in een gesloten massa geschaard stonden, en het alleen nu en
dan nog omzichtig waagden, een pijl of kogel op den vijand af te zenden.
Ware de verschansing, die nu werd aangevallen, geheel voltooid geweest, en
niet onverhoeds aangevallen geworden, dan zou de aanval moeilijker en de
verdedigers gemakkelijker, maar ook zeker heviger geweest zijn; want
degenen, die er de bestormers te keer gingen, kenden er de onvolledigheid
van. De doorgravingen, die er een der voornaamste sterkten van uitmaakten,
waren nog zeer ondiep, en bijna zonder verhindering beklom Wouter, trouw
bijgestaan door degenen, die met hem waren, de zijde, waar de palen stonden,
die nog van geen borstwering voorzien waren.
Nu moest men zich met de eene hand aan een paal vasthouden, om op een anderen
te houwen, of, er tusschen door, den vijand het hoofd te kloven, en zich
zelven te verdedigen; zelfs grepen soms twee of drie mannen denzelfden paal
bij het bovenste einde aan, en rukten dien door de zwaarte van hunne
lichamen naar beneden. De meester
drong het eerst met opgeheven bijl onder het roepen van: ‘Zege!
zege! de verschansing is gewonnen!’ naar binnen, terzelfdertijd bezweek ook
het paalwerk op den Wakkerdijk, en zij die hier gestaan hadden, namen de
vlucht, in de hoop van de tweede versperring te bereiken. Zoodra had men
echter daar niet vernomen, dat de voorpost bezweken was, of de slagboomen
werden gesloten, en met een hevig vuur van roeren en bussen trachtte men de
vijanden te verdrijven.
Door de pijlen en kogels van hun eigen volk ternedergeworpeh, bleef er niets
over voor hen, die het onderspit dolven, dan zich in den moerassigen
waterpoel te werpen, waar hen een akelige dood wachtte, of zich dood te
vechten; sommigen schenen het laatste boven het eerste te verkiezen; en toen
al het voetvolk der bende van Van Schaffelaar was binnengedrongen, bood men
weldra geen wederstand meer, maar werd Wouter's stem gehoord, die riep: ‘Die
mij liefheeft, volge mij! Hoezee! daar is Van Schaffelaar! Waar zijn de
Zwarte Ruiters?’
| |
| |
Hetzij om de aanvallers te verkennen of hun afbreuk te doen, wierpen de
verdedigers met daartoe dienstige werktuigen, welke misschien veel hadden
van de blijden, die door de uitvinding van het buskruit bijna geheel buiten
gebruik geraakt waren, brandende stroo- en takkenbossen, ja zelfs steenen
over de versperring en binnen de reeds ingenomen verschansing.
De ruiter, die vóór den aanval met Wouter gesproken had, reed nu door de
omvergehaalde stormpalen binnen het vierkant; het was Van Schaffelaar, en
met zijn oog snel alles overziende, riep hij: ‘Terug, ruiters! schaart u
meer achterwaarts, totdat het tijd is om aan te vallen,’ en het volk, dat
niet behulpzaam kon zijn in het vermeesteren der verschansing en den eenmaal
gewonnen grond niet had willen verlaten, trad achteruit en meer buiten het
bereik van het geschut. De kogels floten om den ruiter en het paard, dat
evenals zijn meester, ongeduldig naar het oogenblik wachtte om te kunnen
vooruitgaan; de pijlen vlogen langs hen heen, of drongen diep in den grond,
en brachten nieuwe wonden toe aan de reeds verslagen liggende krijgslieden.
Zelfs de zware steenen en ijzeren kogels der bussen van het kerkhof, en de
bouten der windasbogen drongen tot hiertoe door; maar het gevecht aan de
versperring boezemde hem zooveel belang in, dat hij geen acht gaf op het
gevaar, dat hem hier dreigde. Hij luisterde, of hij de stem van Perrol of
het veldgeschreeuw der Zwarte Bende ook hoorde; maar het was tevergeefs; het
geschreeuw van de aanvallers en de verdedigers vereenigde zich zoodanig met
het geklep van de klok en de losbarstingen der slangen en bussen, dat hij
niets kon onderscheiden; en evenwel meende hij aan zijn linkerhand bezijden
het dorp, over de watervlakte, ook het losbranden van kolfroeren te hooren.
Tot zijn bevreemding herkende hij in de mannen, die dood of stervende rondom
hem lagen, geene ruiters der Zwarte Bende, en het verwonderde hem, dat
Perrol de uitserste verschansing door ander krijgsvolk had laten bezetten,
en dat Frank hem dat niet gezegd had.
De gedachte van Maria, die door elk oogenblik tijdverlies des te langer in de
handen van Perrol bleef, en de lust, dien hij gevoelde om zelf het zwaard te
trekken, deden hem vooruitrijden. Hij zag hoe Wouter, met de mannen van
Naarden en een aantal zijner ruiters, halverwege in het water stonden, en
met hunne bijlen en koevoeten de versperring trachtten neer te houwen en te
verbreken; want hetgeen zij aan rijs en planken hadden medegevoerd, was niet
toereikend om de Drakenburger Graft vóór den slagboom te vullen.
‘Sedert het licht is, gaat het niet goed, Jan!’ schreeuwde Wouter, die Van
Schaffelaar zag naderen. ‘Zie, daar valt weder een dappere borst; ga in Gods
naam terug!’
‘Houd stand, Wouter!’ riep Van Schaffelaar; ‘bij mijnheer St. Maarten! ik zal
u laten bijstaan.’ Toen reed hij terug naar de ruiterknechten, die hij had
laten achteruitgaan, en riep: ‘Voortgerukt, mannen! tot aan de gracht; de
boogschutters vooraan! brengt het vuur van den vijand tot zwijgen. En gij
piekdragers! begeeft u te water en beschermt de werklieden!’ Snel, en
niettegenstaande er eenigen vielen, rukten de ruiterknechten, die met pieken
gewapend waren, tot aan de gracht voort, mengden zich onder de poorters van
Naarden en hunne makkers, en volbrachten den last, die hun gegeven was. De
voetboogschutters zetten hunne schilden vóór zich neder, legden de pijlen
vóór zich, en schoten zoo spoedig mogelijk op het volk, dat de versperring
verdedigde. Achter hen stonden de kolfroerdragers, die niets deden dan laden
en losbranden, en het vreeselijk geweld en de dichte rook deden hooren en
zien vergaan.
Terwijl dit gebeurde, waren de rijzige ruiters ook binnen het vierkant
gereden; de mannen van wapenen of lansvoerders stonden vooraan, en daarna de
boogschutters en handbusschieters; de eersten hadden hunne helmen gesloten.
Vóór hen wachtte Van Schaffelaar met ongeduld, dat de versperringen wijd
genoeg geopend zouden zijn, om hen door te laten, Zijn knaap Henri was vlak
achter hem; ter zijde van de ruiters stonden de trompetters, en iets meer
achterwaarts de trommelslagers, die door het roeren der trommen het leven
trachtten te vergrooten, dat vooral in dien tijd tot de kunst van
oorlogvoeren behoorde. Een tiental ruiterknechten waren onledig met de
opening in de stormpalen op de Vikevoortsche-steeg te verwijden, opdat de
legerwagens van de bende, waarin allerhande wapenen en werktuigen waren, de
ruiters zouden kunnen volgen.
Eindelijk liet zich een luid vreugdegejuich aan de gracht hooren: ‘Leve
Naarden! Schaffelaar val aan!’ klonk het, en het vuur der bisschoppelijke
ruiters scheen te verminderen. Toen riep Van Schaffelaar luid, zijn zwaard
trekkende: ‘Ter zijde, boogschutters! maakt plaats, ruiters!’ en zij weken
ter zijde. ‘Volgt mij, mannen! en zit vast. Schaffelaar val aan!’
| |
| |
‘Van Schaffelaar en St. Maarten! leve van Schaffelaar! de dood aan de Zwarte
Bende!’ riepen de ruiters. De trompetters bliezen; de grond dreunde onder de
zich snel vooruitstortende geharnaste paarden en mannen; en midden door de
kolfroer- en boogschutters, de piekeniers en de poorters van Naarden
rijdende, die in de gracht stonden, en die allen, herhaalden: ‘Schaffelaar
val aan!’ drong Van Schaffelaar, over de nauwelijks, half gevulde gracht,
door den verbrijzelden slagboom. Zijn paard had moeite de overzijde te
bereiken, te meer daar men het met hellebaarden en pieken trachtte tegen te
houden, en zijne achterpooten in het natte rijs verward bleven; maar toen
Moor de sporen voelde, sprong hij voorwaarts, en een houw, welke Van
Schaffelaar voor zich en langs de borst van het paard deed, veroorzaakte,
dat twee dergenen, die het wilden tegenhouden, nedervielen.
Met gevelde speer volgden hem zijne ruiters, en toen degenen, die de
versperring verdedigd nadden, bemerkten, dat het hun onmogelijk zou zijn,
het paardenvolk tegen te houden of terug te drijven, wilden zij trachten
zich te redden; doch hun aanvoerder riep: ‘Staat vast, mannen van
Wachtendonck! sluit aan! sluit aan! legt aan de lont! vuur!’ en de meesten
gehoorzaamden. Misschien gaf Van Schaffelaar zelf aanleiding, dat zij het
nog beproeven durfden zich staande te houden, en het hun mogelijk werd, zich
meer achterwaarts in gelederen te scharen; want toen hij, binnen den
slagboom komende, bij het flauwe licht van eenig brandend stroo of rijs
gewaar werd, dat zich hier geen enkele Zwarte Ruiter bevond, hield hij
onwillekeurig zijn paard terug en zijne ruiters volgden zijn voorbeeld. Maar
eer de mannen van Wachtendonck hem met een laag hunner kolfroeren konden
begroeten, riep hij, zijne tegenwoordigheid van geest hernemende, doordien
de kogels en bouten van het kerkhof zijne ruiters en paarden achter hem
ternederwierpen: ‘Voor Van Schaffelaar en St. Maarten! volgt mij!’ en gaf
Moor de sporen. De ruiters herhaalden dien kreet, en zij wierpen het
voetvolk overhoop, dat toen alleen aan vluchten denken kon.
Met zijne mannen van wapenen de geheele kruin van den dijk beslaande, dreef
hij het volk van Wachtendonck en al wat zich hier bevond, voor zich uit. De
eene viel vóór, de andere na; maar de meesten liepen bijna zoo snel als de
paarden, en trachtten zich naar het kerkhof of binnen de laatste versperring
te redden; evenwel was hunne poging vruchteloos. Wie bereikten velen vóór de
ruiters den ingang tot het kerkhof; maar deze was reeds gesloten, en ook de
versperring op den dijk werd niet voor hen geopend. Doch hun smeeken om den
slagboom te openen, duurde niet lang; want de Schaffelaars, die met lossen
teugel vooruitsnelden, en spoedig de tusschenruimte tusschen het dorp en den
veroverden slagboom hadden afgelegd, bereikten hen, en zij werden letterlijk
tegen de versperring verpletterd. Slechts weinigen gelukte het, over de
lijken van hunne makkers, die in de doorsnijding gedreven waren, en haar
hier met hunne lichamen gevuld hadden, tegen de stormpalen op te klauteren,
en zich zoo te redden, ofschoon velen hunner nog door de ruiters, die tot
aan de gracht genaderd waren, er met hunne speren werden afgestooten.
‘Terug! leven de schutters van St. Aagten!’ riepen degenen, die achter de
versperring stonden en de ruiters werden begroet door een menigte pijlen,
welke op hen werden afgezonden; het waren de mannen van Zoest, die om hunne
dapperheid en kunde in het boogschieten beroemd waren, en hier medehielpen
weerstand te bieden, en op bevel van Van Schaffelaar zwenkten zijne ruiters
en keerden terug.
Terwijl zij, die hem gevolgd waren, de kruin van den dijk
schoonveegden, waren een gedeelte der bus- en boogschutters te paard op
degenen afgereden, die zich onderlangs den dijk trachtten te redden, en
hadden hen nedergesabeld, terwijl de ruiterknechten, na het paardenvolk
binnengerukt zijnde, een paar huizen schoon veegden, die aan de linkerzijde
aan de helling van den dijk stonden.
Het hevige vuur, dat er nu van het kerkhof werd onderhouden, waar behalve het
voetvolk van het vendel van Dirk van Zuijlen, nog eenige voetknechten van
Wachtendonck lagen, en onder meer anderen de mannen van Bunschoten, die om
hun moed en hunne strijdbaarheid beroemd waren, had Van Schaffelaar
genoodzaakt, zijne ruiters weder achteruit te doen gaan. Wouter snelde hem
| |
| |
nu reeds voorbij naar de laatste versperring en riep: ‘Wij
zullen die ook onder den voet werpen, Van Schaffelaar! en dan is Eemnes
gewonnen.’
‘Doe zoo, meester!’ riep hem Van Schaffelaar na: ‘o, de tijd valt mij zoo
lang.’ Toen reed hij naar zijne ruiterknechten, die nieuwe bevelen wachtten,
en gelastte hun om, evenals te voren, gedurig de bezetting van het kerkhof
en de versperring met hunne kogels en pijlen te verontrusten.
‘Henri!’ zeide Van Schaffelaar toen tot den knaap, die getrouw bij hem
gebleven was; ‘ik ben over u tevreden; maar zie nu eens, dat gij van één der
ongelukkigen, die daar liggen en misschien nog niet allen dood zijn,
verneemt, waar Perrol gebleven is.’
De knaap stapte af, en Van Schaffelaar reed snel terug, en door de veroverde
versperring naar buiten, om te zien, of het krijgsvolk van het leger, dat
zijne bende zou volgen, nog niet was aangekomen. Tot zijn vreugde was het er
reeds, en hij verzocht de aanvoerders hun volk te gelasten, het kerkhof aan
alle kanten aan te grijpen. Als een vaste burcht en vooral ontzagverwekkend
door zijn hooge ligging en de menigte windasbogen, bussen en slangen, die er
op lagen, bestreek dit kerkhof den geheelen dijk en de versperring, die nu
nog moest veroverd worden; en ofschoon zijne mannen van wapenen zoo ver
achterwaarts stonden als mogelijk was, zoo hadden zij evenwel nog veel te
lijden van de zware bouten der windasbogen, die met meer juistheid geschoten
werden dan de kogels der bussen, en die zijne mannen, in weerwil van hunne
harnassen, kwetsten of deden sneuvelen.
Bij tusschenpoozen hoorde hij nu ook weder aan zijn linkerzijde het geluid
van vuurwapenen, en hij zag nu en dan op eenigen afstand het licht der
losbarstingen.
Henri vervoegde zich nu bij hem, en zeide: ‘Heer! ik heb een hunner
aangetroffen, die nog kon spreken; hij heeft mij gezegd, dat die van de
Zwarte Bende op het ander einde van het dorp liggen; zij zijn vóór den
middag van kwartier veranderd.’
Van Schaffelaar antwoordde niet; maar sloeg met zijn vuist op de dijstukken
van zijn harnas, en de gedachte, dat Maria aan het andere einde van het dorp
was, en dat een ander Perrol zou bevechten en misschien nedervellen,
vervulde zijn hart met droefheid en toorn. Het ongeluk, dat hem scheen te
vervolgen, maakte hem bijna radeloos, en zelfs de afwezendheid van Frank,
die niet was teruggekomen, kwam zijn ongerustheid nog vermeerderen. ‘Hij
weet,’ dacht hij, ‘dat wij zullen aanvallen, ten minste hij kan het
vermoeden, en hij is er niet. Zoo hij nog leeft, zoo Perrol geen welbehagen
gevonden heeft, mijn vriend voor het oog van mijn ongelukkige bruid te
vermoorden, dan kan elk oogenblik verzuim hem het leven kosten. “Maria!”
riep hij luid, “Maria! zal ik nog tijdig genoeg komen om u te redden, of zal
mij niets overblijven dan van droefheid te sterven, al hebben wij de zege?”
De overdenkingen, die snel voor zijn geest opkwamen, en de woorden, die hij
halfluid uitriep, werden op eens afgebroken door de voetstappen van een
menigte lieden, die van de zijde der versperring haastig naderden. “Geeft
acht, mannen!” riep hij snel, en hield zich gereed om Moor de sporen te
geven, en zijn slagzwaard op te heffen; want hij wist niet, of de vijand het
waagde een uitval te doen, of dat het zijn eigen volk was, dat terug werd
gedreven. Niet lang duurde zijn onzekerheid; want Wouter trad uit den rook
op hem toe, gevolgd door degenen, die onder zijne aanvoering werkzaam
geweest waren, en zeide: “Ik heb nog geen Zwarte Ruiters gezien; maar ik zou
toch zeggen, dat zij den slagboom verdedigen. Misschien is Perrol op het
kerkhof; want hun vuur is niet te verdragen. Hier zijn wij terug; het zou
voor God niet te verantwoorden zijn, deze dappere mannen langer nutteloos
bloot te stellen; bij St. Eloy! Van Schaffelaar! de moed helpt hier niet.”
“Ha!” riep Van Schaffelaar. “Maar neen, Wouter!” vervolgde hij, “Perrol is
hier niet; hij zou zoo lafhartig niet geweest zijn, ons de versperringen te
hebben laten nemen, en deze ongelukkigen terneder te laten houwen, zonder
een uitval te doen om ons terug te werpen, en de werken te hernemen. Maar
wacht, meester! weldra zullen de bijlen van deze dapperen dat paalwerk
ternederhouwen: dat vuur moet ophouden, al zouden mijne rijzigers afzitten,
en het kerkhof met storm veroveren.”
Toen verhief hij zijne stem, en riep snel en bevelend: “Heidaar! weg met de
duisternis!” steekt die huizen in brand! Bij St. Maarten! Van Schaffelaar
zal vechten bij het licht van de vlam!’ Terwijl zijn last volbracht werd,
reed hij terug naar het voetvolk van het leger, dat vooruitgerukt was, en
waarvan de voorsten zich vergenoegden op het kerkhof | |
| |
te vuren,
met hunne roeren en de slangen, die bij de verschansing waren vermeesterd,
maar ook niets meer deden.
‘Bij God! Heeren!’ riep Van Schaffelaar tegen de aanvoerders, ‘had ik u niet
verzocht dat kerkhof te overmeesteren? gij verspilt tijd en kloverkruit;
ziet gij niet, dat mijne rijzigers allen zullen omkomen, indien dit niet
verandert? want de poorters van Naarden hebben reeds de wijk moeten nemen;
het is hier op den dijk niet te houden. Keert naar uwe kwartieren terug,
indien gij het lijf niet wagen durft, en wij zullen hier alleen sterven of
alleen de zege behalen. Indien gij niet vooruitgaat, dan zal ik afstijgen;
maar mijne rijzigers zijn niet geschikt den wal te beklimmen. Bij mijnheer
St. Maarten! wat zult gij zonder paardenvolk uitrichten, als ik en mijne
mannen er niet meer zijn zullen?’
‘Wij verlangen niets liever, Heer! dan het kerkhof in te nemen,’ antwoordde
één hunner; ‘maar het vuur der slangen is zoo hevig, en de bouten vallen zoo
dicht, dat...’
‘Dat alleen een algemeene aanval kan helpen,’ hernam Van Schaffelaar, hem in
de rede vallende; ‘loopt storm en het vuur zal ophouden!’ en hij riep met
verheffing van stem: ‘Vooruit, mannen! vooruit het voetvolk! de voornaamste
buit is op het kerkhof! vooruit met de stormladders! Holland! valt aan!’
De stem der aanvoerders herhaalde dezen wapenkreet, en zelven het voorbeeld
gevende, snelden zij nu zonder vrees te midden van kogels en pijlen vooruit.
‘Dat zal helpen, Wouter!’ zeide Van Schaffelaar, bij hem stilhoudende, ‘en
wij zullen weldra met vrucht kunnen vooruitgaan. Zoek een scherpe bijl voor
mij uit, en ik zal met u gaan.’
Maar de meester antwoordde snel: ‘Neen, Jan! dat nimmer; denkt gij niet dat
Wouter evengoed als gij de bijl kan voeren? Maria is mijne dochter; ik waag
met vreugd mijn leven, één van ons beiden is genoeg, blijf met uwe mannen
van wapenen. Indien ik val, zal ik gerust sterven, vertrouwende, dat gij uwe
bruid zult terugvinden, zooals hare moeder haar in uwe armen naar het altaar
zou gevoerd hebben, en nog waardig om uwe
echte vrouw te worden; in alle gevalle, Van Schaffelaar! kust haar
en Martha voor mij. Ik groet u, Jan!’
Van Schaffelaar drukte hem de hand; maar zijn hart was te vol, hij kon niet
antwoorden. Ook de meester onderdrukte de angstige gewaarwording, die zijn
ruw gemoed had aangegrepen, en hij riep met een sterke stem: ‘Zullen die
knapen van Zoest en de schobbejakken, die achter de
palen staan, nog langer naar ons wachten? Neen! vooruit, mannen van Naarden!
volg mij! ditmaal breken wij er door. Naarden en Van Schaffelaar vooruit!’
Met verschen moed snelde hij nu voorwaarts, gevolgd door degenen, over wie
hij zich door zijn bedaarden moed en zijn handigheid met de bijl een zekere
soort van gezag had verworven, en Van Schaffelaar zond hem nog ter
versterking een hoop Gooilanders achterna, die juist met den vader van Kars
aan hunne spits langs hem heen trokken. Een oogenblik daarna kon hij alles
goed overzien; want de huizen stonden in volle vlam, en een helder licht
verspreidde zich over de plaats van het gevecht, welke tot nog toe zoo
duister geweest was. Met meer zekerheid vielen nu slagen en schoten; het
gevecht was schrikwekkend, maar zoo akelig niet als te voren, want zag men
al zijn vijand, men zag ook zijn vriend en wapenbroeder aan zijn zijde of in
zijn nabijheid strijden.
Met vreugde zag Van Schaffelaar, dat het volk, ofschoon wat laat, evenwel met
moed en beradenheid tot den storm gesneld was, en dat hunne aanvoerders aan
hunne spitsen streden. Het was zoo gemakkelijk niet het kerkhof te bereiken,
dewijl de hoogte, waarop de kerk lag, rondom door het water omgeven was,
dat, ofschoon niet diep, evenwel niet waadbaar was door de drassigheid | |
| |
van den grond en de voorzorg der vijanden; want die het
beproefden, zakten tot hun middel in de weeke en modderige aarde. Zij hadden
echter deze verhindering overwonnen, door het hek, dat op den smallen dam
stond, welke naar het kerkhof leidde, in weerwil van het vuur der slangen,
omver te halen, en waren over den dam achter elkander voortgerukt, zich
voorts onderlangs het kerkhof uitbreidende, waar de meerdere hoogte van den
grond weinig, doch evenwel nog eenige ruimte aanbood om te staan.
