| |
| |
| |
J.F. Oltmans De Schaapherder Derde deel
| |
| |
| |
| |
| |
| |
I. De krijgsraad.
Hij zwijgt, en wacht een wijl des landvoogds antwoord af,
Doch toen deze, eindlijk, hem een duister antwoord gaf,
Vertrekt de fiere held, door gramschap aangedreven.
MET het begin van den winter had de Stadhouder sterke
bezetting gelegd in de steden IJselstein, Woerden en Oudewater; en
sedert Naarden zoo deerlijk geplunderd was, had
hij te laat ingezien, dat hij ook deze plaats niet aan de bewaking harer
eigen burgers had moeten overlaten, en had er den ridder Petit Salazar
in bezetting gelegd. De Amsterdamsche regeering hield het slot te Muiden en ook dat van Abcoude bezet, en er lag ook eenig volk in Weesp. De ruiters van Van Schaffelaar lagen weder te Hilversum; het was het eenige krijgsvolk, dat de
Bisschop bij het leger had willen voegen; het overige voet- en
paardenvolk van den Stadhouder lag in de dorpen van Gooiland in
kwartier, en de gezamenlijke macht, die hij hier bijeen had, beliep over
de vierduizend gewapende soldeniers en poorters.
Van Schaffelaar reed in vollen draf langs den Hoogen Laarder weg; zijn
paard, dat hij had aangespoord om spoed te maken, scheen aan het
verlangen van zijn meester te willen voldoen, en Van Schaffelaar kon
gerust nadenken over hetgeen hij gehoord had; hij behoefde het edele
dier niet te noodzaken, om met meer spoed voort te snellen.
Onverschrokken en bedaard in het gevaar, of wanneer een onheil hem trof,
had de smart, welke hem had aangegrepen, en die zijn veerkracht had
kunnen doen verlammen, haar integendeel nieuwe kracht gegeven. Geen
jammeren of vloeken kon hier baten of Maria redden; alleen het veroveren
van Eemnes kon redding aanbrengen, en alleen de Stadhouder kon er het
bevel toe geven; want door zijn invloed en rang dreef zijn gevoelen
altijd boven bij een beraadslaging, zooals nu stond gehouden te worden.
Bescheiden en goedhartig, niettegenstaande zijn rang als edelman en
aanvoerder van een bende bisschoppelijke ruiters, was Van Schaffelaar
gewoon zelfs degenen, die tot den geringsten stand behoorden,
vriendelijk te bejegenen, en zooveel mogelijk den last te verlichten,
dien de oorlog met een verpletterend gewicht op den landman deed
drukken. Hartelijk jegens zijne vrienden, gehoorzaam aan de bevelen van
zijn heer, met teedere bezorgdheid vervuld voor het meisje, dat hij
liefhad, en steeds gereed om elke bede aan haar toe te staan, wist hij
echter daar, waar het pas gaf, voor zijn recht te spreken, en van elkeen
het ontzag af te vorderen, dat hem toekwam.
Toen hij het dorp bereikte, waar hij reeds vóór eenige oogenblikken had
behooren te zijn, reed hij, zonder op iets acht te geven, naar het huis,
waar de krijgsraad belegd was. Het Duitsche voetvolk, dat Maximiliaan
onder de bevelen van den Stadhouder had gesteld, | |
| |
en dat de
toegangen van Laren bezet hield, stond gedeeltelijk in slagorde voor de
deur, en zij die er het bevel over voerden beantwoordden zijn groet. Het
afstijgen en toewerpen van den teugel aan een der voor het huis staande
ongewapende soldeniers, geschiedde snel, en hij trad een oogenblik
daarna de kamer binnen, waar de Stadhouder, de aanvoerders van het
krijgsvolk, en hen die met het gezag over de ter heervaart opgeroepen
poorters en bewoners van het platteland belast waren, had doen
samenroepen.
Het was een gewoon en eenvoudig, doch ruim vertrek; en toen de deur, die
door vier mannen van des Stadhouders lijfwacht bezet was, achter hem
gesloten werd, zag Van Schaffelaar tot zijn blijdschap, dat de heer van
Lalain nog niet tegenwoordig was. Hij boog zich, en nam, zonder iets te
zeggen, plaats op een der zitbankjes, die met lederen kussens belegd
waren, en in een halfrond voor den armstoel stonden, welke voor den
Stadhouder bestemd was. De aanwezigen beantwoordden zijn groet, en een
man in een eenvoudig zwart gewaad, die aan een tafel naast den armstoel
zat, was bezig iets voor te lezen, waarmede hij voortging, zoodra Van
Schaffelaar gezeten was; 't was een algemeen verslag van de ligging en
sterkte van Eemnes, benevens een opnoeming van het aantal gewapenden,
die het dorp bezet hielden, en hetwelk uit de berichten van Frank, en
hetgeen men reeds van te voren was te weten gekomen, was samengesteld,
en Van Schaffelaar, die genoeg van de ligging des dorps wist, en Frank
zelven gesproken had, bemerkte tot zijn genoegen, dat hij niets verzuimd
had door zoo laat te komen.