‘Oostenrijk en Bourgondië!’ riepen de soldeniers, ‘Holland! Holland!’ de
poorters en schutters der steden. ‘Valt aan! loopt storm!’ klonk het, en
elke afdeeling trachtte door het noemen van den naam der stad, waar hij
woonde, den aanvoerder, onder wien hij diende, of den beschermheilige, onder
wien zijn gild zich geplaatst had, zijn eigen moed te versterken, en dien
der vijanden te doen dalen; maar deze bleef hun niets schuldig; ook op het
kerkhof, zoowel als daar buiten, roerde men de trom.
‘Terug, voor Zuijlen! Utrecht en Wachtendonck!’ riep men van binnen, terwijl
men dapper weerstand bood, en uit alles bleek, dat zich hier een dapper man
bevond, die de verdediging bestuurde. Het was de maarschalk van Eemland, die
gehoopt had, dat men de eerste werken beter zou verdedigd hebben; hetgeen
ook wel gebeurd zou zijn, indien Willem van Wachtendonck en Dirk van
Zuijlen, in plaats van te Utrecht, zich aan het hoofd van het gedeelte huns
volks, dat hier lag, bevonden hadden; zij hielden zich liever te Utrecht op,
te meer daar Eemnes voor onneembaar werd gehouden, en Perrol er een gezag
voerde, dat zij hem niet konden of wilden betwisten, maar dat hun evenwel
niet aangenaam was.
Het vuur der bussen en slangen, ofschoon thans minder hevig, hield evenwel
nog niet geheel op, terwijl de huizen brandden en de rook in dikke wolken
rechtstandig opsteeg, dewijl er bijna geen wind was. Het kerkhof vertoonde
een vreemd schouwspel: de verschillende wijze van wapening en de scherp
afstekende kleuren der kappen en wapenrokken der aanvallers waren nu
zichtbaar. Men richtte de stormladders op en beklom ze, en een luide kreet
ging er op, als de verdedigers die van den muur of de palen afstieten en
deden omvallen. Zij, die met het hoofd vooruit in den modderigen plas
vielen, bewogen meest zonder vrucht hunne armen of beenen, en kwamen om,
zonder het hoofd te kunnen oprichten of een kreet te laten hooren, die de
vloeistof, welke hen omringde, kon doordringen. Degenen, die gelukkiger
nedervielen, trachtten den vasten grond weder te bereiken, en hun geroep om
bijstand deed zich veeltijds boven het veldgeschreeuw hooren; want reeds
opnieuw was de stormladder opgericht. ‘Naar boven, vrome mannen! Oostenrijk
en Bourgondië! valt aan!’ riepen hunne aanvoerders, en van alle kanten werd
het kerkhof bedreigd. Somtijds zag men geen verdedigers achter de
stormpalen, en dan was het alsof dit gedeelte door hen verlaten was; maar
weldra werd men beter onderricht: hunne door den strijd verhitte
aangezichten vertoonden zich juist op het oogenblik dat hunne vijanden
dachten hun doel te bereiken; dan borsten er eenige handbussen of een slang
los; hellebaarden en spietsen drongen tot menschenlengte buiten de palen;
dan klonk het: ‘Terug voor Zuijlen! terug voor Bunschoten!’ en de beklimmers
lieten zich van de stormladders vallen, of werden met deze achterover
geworpen. De kerk, aan den heiligen Petrus gewijd, zoowel als de toren,
waren in den kruitdamp gehuld, en slechts nu en dan zichtbaar, terwijl de
noodklok nog altijd geluid werd. De versperring was in een gestadigen
kruitdamp verborgen; Van Schaffelaar kon dus niet zien, wat dáár voorviel;
evenals bij de reeds vermeesterde, stonden zijne boogschutters en
busschieters er voor, en schoten met pijlen en kogels op de verdedigers. De
vijanden stonden vlak tegenover elkander. De Schaffelaars volbrachten zonder
morren hetgeen hun was bevolen; maar ook de mannen van Eemnes stonden
onwrikbaar. Nu en dan echter zag Van Schaffelaar zijne mannen staan, als de
damp meer optrok; maar dan zag hij ook een kleine beweging in hunne
gelederen, en hij hoorde de slangen lossen, die achter de borstwering van
den slagboom op hunne raderen of balken lagen, en de kogels drongen tot hem
door, woelden den grond voor de pooten van zijn strijdhengst om, en deden de
aarde en het slijk om hen heen spatten.
Elk dezer verderf verspreidende stukken steen of ijzer kostte hem eenigen
zijner ruiters; een er van was genoeg om hem terneder te werpen, en dan zag
hij Maria nimmer meer. Maar hij dacht er niet aan; voor zich zelven gevoelde
hij geen vrees: zoo menigmaal was hij in den strijd gegaan, dat hij, hoe
verschrikkelijk het gevecht ook was, geen vrees gevoelde dan voor den vader
van zijn bruid, en over de langdurigheid des wederstands. De | |
| |
werkeloosheid, waartoe hij zich gedwongen zag, griefde hem erger, dan een
vijandelijke pijl of kogel zou gedaan hebben.
Zijne mannen van wapenen, die achter hem stonden en de vizieren van hunne
helmen hadden geopend, zagen bedaard naar de bestorming van het kerhof; zij
hadden nu weinig meer te lijden, daar de meeste windasbogen en bussen tot
werkeloosheid schenen gedoemd te zijn; en zoo al eens een bout of kogel door
hunne gelederen heen drong, dan kon die wel een dezer met ijzer bedekte
mannen en paarden ternederwerpen, doch de overigeu niet verhinderen
onbeweeglijk te blijven staan.
Wat de boogschutters en de handbusschieters te paard betreft, deze stonden
langs den dijk aan het water, dat vóór het kerkhof was, en de pijlen hunner
kruisbogen en de kogels hunner bussen, welke op een vork vóór op den zadel
lagen, en tegen hunne borstharnassen steunden, drongen over het water
tusschen de stormpalen door, en kwetsten of doodden de beschermers van het
kerkhof.
Van Schaffelaar dankte God, dat de versperring vóór het kerkhof, aan den
ingang van het dorp, nog zoo geheel onvoltooid was geweest, dat men er niet
eens aan had kunnen denken haar te verdedigen. Terwijl hij er een blik op
wierp, dacht hij aan de droevige gevolgen van den oorlog; want tegen een der
stormpalen leunde een vrouw, die waarschijnlijk op die plaats, zoo dacht
hij, den dood gevonden had. Doch toen hij haar met meer opmerkzaamheid
beschouwde, zag hij hare oogen, die vlammen schoten en het gevecht
gadesloegen, en hij hoorde haar wild lachen, als de ladders vielen, of het
geschreeuw zich verhief; hij vermoedde dus, dat zij van angst en van
vertwijfeling zinneloos geworden was. Zijne mannen van wapenen dachten zeker
hetzelfde, en zagen nu en dan naar het wijf om, dat wild het hoofd schudde
en nu en dan duivelsch lachte.
De slagboom, met de doorgraving daarvóór, was met het kerkhof verbonden door
een rij stormpalen, die tot aan den muur van het kerkhof reikte en met een
borstwering van dikke delen voorzien was. De meester uit de
Vergulde Helm, die dit had opgemerkt, had, toen hij voor de tweede
maal vooruitging, niet aangevallen op den slagboom zelven, maar op deze
verlenging: onder het kerkhof was hij meer buiten het bereik van het geschut
geplaatst, en het water was hier ook zoo diep niet. Daar stond hij met de
poorters van Naarden, terwijl de Schaffelaars en de Gooilanders meer op den
dijk den aanval deden, en achter hen de ruiterknechten, die met den vijand
schutgevaarte hielden. Tot aan de
knieën in het water staande, hieuw hij met zijn bijl krachtig op
het hout neder; dan eens moedigde hij degenen aan, die met hem waren, of
riep den bijstand van St. Eloy in, of hij sprak den naam van zijn dochter
uit; en hij die den vader hier zag staan, en het gevaar zag, waaraan hij was
blootgesteld, kon bijna niet twijfelen, of zijn beschermheilige en de
Heilige Maagd hadden hem in hunne hoede genomen.
Op eens zag Van Schaffelaar een groote beweging onder zijn ruiterknechten, en
zij staakten hun vuur: eenige sprongen van Moor brachten hem naderbij, en de
kreten van: ‘David en St. Maarten! Van Schaffelaar en Naarden!’ vervulden
zijn hart met een blijde hoop. Snel, en man aan man gesloten, drongen zijne
ruiters vooruit langs den slagboom en naar de plaats, waar Wouter gestaan
had, en langzamerhand verdween deze juichende en dreigende hoop door de
nauwe opening, die aldaar in de stormpalen was.
Een vreeselijke verwarring heerschte er van binnen; hij zag er de bijlen en
wapens schitteren; woedend werd er gestreden, en hij hoorde het
veldgeschreeuw der poorters van Naarden, die langs de stormpalen naar den
slagboom zochten door te dringen. De verdedigers wendden nu al hunne
krachten aan, om de opening weder te bereiken en te stoppen; hij zag de half
witte en half groene kaproenen der boogschutters van Zoest, die hem, onder
het aanroepen van hun beschermheilige, St. Aagten, met hunne pijlen
begroetten en hem deden terugkeeren. Doch zijne hoop was levendig geworden;
hij zag met een blij gelaat naar het kerkhof, en werd niet gewaar, dat een
kogel van een zware bus juist over den weg werd geschoten op de plaats, die
hij zooeven verlaten had, en aan de andere zijde van den dijk een geknotten
wilg vanéén deed splijten; want de vrouw, die hij vroeger | |
| |
gezien had, snelde hem voorbij, en hij zag hare zwarte gedaante en hare
muts tusschen de stormpalen verdwijnen.
Geen der ruiters, die te voet dienst deden, was nu meer te zien; zij, die nog
leefden, waren naar binnen gedrongen. Terwijl nu binnen den slagboom het
gevecht voortduurde, en de bestorming van het kerkhof nog zonder vrucht
gebleven was, daar de weinigen, die over de stormpalen hadden kunnen
geraken, er ook den dood gevonden hadden, vernam men een geschreeuw van
angst en verwarring, dat boven alles gehoord werd. Ook Van Schaffelaar deed
een uitroep, maar van vreugde; zijne oogen fonkelden, en zijne ruiters
riepen, hunne speren schuddende: ‘Leve Van Schaffelaar!’ De klok, die
onafgebroken geluid had, begon hoe langer hoe sneller te kleppen. Een
vreeselijke verwarring scheen er op het kerkhof te ontstaan; en alle bussen
en slangen zwegen als door een tooverslag; het was alsof men, te midden van
uitroepen van angst en vertwijfeling, het veldgeschreeuw van Van Schaffelaar
hoorde, vermengd met den klank der wapenen en een hevigen strijd. Luid hief
het krijgsvolk van het leger, hunne onderscheiden wapenkreten aan en
hervatte met meer kracht dan ooit den storm; maar ditmaal was er niemand om
hen tegen te houden: de een voor, de ander na klom langs de ladders naar
boven en over de palen; zij lieten zich met de wapens in de vuist er langs
afzakken; zelfs degenen, die, omdat zij gekwetst waren, zich verwijderd
hadden, keerden weder terug om deel te hebben aan den buit. Al minder en
minder werd het geweld op het kerkhof, en weldra hoorde men er niet dan het
vreugdegejuich der overwinnaars.
De ruiterknechten van Van Schaffelaar waren niet zoodra binnen de versperring
gedrongen, of zij, die hen aanvoerden, deden hen rechtsaf langs het kerkhof
gaan, dat zij van achteren gemakkelijk beklommen. Toen zij dit eenmaal
bereikt hadden, vielen zij onverhoeds op de hen niet verwachtende vijanden
aan, die zij met hunne windasbogen, bussen en slangen nedervelden. Een
oogenblik nog vereenigden zich de verdedigers; om zich te weer te stellen;
maar toen de muur van alle kanten beklommen werd, was het gevecht spoedig
gedaan; degenen, die de vlucht konden nemen, trachtten zich te redden naar
de zijde van het dorp, of in het water naar de zijde van de Eem, en Van
Schaffelaar hoorde de losbarstingen der slangen, die over de watervlakte
rolden, waarmede men den vluchtenden vijand in het water vervolgde.
Het licht begon nu sterk te verminderen, dewijl de vlam, die de daken der
huizen verteerd had, weinig voedsel meer vond in de wanden, die meest uit
zoden van kleiaarde waren samengesteld. Ook de noodklok hield nu op te
luiden; 't was alsof hij, die haar trok, verhinderd was geworden den
laatsten ruk aan het touw ten einde te brengen; want de laatste slag was
zwak, als de woorden van een stervende, en evenwel hoorde Van Schaffelaar
nog gerucht boven op den toren. Luide kreten, evenals die van een mensch,
die door razernij beheerscht wordt, vervingen den klank van het welluidend
metaal, en vereenigden zich met den vervliegenden laatsten klank, en hij zag
eenige zwarte massa's, die, ronddraaiende, van den omgang vielen en doffe
slagen gaven, toen zij op het kerkhof nederkwamen. Het was alsof de beelden,
die aan den toren stonden, uit hunne nissen naar beneden sprongen, uit smart
dat het kerkhof was ingenomen, of uit verontwaardiging dat het gebouw,
hetwelk misschien hun ter eere gebouwd was, en buiten hetwelk zij jarenlang
lijdzaam in regen en wind hadden gestaan, zou ontheiligd worden.
Zoodra het Wouter gelukt was, de palen, die hem tegenhielden, te vernielen,
drong hij naar binnen, gevolgd door degenen, die met hem waren. Hij liet
evenwel de ruiters alleen het kerkhof beklimmen, en terwijl deze de bussen
zouden doen zwijgen, en daardoor Van Schaffelaar de gelegenheid geven, om
zonder gevaar met zijne rijzige ruiters te naderen, wilde hij beproeven, om
nog vóórdat de ruiterknechten terugkeerden, den slagboom te openen. De op
hem aandringende hoop liet hem ook geen andere keus dan met moed zijn
voordeel te vervolgen; want trad hij door de stormpalen terug, dan gaf hij
de opening weder verloren, die zooveel bloeds gekost had, en het was te
vreezen, dat, wanneer die van Eemnes te gelijk met de ruiters op het kerkhof
verschenen, dit gedeelte der bende van Van Schaffelaar zou doodgeslagen
worden.
Gering was het aantal der mannen van Naarden en van
Gooiland in vergelijking met dat der vijanden, die, een dreigend geschreeuw
aanheffende, hen zochten te omsingelen. Geene bogen of roeren konden in dit
gevecht van man tegen man dienen; zwaarden, bijlen, strijdhamers, pieken,
hellebaarden, morgensterren en vele andere soorten van | |
| |
wapenen
of werktuigen, die zeer geschikt waren om iemand te dooden, werden gebruikt.
De eerste vijand, tegenover wien Wouter zich geplaatst zag, was iemand, die
even sterk scheen als hij. Zijn hals en zijne armen waren, niettegenstaande
de koude, geheel bloot, en evenals zijn aangezicht zwart van den damp der
bussen en van het donderkruid; het was de Utrechtsche smid, die hier het
geschut hielp bedienen. Hij scheen verwonderd, toen hij Wouter herkende, en
riep luid: ‘Gij hier, Wouter?’
‘Gelijk gij ziet, meester!’ hernam deze.
‘Wat doet gij hier, verrader?’ vroeg de andere dreigend, en sloeg ook de
linkerhand aan de greep van het breede zwaard, dat hij in zijn rechter
hield.
‘Ik zoek mijne dochter,’ antwoordde Wouter, over een voetknecht
heenspringende, die stervend vóór zijne voeten was nedergevallen.
‘Zeg liever den dood,’ schreeuwde de Utrechtsche smid; en toen Wouter lachte,
en de bijl vast in de hand greep, gaf gene hem een houw over het hoofd. De
kracht, waarmede hij het breede zwaard deed nederdalen, had naar zijn
gedachten den stormhoed moeten doen scheuren, en het lemmer in het hoofd van
zijn vijand doen dringen; daarom riep hij toornig: ‘Verdoemde stormhoed!’
toen de ijzeren platen den slag weerstonden, en het zwaard, dat omsloeg, wel
op den schouder van Wouter, doch slechts met het platte van het lemmer
nederkwam.
‘Dien heb ik zelf gesmeed, meester!’ hernam de vader van Maria snel, en reeds
was de bijl opgeheven. Zijn tegenpartij, zeker niet veel vertrouwende op den
ketelhoed, dien hij droeg, boog zich en week ter zijde; maar de nauwe
ruimte, waarin men vocht, liet hem geen plaats genoeg over, en het scherpe
van de bijl trof hem in den hals. Ofschoon dit wapen reeds zooveel dienst
gedaan had, scheelde het weinig, of het hoofd was geheel afgehouwen; alleen
aan ééne zijde bleef het nog verbonden aan het lichaam, evenals een dekstel
door het scharnier aan een doos; en de man, die onvermoeid de bussen bediend
had, en een voorbeeld van kracht geweest was, viel, zonder dat er iets van
zijn lichaam bewoog als een steen op den grond, die reeds met zijn bloed
bedekt was.
‘Vooruit mannen!’ riep Wouter: ‘wij overweldigen den slagboom,’ en
luid schreeuwende hernieuwden de mannen van Naarden en het Gooiland den
aanval. ‘Terug voor Eemnes, Zuijlen en Utrecht!’ antwoordden de verdedigers,
en welke moeite de meester ook aanwendde, om langs de stormpalen den
slagboom te naderen, het was onmogelijk. Helaas! hij vreesde zelfs in het
einde genoodzaakt te zijn om terug te gaan; want de klok klepte nog,
ofschoon de bussen gezwegen hadden, en men vocht nog op het kerkhof, zoowel
als aan de versperring op de Biersteeg.
Maar gehoorzaam aan de bevelen van hunne aanvoerders, keerden de ruiters van
Van Schaffelaar terug, zoodra zij zagen, dat hunne hulp niet meer op het
kerkhof noodig was; de genegenheid, die zij Van Schaffelaar toedroegen,
sprak sterker in hun ruw, maar moedig hart, dan de liefde tot den buit, die
den krijgsman van dien tijd zoo licht verleidde. Zij herinnerden zich, dat
zij hem beloofd hadden, zich niet van hunne banier te verwijderen, voordat
de overwinning behaald was, en dat hij toen gezegd had: ‘Mannen! dan ben ik
gerust; gij zult mij niet alleen tegenover de Zwarte Bende laten staan, en
zoo het Gods wil mocht zijn, dat de Roode Hand mij nedersloeg, dan zal mijn
banier daarom niet vallen, en het zal toch zijn: zege voor St. Maarten en de
Schaffelaars! - als de zwarte banier in het stof zinkt.’
‘Het kerkhof is gewonnen! terug voor Van Schaffelaar!’ riepen zij, terwijl
zij zich langs den muur lieten nedervallen, en tot bijstand van Wouter
toesnelden. Nu was het de beurt voor die van Eemnes om te aarzelen; juichend
drong het door die overwinning opgewonden volk vooruit, en daar er zich
geene onder hunne vijanden bevonden, die beter gewapend waren, streden zij
meest altijd met voordeel.
Reeds hadden zij een eind weegs grond gewonnen, en de verdedigers van de
versperring tot boven op den dijk teruggeslagen; wel boden de verdedigers
van Eemnes nog een dapperen weerstand; maar een sombere stilte heerschte
onder deze. Zij stonden pal, stieten | |
| |
hunne vijanden terneder,
of ontvingen zelve den laatsten slag; doch zij juichten niet meer; want de
klok zweeg. Het bolwerk, dat den weg bestreek, was bezweken, en reeds
hoorden zij het gebriesch der paarden voor den slagboom, en zagen op
geringen afstand de dreigende gedaanten der rijzige ruiters, terwijl zij
geen gelegenheid hadden om een enkele bus op hen te lossen.
Toen liet zich de stem van Van Schaffelaar hooren; hij moedigde zijne ruiters
aan, een laatste poging te doen, om hem den toegang te verschaffen. Luid
herhaalden zij den wapenkreet van hun aanvoerder; ook de dappere poorters
van Naarden wedijverden met hen, om deel te hebben aan de zege; zij
trachtten den dood van zoovelen hunner, die voor Eemnes gevallen waren, te
wreken, en andermaal werden de vijanden teruggedrongen. Maar op eenmaal
ontstond er een beweging onder het volk, dat samengepakt op den dijk stond;
de hoeven van een paard lieten zich hooren; de steenen, die hier en daar op
den dijk lagen, werden in den grond getrapt of verbrijzeld, en toen een paar
ruiters van Van Schaffelaar, die juist de toortsen ontstoken hadden, om de
sluiting van den slagboom beter te kunnen onderscheiden, die toortsen boven
hun hoofd heen en weder bewogen, zag men een der Zwarte rijzige ruiters, die
midden onder de mannen van Eemnes den teugel zijns paards inhield. Zoo snel
was de kracht geweest, waarmede hij zijn ros had aangezet, dat man en paard
dreigden achterover te vallen, toen zij stilhielden. Weldra richtte zich
echter de krachtige strijdhengst met een edelen zwier weder op. De door
elkander wemelende massa voetknechten en andere mannen, scheen een woelende
zee, waarin zich het paard, evenals een schip bewoog, dat nu eens met zijn
voor-, dan weder met zijn achtersteven, in het zilte nat verdwijnt, maar
zich weder statig opheft; de ruiter scheen den mast, die, lang en buigzaam,
echter al de bewegingen van den bodem volgt, welke van hem zijn
voortsnellende kracht ontleent.
Een oogenblik was het gevecht minder hevig, en de Zwarte Ruiter wierp een
snellen blik op de verschansing, naar het kerkhof, op de vechtenden en op de
harnassen, die aan de andere zijde van de versperring het licht der toortsen
terugkaatsten; toen riep hij krachtig, doch met een vreemden tongval: ‘Staat
vast, mannen! staat vast! de Zwarte Bende komt de slagboomen hernemen.’
‘De Zwarte Bende komt den slagboom hernemen! leve Perrol! valt aan, Zuijlen,
Utrecht en Eemnes!’ schreeuwden degenen, die hem hoorden, en terwijl hij
zijn paard liet zwenken, en, even spoedig als hij gekomen was, terugkeerde,
drong de dichte hoop voorwaarts. Hun moed herleefde; de klok, die aan de
andere zijde van het dorp nog altijd geluid werd, deed hen vermoeden, dat de
vijand daar geene voordeelen behaald had; in hunne gedachten zagen zij reeds
Perrol met zijne ruiters opdagen, den slagboom geopend en de ruiters van den
Bisschop tot buiten de uiterste verschansing teruggeworpen, terwijl zij het
kerkhof hernamen.
Van alle zijden kwamen er nu verdedigers aansnellen; ieder, die maar een
hooi- of mestvork, een knuppel of een zeis had, was goed genoeg gewapend; en
Wouter en de ruiters verloren veel van hun voordeel, ofschoon hun geschreeuw
van: ‘Weg met de Roode Hand! de dood voor de Zwarte Ruiters! leve de
Schaffelaars!’ te kennen gaf, dat hun moed niet verflauwd was.
Van Schaffelaar, die de plunderzucht der soldeniers en poorters vervloekte,
welke, in plaats van het kerkhof te verlaten, zich onledig hielden met de in
de kerk geborgen goederen te vermeesteren, en, doof voor de bedreigingen en
bevelen hunner aanvoerders, geweigerd hadden zich dadelijk na hunne
overwinning in het dorp te begeven, bedacht wat hem te doen stond; want hij
had, zoo hij meende, gehoord, dat Perrol en zijne ruiters vast naderden.
Doch juist toen hij wilde gaan zien, of de opening in de stormpalen wijd
genoeg was om een paard door te laten, verhief zich aan zijne linkerzijde op
de Biersteeg, terwijl aldaar het schieten met kolfroeren ophield, een
vreeselijk geschreeuw en gerucht, dat den Wakkerdijk scheen te naderen en
zijne hoop deed herleven.
Terwijl dus Wouter zich niet eens kon staande houden, en de toegezegde hulp
van Perrol nieuwe krachten scheen gegeven te hebben aan zijne vijanden, die,
als uit den grond opkomende, met dichte drommen naar de verschansing
stroomden, werd ook zijn oor getroffen door het geschreeuw tegenover hem op
de Biersteeg. Een opééngedrongen hoop mannen kwam met vervaardheid snel door
de versperring aan het einde van de Biersteeg, aan den voet van den
Wakkerdijk, tegen de kruin oploopen, en drong als een wig in de daar
vereenigde mannen, zoo zelfs dat deze aandrang de ruiters ook weder | |
| |
deed terugwijken; maar tevens hoorde men roepen: ‘Vlucht,
vlucht! de Biersteeg bezwijkt! de vijand volgt ons op de hielen!’
Toen ging er een algemeen gejammer op. ‘Vlucht! vlucht!’ klonk het van alle
zijden; zelfs Wouter en de ruiters hieven dezen kreet aan. Een der
aanvoerders van de verdedigers riep gebiedend: ‘Volg mij! Zuijlen vooruit!’
en drong, gevolgd door de dappersten zijner mannen, door degenen, die van de
Biersteeg kwamen, heen; wie niet ter zijde week, werd ternedergestooten. Hij
hoopte nog bijtijds te komen om de afsluiting onder aan den dijk te sluiten,
in welk geval alles nog weder voor de komst van de Zwarte Bende hersteld kon
worden.
Ofschoon de meesten van het landvolk, dat in het dorp een schuilplaats had
gezocht, nu gevlucht was, stonden de soldeniers, door de dappersten van de
dorpers bijgestaan, nog altijd tegenover de ruiters; echter klonk
voortdurend nog het ontmoedigend geroep van: ‘Vlucht! vlucht!’ en het
krijgsgeschreeuw van de Schaffelaars. Toen liet zich een hevig gevecht onder
aan den dijk hooren, dat evenwel niet lang duurde, want spoedig verscheen
het volk van Dirk van Zuijlen weder bij de kruin, thans insgelijks
vluchtende. Degenen, die hen vervolgden, en wapenrokken droegen van half wit
en half rood laken, en met slijk als overdekt waren, riepen luid: ‘Terug
voor Amsterdam! sla dood! de Biersteeg is
gewonnen!’
‘Vlucht! vlucht! en verwacht den dood!’ schreeuwde nu een man, die reeds een
tijdlang op een hellebaard rustende, midden op den dijk aan den slagboom
stond; zijn hooge ruige muts stak boven alle hoofden uit; zijn stem was
somber en vol beteekenis, en een akelig gehuil liet zich hooren, toen hij
gesproken had. Doch hij behoefde dezen raad niet te geven; den slagboom te
houden was nu onmogelijk, en even hardnekkig als die van Eemnes tot nog toe
dit verdedigingswerk, het laatste aan deze zijde, verdedigd hadden,
even snel traden zij nu achteruit, de versperring en den dijk aan
hunne vijanden overlatende. De poorters van Amsterdam, die, hoewel de
Biersteeg overal was doorgegraven, door verhakkingen en putten onbegaanbaar
gemaakt, en met twee versperringen afgesloten geweest was, door het water en
het moeras, in weerwil van den dapperen wederstand, met moed en volharding
tot in het dorp waren doorgedrongen, stroomden als het ware, tegelijk met
Wouter, de ruiters en de mannen van Naarden en Gooiland, de kruin des dijks
op, en begroetten elkander met een luid geroep van: ‘Zege! zege! Eemnes is
gewonnen!’
Eén man echter was nog bij den slagboom blijven staan, toen al het volk zich
verwijderd had; het was dezelfde, die door zijn vermaning om te vluchten en
den toon zijner stem veel had toegebracht, om den moed bij de verdedigers
uit te blusschen; want de meesten hadden hem meer gezien, en zij twijfelden
niet of hun laatste uur was nabij, toen hij hun den dood aanzeide.
Misschien zouden die van Amsterdam, welke hem niet kenden, en hem aanzagen,
voor iemand, die, oud en afgeleefd, de verwoesting van zijn dorp niet wilde
overleven en bij den slagboom wenschte te sterven, hem hebben
ternedergeslagen; maar de bedaardheid van den man, zijn indrukmakend gelaat,
zijn grijze baard en zijne sneeuwwitte haarlokken, zijn lange gestalte, en
het gehuil van den hond, die aan zijne voeten stond, deden hen aarzelen.
Zoodra hij echter riep: ‘Opent den slagboom; want het vonnis moet voltrokken
worden!’ en zelf het eerst de handen aan het werk sloeg, had hij niets meer
van hen te vreezen, en zij riepen, zonder te weten wat het inhield, met de
ruiters van Van Schaffelaar: ‘Leve Ralph, de schaapherder! opent den
slagboom!’
Het was een oogenblik van schrik en vertwijfeling voor die van Eemnes, van
vreugde en blijde hoop voor hunne vijanden; de trommen die op het kerkhof
geroerd werden, verkondigden, dat het krijgsvolk en de poorters eindelijk
tot de orde waren teruggekeerd en zich gereed maakten om den slagboom, na
het doorrukken der bisschoppelijke ruiters, zoowel als het kerkhof te
bezetten. Onderscheiden hoopen verlieten het reeds aan de achterzijde en
wierpen zich onderlangs den dijk in de huizen, die aan de rechterzijde
stonden, en men hoorde er het gejammer der ongelukkigen, die doodgeslagen
werden of de vlucht namen.
| |
| |
Onder de poorters van Amsterdam, die zich op den dijk vertoonden, zag men ook
de jonge schutters, die met voetbogen gewapend waren, en een wapenrok
droegen, welke groen aan de rechter-, en rood aan de linkerzijde was; de
handboogschutters, die eenparig in het bruin, en de oude schutters, die
alleen in het zwart gekleed waren, van welke sommige handbogen en andere
kolfroeren droegen. De meesten der poorters hadden zich echter, nadat zij
een kleine wacht bij de verschansing onder aan den dijk hadden
achtergelaten, insgelijks in de huizen en schuren en op de werven geworpen,
die aan de zijde van de Biersteeg stonden, en waren bezig om de vijanden
daaruit te verjagen.
‘Sta! Zuijlen! de Zwarte Bende nadert!’ riepen degenen, die over de
voetknechten het bevel voerden, en, een paar huizen van de Biersteeg af,
gelukte het hun, het volk tot staan te krijgen. Het was hun ook onmogelijk
geweest, om zich, van beide zijden aangevallen zijnde, achter de versperring
staande te houden; maar hier wanhoopten zij nog niet geheel om den vijand
het hoofd te bieden, totdat de Zwarte Bende kwam; want bezijden de kruin van
den dijk stonden de nog overgebleven boogschutters van Zoest, zoowel als
eenige andere mannen, die den boog behandelden, en hunne eigen
voetboogschutters, die achter het dijkje, de heggen en schuttingen hadden
post gevat, en hunne vleugels dekten. Het eerste gelid piekeniers had de
knie gebogen, terwijl het tweede stond, en hierachter hielden zich de
kloveniers met de brandende lont gereed om vuur te geven. Zij hadden aan de
Vaart, bij het ontzet van het blokhuis, een aanval van rijzige ruiters des
Stadhouders afgeslagen; waarom zouden zij dan nu minder gelukkig zijn?
vooral indien het gelukte, een paar boomen, die vóór hun slagorde werden
omgehouwen, nog bijtijds te doen vallen, want zij wisten, dat het
paardenvolk nimmer deze verhindering zou te boven kunnen komen.
Het was vreemd, dat het gevecht op den dijk geheel opgehouden had; want die
van Eemnes besteedden den weinigen tijd, dien zij hadden, om een vaste
stelling aan te nemen, en hunne vijanden om den slagboom te openen. Beide
partijen waren vermoeid van den strijd, en men wisselde zelfs geen kogels of
pijlen; want de aanvallers verwachtten alles van het paardenvolk, aan
hetwelk zij de kruin van den dijk moesten vrij laten om aan te vallen, en de
verdedigers van het dorp moesten bedaard aanzien, dat de slagboom, welke
zooveel bloeds gekost had, werd geopend, zonder dat zij een schot deden om
er zich tegen te verzetten. Zij moesten hun vuur en hunne pijlen bewaren
voor de rijzige ruiters; de voorzichtigheid liet niet toe, die nutteloos te
verspillen: de dood van eenige vijanden kon den slagboom toch niet gesloten
houden.
Men was op het punt om de sluitbalken, die met hangsloten en kettingen vóór
den ingang der versperring bevestigd waren, weg te schuiven of stuk te
houwen, toen, bij het schijnsel der fakkels, de mannen van Amsterdam
opmerkzaam gemaakt werden op degenen, die de boomen wilden omhakken,
doordien Ralph, die midden op den dijk stond, en niet meer mede werkzaam
was, uitriep: ‘Zijn uwe pijlen niet meer gepunt of zijn de pezen uwer
kruisbogen gebroken? hé, poorters! wat zegt gij van die houthakkers? Met
meer kracht, dan men van zijn jaren zou verwacht hebben, hief hij het wapen,
dat hij in zijn hand hield, in evenwicht boven zijn hoofd, op en wierp het
naar degenen, die de boomen wilden vellen; waarna hij zich, zonder den
uitslag van zijn zeggen of doen af te wachten, onder de ruiters mengde, en
met Wolf door de stormpalen naar buiten trad; zoodat de smid, die hem wel
gezien had, maar zich geen tijd gunde om hem aan te spreken, hem niet meer
kon wedervinden, toen hij eindelijk aan den ouden schaapherder navraag naar
Maria wilde doen.
De lange scherpe punt van Ralph's hellebaard, drong in den rug van een der
mannen, welke de bijl voerden, en de wonde, zoowel als de zwaarte van den
stok van het wapen, deed hem achterover van het dijkje vallen. Onderscheiden
pijlen vlogen nu om de boomen heen, en men hoorde het geluid der bijlslagen
niet meer; alleen een der boomhakkers stond nog bij den op vallen staanden
boom, en leunde tegen den stam. De pijl was hem echter uit de hand gevallen;
want een der oude schutters van Amsterdam had hem met een der lange pijlen
van zijn handboog tegen den boom vastgenageld.
Toen riep Wouter luid: ‘Plaats! maakt ruimte!’ en terwijl de slagboomen
openvlogen, verliet al het volk de kruin van den dijk, en riep: ‘Vooruit,
Naarden en Gooiland!’ of ‘Amsterdam val aan!’ De laatsten vielen onderlangs
den dijk op de mannen van Zoest aan, terwijl die van Naarden en Gooiland,
met de ruiterknechten aan de rechterzijde op den linkervleugel der
voetknechten van Dirk en Zuijlen aanrukten, die bedaard den aanval, bij het
dof gerommel van de trom, afwachtten.
| |
| |
De tijd, dien wij noodig gehad hebben, om deze nog onvolledige beschrijving
te doen van hetgeen er sedert het overrompelen van de Biersteeg had plaats
gehad, was niet verloopen, toen Wouter luid riep: ‘De weg is vrij; vooruit!’
en Ralph niet ziende, volgde hij de ruiters.
‘Volgt mij,’ riep Van Schaffelaar, die met de Moor binnen den slagboom reed:
‘vooruit! voor St. Maarten en Van Schaffelaar!’ en terwijl de trompet
gestoken werd, reed hij ter zijde, en zag hoe zijne mannen van wapenen zich
op den dijk in rijen schaarden, die de geheele kruin besloegen. Zoodra het
vierde gelid was binnengerukt, klonk het, terwijl de trompetten den aanval
bliezen: ‘De eerste rij, laat vallen de speren! zit vast! valt aan!’
‘Valt aan! voor Van Schaffelaar en St. Maarten! valt aan!’ riepen
zij, die de speren lieten zakken en vooruitsnelden. ‘Sta vast, Zuijlen!’
hoorde men roepen, terwijl de roeren werden losgebrand. De grond dreunde
onder den last der ruiters; men hoorde den schok, toen de speren in de
gelederen der voetknechten drongen, en de paarden met de platen, welke zij
voor de borst hadden, tegen de pieken stieten.
Het geschreeuw van ‘Zuijlen! Zuijlen!’ deed vermoeden, dat de reizigers niet
door hunne gelederen waren heengebroken; want door den kruitdamp, waarin de
dijk gehuld was, zag men eenigen hunner terugkeeren, en zelfs een paard, dat
zijn berijder verloren had. Snel riep nu Van Schaffelaar, midden op den dijk
springende:
‘Mannen van de tweede rij! laat vallen de speren! voor St. Maarten! volgt
mij!’ en bij het licht van het losbranden der kolfroeren, zag men hem voor
zijne ruiters met opgeheven zwaard op het voetvolk indringen. De schoten
vielen, en het veldgeschreeuw van Van Schaffelaar's bende werd gevolgd door
een geweldigen schok; men hoorde het breken der speren en pieken; zij vlogen
aan splinters tegen de borstharnassen der mannen, die zoo vast als een muur
stonden, en tegen de steekplaten der strijdhengsten, die evenals ijzeren
stormrammen er op instortten.
Toen de damp optrok, zag men de derde rij, die op de stem van haar aanvoerder
vooruitsnelde, en de overige rijzige ruiters, die onder het blazen der
trompetten binnen den slagboom reden. Men hoorde reeds het voetvolk van Dirk
van Zuijlen hun veldgeschreeuw niet meer herhalen, noch den aanvoerder
eenige poging doen om verder geregeld weerstand te bieden; want ook de
vleugels waren achteruitgeslagen. Onderlangs den dijk zag men de wimpels der
schutters en poorters, men hoorde hen roepen: ‘St. Sebastiaan voor den
handboog! St. Joris! leven de oude schutters! terug voor Amsterdam!’ en de
dappere mannen van Zoest antwoordden niet meer, door onder het aanroepen van
St. Aagten met wisse schoten hunne vijanden te begroeten. Ook aan de
rechterzijde van den weg werd alles ternedergestooten of verjaagd door het
krijgsvolk en door de ruiters van Van Schaffelaar, die zich gereedmaakten,
om boven over den dijk het paardenvolk te volgen, dat weldra zou
vooruitgaan.
| |
| |
Te midden van de voetknechten, die zonder orde, en alleen ter verdediging van
hun leven streden, zag men de mannen van wapenen, die hen met hunne zwaarden
of speren nederstieten. Maar spoedig riep Van Schaffelaar, hun bevelende hem
te volgen, en aan de kruisboog- en handbusschieters te paard over te laten
om het voetvolk, dat den dood boven de vlucht scheen te verkiezen, in de pan
te hakken.
Alleen met zijne ruiters, die speren voerden, reed hij vooruit, na den
meester de hand gedrukt te hebben, gevolgd door zijn knaap, die op zijn
paard, dat met Moor verbazend in grootte verschilde, hem steeds was nabij
gebleven, en terwijl de trompetten schalden, drong dit zwaar gewapende
gedeelte der bende voorwaarts. Eindelijk was het Van Schaffelaar dan gelukt,
in het dorp door te dringen; eindelijk zou hij dan het geluk hebben Maria te
redden, en zich met zijn geduchten vijand te meten. O! hoe meer dat
oogenblik naderde, hoe meer alle bezorgdheid voor den afloop van den strijd
hem verliet, ja hij verheugde zich, dat de klok aan het andere einde nog
niet had opgehouden te luiden; want Perrol was dus nog niet overwonnen.
Was het gevecht aan de verschansingen op het kerkhof, en met het voetvolk
hevig en moorddadig geweest, hetgeen nu gebeurde, was niet minder
verschrikkelijk en hartverscheurend. Zij, die van alle zijden door de
oprukkende vleugels van het Hollandsche leger aangevallen, niet langer een
schuilplaats in hunne huizen, in het begin van het dorp, konden vinden,
waren gevlucht, om zich verderop te bergen. Tot nog toe had men alleen
dorpelingen en krijgslieden, en allen gewapend en vol strijdlust gezien;
maar nu wemelde de vluchtende hoop van vrouwen en kinderen, en een
hartverscheurend gejammer ging er op, de rijzigers in vollen draf naderden.
Onderlangs den dijk was de doorgang reeds overkropt met menschen; vooral
daar velen nog eenige goederen medevoerden, in de hoop die te redden; en het
geloei van het vee, dat in de stallen stond, of zich op den dijk bevond,
mengde zich met het angstig geroep der menigte van oud en jong, die
tevergeefs alle heiligen tot bijstand en om hulp aanriepen; want de
Schaffelaars drongen steeds vooruit, en er was onder aan den dijk voor hen
geen ruimte genoeg, om zich voor het paardenvolk te bergen. De vrees en
schrik hadden alle medelijden uitgedoofd, en men zag degenen, die onderlangs
den dijk voor den vijand de vlucht namen, met woede en razernij de
ongelukkigen terugjagen, die zich onder hen zochten te mengen, of door hen
heen te breken, om zich op de eene of andere werf of in een huis of een
schuur te redden; want zij werden daardoor in hunne eigen vlucht gehinderd;
en aan de rechterzijde, waar geen huizen meer waren, vielen er gestadig in
den waterplas, om nimmer weder op te staan.
Zeker wierp Van Schaffelaar wel een blik van medelijden op deze slachtoffers
des oorlogs; want daarom reed hij niet zoo hard, als hij wel gewenscht had;
hij hieuw niet op de menschen, die bevend voor zijn paard plaats maakten of
gillend er voor nedervielen, maar hield Moor dikwijls terug. Ook zijne
ruiters staken of sloegen niet met hunne speren, maar meer kon men niet
verlangen van deze aan den oorlog gewone mannen; hunne met ijzeren platen
bedekte hengsten reden alles onder den voet, wat zich niet bezijden hunne
rij kon redden, en het akelige gegil van vrouwen, mannen en kinderen, welke
vertrapt werden, werd als het ware tot zwijgen gebracht door het nederzetten
van de ijzeren hoeven der paarden. Het gevecht aan den slagboom was niets
geweest bij hetgeen er nu voorviel; het was den oorlog van zijn
verschrikkelijkste zijde te zien; de overmacht moest hier de weerlooze
partij vernielen om zich zelve te redden en den vijand op te zoeken en aan
te grijpen. Van Schaffelaar zelf dacht er misschien over na; want hij werd
niet gewaar, dat een man zich in doodsangst aan zijn zadel had vastgeklemd,
en zich zoo liet voortsleuren, hetgeen zijn knaap noodzaakte, met de punt
der speer van zijn heer, die hij droeg, den ongelukkige er af te stooten.
Maar weldra wies nog het gevaar; het wies, zoowel vóór als achter deze
menigte, die door de Schaffelaars werd opgejaagd, en die nu eens biddende of
schreeuwende, en angstig het hoofd omwendende, om te zien, hoe ver het
paardenvolk nog achter hen was, dan weder met somber stilzwijgen, met den
doodsangst op het gelaat, hunne laatste krachten aanwendden, om steeds
vooruit te blijven. De twee toortsen, welke door de ruiters van de | |
| |
eerste rij gedragen werden, en die nu en dan een twijfelachtig
licht over den dijk wierpen, maar evenwel genoegzaam waren, om het
paardenvolk te verhinderen in de eene of andere hinderlaag te vallen, waren
weldra het eenige licht niet meer dat zich liet zien; van de
tegenovergestelde zijde van het dorp naderde ook een aantal krijgsvolk, dat
met toortslicht voorwaarts spoedde, en, niettegenstaande het geschreeuw der
menigte hoe langer hoe heviger begon te worden, hoorde men, behalve het
trompetgeschal der bisschoppelijke ruiters, den krijgsmarsch der Zwarte
Bende, die geblazen werd.
‘Herneemt de rijen, mannen! en geeft acht!’ riep Van Schaffelaar, zoodra hij
den naderenden vijand gewaar werd. Ofschoon te laat, door het bezwijken van
de Biersteeg kwamen de Zwarte Ruiters volgens hunne belofte aan, en hij zag
bij het schijnsel der fakkels, die zij bij zich hadden, den dicht
inééngesloten hoop, die hem evenals een donkere onweerswolk naderde.
Het scheen, dat de nabijheid van het gevecht, dat te verwachten was, en welks
gevolgen, bij een nadeelige uitkomst, voor de bisschoppelijke ruiters niet
te berekenen waren, de trompetters van beide zijden aanmoedigde om zich te
laten hooren. De krijgsmuziek van Van Schaffelaar was opwekkend en
krijgshaftig, en voorspelde als het ware de overwinning; die van Perrol
daarentegen was ook wel krijgshaftig, maar somber en woest. Huiverend
klonken de tonen der bazuinen, welke er bij waren, den vluchtenden hoop in
de ooren; ook die muziek der Zwarte Bende voorspelde hunne zegepraal, maar
tevens de vernieling en den dood aan hunne vijanden.