Weinig tijds nadat de geheimschrijver van den Stadhouder geëindigd had en
sommigen der heeren elkander over het gehoorde onderhielden, trad Joost
van Lalain het vertrek binnen, gevolgd door den markgraaf van Antwerpen.
De heeren stonden allen op, en bogen zich eerbiedig; deftig, doch
vriendelijk beantwoordde hij hun groet, en zette zich zonder iets te
zeggen neder, hen door het wijzen op de zitbanken uitnoodigende,
insgelijks plaats te nemen.
‘Heeren!’ zeide hij toen bedaard, terwijl hij den langen degen, die aan
zijn zijde hing, met de scheede op den stoel liet rusten, ‘meester
Eckmann heeft u zeker gezegd, wat gij weten moet, en ik vertrouw, dat
gij dus allen, even goed als ik, met de zaak waarover wij zullen
raadplegen, bekend zijt. Maar alvorens hiertoe over te gaan,’ vervolgde
hij, zijn oog op Van Schaffelaar richtende, ‘vind ik mij verplicht den
heer Van Schaffelaar te vragen, of hij niet bekend is met het strikte
bevel, om het klooster te Zoest geen overlast
aan te doen, en waarom eenigen zijner ruiters zich in het dorp vertoond
hebben.’
Aller oogen vestigden zich op den krijgsman, die aangesproken werd, en
met nieuwsgierigheid verwachtten zij, wat hij zou antwoorden; te meer
daar de toon, waarmede de Stadhouder de vraag tot hem had gericht, koel
en zelfs gestreng was. Doch zonder eenige aarzeling te laten blijken,
schoon deze vraag Van Schaffelaar verraste, antwoordde hij bedaard: ‘Het
verwondert mij, edele Heer! dat gij mij vraagt, of ik met het bevel
bekend ben, dat aan het leger gegeven is, daar gij zelf het mij hebt
medegedeeld; en wat betreft, dat mijne ruiters in Zoest zouden geweest
zijn, zoo heeft men u verkeerd onderricht; zij, die er gistermorgen
geroofd en gebrand hebben behoorden niet tot mijne bende.’
‘Toen ik u vroeg, of gij het bevel kendet,’ zeide de Stadhouder driftig,
‘bedoelde ik alleen, waarom gij er tegen gehandeld hebt; ik sprak niet,
Heer Van Schaffelaar! van hetgeen er des morgens, maar des nachts in het
vrouwenklooster gebeurd is, wil weten, waarom gij, of iemand van
uwentwege, zonder de heiligheid van het gebouw te ontzien, er met geweld
zijt ingedrongen.’
‘Indien het klooster door iemand moet ontzien worden, dan is het door
mij,’ zeide Van Schaffelaar; ‘want zijn Eerwaarde heeft het onder zijne
bescherming genomen; maar buiten dat, Heer Stadhouder! verzoek ik u,
eerst de zaak te laten onderzoeken, vóórdat gij een edelman, in
tegenwoordigheid van deze heeren, rekenschap vraagt van iets, waaraan
hij onschuldig is. Nooit hebben mijne ruiters een kerk of een klooster
geschonden; en die zegt, dat zij dezen nacht het vrouwenklooster hebben
aangerand, die heeft, bij God! gelogen.’
‘Men heeft evenwel uw wapengeschreeuw gehoord, Heer Van Schaffelaar!’
zeide de markgraaf, en de heer van Lalain beet zich op de lippen en
zweeg; ‘ten minste zoo verzekerde ons degene, welke de tijding
overbracht.
‘En was dat een bode van de mater, Heer markgraaf?’ vroeg Van
Schaffelaar.
‘Neen! maar evenwel scheen hetgeen hij zeide geloof te verdienen. Van het
klooster | |
| |
zelf is nog geen bericht; doch het wordt elk
oogenblik verwacht,’ antwoordde deze met een vaste stem.
‘Dus geloofwaardiger dan ik,’ riep Van Schaffelaar glimlachende, en
vervolgde kortaf: ‘Maar weet gij wel, Heer! dat dit verhoor mij
verveelt? het is een zaak, die mijne eer betreft, en van welke mijnheer
de Bisschop alleen mij ongestraft zou kunnen beschuldigen omdat hij een
priester is!’