Het verlangen om den vijand onder de oogen te zien, maakte, dat de mannen van
wapenen spoediger wenschten vooruit te gaan, waarin hunne moedige paarden
schenen te deelen; de krijgsmuziek scheen hen aan te vuren: zij lichtten
fier den kop op, en snoven door hunne neusgaten, toen zij bemerkten, dat er
paarden naderden.
Ter wederzijde van de rij was nu minder ruimte, en de spoed, waarmede het
krijgsvolk vooruitsnelde, benam den eenigen uitweg aan de vluchtenden, en
dengenen die zoo hard, geloopen hadden, stond dus hetzelfde lot te wachten
als hun, die vroeger reeds onder den voet waren gereden. Toen deden velen,
die geen mogelijkheid zagen om te ontkomen, geen verdere moeite, en
wachtten, door het volk heen en weder gestuwd, in sombere bedaardheid,
totdat de paarden hen bereikten. Anderen hielden stand, en zwaaiden hunne
wapens, welke zij nog niet weggeworpen hadden, en vertoonden oogenschijnlijk
een moed en strijdlust, welken men vergeefs bij hen gezocht zou hebben, en
die aan den slagboom wellicht het dorp nog hadden kunnen redden. Doch de
wanhoop maakte hen moedig; zij grepen de ketenen aan, waarmede de paarden
bestuurd werden, en trachtten met hunne wapens aan den hals of de borst dier
fiere oorlogspaarden een plaats te vinden, welke niet door het ijzer gedekt
was, of de mannen te treffen, die er op gezeten waren. Het geschreeuw, dat
zij aanhieven, was woest en vreeswekkend, zoowel als hun bleek en wild
gelaat. De Schaffelaars ontdeden zich echter van deze aanvallers, door
hunnen paarden de sporen te geven, en door hen met de achtereinden van hunne
speren in het aangezicht of voor de borst te stooten en de hersenpannen te
verbrijzelen.
Doch was het voortgaan voor de bisschoppelijke ruiters moeilijk, nog veel
meer was het
dit voor de Zwarte Ruiters; want de stroom der vluchtenden had
eenmaal een beweging aangenomen naar de zijde, vanwaar zij kwamen, en dien
konden zij zoo spoedit niet terugwerken, daar hij door het voortrukken der
Schaffelaars telkens nieuwe kracht ontving. Elkeen zocht zich naar die zijde
te redden; zij dachten door de Zwarte Bende heen te ontsnappen, en waren het
meest bevreesd voor den vijand, die hem vervolgde. Maar zij kenden het
krijgsvolk niet, dat kwam om hen bij te staan, evenmin als de regelen der
| |
| |
krijgskunde, welke elkeen, die overwinnen wil, zonder
aanzien van personen of zaken, moet opvolgen. De Zwarte Ruiters waren geen
knapen, die, om eenige menschen het leven te redden, hun eigen geluk in de
waagschaal stelden; zij wisten wat hun te vreezen stond, indien de lieden,
die zich reeds tusschen hunne paarden ingewrongen hadden, door meerdere
gevolgd werden, en de vijandelijke ruiters met de laatsten in hunne open
gelederen drongen, daarom gaven degenen, die vooraan reden, op last van hun
aanvoerder, hunne speren aan hunne makkers van de tweede rij over, en
trokken hunne zwaarden, om de ongelukkigen naast en vóór zich neder te
houwen.
Nu ontstond er voor een oogenblik een terugwerkende beweging in den hoop, die
weldra niet voor- en achteruit kon, maar nu met geweld naar beide zijden
trachtte door te breken. Een verschrikkelijk gewoel heerschte er in deze
beperkte ruimte, terwijl degenen, die tusschen deze twee benden ruiters
dreigden verpletterd te worden, met woest geschreeuw op de menschen
indrongen, die onder aan den dijk een schuilplaats gevonden hadden, of nog
verderop zochten te ontvluchten. Men zag gedurig vóór de Zwarte Bende het
flikkeren der zwaarden, die tegen de zwarte harnassen uitkwamen, en de
breede lemmers boven de hoofden draaien, en dan met snelheid nederdalen. De
ruiter, die voorafreed, scheen een welbehagen te vinden, om zijn grooten
strijdhengst, die over de zwart lakensche hoze met roode randen, geheel met
ijzeren platen bedekt was, in den drom te laten steigeren en achteruitslaan;
de roode pluim wapperde, evenals een bloedige stroom, achter op zijn helm.
De Zwarte Ruiters schenen klein en niet moordzuchtig, als men hen bij hun
aanvoerder vergeleek, die vermaak vond, om met elken houw van zijn zwaard
iemand neder te slaan, hetzij jong of oud, of van welk geslacht ook. De
hengst van Van Schaffelaar en de paarden zijner ruiters, en zelfs die van de
Zwarte Bende, raakten meest altijd aan de vluchtenden; maar zoo groot was de
schrik voor den aanvoerder der Zwarte Bende, dat zij hem een vrij groote
ruimte overlieten, om er zich in te bewegen, en men hoorde het angstig
geroep van: ‘Daar is Perrol!’ dat alles overstemde. Maar vergeefsch was
hunne voorzorg; hij was vertoornd, dat zijne ruiters niet spoedig genoeg
vooruit konden snellen, en op den weerloozen hoop koelde hij zijn drift;
zelfs geen vrouw spaarde hij. Toen een moeder in doodsangst haar zuigeling
boven haar hoofd ophief, om den aanvoerder te vermurwen, en opdat zijn
strijdpaard het niet zou stooten of vertrappen, liet hij zijn zwaard zakken,
doch alleen om het opnieuw en nu hooger op te heffen; en toen de rauwe gil
der omstanders zich met het duivelsch gelach vereenigde, dat achter het
vizier klonk, zonk de ongelukkige moeder met een gekloofden schedel neder:
het rampzalige wicht was een zwak schild geweest boven het hoofd zijner
moeder.
Zoodra de elkaar opzoekende vijanden zoo nabij waren, dat zij elkander
duidelijk onderscheiden konden, zocht Van Schaffelaar's oog naar Perrol;
vaster zette hij zich in den zadel, en riep, toen hij zijn vijand ontdekte:
‘God! ik dank U, hij is het!’ want hij zag de roode pluim en het blinkend
zwaard, dat alles zonder mededoogen nedersloeg. Hij zag Perrol, die als
satan hoog boven het volk uitstak, en aan het hoofd van zijne zwarte duivels
naderde. Tot nog toe had Van Schaffelaar zijn drift bedwongen; maar toen hij
den ellendeling, die misschien zijn geluk voor eeuwig verwoest had, die hem
in alles, wat hem heilig en dierbaar was, bloedig beleedigd en aangetast
had, voor zich zag, riep hij donderend, terwijl het volk, rechts en links
van den dijk af, zocht door te breken, en de ruiters langzaam vorderden:
‘Plaats, kerels! bij mijnheer St. Maarten en alle heiligen! maakt plaats, ik
moet er door.’ En ook zijn zwaard schitterde dreigend boven de hoofden van
de verstrikte menigte, die zich zooveel mogelijk ter zijde wierp, om buiten
het bereik van het wapen en het paard te blijven.
Hij wierp zich in den nauwen doorgang, welke zich voor hem opende; tevergeefs
trachtte zijn knaap hem dadelijk te volgen, en stiet met het achtereinde der
speer in het rond, om het volk uitéén te drijven, dat zich achter zijn
meester weder aanéénsloot. Zoodra Van Schaffelaar vooruitreed, naderde ook
van zijn kant de aanvoerder der Zwarte Ruiters; van beide zijden schenen
zij, die het bevel voerden, verlangend, om, daar hun volk zoo traag
vorderde, alleen het gevecht te beginnen. Van beide zijden was het niet
alleen een vertrouwen op eigen krachten, en de hoop op een gemakkelijker
zegepraal op den van zijn hoofd beroofden vijand; neen! een heviger
verlangen om elkander te vernielen was te lezen uit de drift, waarmede zij
hunne hengsten aanspoorden, en uit de slagen, die op degenen vielen, welke
niet spoedig genoeg konden uitwijken. Van Schaffelaar zoowel als zijn
vijand, hadden den helm gesloten; hun schild hing om den hals, en zij | |
| |
hadden hunne lange slagzwaarden in de hand; moedig snelde Moor
vooruit, ofschoon hij zijn meester reeds lang gedragen had, en de roode
hoze, die op onderscheiden plaatsen bij het gevecht tegen het voetvolk
gescheurd was, misschien wel eene of andere wonde verborg.
‘Kom vooruit, ellendige maagdenroover! Van Schaffelaar komt om u te straffen
en Maria te wreken,’ donderde Van Schaffelaar hem te gemoet. Hij hief zijn
zwaard op; maar zijn vijand hield een oogenblik zijn paard staande, en
alleen een hoonend gelach was het antwoord op deze uitdaging. Doch spoedig
daarna scheen deze zijn ros hevig aan te sporen; want het sprong als een
bliksemschicht vooruit, en van wederzijden overschreden de twee kampvechters
den afstand, die nog tusschen hen was. De paarden stieten bijna met de
ijzeren platen van de borst tegen elkander, en de zwaarden, die reeds van te
voren met twee handen waren opgeheven, daalden met kracht en snelheid neder.
Geen van beiden dacht er aan zich te dekken, maar alleen om zijn tegenpartij
een vreeselijken slag toe te brengen. De deugdelijke lemmers klonken, de
wapenrustingen gaven een dof geluid, en beide vechters bleven onwrikbaar in
den zadel; maar de helm van Van Schaffelaar was gedeeltelijk van zijn
versierselen en van den witten vederbos beroofd, en de roode vederbos
wapperde nog altijd op het stalen hoofdhulsel van den Zwarten Ruiter. Weder
werden de zware wapens met snelheid opgelicht; doch een kuil in den dijk
veroorzaakte, dat Moor niet tijdig genoeg aan den wil van zijn meester kon
voldoen en niet vast stond; daarom bracht Van Schaffelaar de hand aan den
kettingteugel; maar ook daardoor flikkerde zijn zwaard niet dreigend in de
lucht, toen dat van zijn verwoeden vijand reeds hoog was opgeheven. Een
spottend gelach drong door het vizier van den zwarten helm, en loodlijnig
daalde het vreeselijk wapen neder; maar snel boog zich Van Schaffelaar
vóórover; zijn hand liet den teugel los, vatte ijlings het schild en hief
het op. De platen trilden en de
aanvoerder der Schaffelaars werd als het ware op den zadel
nedergedrukt; maar het zwaard van zijn vijand gleed langs het schild af, dat
nu even snel werd losgelaten, als het zwaard met beide handen weder werd
gevat, dat nu niet te laat werd opgeheven; want juist toen de aanvoerder der
Zwarte Ruiters ook den arm had uitgestrekt, riep Van Schaffelaar: ‘Vang dit
op met de Roode Hand!’ Ditmaal stond Moor vast, en juist toen zijn vijand
zijn zwaard dacht te laten vallen trof Van Schaffelaar hem tegen de
armstukken van zijn linkerarm, en vreeselijk klonk het staal toen het langs
het harnas en het paard gleed, en het zwaard van den Zwarten Ruiter zonder
kracht nederzonk. Het paard met de zwarte hoze sprong ter zijde, en Van
Schaffelaar gaf Moor de sporen. Een woeste kreet was alles, wat de Zwarte
Ruiter liet hooren, toen hij den slag ontving; ook hij deed zijn ros snel
vooruitgaan, en alleen met de rechterhand hief hij nu zijn zwaard op. Maar
reeds was Van Schaffelaar hem nabij; reeds eens had de eerste de kracht van
zijns vijands arm ondervonden, en hij zag, dat deze zich met alle macht op
hem zou werpen; daarom richtte hij zich in den zadel op, en liet zijn zwaard
snel nederdalen; doch de helm van den Zwarten Ruiter was stevig en rustte op
de schouders, en zonder te buigen weerstond deze den slag. De helm van Van
Schaffelaar was evenwel ook stevig, en ofschoon hij zich bijna onmerkbaar
boog, | |
| |
toen het vijandelijke staal hem trof, richtte hij zijn
edele gestalte snel weder op, en zijn zwaard van zijn linker- over zijn
hoofd naar de rechterzijde brengende, riep hij: ‘Licht de Roode Hand op,
maagdenroover! of sterf!’ en gaf zijn vijand hierop een hevigen slag aan de
linkerzijde van den hals, zoodat de Zwarte Ruiter op zijde viel.
Deze brulde van woede, terwijl hij zich met zijn linkerhand, waarin hij
weinig kracht meer had, aan den zadel vasthield, met zijn zwaard zijn hoofd
dekte, en zijn evenwicht weder trachtte te hernemen. Dit was echter
vruchteloos; want nog eens daalde het zwaard des bruidegoms van Maria op hem
neder; het wapen dat den slag moest afkeeren, had geen kracht genoeg, en de
ruiter met de roode pluim viel uit den zadel aan de voeten van zijn vijand
neder, terwijl een woeste kreet, die niets menschelijks had, zich op eenigen
afstand liet hooren.
Een gevoel van geluk, zooals in langen tijd Van Schaffelaar's hart niet had
doen kloppen, deed het nu weldadig aan; met het wrekende zwaard in de hand,
zag hij naar zijn vijand om, dien hij had nedergeslagen, en die voor zijn
oog in de duisternis verdwenen was. Wel stond het van zijn ruiter beroofde
paard vóór hem; maar Perrol kon hij niet zien: de zwarte rusting verloor
zich in de duisterheid, die den dijk overdekte! hij zag zelfs den rooden
vederbos niet. Hij had dus dien grooten, beruchten ruiteraanvoerder van het
paard geworpen, wiens machtigen arm hij nog op zijn helm meende te voelen,
toen die hem bijna verpletterde: en hij schreef het aan de wonde toe, van
welke de Stadhouder hem gesproken had, dat Perrol zich niet met zijn schild
gedekt, en het gevecht zoo kort geduurd had.
Zoodra de beide ruitertroepen hunne aanvoerders handgemeen hadden zien
worden, waren zij langzamer vooruitgegaan, en eindelijk geheel stil blijven
staan. De vluchtelingen, die allen gevaar liepen, om tusschen deze twee
benden van naar elkanders bloed dorstende ijzeren gedaanten verpletterd te
worden, hadden van dit oogenblik gebruik gemaakt, om zich met geweld een
doortocht te banen door de menigte, welke zich onderlangs den dijk bevond.
Het hoornvee en de paarden echter, welke zich onder den hoop bevonden
hadden, bleven nu over met enkele ongelukkigen, die zich nog niet hadden
kunnen bergen, en zooveel mogelijk aan de zijde van de kruin des Wakkerdijks
opeengepakt, gedwongen aanschouwers waren van het gevecht tusschen den
Zwarten en den bisschoppelijken ruiteraanvoerder. Helaas! zij wisten, dat,
zoodra er één viel, het gevecht of de vlucht van een der partijen zou
aanvangen; zoodra er één viel, zouden die mannen, welke met sombere
bedaardheid het gevecht aanschouwden, handgemeen zoeken te worden, en hen
zonder genade vertreden, om elkander onderling te vernielen.
De uitroep van vreugde van Van Schaffelaar werd gevolgd door een angstig
gegil der vluchtende dorpelingen: het was het teeken van hun dood; maar
onstuimig riepen de ruiters van Van Schaffelaar, zoodra zij den man met de
roode pluim zagen verdwijnen: ‘Perrol is dood! leve Van Schaffelaar! de dood
voor de Zwarte Bende!’ en hunne stemmen en de klank hunner wapens braken het
oogenblik van stilte af, dat er na de overwinning van Van Schaffelaar
geheerscht had. Een woest en somber gemor en gemompel was het eenige
antwoord der Zwarte Ruiters. Eerst hadden zij gedacht, dat de roode pluim
zich weder hoog zou verheffen; want de toortsen gaven een flauw en
twijfelachtig licht: maar toen zich niemand meer in den zadel van het paard
vertoonde, dat alleen naar hen terugkeerde, zagen zij, dat Van Schaffelaar
gezegevierd had.
Te zwaar gewapend, om gemakkelijk op en af te zitten, zou het een dwaasheid
voor Van Schaffelaar geweest zijn, midden tusschen de twee benden af te
stijgen, om zijn vijand den genadestoot te geven; hij aarzelde. De klok aan
het andere einde van het dorp luidde echter nog; Maria wachtte hem; zijne
ruiters brandden van strijdlust; daarom ontglipte een zucht aan zijne borst,
toen hij ter zijde rijdende, met een donderende stem, die boven het
vreugdegeschreeuw zijner ruiters, het gevloek en gemor der mannen van de
Zwarte Bende en het geschreeuw der dorpelingen gehoord werd, uitriep: ‘De
eerste rij, velt de speer! Vooruit!’
De getrouwe knaap was juist zijn meester genaderd, toen de witte vederbos van
diens helm werd afgehouwen, en op een kleinen afstand volgde hij met
fonkelenden blik den loop van het gevecht, en zag of de knaap van Perrol ook
achter zijn heer stond; maar hij werd hem niet gewaar. Hevig schrikte hij,
toen Moor niet tijdig genoeg aan den wil van zijn meester kon voldoen, en
hij het oogenblik te gemoet zag, dat zijn brave heer zou worden
ternedergeslagen; krampachtig sloot zijn kleine hand zich om de speer, die
hij droeg, en | |
| |
alleen het besef, dat Van Schaffelaar de eerste
zou zijn, om hem het hoofd te kloven, indien hij zich in dezen tweestrijd
mengde, hield hem terug, aan zijn verlangen te voldoen, om den Zwarten
Ruiter de punt van de speer door het vizier in het hoofd te jagen, waarin
zoo menig verschrikkelijk voornemen was rijp geworden. Maar toen van
Schaffelaar in het eind zijn voordeel vervolgde, en het paard met de zwarte
hoze van zijn berijder beroofd was, verkeerde zijne vrees in vreugde, en
zijn gejuich vermengde zich met dat der ruiters. Snel wierp hij een blik op
Van Schaffelaar en toen hij zag, dat deze geen voornemen scheen te hebben
den zadel te verlaten, liet hij zich van zijn paard glijden.
Zoo groot was de duisternis langs den grond, en zoozeer hield alles, wat hem
omringde, Van Schaffelaar bezig, dat hij den knaap niet gewaar werd, die
langs zijn paard heen, voorovergebukt langs den grond naar den aanvoerder
der Zwarte Ruiters rondtastte. Eindelijk dacht hij hem gevonden te hebben;
hij zag iets zwarts, dat zich bewoog, en hij meende ook bloed te zien; maar
het was de roode vederbos, en hij hoorde verschrikkelijke verwenschingen,
die met een doffe stem door de nauwe openingen van het vizier drongen.
Zonder te aarzelen, en met een kracht, welke men van hem niet zou verwacht
hebben, omvatte hij den helm met beide handen, trok den aanvoerder, die zich
reeds gedeeltelijk had opgericht, maar nog geheel verdoofd en stijf was van
den slag en den val, achterover, en sleepte hem, niettegenstaande de zwaarte
der wapenrusting, naar de zijde van den dijk. De aanvoerder stelde zich wel
te weer, tegen dezen nieuwen aanvaller, maar slechts voor een oogenblik;
want de helm was zóó los aan het harnas bevestigd, dat het halsstuk met de
geheele zwaarte van zijn eigen gewicht, en dat zijner wapenen hem onder
tegen de kin werd gedrukt, en hem zijn bewustzijn deed verliezen.
Toen liet zich de stem van Van Schaffelaar hooren, daarna het veldgeschreeuw
zijner ruiters en de tonen der trompetten, en Henri luisterde. De aanvoerder
zelf scheen, toen de knaap hem losliet, door de stem van zijn vijand en het
vroolijk geschal der trompetten, weder geheel bij te komen; want hij richtte
het hoofd op, en wilde zich op zijn rechterzijde wentelen; doch eensklaps
sprong de knaap op hem toe, en wierp zich op hem, terwijl de grond onder de
hoeven der paarden dreunde, en de voortgestuwde lucht hem langs het
aangezicht woei. Maar de zwaarte van den kleinen knaap was niet voldoende,
om den sterken ruiter in bedwang te houden; een vreeselijke vloek klonk uit
den helm, dien hij wilde openen, tegen; de linkerarm van den Zwarten Ruiter
daalde over zijn rug, en drukte hem bijna inéén. Het scheen, dat de
gevallene zijn toestand nog niet hopeloos vond, of dat er iets was, waarmede
hij zich aan den oever des doods nog vermaakte: want Henri meende, dat hij
onder zich hoorde lachen. De geharnaste man bewoog zich hevig; hij was
evenals een ijzeren boot, welke door de baren der zee heen en weder werd
bewogen, en vanwaar de knaap tegen wil en dank elke beweging moest volgen.
Toen hoorde Henri het rammelen der keten, waaraan de dolk van den Zwarten
Ruiter hing, en elk oogenblik tijdverzuim kon hem noodlottig worden. IJlings
liet hij de banden des helms los; met zijn linkerhand lichtte hij met alle
kracht het halsstuk op, dat zijn tegenpartij zocht neder te drukken, door
het hoofd op te lichten, en met de rechter trok hij den langen opsteker,
wiens deugdzaamheid Wouter hem had gewaarborgd. Daarna riep hij: ‘Perrol met
de Roode Hand! sterf en denk aan Van Schaffelaar!’ en het lange tweesnijdige
lemmer verdween onder het harnas. Nog richtte zich de roode pluim op; een
bovenmenschelijke
kracht scheen den Zwarten Ruiter te bezielen, hij trok zijne
beenen hoog op, en strekte die toen snel weder uit, evenals iemand, die met
inspanning van alle krachten zwemt. De knaap evenwel zat vast op zijne
prooi, die hij niet verlaten wilde, voordat haar alle leven begeven had;
éénmaal moest Perrol voor goed boeten voor hetgeen hij gedaan had; daarom
riep hij nogmaals: ‘Sterf, Perrol! en denk aan Van Schaffelaar!’ en nog eens
stiet hij den opsteker onder het halsstuk. Een onverstaanbaar geluid klonk
hem uit den helm tegen; ditmaal was het goede staal en de forsche stoot,
door de maliënkap heengedrongen, welke onder het harnas den hals bedekte; de
linkerhand gleed langs den rug van den knaap af, en viel op den grond neder,
alsof zij van lood geweest ware; het hoofd zonk achterover, en draaide
verschrik- | |
| |
kelijk, terwijl de roode pluim door het slijk heen
en weder fladderde. Toen het wapen voor de derde maal zijn noodlottigen
plicht vervulde, was het alsof een trillende beweging den Zwarten Ruiter van
het hoofd tot de voeten scheen te bevangen, en daarna hoorde men niets meer
dan het geknars der onderscheiden stukken van het harnas, dat uitgerekt
werd. Het hoofd lag onbeweeglijk, en de roode vederbos bewoog zich niet
meer; hij, die de Zwarte Ruiters had aangevoerd, was niet meer; hij was
zonder berouw en zonder priester in zijn woeste leefwijs gestuit.
Zoodra de knaap de zekerheid had, dat de man, die vóór weinige oogenblikken
nog zoo vol kracht had te paard gezeten, en zonder mededoogen den een na den
ander had nedergehouwen, werkelijk dood was, vatte hij diens rechterhand,
rukte ze naar zich toe, en trachtte er den handschoen af te trekken, maar
zonder vrucht. Het gelukte hem wel den arm op te tillen; doch de hand zat
zóó vast om het hecht van den dolk geklemd, die door deze beweging eindelijk
de scheede verliet, dat het onmogelijk was de reeds verstijfde vingers te
openen, of den handschoen van de hand af te stroopen. Toen sloeg hij de hand
aan den helm, waar het bloed onder uitliep, zoodra hij haar bewoog; want
ofschoon het gevecht reeds begonnen was, en hij zelfs gevaar liep vertrapt
te worden, wilde hij het genoegen hebben het gelaat van Perrol te zien,
voordat hij hem verliet. Doch plotseling werd hij bij de schouders gevat;
met eene onwederstaanbare kracht rukte men hem van het zwarte harnas af, en
wierp hem ter zijde, en toen hij opsprong en met den bebloeden opsteker in
de hand, vloekend naar dengene zag, die hem had aangevallen, ontwaarde hij
een wijf, welks gelaatstrekken hij niet kon onderscheiden, maar welks
dreigend en wild gebrom hem deed terugdeinzen. Hij boog zich voorover naar
den ruiter; maar het wijf riep kwaadaardig: ‘Perrol behoort mij!’ en wierp
zich tusschen den knaap en den verslagene. Henri stond gereed, zonder zich
aan haar dreigend gemompel te storen, te doen hetgeen hij voorhad, en hief
zijn wapen op. Doch toen hoorde hij de stem van Van Schaffelaar, die hem
scheen te roepen; en snel verliet hij den doode voor den levende, en het
deed hem leed, dat hij nu reeds moest vertrekken; ofschoon hij vermoedde,
dat het wijf vergeefsche moeite zou doen, om Perrol in het leven terug te
roepen.
Zoodra Van Schaffelaar het bevel aan zijne ruiters gegeven had om vooruit te
gaan, daalden de speren neder, totdat zij een horizontale lijn vormden.
‘Voor St. Maarten en Van Schaffelaar!’ schreeuwden zij, terwijl de
trompetten werden gestoken, en de paarden op ééne lijn in vollen ren
vooruitsnelden; alleen aan die zijde, waar Van Schaffelaar stond, bleef nog
eenige ruimte op de kruin van den dijk; hetgeen eenige weinige dorpelingen
aan de zijde, en waarschijnlijk ook Heintje, die daar als een brave knaap
den vijand afmaakte, dien zijn meester uit den zadel geworpen had, redde van
door de paarden vertrapt te worden. Die aan de linkerzijde van de ruiters
waren, werden allen overreden op de plaats waar zij stonden; sommigen echter
vluchtten naar de Zwarte Bende en wachtten vóór deze den dood af. Het scheen
alsof de Zwarte Ruiters nog niet gelooven konden, dat zij hun aanvoerder
verloren hadden, alsof zij dachten hem te zien terugkeeren, en op zijne
bevelen wachtten; te meer daar Van Schaffelaar niet was afgestegen, om hem
af te maken, en zij den kleinen knaap niet gezien hadden; want behalve het
gemor en gevloek, dat zich onder hen had laten hooren, was alles stil
gebleven; de trompetten en bazuinen zwegen; alleen hadden zij hunne speren
geveld, en wachtten somber af, wat er zou gebeuren; het was alsof zij met
hun aanvoerder hunne veerkracht verloren hadden.
Toen de ruiters van Van Schaffelaar vooruitsnelden en de trompetten klonken,
begon het hoornvee, dat men vroeger den dijk had opgedreven, in de hoop van
het te redden, angstig te loeien. Toen het echter de punten der speren
voelde, rende het, alsof het bezeten was, met den kop tusschen de pooten ter
zijde af, met de horens en de zware lichamen zich met geweld een weg banende
door de menschen, die het gevecht gadesloegen, òf zich, zonder om te zien
naar het gevaar, dat hen daar dreigde, op de slagorde der Zwarte Bende
stortende, welken weg de paarden, na eerst den kop opgestoken en angstig met
de ooren geschud te hebben, reeds genomen hadden of nog insloegen. Hoe vast
de ruiters van de Zwarte Bende ook stonden, waren zij noch hunne speren
bestand tegen dezen aanloop; hunne slagorde wankelde, en velen hielden niets
dan de halve houten hunner speren in de hand, terwijl de dieren, die het
andere einde in het lijf hadden steken, of dood waren nedergevallen,
dikwijls de paarden nog verwondden met hunne | |
| |
horens of zich ook
van den dijk hadden afgestort, om daar te sterven, na alvorens mannen,
vrouwen en kinderen te hebben gedood en verwond.
Maar hierbij bleef het nog niet; want de weeke grond bewoog zich als een
golvende zee onder de Schaffelaars, die nog eens hun veldgeschreeuw
aanhieven, en toen op de Zwarte Bende inbraken; men hoorde het hout kraken
en het ijzer klinken, en zelfs den meer doffen schok der paarden, die met de
borsten tegen elkander stieten. Daarop keerden de ruiters van Van
Schaffelaar meest allen met gebroken speren langs den zoom des wegs terug,
terwijl zij vroolijk riepen: ‘Leve Van Schaffelaar! de dood voor de Zwarte
Bende!’ Doch de Zwarte Ruiters hadden dapper gestaan, geene handbreedte
waren zij teruggegaan; een tweetal paarden renden zonder berijders heen en
weder, de voorsten waren allen gedood of met hunne paarden nedergeworpen; de
geheele eerste rij was vernietigd.
Toen riep Van Schaffelaar: ‘De tweede rij velt de speer! vooruit!’ en de
speren werden geveld; maar alsof de Zwarte Ruiters uit hunne werkeloosheid
waren opgewekt door hunne nederlaag, evenals een vuursteen, die vonken
geeft, als men er tegen aanslaat, zoo liet zich ook dáár een stem hooren,
die den aanval gebood; de bazuinen en trompetten bliezen met sombere toonen
den aanval; een geheele rij dier welbereden Zwarte Ruiters snelde vooruit.
‘Perrol! Perrol! Hoezee! de Zwarte Bende!’ - ‘Voor Van Schaffelaar en St.
Maarten!’ schreeuwden de beide partijen, die zich met een razernij op
elkander wierpen, waarvan men zich bijna geen denkbeeld kan vormen. Ieder
scheen te vreezen te laat te komen; het scheen, dat de strijdhengsten zelven
vermaak vonden in het gevecht, en de grond beefde. Maar al dit geschreeuw en
gebriesch der paarden ging verloren in den hevigen schok, toen deze twee
zwaar gewapende en wel bereden rijen van ruiters tegen elkander stieten. Men
hoorde het kraken en splinteren van het hout, den klank der harnassen en
schilden, welke doorboord werden, de doffe slagen of het gerammel der
harnassen en platen van de ruiters en paarden, die vielen, en een kreet van
woede en moed, welke van velen de laatste was, en toen was het gewoel en
geschreeuw gedaan; alles werd betrekkelijk stil. Eenige paarden schenen den
schok ontkomen te zijn; één ruiter slechts keerde naar de Zwarte Bende
terug, de anderen bleven liggen met de ruiters van Van Schaffelaar, die
minder gelukkig waren geweest dan hunne vijanden.
Terwijl Van Schaffelaar zijne mannen van wapenen met moed en
snelheid aan zijne bevelen zag gehoorzamen, knoopte hij een witten doek aan
een gedeelte van het helmstuk vast, dat door het zwaard van zijn vijand nog
gespaard was geworden; het diende om het verlies van den witten vederbos te
verhelpen, en opdat vriend en vijand hem nog zouden kunnen herkennen. Toen
de ruiters, die den tweeden aanval gedaan hadden, daar allen voor zijn oog
door die van de Zwarte Bende waren nedergeworpen, en één van deze aan de
algemeene vernieling ontsnapte, riep hij met drift: ‘Henri! hier, knaap!
mijn speer!’ Hij zag om zich heen, en vervolgde onstuimig, toen hij zijn
knaap niet achter zich zag, terwijl Moor door hem werd omgewend, ‘Henri!
Henri! mijn speer! in Gods naam! waar blijft gij?’
‘Hier ben ik, Heer!’ antwoordde de knaap, die hem snel naderde, en hem het
verlangde wapen in de hand gaf: ‘de vreemde aanvoerder, dien gij hebt
nedergematst, zal nu niet meer opstaan; de Roode Hand begint al koud te
worden, ik heb mijn plicht gedaan.’ Zoodra de knaap bemerkte, dat zijn heer
hem riep, was hij, zooals wij weten, naar hem toegesneld; het paardje dat
hij bereed, en dat voor elk ander onhandelbaar was, had zich zoo aan zijn
berijder en dagelijkschen verzorger gewend, dat het hem evenals een hond | |
| |
gevolgd was, toen de knaap den verslagen ruiter ter zijde
sleepte. Henri had dus geen tijd verloren met naar zijn paard om te zien,
maar het bij den teugel genomen, en was teruggegaan naar de plaats, waar hij
de speer van zijn heer had laten vallen. Ook hierin was hij gelukkig
geweest, hetgeen hem van de moeite bevrijd had, om er een van de ruiters te
gaan halen, en hem in staat gesteld had, aan het verlangen van zijn heer te
voldoen, die reeds gereed stond, zich bij zijn volk van een speer te
voorzien.
Reeds werden de speren bij de Zwarte Bende geveld, en het bevel tot den
aanval liet zich hooren, toen Van Schaffelaar, met de speer in de vuist, met
twee sprongen van Moor zich vóór zijne ruiters plaatste. ‘Voor St. Maarten!
volgt mij, mannen! stoot de kerels terneder, die mijne ruiters hebben
geveld! Op! op! vooruit voor St. Maarten en Van Schaffelaar!’ riep hij, zijn
schild vattende, en donderend herhaalden de Schaffelaars zijn
veldgeschreeuw. De Zwarte Ruiters waren blijven staan, toen zij den
bisschoppelijken aanvoerder midden op den dijk zagen; zij begrepen, dat de
uitslag der vorige aanvallen niet naar zijn genoegen was uitgevallen, en dat
hij van voornemen was, zelf en met zijne geheele macht den aanval te doen;
daarom hoorde men ook dáár roepen: ‘Op! op! vooruit, Perrol! leve de Zwarte
Bende!’ en de geheele troep stelde zich in beweging. Het was een
indrukmakend oogenblik, toen, terwijl de trompetten en bazuinen klonken,
deze twee benden ruiters luid hun geschreeuw herhalende, op elkander
invlogen.
De grond bewoog zich zoodanig, dat het was alsof de dijk midden tusschen de
twee vijandige benden zou vanéénscheuren of inzakken, en een wijd graf
openen voor menschen, paarden en wapenen. Het ruwe en sombere geschreeuw der
Zwarte Ruiters, die dicht aanééngesloten, onbeweeglijk in den zadel zaten,
verschilde van het luide en moedige geschreeuw der bisschoppelijke ruiters,
die wel geregeld naderden, maar door hunne houding meer drift en minder
bloedgierige wraakzucht verrieden: zij hadden ook hun aanvoerder niet
verloren. Van de ruiters, die reeds gevallen waren, vernam men niets; hun
gekerm en geroep ging verloren in het gebriesch der paarden en het
geschreeuw hunner makkers, die elkander op hunne lichamen de zege zouden
betwisten.
Geen der Zwarte Ruiters had zich buiten de eerste rij geplaatst; geen hunner
keurde zich zeker dapper genoeg of in staat, den aanvoerder te vervangen en
Van Schaffelaar het hoofd te bieden, die niet in de eerste rij zijner mannen
streed, maar hen met gevelde speer vooruitsnelde; ook had hij reeds een
wijde opening in de slagorde der Zwarte Ruiters gebroken, in welke hij en
zijn knaap verdwenen waren, vóórdat de twee benden op elkander stieten.
Tot nog toe hadden de toortsen een weinig licht verspreid over hetgeen er
gebeurd was, doch juist nu het licht zoo hoog noodzakelijk werd, om elkander
te herkennen, zagen de strijdenden zich bijna in een volmaakte duisternis
gewikkeld: de toortsen waren tegen het zwaard verwisseld.
Vreeselijk was de schok geweest, toen de speren de ruiters uit den zadel
lichtten of met paard en al het onderste boven wierpen, in de borsten der
paarden afbraken, of met zulk een kracht troffen, dat zij door vizier of
wapenrusting heendrongen: maar dit treffen, hoe noodlottig ook voor beide
benden, werd niet, zooals vroeger, gevolgd door een oogenblik van rust en
verademing, neen! het was het sein tot een veel heviger gevecht, waarvan het
slechts als voorspel diende. Nu eerst werden zij handgemeen; het gevecht
bleef zich nu niet bij eenige weinigen bepalen, neen! elk had nu hoop, en
trachtte er deel aan te nemen; de zwaarden verlieten de scheeden, waarin zij
reeds te lang naar den zin van hen, die ze droegen, gerust hadden. Men dacht
niet meer om de slagorde te bewaren; de beide hoopen mengden zich door
elkander, in de hoop hunne vijanden in te sluiten, en als het ware in hun
midden te verstikken. Het geschreeuw en gevloek, het snuiven der paarden en
het gerammel der wapenen was vreeselijk. Het moordgeschreeuw en de kreten
der bijzondere krijgsbenden, zoowel als de doffe slagen op helm en harnas,
verdoofden den klank der trompetten en bazuinen.
Een tijdlang duurde dit treffen, waarop het geroep van ‘Perrol!’ en ‘St.
Maarten!’ of ‘Van Schaffelaar!’ en ‘de Zwarte Bende!’ bijna alleen
gelegenheid gaf, elkander te herkennen; want zelfs de witte veeren op de
helmen der bisschoppelijke ruiters waren moeilijk te onderscheiden en geen
der benden kon zich nog vleien de zege te zullen behalen; want de Zwarte
Bende was sterker dan de Schaffelaars; zelfs wisten deze, die steeds
vooruitdrongen, zonder Van Schaffelaar of zijn knaap te zien, niet of de
eerste nog leefde, of dat zij beiden reeds verslagen waren.
| |
| |
Op eens echter vielen er eenige lichtstralen op de helmen der strijdenden en
op de wapens, die zich snel boven hen in de lucht verhieven, en even snel
weder nederdaalden. Al sterker en sterker werd het licht, dat scheen te
naderen; in weerwil van het gewoel van den strijd hoorde men een gerucht,
dat naderbij scheen te komen, evenals dat van een aantal paarden in vollen
ren; zelfs was het alsof een blij gejuich in de verte opging, en als uit
éénen mond herhaalden de ruiters van Van Schaffelaar hun veldgeschreeuw. Zij
herkenden, terwijl zij zich te weer stelden, of hunne vijanden den doodsteek
gaven, de kruisboog- en handbusschutters te paard, die kwamen, om deel te
nemen aan het treffen. Toen verdween de onzekerheid van het gevecht: men zag
nu duidelijk de witte vederen, of zoo zij verloren waren, de glad geschuurde
wapenrustingen der Schaffelaars, welke het licht terugkaatsten. Men zag
insgelijks de zwarte wapenen der vreemde ruiters, die met een woest gejuich
hunne vijanden, die zich tusschen hen gewaagd hadden, nedersloegen, of zich
met somberen ernst tegen een aantal bisschoppelijke ruiters, die hen
omsingeld hadden, te weer stelden. Vele strijders hadden tot nog toe het
leven behouden, doordien de duisternis aan hunne vijanden belette hun
hopeloozen toestand te bemerken; zoodra het licht werd, was het met hen
gedaan.
Te midden echter van den sterksten drom van Zwarte Ruiters, zag men nog een
witte pluim, die zich in alle richtingen bewoog; het was de witte doek, dien
Van Schaffelaar aan zijn helm bevestigd had, en die daarachter wapperde; de
aanvoerder leefde dus nog; maar van zijn knaap zag men niets. Was hij
gevallen of niet? dit was moeilijk te bepalen.
Ook het licht, dat zijn naderend volk met zich voerde, dreigde Van
Schaffelaar noodlottig te worden. ‘Perrol! Perrol! op! op! de Zwarte Bende!’
riepen de ruiters, die nu ontdekten, dat het de aanvoerder met den nietigen
knaap alleen was, die tot hier was doorgedrongen, en in hun midden hunne
makkers had ternedergeveld, en zij wierpen zich op hem.
Men zag den aanvoerder hoog boven aller hoofden uitsteken, als hij zich in
den zadel oprichtte; zijn breed zwaard flikkerde dan hoog boven den helm, en
daalde bliksemsnel neder, spleet helm en schouderstuk, of wierp door de
kracht, waarmede het zwaard viel ruiter met paard en al terneder; dan keerde
hij zich om, om op een andere plaats weder op zijne vijanden in te houwen.
‘Terug voor Van Schaffelaar!’ riep hij, het zwaard opheffende, en weder
stortte één der Zwarte Bende neder; maar ofschoon zijne armen onvermoeid
schenen, en de witte doek nog altijd in het midden der vijanden in
den wind waaide, scheen hij onder dien algemeenen aanval der Zwarte Ruiters
te moeten bezwijken.
Maar ook velen der Schaffelaars hadden hem herkend, en hij, die de banier
droeg, wierp zich met moed in den dichtsten hoop der vijanden, roepende:
‘Vooruit! volgt de banier! op! Van Schaffelaar!’ In dit oogenblik bereikten
de toesnellende ruiters de plaats van het gevecht, en stortten zich met moed
te midden der strijdenden. Hij, die de banier droeg, drong door de vijanden
heen; maar juist toen hij zijn aanvoerder bereikte, daalde het veldteeken
voorover, terwijl de ruiters van de Zwarte Bende juichten. De spoed,
waarmede hij zich vooruit begeven had, en de last van het dragen der banier,
hadden hem niet toegelaten zijn eigen leven te verdedigen; maar de mannen
van wapenen waren hunne banier gevolgd, en met een luid gejuich verhief deze
zich weder waardig in de hoogte; nog eer de stervende hand haar losliet, had
een der ruiters haar weder aangevat. De vooruitbrenging van het veldteeken
en de komst der versche ruiters deden het gevecht terstond ten nadeele der
Zwarte Ruiters verkeeren. Geen hunner was er misschien, die nog aan de
overwinning dacht, en evenwel streden zij verwoeder dan ooit; zij wisten dat
zij sterven moesten, tenzij het hun gelukte te ontkomen; en echter bleven
zij. Men zag die Zwarte Ruiters, evenals | |
| |
sombere nachtspoken,
vol moed en gillende van moordlust, op de Schaffelaars inbreken met het
voornemen om zich op één punt te vereenigen. Werden hunne zwaarden in hunne
hand verbroken, of sprongen zij aan stukken op de wapenrustingen hunner
vijanden, dan moesten zij met den opsteker in de vuist, een nieuw wapen
trachten te veroveren of met hunne handen aan de vuisten van de Schaffelaars
ontwringen, de meesten echter der Zwarte Ruiters streden, toen zij hunne
zwaarden verloren hadden, met de bijlen, welke velen aan hunne zadelknoppen
hadden hangen. De schitterende bladen der gepolijste heerbijlen zwierden
dreigend in de lucht; ruwe kreten en vloeken drongen door de openingen der
helmen; soms zag men door de vizieren twee oogen, die vurig flikkerden;
achter hen woeien de zwarte, met bont gevoerde rokken; er was iets
verschrikkelijks en bovennatuurlijks in de laatste wapenfeiten van deze
mannen der Zwarte Bende.
Eindelijk hadden zij zich vereenigd; van tijd tot tijd viel er wel een neder;
maar nimmer, zonder dat ook een of meer der witte vederbossen verdwenen.
Toen drukte Van Schaffelaar Moor de sporen in de zijden; er moest, het
kostte wat het wilde, een einde komen aan het gevecht. Hij, edelman en
ruiteraanvoerder, moest dat zwarte bolwerk uitéén doen springen, en zonder
schroom stortte hij zich onder het bereik der bijlen; zijn goed zwaard en de
rusting van den meester uit de Vergulde Helm moesten hem
bewaren. Met schild en zwaard gewapend, beschermde de knaap, wien het zweet
en bloed langs het aangezicht droppelde, zijn heer, achter wien hij zich
steeds bevonden had, zonder immer op iets anders te letten dan op de
verdediging van zijn meester.
Een woest geschreeuw, dat niets menschelijks had, ging er op, toen Moor zich
snuivende tusschen de paarden wierp; zwaarden en bijlen schonden en braken
het harnas van Van Schaffelaar, en Heintje ving een slag op, welke wel zijn
schild niet doorboorde, maar hem met zijn paard nederwierp. Doch Van
Schaffelaar herhaalde zelf zijn veldgeschreeuw, en de Zwarte Ruiters waren
uitééngedreven; de witte doek bewoog zich nu midden in den kleinen hoop, van
welken Van Schaffelaar de kern uitmaakte; maar evenals het kruit in den bom,
zoo diende zijn tegenwoordigheid alleen om het zwarte ijzeren omkleedsel
uitéén te doen springen en te vernielen.
Een der Zwarte Ruiters, dezelfde die aan den slagboom de tijding had
gebracht, dat zij de versperring weder zouden komen hernemen, en die met
koelbloedigheid tot nog toe gestreden had, scheen van voornemen, zich met
Van Schaffelaar te meten; want hij wendde zich tot hem met opgeheven zwaard.
Hij riep hem vloekende toe, en Van Schaffelaar meende de stem van den ruiter
te herkennen, die hem op den dijk bij Zoest had staande gehouden. Van
Schaffelaar keerde den slag af; maar voordat hij zelf het zwaard oplichtte,
deed de Zwarte Ruiter zijn paard achteruitgaan, en riep: ‘Makkers! volgt
mij! voort naar den slagboom! hoezee de Zwarte Bende!’ Op hetzelfde
oogenblik wierp hij zich met degenen, die in zijne nabijheid waren, op zijne
vijanden, en sloeg er zich door. Slechts vijf zijner makkers waren zoo
gelukkig, zich met hem uit het gedrang te redden; en zij waren nauwelijks
buiten het bereik der wapens hunner vijanden, toen de laatste
man der Zwarte Bende, die reeds een tijdlang blootshoofds vocht,
daar zijn helm gebroken en afgevallen was, met gekloofde hersenpan
ternederzonk. Alleen de trompetters van Van Schaffelaar hadden gedurende het
laatste van het gevecht de trompet gestoken, die der Zwarte Bende hadden
hunne speeltuigen weggeworpen, toen zij zagen dat er aan geen triomfgeschal,
maar alleen aan sterven te denken was, en zich dapper in het gevecht
gemengd. Zij rustten onder den hoop van paarden en ruiters, die dood of
stervend onder elkander lagen, en de kruin van den dijk bijna onbegaanbaar
maakten; en evenwel, toen de Ruiters met Van Schaffelaar vooruitgingen, en
de duisternis dit moordtooneel weder met zijn sluier bedekte, toen hoorden
zij, die toeschouwers van dit treffen geweest waren, nog nu en dan, hoewel
flauw, het veldgeschreeuw der Schaffelaars of der Zwarte Bende, | |
| |
het geritsel der wapenrustingen, het gesteun van menschen en paarden, en
nu en dan het roepen om hulp, nimmer het smeeken om genade. Moordkreten en
ijselijke verwenschingen gingen vergezeld van met verwoedheid toegebrachte
slagen of stooten, en men zag nu en dan eenige zwarte gedaanten boven de
verslagenen elkander naderen en dan weder inéénzakken, alsof zij door een
tooverslag verdwenen. De haren der aanschouwers rezen te berge, en hun
angstgeschreeuw liet zich weder hooren; sedert Perrol was geveld en zijne
ruiters verslagen waren, kon het vluchten naar den slagboom, die nog
verdedigd werd, hun niet meer baten. Mannen, vrouwen en kinderen lagen
geknield terneder, en baden; zij riepen den bijstand hunner beschermheiligen
in, of sloegen zich op de borst, en rukten zich de haren uit het hoofd; alle
hoop op behoud van hunne bezittingen, ja zelfs van hun leven, had hun
begeven.
Zoodra de zege zich voor de bisschoppelijke ruiters verklaard had, gebood hun
aanvoerder hen, vooruit te gaan en hem te volgen, en hij gaf zelf het
voorbeeld. Men hoorde in de verte het lossen der bussen en roeren, en de
klok werd nog altijd geluid; helaas! er waren ook reeds lijken genoeg in
Eemnes; doch het was niet voor hen, dat men luidde, maar om te laten hooren,
dat het dorp nog verdedigd werd. Tevergeefs was het echter, dat men de hoop
voedde de tweede klok ook weder te hooren trekken, hetgeen het teeken zou
geweest zijn, dat de Zwarte rijzige Ruiters de slagboomen weder hernomen
hadden; want zij hadden de Schaffelaars ontmoet, die zelven reeds naderden,
na hen verslagen te hebben, en Rogardo en vijf zijner makkers vluchtende
voor zich uit joegen.
Met lossen teugel ging het vooruit, terwijl de toortsen geheel vurige strepen
achter zich lieten; het was alsof het een wedloop ware, wie het eerst den
slagboom zou bereiken. Tevergeefs echter moedigde Van Schaffelaar Moor aan,
door hem toe te spreken, om meer spoed te maken; vruchteloos spaarden zijne
mannen spoor noch slagen, de Zwarte Ruiters verloren niets van de kleine
ruimte, die er reeds van het begin af tusschen hen en hunne vervolgers
geweest was.
Van Schaffelaar had reeds vermoed, dat het geen bloohartigheid geweest was,
welke hen de wijk had doen nemen, daar al hunne makkers zich tot het
uiterste verweerd hadden; hetgeen nu zou gebeuren, zou hem bewijzen, dat hij
zich niet bedrogen had. Reeds sedert eenigen tijd zag hij, vóór zich uit,
den gloed van eenige huizen, welke brandden, en die men waarschijnlijk had
aangestoken om alles te kunnen overzien; hij hoorde nu ook weldra, behalve
het lossen der vuurwapenen en het hevig knallen der bussen, het gewoel van
den strijd. Doch zoodra hij tusschendoor de Zwarte Ruiters, die vóór hem
waren, de menschen kon zien, welke bij de versperring door elkander liepen,
en donker afstaken tegen de vlam en het licht, dat meer vooruit was,
verminderde het geweld van het geschut; hetgeen daarentegen het geschreeuw
vermeerderde of meer deed uitkomen. Toen zag hij, hoe de voorste der
vluchtende ruiters zijn paard in gestrekten galop vooruitdreef en riep:
‘Sta! sta! op op! de Zwarte Bende! daar is de vijand!’ en hoe op dat geroep
de beweging aan den slagboom vermeerderde.
Op dat oogenblik dat Van Schaffelaar naderde, werd het kerkhof zoo hevig
bestookt, dat de bussen en windasbogen niet meer bediend konden worden, en
de ridder Petit Salazar liet den aanval op den laatsten slagboom doen, welke
vol moed door de ruiters der Zwarte Bende, die te voet dienst deden,
verdedigd werd. Weinigen uitgezonderd, waren zij allen in het dorp, terwijl
van de mannen van wapenen velen in Amersfoort waren achtergebleven. Voordat
Salazar langs het kerkhof kon naderen had hij eenige der veroverde bussen
laten gereedmaken, en een wijde opening bezijden den slagboom aan zijn
linkerhand in het paalwerk geschoten. Door deze opening in de stormpalen
trachtten nu de voetknechten onder het geroep van: ‘Salazar val aan!’ naar
binnen te dringen; maar nog geen hunner was dit gelukt; de mannen van de
Zwarte Bende stonden als muren. Men zag den ridder zelven, die op een groot
wit paard gezeten, zijne lieden naar de stormpalen deed oprukken; men hoorde
het geschreeuw en het gevecht bij het kerkhof, dat door de Duitsche
voetknechten beladderd werd. De Stadhouder zelf, die langs de Meenesteeg was
opgerukt, bevond zich hier, en liet door zijn lijfwacht een bus
vooruitsleepen, om de deur van het | |
| |
kerkhof onder den voet te
schieten. Hij was vol drift van het paard gestapt, en richtte met eigen hand
het stuk geschut, hetgeen de heeren, die bij hem waren hem tevergeefs
gesmeekt hadden niet te doen: want hij riep: ‘Bij de nagedachtenis van den
vromen ridder Jacques van Lalain! heeren! ik zal de bus richten, al moest ik
sterven, zooals mijn dappere neef!’
De Zijd-wind, die even onbegaanbaar was als de Biersteeg, hield
het oog nog uit, ofschoon de Waterlanders spoedig genoeg en met
dapperheid op de versperring waren aangevallen, hetzij de Zwarte Ruiters
beter weerstand boden dan de mannen aan de Biersteeg, hetzij het kerkhof
aldaar veel voordeeliger lag dan het andere, waardoor de versperringen veel
moeilijker in te nemen waren; want al de werken aan deze zijde van het dorp
waren sterker dan die aan het andere einde van Eemnes. Het lossen der
roeren, het gelui der klok, de bijzondere veldkreten, het geblaas der
trompetters, het slaan van den stormmarsch, zoowel als het scherp geluid der
Duitsche fluitspelers, gaf een groote levendigheid aan het gevecht, dat door
het schijnsel der vlammen verlicht werd.
Zoodra de vluchtende Zwarte Ruiters gewaar werden, dat men hen verstaan had,
en men zich ter verdediging gereedmaakte, dwongen zij, als het ware door een
gelijktijdig voornemen bezield, hunne reeds vermoeide paarden stil te
houden, en zich naar den vervolgenden vijand te keeren. Zij wilden niet
vluchtende op hunne eigen makkers geworpen worden, en liever hunne laatste
krachten besteden om Van Schaffelaar en zijne ruiters, al ware het maar één
oogenblik in hunne vaart te stuiten. ‘Perrol! Perrol! hoezee de zwarte
Bende!’ riepen zij somber, terwijl zij zich als bezetenen op hunne
vervolgers wierpen.
De bisschoppelijke ruiters namen de moeite niet hun geroep te beantwoorden;
ook zag men bijna niet, dat deze aanval eenig oponthoud in hun rit
teweegbracht; men zag de zwaarden flikkeren, en de slagen vielen luid
klinkende neder. Rogardo viel, toen Van Schaffelaar hem trof, zonder dat
zijn zwaard den aanvoerder raakte, en ook deze ruiters der Zwarte Bende
verdwenen met een tweetal hunner vijanden, onder de, evenals een bruisende
bergstroom, vooruitstortende bende.
De voorzorg, welke zij genomen hadden, om hunne makkers te waarschuwen,
vóórdat zij hun laatsten strijd streden, had dezen in staat gesteld, zich
ter verdediging gereed te maken; zij wachtten moedig den vijand af, ofschoon
zij niets anders dan den dood vooruitzagen. Dat al de rijzige ruiters
verslagen waren, dat geen dezer mannen, die in zoo menig gevecht met zooveel
roem gestreden hadden, het zwaard meer voerde, had hen wel verbaasd, maar
niet ternedergeslagen; ja zelfs de hopeloosheid van hun toestand verdubbelde
hunne stoutheid en hun dorst naar wraak.
Een eind weegs van den slagboom, en tusschen de huizen, die hier weder aan
beide zijden stonden, hadden de Zwarte Ruiters post gevat; een dichte muur
van pieken stak ver buiten het eerste gelid uit; de piekeniers stonden drie
mannen hoog, en achter hen de kolfroerschutters, terwijl, bezijden den dijk,
de overige ruiterknechten met de vuurwapens en met de voetbogen de vleugels
uitmaakten. Er heerschte een oogenblik van rust, toen Van Schaffelaar zijne
ruiters hunne rijen liet hernemen, terwijl op de plaats, waar de laatste
mannen van wapenen der Zwarte Bende gevallen waren, zich iemand oprichtte,
die de Zwarte wapenrustingen tegen een blanke verwisselde, den helm met de
witte pluim op het hoofd drukte, een paard opving en zich verwijderde. Men
hoorde toen nog het geroep van het volk van Salazar, dat nog tevergeefs den
aanval deed; meer achterwaarts hoorde men nu ook het geschreeuw van Montigny
val aan! Croisilles en Montigny!’ Het was de Stadhouder, die zelf aan het
hoofd van zijne bevelhebbers en zijn lijfwacht, op het kerkhof trachtte te
dringen, waarvan hij de deur had nedergeschoten, terwijl de Duitschers met
luid gejuich langs de ladders en over de muren klommen, welke met het bloed
hunner landslieden geverfd waren, die den dood der dapperen waren gestorven.
Van Schaffelaar zag met verwondering en blijdschap Henri, die hem nu naderde,
en hem een speer aanbood. De brave knaap leefde nog, en was de ruiters
gevolgd; zijn schild en zwaard had hij verloren, en zijn heer, die verheugd
was hem te zien, gunde zich den tijd, toen hij zag in welken toestand hij
was, om hem met nadruk te gelasten ter zijde te gaan, | |
| |
en hem
niet te volgen, waaraan Henri schoorvoetende gehoorzaamde. Wederom ondervond
de ruiteraanvoerder, hoe noodlottig de gewoonte was, om de speren weg te
werpen, als men handgemeen wordt; slechts weinige traden vooruit, die er van
voorzien waren. Toen riep hij: ‘Zit vast, mannen! vooruit! volgt mij! voor
St. Maarten en Van Schaffelaar!’ en terwijl de trompetten den aanval
bliezen, en een gedeelte der ruiters van den dijk afreden, om de vleugels te
verdrijven, stortte zich de overige macht met een donderend geschreeuw op de
ruiterknechten van de Zwarte Bende.
De pijlen vlogen, de kolfroeren werden losgebrand, en met het aanheffen van
hun veldgeschreeuw wachtten de Zwarte Ruiters den aanval af; zij stonden pal
en weken niet, toen de vijand op hen kwam aanrennen met een snelheid, welke
alles dreigde omver te werpen. Evenals tegen een muur, stieten de ruiters
terug tegen de gevelde pieken; de mannen der Zwarte Bende, die bezweken
waren, werden terstond door anderen vervangen; voor hunne slagorde lagen de
ruiters en paarden, die gevallen waren, en welke laatste in alle richtingen
om zich heen sloegen. ‘Hoezee de Zwarte Bende!’ riepen de
verdedigers van het dorp; maar Van Schaffelaar riep luid, terwijl hij het
achtereinde van zijn gebroken speer naar zijn vijanden wierp en het zwaard
trok: ‘Vooruit voor St. Maarten!’ en gaf Moor de sporen.
Het scheen alsof de Zwarte Ruiters van geen zwichten wilden weten, zelfs toen
de klok eindelijk tot zwijgen gedoemd scheen. Met de roode hoze geheel aan
flarden gescheurd, steigerde Moor midden onder de ruiterknechten; hij was er
met zooveel kracht op ingesprongen, dat zij achteruitgeworpen en hunne
pieken verbroken waren tegen de borstplaten van den zwaar gewapenden grooten
hengst, die waardig was heer Jan van Schaffelaar te dragen. De vreeselijke
slagen, die deze rondom zich als het ware deed regenen, maakten het
onmogelijk de slagorde te herstellen; geen zijner mannen van wapenen wilde
achterblijven; de banier volgde den aanvoerder. Toen kon het volk aan de
zegevierende rijzige ruiters geen wederstand meer bieden; en terwijl de
rechtervleugel der Zwarte Bende de wijk nam naar den Zijd-wind en de
linkernaar hunne makkers, die de stormpalen bleven verdedigen, werden
degenen, die op de kruin van den dijk gestaan hadden onder den voet gereden
of naar den slagboom teruggedreven.
Hier boden zij voor het laatst een hardnekkigen wederstand, of liever zij
zochten hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen; want de Schaffelaars
volgden hen met het zwaard in den rug. De rijzige ruiters wierpen zich, hun
veldgeschreeuw luid herhalende, met zooveel kracht op hunne vijanden, dat
zij hen als 't ware door de zwaarte hunner wapenen en die hunner hengsten,
tegen den slagboom verpletterden, die onder deze drukking kraakte en boog.
Onder de zwarte helmen uit, wierpen de mannen van Perrol woeste en woedende
blikken op hunne bestokers, die met hunne zwaarden vreeselijk maaiden en
beukten op den dichten hoop, welke zoo gedrongen stond, dat er nu aan geen
wederstand meer te denken was. De paarden beklommen vreesachtig den berg van
menschen, welke op den dijk lag, en vertrapten dooden en stervenden met
hunne hoeven. De Zwarte Ruiters werden weldra allen ternedergematst of
gestoken, uitgezonderd degenen, die tegen den slagboom stonden, en die reeds
dood waren, of hun bewustzijn verloren hadden, toen men hen be- | |
| |
reikte; zij waren gestikt, of, in weerwil van hunne borstharnassen,
verpletterd tegen de balken, en zij vielen vanzelven omver, toen zij, die
hen staande hielden, werden nedergestooten.
Terstond liet Van Schaffelaar den slagboom openen, hetgeen, behalve door de
ketenen en sluitbalken, nog moeilijker werd gemaakt door zijn dappere
verdedigers, die, ofschoon dood, als 't ware zich met hunne lichamen er nog
tegen trachtten te verzetten! Het volk van Salazar drong op dit oogenblik
ook door de stormpalen; een gedeelte hunner vervolgde de mannen, die zich
zoolang tegen hen verzet hadden, en zich nu in de huizen wierpen, terwijl de
overigen in het dorp drongen, en bij de Eemnesser Vaart post vatten, langs
welke de landlieden het dorp trachtten te ontvluchten. Toen de slagboom
gedeeltelijk open was, reed Van Schaffelaar buiten, en riep: ‘Goedennacht,
Heer ridder! ik dank God, dat gij nog leeft. Bij mijnheer St. Maarten!
indien ik had kunnen denken, dat de Zwarte Bende hier stond, dan zou ik
verzocht hebben, aan deze zijde van het dorp den aanval te doen.’
‘Bij God en mijn zwaard, Heer!’ hernam Salazar verheugd, die op hem toereed
en hem de hand gaf, ‘ik ben blijde u te zien; het is waar, het was hier
moeilijk, vooral door die verdoemde Zwarte Ruiters; maar wij zijn tot
hiertoe gekomen, en zouden, zoo ik vertrouw, verder gekomen zijn. Doch hebt
gij Perrol ook gezien?’
‘Perrol?’ hernam Van Schaffelaar, ‘die is dood, Messire! hij kwam aan het
hoofd. der rijzige ruiters om den slagboom aan het andere einde te hernemen;
mijnheer St. Maarten heeft het anders gewild: ik heb hem met eigen hand van
het paard gehouwen.’
‘Ik wensch u geluk,’ zeide Salazar, ‘hij was altijd noodlottig voor dengene,
wien hij vijandig was. Op mijne eer! nooit heb ik met hem op een
vriendschappelijken voet geleefd; maar de waarheid moet gezegd zijn hij was
een der stoutste mannen van wapenen, die ooit een bende in het veld hebben
gevoerd.’
‘En zijn luitenant, hebt gij dien ook gezien, Heer ridder?’ vroeg Van
Schaffelaar eenigszins ongeduldig.
‘Ik verzeker het u,’ hernam Salazar, ‘de Engelschman heeft zijn plicht
gedaan; hij heeft de slagboomen, die wij genomen hebben, dapper verdedigd,
en zich toen, zoo ik denk, naar het kerkhof begeven; want de wederstand is
er verschrikkelijk geweest. Maar daar komt de Stadhouder aan, die misschien
meer van hem weten zal.’
Joost van Lalain naderde nu met de heeren, die met hem op het kerkhof waren
gedrongen; een groote vederbos van witte en blauwe vederen versierde zijn
helm; de witte zijden wapenrok, dien hij over zijn harnas droeg, en die met
de wapens van Lalain en Montigny prijkte, welke met goud, zilver en
levendige kleuren geborduurd waren, was zwart door den damp van het
buskruit, en op de hoze van zijn bruinen strijdhengst zag men in vakken
dezelfde wapens afgebeeld. Hij beantwoordde met zijn hand den groet der
beide bevelhebbers, en riep: ‘ik ben verblijd u te zien, mijne Heeren! dat
is een werkzame nacht geweest, bij mijnheer St. George!’
‘En ik wensch u geluk, edele Heer! met de overwinning, welke het leger
bevochten heeft,’ zeide Van Schaffelaar.
‘De weg is vrij!’ riep Salazar lachende; ‘de heer Van Schaffelaar heeft de
goedheid gehad, den laatsten slagboom voor ons te openen,’ en hij wees naar
het dorp.
‘Wij zijn dus veel aan hem verplicht,’ zeide de Stadhouder, terwijl hij zich
naar de zijde van den bisschoppelijken ruiteraanvoerder boog, en hij zag met
opmerkzaamheid naar de gescheurde hoze van zijn paard, het op vele plaatsen
geschonden en gebroken harnas, den van zijn pluim beroofden helm, en naar
het vizier, hetwelk er in stukken bij hing.
‘De ridder Salazar verzweeg, dat zijn volk reeds den voet in het dorp had,
toen mijne ruiters de versperring openden,’ zeide Van Schaffelaar, waarna
hij vervolgde: ‘Ik had gezegd, dat gij mij met mijne ruiters aan den
slagboom zoudt vinden, edele Heer! mijnheer St. Maarten heeft mij
toegestaan, mijn woord na te komen, en de goede God heeft gewild, dat gij
mij levend zoudt vinden.’
‘En waarvoor ik Hem dankbaar ben,’ hernam de Stadhouder; ‘maar zelfs al had
ik u hier niet gevonden, zou ik u evenwel reeds voor een man van uw woord
gehouden hebben. Maar zeg mij eens, hebt gij Messire Perrol ook ontmoet?’
‘Ik heb dat geluk gehad,’ antwoordde Van Schaffelaar; ‘Perrol ligt verslagen;
de | |
| |
kerfstok zijner misdaden was vol; de Heer zij hem genadig;
want weinigen zullen bidden voor zijne ziel.’
‘Ik zie, dunkt mij, de sporen van zijn zwaard op uw harnas, Heer Van
Schaffelaar!’ zeide de Stadhouder; ‘het is een groote eer voor u, dien
krijgsman te hebben overwonnen. Maar zeg mij nu nog, of gij ook het geluk
gehad hebt uwe bruid te vinden; haar te verlossen was hedenmorgen immers uwe
vurigste begeerte?’
‘Indien ik alleen met mijne bende was aangevallen en het dorp had kunnen
overrompelen, dan zou ik nu al weten, wat ik te vreezen of te hopen had,’
antwoordde Van Schaffelaar snel; ‘maar zoodra mij werd bericht, edele Heer!
dat gij ten laatste aan het algemeen verlangen toegegeven en tot den aanval
besloten hadt, behoorden ik en mijne mannen tot het leger, en ik beval mijn
bruid in de machtige hoede van God. Wat men ook durft te kennen geven,’
vervolgde hij met drift, ‘het zal in dezen nacht blijken, dat Jan van
Schaffelaar niet voor zijn eigen, maar voor het algemeen welzijn het zwaard
getrokken heeft! Ja! het zal blijken, dat mijn ruiters zonder vrees den dood
zijn te gemoet gesneld, en hunne wapenrustingen vernield of bevlekt zijn,
omdat zij den weg gebaand hebben, ook voor hem, die in den krijgsraad, uit
voorzichtigheid zeker, mijne bedoelingen heeft miskend, en nu ook uit
voorzichtigheid zijn wapenrusting voor elken slag of stoot bewaard heeft.’
Dit zeggende, zag hij naar de zijde, waar de maarschalk van Antwerpen stond,
grimlachte en eindigde met waardigheid, terwijl hij den Stadhouder met zijn
zwaard groette: ‘Zoolang er nog gevochten wordt, edele Heer! zal ik als
edelman en aanvoerder mijn plicht doen; Jan van Schaffelaar en zijne ruiters
wachten uwe bevelen.’
De ridder Petit Salazar, zoowel als de meeste heeren, gaven elkander
onderling hunne tevredenheid te kennen over hetgeen Van Schaffelaar had
gezegd, en wierpen, half lachende een zijdelingschen blik op den golvenden
witten vederbos, die op den helm van den maarschalk van Antwerpen prijkte,
en op zijn wapenrok van lichte kleur, die zelfs niet eens den damp van het
buskruit scheen doorgestaan te hebben. Zelfs de Stadhouder scheen zeer goed
het gewicht der woorden van den braven krijgsman te gevoelen, die, zonder om
zijn harteleed te denken, zijne bevelen vroeg; daarom riep hij met vuur,
toen hij het gemompel van goedkeuring zijner aanvoerders hoorde:
‘Zoo waar als ik het wapen van mijne voorouders wensch te behoeden voor elke
smet, zoo waar wil ik ook altijd en overal erkennen, dat gij in dezen nacht
meer gedaan hebt dan één onzer, en meer dan men van den braafsten edelman en
ridder kon verwachten. Neen, bij mijnheer St. George! gij en uwe ruiters
hebt reeds genoeg gedaan; wij zullen desnoods zelve doen, hetgeen nog
verricht moet worden, en dat gij zoo vroom hebt aangevangen. Rust dus uit
met uwe ruiters, en zoek uwe bruid; dat mijnheer St. George en de goede God
u geleiden! en vergeet wat de Stadhouder in den krijgsraad tot u gezegd
heeft; Joost van Lalain verzoekt het u.’
Dit zeggende bood hij Van Schaffelaar zijne hand aan, die, haar drukkende,
verheugd antwoordde: ‘Ik dank u, Heer! en zoo gij ooit den arm van iemand
mocht noodig hebben, die met goeden wil voor Lalain en Montigny het zwaard
zou trekken, dan kunt gij, behoudens den dienst van mijnheer den Bisschop,
steeds op mij rekenen.’
Hij stak nu zijn zwaard op, en wilde met Moor terugkeeren, nadat
hij den Stadhouder en zijn gevolg gegroet had; maar toen hij het edele dier
aanspoorde om met spoed den slagboom binnen te snellen, stortte het.
Gelukkig dat het nog geene vaart had, en dat Van Schaffelaar het ongeval zag
aankomen, anders ware hij onverhoeds op den grond geworpen. Hij ontdeed
zijne voeten snel van de stijgbeugels en reepen, en trachtte zijn getrouwen
makker in den strijd te doen opstaan; doch verzwakt door bloedverlies of
vermoeidheid, en gedrukt door het gewicht der zware ijzeren platen bleef het
liggen. De ridder Petit Salazar en eenige anderen, die nu den Stadhouder
verlieten en den slagboom zouden doorrijden, hielden bij hem stand, en hij
zeide, terwijl hij Henri, die dadelijk van het paard gesprongen, en naast
hem stond, de teugels toewierp:
| |
| |
‘Mijne Heeren! mijn paard laat mij zitten, nu het gevecht voor mij gedaan is;
ik gun het gaarne deze rust. Daar, Henri! neem den teugel, en zorg goed voor
mijn armen, getrouwen Moor.’ Hierop groette hij de omstanders, wierp nog een
blik op het paard, dat hem als 't ware nazag; want het lichtte den kop op,
toen zijn meester vertrok, die met overhaaste schreden naar den slagboom
stapte.
De krijgslieden lachten, toen zij den, kleinen knaap bij het licht, dat de
toortsen en brandende huizen verspreidden, om het paard zagen loopen,
angstig onderzoekende, wat de reden was, dat het was gevallen, en Salazar
riep, toen hij gewaar werd hoe deerlijk de knaap gehavend was: ‘Hé! hé!
mannetje! zeg eens hoe dat komt: het kleed, dat gij draagt, en uwe handen
schijnen wel éénerlei geverfd; gij gelijkt wel een kreeft.’
‘Die verf was hedennacht niet duur, Messire!’ hernam Heintje, terwijl hij
zijn eigen kleed bezag, en hij vervolgde daarna, het hoofd oprichtende, en
met zijn armen zekere beweging makende: ‘Perrol en zijne ruiters hadden rood
bloed, Messire! het dorp is een half uur lang, en het komt mij dus voor, dat
ik voor een kreeft nogal goed geloopen heb, dat ik u hier nog aan den ingang
aantrof.’
‘De jongen heeft gelijk,’ riep Salazar lachende, terwijl hij zijn paard de
sporen gaf; en Henri, wien het eindelijk gelukt was Moor te doen opstaan,
mompelde bij zich zelven: ‘Kreeft! een aardige naam voor een dapperen
schildknaap, vooral als ridders, die als slakken gekropen hebben, dien
durven geven,’ en hij volgde langzaam met het paard dat hij behoedzaam
leidde, en dat telkens weder dreigde neder te vallen, terwijl de lijfwacht
van den Stadhouder en eenige andere benden langs hem het dorp binnenrukten.
Zoodra Van Schaffelaar den slagboom, doch nu te voet, weder was
binnengetreden, ontdekte hij aan zijne linkerzijde de huizen, waarin een
gedeelte der Zwarte Ruiters zich geworpen hadden, en men hoorde nu en dan
hun veldgeschreeuw, waarmede zij nog voortgingen het volk van Salazar, dat
hen aanviel, te tarten. Het gevecht in de huizen en schuren, op zolders en
in besloten vertrekken, scheen vreeselijk te zijn: men vermoordde elkander
in het duister: de eene landgenoot stiet den anderen, zonder aarzelen en
zonder genade, neder. De kreten van ‘Perrol’ of ‘Salazar’ deden alleen den
vriend van den vijand onderscheiden; zij waren gelijk aan twee uitgehongerde
tijgers, die in hunne razernij elkander aanvallen en trachten te verslinden.
De eene scheen met een wanhopigen moed zijn leven, al ware het maar voor één
oogenblik, door zijne verdediging te willen verlengen; de andere met een
moed, welke aan bloeddorst grensde, alles aan te wenden om den vijand, die
evenwel onherroepelijk verloren was, een oogenblik vroeger af te maken.
Aan zijn rechterzijde hoorde hij de lange trommen en fluiten der Duitsche
voetknechten; zij hadden, nadat zij het kerkhof hadden helpen innemen, het
verlaten, en op den Zijd-wind scheen met een verwoedheid gestreden te
worden, waarvan zelfs dezen nacht nog geen voorbeeld geweest was; want
zoodra Van Schaffelaar de kruin van den dijk vermeesterd had, en een
gedeelte der Zwarte Ruiters naar de versperring op den Zijd-wind de wijk had
genomen, was het gevecht aldaar van gedaante veranderd. Alle hoop op behoud
van het dorp was voor hen vervlogen; noch Perrol noch Walson, zelfs geen
minder aanvoerder bevond zich onder hen, en moedig grepen zij het eenige
middel aan, dat hen nog redden kon. Tot nog toe hadden zij de staketsels ten
koste van hun bloed verdedigd; nu riepen zij: ‘Ruimte voor Perrol! terug
voor de Zwarte Bende!’ en met eigen hand openden zij de versperring, welke
hun moedige wederstand had gesloten gehouden. Van het gevecht, dat toen in
het donkere van den nacht een aanvang nam, op den smallen bijna
onbegaanbaren weg, is geen beschrijving te geven; nimmer is het wild
gedierte verschrikkelijker dan wanneer het eenmaal besloten heeft zijn
schuilplaats te verlaten. Ter wederzijde van het glibberige pad bood de
doodsche, koude waterplas een somber en wijd graf aan voor hen, die vielen
of uitgleden; maar de Hollanders, die lichter gewapend en meer aan het water
gewoon waren dan de vreemde ruiters, voerden veeltijds, in het element der
visschen, met evenveel kracht den opsteker of het knijf, als op het land;
zij hielden zich boven water, met het wapen tusschen de tanden geklemd, en
maakten hunne vijanden af, voordat deze den tijd hadden om te verdrinken.
Het is onmogelijk te bepalen, aan wie de overwinning in het einde zou
verbleven zijn: of de Hollanders over het lijk van den laatsten der Zwarte
Ruiters het dorp zouden zijn binnengedrongen, dan of deze zich langs den
Zijd-wind den aftocht zouden geopend hebben; want toen de Duitschers met
hunne lange hellebaarden op de achterhoede der Zwarte Ruiters indrongen,
bleef hun niets anders over dan, zooals hunne overige makkers, tot den dood
toe te vechten, of zich lafhartig te laten | |
| |
vermoorden. Hun
woest geschreeuw en het geweld op den Zijd-wind verried echter genoeg, welke
hunne keuze geweest was, en het duurde een geruimen tijd, voordat de mannen
van Holland en Duitschland elkander de hand gaven, en er geen enkele ruiter
van Perrol meer overeind stond.
Van Schaffelaar wierp slechts een vluchtig oog op hetgeen wij getracht hebben
te beschrijven, en trad naar zijn volk, dat hem wachtte, en gehoorzaam aan
zijne bevelen, geen deel genomen had aan deze gevechten; zij waren evenwel
reeds te weten gekomen, waar Perrol was gehuisvest geweest, en hadden het
huis bezet; want ook hun was de buit niet onverschillig, en met recht
hoopten zij eenige dingen van waarde te bemachtigen. Bij het licht der
fakkels, welke zijne ruiters droegen, zag Van Schaffelaar het wapenschild
van Perrol boven de deur van het huis hangen, dat zij hem aanwezen; en hij
riep, terwijl hij de deur intrapte, die van binnen gesloten was: ‘Geeft
acht, mannen! dat niemand het huis verlate of binnendringe, en zoekt in de
schuren en hooibergen der naaste huizen; ik beloof u een helm vol stukken
zilvergeld, indien een uwer mijn bruid terugbrengt,’ en trad hierop het huis
binnen.
De ruiteraanvoerder, die bedaard en meester van zijne driften gebleven was,
beefde toen hij het huis van den maagdenroover binnentrad; van te voren had
hij andere plichten te vervullen gehad; het gevaar, dat hem omringde, het
fluiten der roerkogels, het snorren der bouten en rijlen, de dood, die aan
alle zijden om hem waarde en de vijanden, die zijn zwaard in het slijk deed
nedervallen, hadden hem zijn eigen leed doen vergeten, en de nederlaag van
zijn vijand had hem voorloopig gerustgesteld. Maar nu het gevaar voorbij
was, nu de Stadhouder hem van allen dienst had vrijgesteld, nu zijne eer als
krijgs- en edelman, welke hij onbevlekt aan zijne kinderen, aan de kinderen
van zijne Maria, moest overbrengen; geen gevaar meer liep van minder
glansrijk te schitteren dan het fijnste bergkristal, nu beefde de bruidegom
voor zijn bruid; nu bekroop hem opnieuw de vrees, dat hij haar niet spoedig
genoeg zou vinden, dat Perrol misschien, voordat hij oprukte, de hand zou
geslagen hebben aan het slachtoffer zijner wraak, of misschien een lagen
handlanger hebben achtergelaten, om den man, dien hij haatte, alleen het
levenloos lichaam van zijn bruid te doen wedervinden, als hij werd
verslagen, en de goede zaak zegevierde. Daarom sidderde Van Schaffelaar,
toen hij het huis gesloten vond, en hij in deze voorzorg de hand meende te
herkennen van den booswicht, die laaghartig genoeg zou wezen, om het laatste
bevel van zijn meester stipt en zonder medelijden met het schoone, weerlooze
kind ten uitvoer te brengen; en Perrol was dood, en hier op aarde bevrijd
voor alle wraak voor deze laatste misdaad, op zijn last aan deze zijde van
het graf ten uitvoer gebracht.
Zij, die Van Schaffelaar volgden, snelden dadelijk naar de kamers, welke vóór
in het huis waren; doch hij zelf was een oogenblik in het groote voorhuis
blijven staan, hetzij overmand door de aandoeningen van zijn hart, of
getroffen door een gerucht, hetwelk hem van achteren uit het huis was
tegengeklonken, en dat hij alleen gehoord had, omdat zijn volk meer
achterwaarts stond, toen hij tot hen sprak. Het was dus zeker om deze reden,
dat hij het licht, dat hij droeg, boven zijn hoofd houdende, met spoed naar
het achterhuis snelde; want het gebouw, dat de aanvoerder der Zwarte Bende
in bezit genomen had, scheen geen gewoon boerenhuis te zijn; het was
grooter, en misschien gebouwd voor een rechthuis van het dorp. Weldra
verhaastte Van Schaffelaar zijn tred; neen! hij bedroog zich niet, flauw
klonken de jammerklachten van een vrouw, die om hulp riep, hem in de ooren;
hij zag Maria voor zijn geest worstelen met het monster, dat haar op
Perrol's bevel wilde vermoorden; hij hoorde haar, zoo het hem voorkwam, zijn
hulp inroepen; zou hij dan nog te laat komen om haar te redden? Zou hij
alleen tijdig genoeg komen om haar lijk in zijne armen op te vangen;
misschien niet eens tijdig genoeg om de laatste klopping van haar hart tegen
zijn borst te voelen; om den laatsten zucht van hare bleeke lippen op te
vangen, maar alleen om haar kouden mond te kussen? O! neen! dat kon niet, in
Gods hoede had hij haar immers aanbevolen, daarom riep hij droevig:
‘Almachtige God in den hemel! verlaat haar niet, heilige Moeder Gods! red
mijn bruid!’ en hij stond als een ijzeren standbeeld, dat een fakkel draagt,
luisterende, vanwaar het geluid scheen te komen. Maar spoedig daarna snelde
hij vooruit, en sloeg de hand aan de klink der deur van een achtergelegen
vertrek; hieruit was het geroep gekomen, dat nu niet meer gehoord werd; en
toen hij langs de deur lichtte, om te zien, wat haar gesloten hield, en
duidelijk in de kamer zacht hoorde loopen, wierp hij de fakkel | |
| |
op den grond, en stortte zich met al zijne zwaarte tegen de deur. Viermaal
weerstond zij den schok van den zwaar geharnasten ruiter: maar toen de
levende stormram, de ijzeren platen, waarin de bewegingskracht besloten zat,
nog eens met geweld tegen het hout bonsde, viel de deur terneder, en Van
Schaffelaar sprong in het vertrek.
Er was geen licht in; echter kon Van Schaffelaar, misschien door het
schijnsel, dat door een hoog geplaatst venster kwam, of dat de toorts gaf,
welke voor de deur lag te branden, flauw onderscheiden, dat een lange zwarte
gedaante een in het wit gehulde gestalte in zijne armen gekneld hield; maar
zoodra vertoonde hij zich niet, of de man, die nu niet langer tijd had zich
met de vrouw te bemoeien, liet haar vallen, of wierp haar op den grond,
tevens ter zijde springende.
‘Maria...!’ riep Van Schaffelaar halfluid, en snelde naar haar toe; want hij
hoorde hare stem niet meer. Een vreeselijke slag welke hem op zijn helm werd
toegebracht, deed hem op zijn knie nedervallen; het gezicht van zijn bruid,
en de toestand, waarin zij was, hadden hem zoo onvoorzichtig doen zijn, zijn
oog van den man af te wenden, die met opgeheven zwaard op hem was
toegesprongen.
Een woest gelach volgde op den slag; Van Schaffelaar zag op eens in, dat hij
geen tijd zou hebben om op te staan en zijn zwaard te trekken, voordat de
tweede slag, die doodelijk kon zijn, zou vallen; daarom sprong hij met
onbegrijpelijke vlugheid op, niettegenstaande hem het hoofd van den dreun
duizelde, wierp zich tegen zijn aanvaller aan, die reeds het zwaard had
opgeheven, en smeet den geharnasten belager zijner bruid zoo lang als hij
was, achterover.
‘Bij St. Veit en den duivel! wien heb ik daar?’ brulde Wilhelm,
die zich had schuil gehouden, toen de andere ruiters waren
opgezeten, daarna nogmaals de wijnkan had nagezien, en daar hij beschouwde,
dat alles gedaan was, besloten had de laatste oogenblikken van zijn leven
door te brengen in de armen van het meisje, dat Perrol gevangen hield. Zijn
wapen was niet aan zijn hand ontglipt; maar het kostte hem veel moeite zich
te bewegen. Eer hij echter half was opgestaan, hoorde men een harden slag,
die door het vertrek heen klonk; het zwaard ontviel aan zijn hand, terwijl
hij zacht den naam van zijn geliefkoosden heilige aanriep, en toen, eer hij
nog was neergevallen, een tweede slag zijn ijzeren hoed vanéénspleet, rolde
hij op den grond, zonder dat een enkel woord, een enkele klank meer aan zijn
mond ontsnapte, en Van Schaffelaar stak zijn zwaard op.
Hetgeen gebeurd was, had haar, die hij nog bijtijds van de gewelddadige
aanslagen des beschonken ruiters verlost had, tot zich zelve doen komen; zij
stond dus op, en strekte hare armen naar haar redder uit. Ook Van
Schaffelaar snelde op haar toe; want zijn gemoed was te vol om te spreken,
en hij ving haar aan zijn borst op. Hij voelde door het koude harnas noch
het hevig kloppend hart, dat tegen zijn rusting sloeg, noch den lichten druk
der zachte en mollige armen, die hem om den hals gevat hadden; maar hunne
lippen ontmoetten elkander. O! toen hij zijn bruid in zijne armen drukte,
gevoelde hij zoozeer, hoe gelukkig hij was; zonder schroom rustte zij aan
zijn borst, zij was dus nog volkomen waardig, zijn echte vrouw te worden;
ware het anders, zij zou zijn omarming hebben afgewezen; hij wist immers,
hoe zij nog onlangs zich reeds als zijn onwaardige bruid had beschouwd,
alleen omdat Perrol haar gezegd had, dat zij hem niet beminde. Ook zij
gevoelde het geluk door hem gered te worden; nog nooit had zij hem zoo vol
liefde gekust; de liefde overwon ten laatste de schroomvalligheid der maagd.
Maar al de zoete droomen, die bijna gelijktijdig zijn hart verteederden,
werden op eens als door een tooverslag van een boozen geest verdreven; want
zij, die hij aan zijn borst geklemd hield, stamelde den naam van zijn
vijand, en Van Schaffelaar herkende de stem van zijn bruid niet. O! die naam
van het hoofd der Zwarte Bende, vol liefde uitgesproken door haar, welke hij
voor zijn bruid, voor Maria gehouden had, die hij als zijn bruid had gekust,
doorboorde zijn hart met dolksteken.
‘Wie zijt gij?’ riep hij wild, terwijl hij haar bij het middel vatte, en van
zich losscheurde; en daar ook de vrouw, toen hij sprak, verschrikt
terugtrad, riep zij: ‘Gij zijt Perrol niet; laat mij vrij, wie zijt gij?’
Maar Van Schaffelaar antwoordde haar niet; want een paar zijner ruiters, die
nu ook tot hier al zoekende met licht doordrongen, maakten, | |
| |
dat
hij met verwondering de vreemde en schoone vrouw aanzag, die hij nog altijd
tusschen zijn ijzeren handschoenen geprangd hield. Gerustgesteld door zijn
verbazing en de tegenwoordigheid der ruiters, of veel liever door de edele
gelaatstrekken van den vreemdeling, vroeg zij nu nogmaals doch zonder
eenigen angst te verraden: ‘Waar is Messire Perrol?’
‘Perrol! altijd Perrol!’ schreeuwde Van Schaffelaar, terwijl hij haar driftig
losliet. ‘Messire Perrol is dood!’
‘En gij hebt hem gedood!’ riep zij snel, en vestigde haar zwart oog, dat
droefheid en toorn scheen te verraden, op den ruiter, die voor haar stond.
‘O! dan weet ik, wie hem vermoord heeft: gij zijt dus Jan van Schaffelaar!’
‘Die ben ik, vrouw!’ riep Van Schaffelaar, naar haar toetredende, en hij
vervolgde met verheffing van stem: ‘Maar wie zijt gij, die over zijn dood
klaagt? Spreek!’
Zij trad een weinig achterwaarts, en antwoordde eenigszins bevreesd: ‘Ik ben
Aleida, de spreekster! ik bid u, neem mij in uwe bescherming, Heer!’
‘Ha!’ riep Van Schaffelaar hoonend en driftig, ‘zijt gij de zwarte Aleida...
die beroemde spreekster? Waarom beroept gij u niet op de gedachtenis van
mijn vriend, op Coene van Baerbergh? Ha! hoe is het mogelijk, dat ik u voor
mijn bruid heb kunnen houden, en al wat laag van uwe kunne is, aanzag voor
al wat rein en deugdzaam is. Maar neen! aan uwe kussen zou ik u en uwe soort
herkend hebben; de lippen, die een Perrol gekust hebben, kunnen niet kussen
als de mond van een engel van onschuld en deugd; en ik!... ik zou u
beschermen! - Maar zeg mij, waar mijn bruid is, en ik zal het doen.’ Dit
laatste zei hij meer bedaard, en zag haar ongeduldig en vragend aan.
Maar de harde woorden, welke hij tot haar gericht had, hadden haar geraakt;
in het eerst dacht zij, dat hij door hare schoonheid was getroffen; doch de
verachting waarmede hij haar beschouwd had, zoowel als de smart, die zij
over het verlies van Perrol gevoelde, deden haar het gevaar, waarin zij was,
vergeten, alleen om het genoegen te hebben, Van Schaffelaar leed aan te
doen; en zij gaf hem met zekere zelfvoldoening ten antwoord; ‘Hetgeen ik uit
liefde voor Messire Perrol gedaan heb, zou ik nimmer voor u doen; maar gij
komt te laat, om de dochter van den smid te redden. Zoek haar, indien gij
haar na Perrol met uwe liefde wilt verkwikken; ik zeg u niet, waar zij is.’
‘Niet?’ riep Van Schaffelaar, vatte haar bij den arm, en schudde haar heen en
weder. ‘Gij liegt, noem Perrol niet meer! Spreek! waar is Maria?’
‘Neen,’ zeide Aleida, die de smart verkropte, welke de ijzeren vingers haar
deden uitstaan, ‘ik ben slechts een zwakke vrouw; maar gij zult niet weten,
waar zij is.’
‘Gij hebt gelijk, zwakke en diepgevallen vrouw!’ zeide Van
Schaffelaar verachtend, terwijl hij haar losliet, en vervolgde ernstig: ‘Bid
en vraag genade voor u, doch niet aan mij; daar naderen mijne ruiters, gij
zult ook hun uwe liefde moeten schenken, en dan sterven.’
‘Heer!...’ riep Aleida angstig, en wierp zich voor hem neder; want de vrees
om aan de ruiters te worden overgeleverd, deed haren trots verdwijnen; maar
Van Schaffelaar wendde het gelaat van haar af. Verscheidene ruiters naderden
nu weder het vertrek, en traden het op last van Van Schaffelaar binnen; doch
men had Maria niet gevonden: alleen een kleine knaap was uit zijn
schuilplaats te voorschijn gehaald, en op zijn bevel bracht men hem vóór Van
Schaffelaar. Het was Riso, die schoorvoetend naderde, en zoowel aan zijn
kleederen als aan zijn haar zag men, dat hij zich in het hooi had
verscholen. Van Schaffelaar herkende dadelijk den page van Perrol, en hij
zeide, terwijl zijn hoop opnieuw herleefde: ‘Jongen! ik zoek Maria, de
dochter van meester Wouter; zeg mij waar zij is en uw leven zal gespaard
worden.’
Verwonderd zag de page nu eens Van Schaffelaar en dan weder Aleida aan, en
hij zeide aarzelend: ‘Heer! mijn meester is gestreng; het staat mij niet
vrij u te antwoorden.’
| |
| |
‘Uw meester zal u geen leed doen voor hetgeen gij mij zeggen zult, mijn
jongen!’ zeide Van Schaffelaar vriendelijk, ‘ik zal u goed beloonen, maar
haast u mij te antwoorden.’ Doch toen de knaap bleef zwijgen, vervolgde hij
gestreng: ‘Ik wil gehoorzaamd worden of...’
Nu zeide de knaap langzaam: ‘Heer Van Schaffelaar...!’ Maar hij vervolgde
niet, en Van Schaffelaar zag, toen hij het oog van den page volgde, dat
Aleida haar vinger voor den mond hield.
‘Stoor u niet aan haar,’ zeide Van Schaffelaar driftig. ‘Spreek, jongen! en
ik beloon u ruim.’
Maar toen de knaap wilde gehoorzamen, riep Aleida: ‘Riso! zeg hem niets; hij
heeft Messire Perrol vermoord,’ en dit bericht scheen den knaap te doen
verstommen. Vruchteloos gelastte Van Schaffelaar hem dreigend, te spreken;
de page wilde niet antwoorden. Een vrouw en een kind hielden iets voor hem
verborgen, dat hij met zijn bloed had willen betalen, om het te weten, en
dat hij den moed niet had, hun met den dolk op de keel af te vragen; want
met den voet van woede stampende, stiet hij zijn zwaard, dat hij ter
halverwege had uitgehaald, om zich te doen gehoorzamen, in de scheede terug,
en bracht zijn hand aan zijn voorhoofd.
Zijne ruiters, die zeer goed begrepen, wat hij verlangde te weten, en gehoord
hadden, wie de schoone vrouw was, die vóór hen stond, dachten, toen hun heer
besluiteloos scheen, in zijne plaats te moeten handelen; en een gil, dien
Aleida gaf, zoodra drie ruiters haar aanvatten, deed den aanvoerder opzien,
juist toen twee andere zich van Riso meester maakten.
‘Laat den jongen los!’ zeide Van Schaffelaar; ‘hij is zijn meester getrouw;
ik wil dat hem geen leed geschiede;’ en zij gehoorzaamden hem. Ook degenen,
die Aleida vasthielden, hadden een oogenblik gewacht; doch toen hun heer
naar hunne zijde zag zonder iets te zeggen, gingen zij voort met hare handen
te binden. Terwijl één hunner haar kleed aan den hals wilde losmaken, riep
zij: ‘Genade, Heer!’ en zag hem met een smeekenden blik aan; zij beefde als
een riet onder de handen der ruiters, die met haar spotten.
‘Gij zult mij dus nu antwoorden?’ vroeg Van Schaffelaar; maar zij antwoordde
neerslachtig; want zij wist dat hij haar niet zou kunnen gelooven: ‘Ik weet
niet waar uwe bruid is, Heer! de heilige Maagd zij mij genadig, maar ik zeg
de waarheid.’ Toen verdween ook deze hoop weder voor Van Schaffelaar; en
evenwel, toen hij Aleida aan den moedwil zijner ruiters had overgegeven
gezien, gevoelde hij medelijden met haar; zij was wel niet rein en
onschuldig als zijn bruid; maar het was een vrouw! en ook op zijn last
lieten zij, die haar hadden aangevat, haar met vrede.
Van Schaffelaar stond op het punt om te vertrekken; want de kamer was bijna
geheel vol met zijne ruiters, die van tijd tot tijd waren binnengekomen met
het droevig bericht, dat men nergens iets van Maria had kunnen ontdekken.
Hij wilde heengaan; want de toorn welde met ontembaar geweld in zijn gemoed
op; hij vreesde voor zich zelven. Hij wilde zijne handen niet bezoedelen met
het bloed van het meisje of het kind. Maar nu kwamen twee nieuwe personages
op het tooneel: de meester uit de Vergulde Helm verscheen,
nog altijd gewapend met de bijl, en met slijk en bloed overdekt,
voorafgegaan door Heintje, die Moor verzorgd, onder de wapens van Perrol een
nieuw zwaard opgezocht, en den meester ontmoet had, die zich naar zijn heer
begaf.
‘Goeden nacht, Heer aanvoerder!’ zeide de smid luid en met een opgeruimde
stem, toen hij binnentrad, de strijdbijl op den schouder dragende; ‘de zaken
staan goed, niet waar? De ruiters rukten wat lui vooruit; want zij maakten
al dat zwarte goed af, dat wij op den dijk nog levend vonden, daarom ging ik
maar vooruit. Ho! ho! dat moet een lief gedrang geweest zijn, of heb ik het
mis. Maar waar is Maria, Jan!’ eindigde hij verwonderd vragende, en stond nu
op eens stil; want hij zag nu, dat de vrouw, welke op eenigen afstand stond,
zijne dochter niet was.
‘Helaas, Wouter!’ antwoordde Van Schaffelaar droevig, ‘wij hebben haar niet
kunnen vinden, noch ontdekken waar zij is. Ha! deze vrouw en die jongen
weten het misschien, maar willen het niet zeggen; bij St. Maarten...!’
‘Willen niet?’ riep Wouter, en deed een stap voorwaarts, ‘o! dat zullen wij
eens zien,’ en hij lichtte zijn bijl van den schouder.
‘Neen meester! sedert zij weten, dat Perrol dood is, weigeren zij te
antwoorden,’ zeide Van Schaffelaar meer bedaard.
| |
| |
Perrol dood! Is 't mogelijk!’ riep de vader van Maria verbaasd. ‘Maar hebt
gij wèl, Jan! is hij hier aan den slagboom gebleven?’
Terwijl zij elkander onderhielden, was Heintje den page van Perrol
genaderd, en wees hem dreigend den opsteker, dien hij ontbloot had, en die
nog de sporen droeg van onlangs gebezigd te zijn. Riso sidderde voor den
blik en de gebaren van den knaap, wiens kleine en mismaakte gestalte nog
terugstootender werd door de haveloosheid zijner wapens en kleederen, en het
bloed, waarmede die bevlekt waren, en snel trad hij naar Van Schaffelaar,
ten einde dezen om bijstand te smeeken. Niet vruchteloos was dit
stilzwijgend beroep op de menschlievendheid van den braven ruiteraanvoerder;
want met een strengen blik wenkte hij Henri om niet meer te naderen, en
zeide: ‘Hij is niet aan den slagboom gevallen, maar in het gevecht, door
deze hand. Dat geluk heeft mijnheer St. Maarten mij gegund; en indien het
licht geweest was, zoudt gij hem aan de zijde van de kruin des dijks
gevonden hebben; daar ligt de aanvoerder der Zwarte Bende; hij viel het
eerst, en over en naast hem vielen zijne ruiters; zoo heeft God het gewild.’
‘Bij de ruiters? - op de plaats van het treffen?’ vroeg Wouter, terwijl hij
Van Schaffelaar vorschend aanzag; en toen deze met het hoofd knikte,
vervolgde hij: ‘Dáár vond ik een ruiter der Zwarte Bende; het schild met het
zwaard en de spreuk er op, hing om zijn hals; een groote roode pluim had
voorheen op den helm gewapperd, die nu in slijk en bloed op eenigen afstand
lag, en drie breede openingen, welke met geweld in den deugdzamen
maliënkolder gestooten waren, hadden van den machtigen ruiter een lijk
gemaakt; zeg mij, bedoelt gij dien?’
Van Schaffelaar boog nogmaals met het hoofd, en Heintje riep met
zelfvoldoening: ‘Ja, meester! het was de opsteker uit de
Vergulde Helm, die de gaten gestoken heeft; en de man, die den helm
ophad, toen ik hem verliet, is Perrol!’ en hij hield het wapen vlak voor den
meester, hem aantoonende, dat de punt niet gebroken of stomp geworden was;
doch deze zag er niet naar maar zeide langzaam: ‘Gij bedriegt u; die man was
Perrol niet.’
‘Perrol niet...’ schreeuwde Van Schaffelaar; ‘en het schild! en de pluim!
Meester! in Gods naam! spreek, wie was het dan?’
‘Ik ontdeed hem van zijn maliënkolder - het rosachtige haar en het gelaat,
dat ik heb afgewischt, behoorden niet aan Perrol, maar aan zijn luitenant,’
antwoordde Wouter.
‘Dus was het Walson, de Engelschman, en niet zijn meester, dien ik ontmoet
heb!’ riep Van Schaffelaar, zich voor het hoofd slaande. ‘Perrol niet!’
herhaalde hij nog eens en stampvoette. ‘Ha! hij dacht misschien, dat het
harnas van den maagdenroover hem zou beveiligen tegen mijn zwaard; maar hij
is dood... en Perrol leeft,’ eindigde hij treurig.
‘Een oogenblik heb ik er aan getwijfeld,’ zeide Heintje; maar meer zeide hij
niet, toen hij de droefheid van zijn heer zag. Ook de smid zweeg, en wist
niet, wat hij zeggen zou.
De ruiters spraken zacht onder elkander, en op het gelaat van Riso en Aleida
was te lezen, dat dit bericht hen zeer verheugde; en terwijl niemand zich
met hen bemoeide, wenkte zij den page om haar te naderen, en zij sprak zacht
met hem.
‘Het heeft u dus nog niet gebaat, Maria!’ riep Van Schaffelaar, met den voet
stampende, en op zijn zwaard slaande, ‘dat ik den krijgsraad den aanval
aanried. Tevergeefs zijn mijne brave ruiters in dezen nacht bij menigte aan
mijne zijde gevallen. Waarvoor, beste Wouter! hebt gij uw zoo dierbaar leven
aan de slagboomen gewaagd? Helaas! voor niets zijt gij met uw eigen bloed
bedekt; voor niets heeft mijn stem een verschrikkelijk wee over deze plaats
gebracht; vrouw en kind, man en grijsaard werden vermoord, en morgen zal dit
schoone dorp niets zijn dan een brandende en rookende puinhoop; ten minste
het baat Maria niet. - Ha! Perrol leeft dus nog, al is zijn bende bijna
geheel vernietigd, en mijn bruid is nog in zijn macht...’
‘Houd moed, Van Schaffelaar!’ zeide Wouter, ofschoon zijn stem verried, dat
hij even sterk bewogen was als de man, dien hij trachtte te troosten, en hij
legde, toen hij zijne | |
| |
oogen afgeveegd had, zijn hand op den
schouder van den aanvoerder. ‘Misschien vinden wij haar hier of daar nog in
het dorp; ik ben nog sterk, en heb krachten genoeg haar te zoeken, of morgen
opnieuw in den strijd te gaan en haar te verlossen.’
Met de armen over elkander geslagen, stond Van Schaffelaar daar; zijn bleek
gelaat verried vertwijfeling en woede; hij zag somber vóór zich, en zijne
ruiters sloegen met belangstelling hunne oogen op hem. Ofschoon zij ruwe
krijgslieden waren, rieden zij echter, wat er in zijn boezem omging. Toen
stiet Aleida den page ter zijde, die haar wilde verhinderen te spreken. Van
Schaffelaar vestigde zijn duisteren blik op haar; doch zij naderde evenwel
en zeide luid: ‘Heer van Schaffelaar! uwe bruid is in Utrecht, en Messire
Perrol is dezen namiddag naar Amersfoort vertrokken!’
Zoodra zij vernomen had, dat Perrol nog leefde, was hare gramschap, welke
haar nu en dan den moed gegeven had over haar angst te zegevieren en den
ruiteraanvoerder te trotseeren, geweken. Zij hield niet van Maria, op wie
zij dacht dat Perrol verliefd was; maar Maria's bruidegom haatte zij niet;
de gedachte, dat Perrol bij Maria was, en dat hij haar om den wil van dat
meisje verachtte en had laten opsluiten, deed haar niet meer denken aan
hetgeen Van Schaffelaar haar gezegd had; daarom had zij den page Riso
uitgehoord, en nadat zij van hem had vernomen, waar Maria was heengevoerd,
besloot zij, zonder te bedenken, dat zij Perrol misschien aan gevaar
blootstelde, te zeggen, waar deze was, omdat zij dan aan Perrol zou kunnen
ontnomen worden. De kostwinning, welke zij bij de hand had, gevoegd bij hare
schoonheid, had haar reeds jong voor de verleiding doen bezwijken, en reeds
vroeg gewend aan alles wat zedeloos was. Zij gevoelde evenwel, dat Van
Schaffelaar haar wel hard had aangesproken, maar niet geheel zonder grond;
en zij wist zeer goed, dat elk ander ruiteraanvoerder, in soortgelijk
oogenblik, haar op een geheel andere wijze zou hebben doen behandelen;
daarom was het misschien minder, dat zij Perrol van Maria zocht te
verwijderen, dan dat zij met het leed van Van Schaffelaar begaan was, dat
zij hem de plaats verried, waar zijn bruid zich bevond. Had haar hart de
schoonste kroon, de onschuld, verloren, nooit was het voor het medelijden
gesloten gebleven, tenzij het door andere aandoeningen beheerscht werd; en
zij wist zelve niet, hoe het kwam, maar hare oogen werden vochtig, toen zij
den dapperen krijgsman en den vader naast elkander zag staan, treurende om
het verlies van dochter en bruid.
‘Spreekt gij de waarheid, vrouw? of zijt gij ontmenscht genoeg, ons door een
leugen van het rechte spoor te brengen?’ riep Van Schaffelaar met ernst. Hij
zag haar aan, en eindigde somber: ‘O! vertrouw niet te veel op mijn
goedheid: want in het einde zou ik ook gestreng kunnen worden, en uw lot zou
vreeselijk zijn.’
‘Aleida herhaalt slechts, wat deze page haar gezegd heeft. O neen! ik lieg
niet, Heer! genade, Heer! want ik weet niet beter; in naam van uwe bruid,
heb medelijden met mij!’ riep de Zwarte Aleida, die, getroffen door den blik
van Van Schaffelaar, aan zijne voeten nederviel, en weenend de handen naar
hem uitstak.
‘Ik denk, dat wij haar gelooven kunnen, meester!’ zeide Van Schaffelaar, na
haar eenige oogenblikken beschouwd te hebben. ‘Helaas ofschoon wij verder
dan ooit van uwe ongelukkige dochter verwijderd zijn, weten wij nu toch
iets. Mogelijk is het dit, wat de oude Ralph mij heeft willen zeggen, toen
hij mij aan den slagboom eenige woorden in het voorbijgaan toeriep, zonder
dat ik hem begreep. - Sta op, Aleida! en vergeet, wat ik gezegd heb; ik ben
ongelukkig, en men vervolgt mijn bruid zoo vreeselijk! wees gerust; gij hebt
van Jan van Schaffelaar niets te vreezen, indien gij u op Maria beroept,
zelfs niet al hadt gij schuld. Sta op,’ zeide hij vriendelijk, en haar bij
de hand nemende, richtte hij haar op.
‘Meester!’ vervolgde hij daarna snel en beraden, ‘gij blijft hier, en neemt
deze vrouw en dezen page onder uwe hoede: zij behooren mij en zijn onder
mijne bescherming. Wat mij betreft, mijn weg ligt naar Utrecht. Eigen kracht
of die onzer vijanden helpen hier niet; ik zal op den Goeden God vertrouwen
en het uiterste wagen. De burggraaf is een man van eer, en op hem wil ik mij
beroepen; hij kent Van Schaffelaar, en, bij mijnheer St. Maarten! wij zijn
vijanden; maar zal hij toestaan, dat door dien vreemdeling de kloosters
worden geschonden, de dochters der goede burgers worden geroofd? Dat een
edelman van het Sticht in zijne eer, in zijne nauwste betrekking bloedig
beleedigd wordt door dien onverlaat van een Perrol, is eene zaak, die geheel
vreemd is aan den oorlog. Hij zal de macht hebben, mij mijn bruid te doen
teruggeven, of den maagdenroover te dwingen, als een man op klaarlichten dag
in het openbaar, te paard of te voet, reken- | |
| |
schap te geven van
zijn gedrag. Ik waag misschien mijn vrijheid; maar hier moet veel gewaagd
worden, en mijn taal zal weerklank vinden in de harten van al wat edel
denkt. Perrol denkt veilig te zijn achter Utrecht's wallen; maar Van
Schaffelaar zal hem noodzaken zich te vertoonen; ha! ik zelf zal hem de
tijding brengen van den ondergang van Walson en zijne zwarte duivels, en,
bij mijnheer St. Maarten! ik zal hem met Gods hulp, met den voet op de keel,
tot bekentenis van zijne euveldaden dwingen, of gij ziet mij niet weder.’
‘Doe alzoo, Van Schaffelaar!’ riep Wouter, hem de hand drukkende. ‘Zie!
gaarna ging ik met u, of in uwe plaats; maar één van ons beiden is genoeg;
gij zijt edelman; uwe rede zal meer ingang vinden dan die van den meester
uit de Vergulde Helm, en er blijft dan nog iemand over om
u te wreken, indien... indien wij u verliezen moesten. Maar zeg in alle
gevalle aan heer Jan van Montfoort, dat het geen der vijanden van Utrecht
aan wapenen zal ontbreken, zoolang er nog één in mijn winkel is, en mijne
gezellen nog werken kunnen, indien ik mijn dochter niet terugkrijg. Zeg hem
dat, Jan! en tevens, dat ik, zoo het noodig is, mijn laatste stuk geld zal
besteden, om de partij van den Bisschop te ondersteunen, en dat hij zien
zal, wat een vader doen kan, en welken invloed meester Wouter's stem in
Amersfoort heeft.’
‘Ik zal hem dat zeggen, meester!’ hernam Van Schaffelaar; ‘maar laten wij nu
om 's Hemels wil geen tijd verliezen.’
‘Neen, bij St. Eloy! want die is kostbaar,’ riep deze. ‘Maar
luister eens: daar hoor ik de trom van uw ruiterknechten; de kerels komen
daar eindelijk aan; zij hebben dus met de rijzigers van de Zwarte Bende
afgehandeld; er leeft er niet één meer in het dorp.’
Heintje werd nu terstond afgezonden, om voor zijn heer een paard op te
zadelen, en Van Schaffelaar werd van zijn zware wapenrusting ontlast, waarna
hij zich nederzette. Zijne ruiters plaatsten wijn en brood vóór hem, terwijl
de meester het vertrek verliet, om een lichten helm en maliënkolder onder de
wapens van Perrol voor hem uit te zoeken. Opnieuw verzekerde Van Schaffelaar
de Zwarte Aleida en Riso, dat hun geen leed zou geschieden, en hij
overtuigde zich uit de antwoorden van den page, die nu niet langer zwijgen
kon, dat Maria naar Utrecht scheen gevoerd te zijn, terstond nadat men haar
uit het klooster geroofd had. Van Frank wist men hem niets te zeggen, dan
alleen, dat hij Perrol des morgens gekwetst had, en sedert ontvlucht was.
Evenmin bevredigend was hun bericht omtrent den schaapherder en zijn
ontkoming uit zijne gevangenis, dewijl het hun onbekend was, dat Wolf, die
door het water heen zijn meester was komen opzoeken, door Wilhelm bij hem
was gelaten, en hem met zijne tanden van de boeien bevrijd had, die zijne
handen gebonden hielden.
Wij zullen het afscheid van Van Schaffelaar en Wouter niet verhalen, niets
zeggen van de bevelen, die hij aan zijne ruiters gaf, voordat hij vertrok,
noch een beschrijving trachten te geven van de plundering des dorps, waaraan
de bisschoppelijke ruiters nu mede de vrijheid verkregen hadden deel te
nemen. Daar alle tegenstand reeds lang had opgehouden, zou het ook alleen
een vreeselijk tafereel opleveren van moord en doodslag. Aan vluchten was
niet te denken; alle toegangen waren bezet, en de voorzorg, die Perrol
genomen had, om alle schuiten te laten vernielen, opdat alle gemeenschap,
tenzij door de slagboomen, onmogelijk zou zijn, maakte het nu den
ongelukkigen zelfs onmogelijk, een laatste poging hoe gevaarlijk ook, te
doen om op het water het veege lijf te bergen. Wij willen dus alleen zeggen,
dat Van Schaffelaar, op een der paarden van Perrol gezeten, en licht
gewapend, het dorp verliet, door de slagboomen, welke hij zelf vermeesterd
had, en dat de krijgslieden, welke die bewaakten, hem verhaalden, dat reeds
eenigen tijd te voren een zijner ruiters was doorgereden, zonder dat hij
gissen kon, wie het geweest was, en zonder dat het hem in de gedachten kwam,
of het ook misschien Frank kon geweest zijn. Zijn knaap reed achter hem,
benevens een tiental zijner ruiters, die zich vrijwillig aangeboden hadden
hem te vergezellen, en die allen versche paarden hadden. Van Schaffelaar
gevoelde | |
| |
zich een weinig meer opgebeurd, toen hij maar eerst
buiten het dorp was, van waar hij zich nu met spoed hoe langer hoe meer
verwijderde. Die nacht, zoo rijk aan verschrikkelijke oogenblikken, was hem
als een droom; en toen hij niets meer van het doffe gerucht van de
plundering, van het woest getier der krijgslieden, of het gejammer der
dorpelingen, noch van het geloei van het vee meer hooren kon, toen kon hij
zich bijna niet verbeelden, dat alles werkelijk gebeurd was, of dat het was
geschied, zonder dat het Maria had gered, en dat hij van zijn vijand was
verlost geworden.
|
|