‘Heer van Schaffelaar!’ riep de Stadhouder; maar Van Schaffelaar stond op
en riep:
‘Edele Heer! sta mij toe, u in te lichten over een zaak, die
ik beter weet dan hij, die mij hier, waarschijnlijk zonder kwaad
voornemen, heeft aangeklaagd, en dan kunt gij zeggen, wat gij goedvindt;
ik ben edelman en zal u te woord staan. Mijne Heeren! de aanvoerder van
de Zwarte Bende heeft hedennacht van mijn naam gebruik gemaakt om zich
het klooster te doen openen, hij heeft mijn bruid, die er in verborgen
was, en nu vraagt men van mij rekenschap van zijn gedrag; en alsof ik
nog niet genoeg verloren heb, beschuldigt men mij van heiligschennis.’
‘Bij mijn zwaard! ik beklaag u, Heer van Schaffelaar!’ riep het
bendehoofd Petit Salazar meesmuilende; ‘Messire Perrol is vreeselijk
haastig bij de meisjes, en ik ben beducht, dat gij uwe bruid zonder
krans naar het altaar zult moeten voeren, indien gij haar nog wilt
trouwen na deze ongelukkige geschiedenis.’
‘Messire Salazar!’ zeide Van Schaffelaar driftig, ‘voor die laaghartige
spotternij zal ik voldoening vragen.’
‘Het zij zoo!’ hernam deze losweg; ‘maar gij kunt mij niet verhinderen,
het zeer hard te noemen, het arme kind te laten loopen, omdat Perrol
haar geschaakt heeft.’
‘Mijne Heeren!’ zeide de Stadhouder, die zijn bedaardheid terugbekomen
had, ‘alles zal zich nader ophelderen, en de heer Van Schaffelaar
bedriegt zich, als hij denkt, dat het ons in de gedachte zou kunnen
komen een enkel woord te zeggen, dat zijne eer kon kwetsen. Zoovele
dingen zijn er, die mij komen kwellen, dat het geduld ten einde loopt;
bij voorbeeld, zoo even ontving ik een onbeleefden brief van den
aanvoerder der Zwarte Bende, die mij beschuldigt, iemand afgezonden te
hebben om hem te vermoorden, en evenwel weten wij er op mijne eer niets
van. Volgens hetgeen hij schrijft, denk ik, dat hij een der ruiters van
den heer Van Schaffelaar bedoelt, die dezen morgen te Eemnes geweest is;
wij verzoeken hem er onderzoek naar te doen.’
‘Frank?’ zeide Van Schaffelaar halfluid, en toen vervolgde hij: ‘Edele
Heer! ik zal doen, zooals gij verlangt; maar die Perrol verdient minder
geloof dan de gemeenste jongen van het leger! en dewijl hij leeft en
mijn ruiter onverlet is teruggekomen, geloof ik met u in gedachten te
mogen verschillen.’
‘En waarom niet?’ zeide Lalain grimlachende, ‘echter schrijft Perrol van
de wonde, welke hij door een schot met een voetboog ontvangen heeft,
voordat de moordenaar ontsnapte, en van een ouden schaapherder, dien hij
gevangen heeft en tot bekentenis zal dwingen. Maar ik wil gelooven, dat
hij liegt, doch verzoek u evenwel de zaak te onderzoeken; want het is
een zaak, die mijne eer betreft,’ eindigde hij met nadruk.
Opnieuw had Van Schaffelaar een bewijs ondervonden, dat de ridder Joost
van Lalain, heer van Montigny, die door velen werd verdacht gehouden de
hoeksche partij toegedaan te zijn, nog verstoord op hem was om de
vrijmoedigheid, waarmede hij steeds de zaak van bisschop David meermalen
voorgestaan en verdedigd had, en hem had verzocht de eene of andere
poging te doen, om het ongehoorzame gedeelte van het bisdom weder tot
zijn plicht te brengen. Ofschoon de onvriendelijke bejegening van den
Stadhouder hem zeer onwelkom was, liet hij zich er niet door
terneerslaan, en wachtte hij met ongeduld naar hetgeen in omvraag zou
worden gebracht, en dat waarschijnlijk nu wel niet anders kon zijn dan
de aanval op Eemnes, ten minste te oordeelen naar hetgeen de
geheimschrijver had voorgelezen.
De Stadhouder stipte nu ook in het kort aan, hetgeen vóór en tegen een
onderneming op Eemnes overwogen diende te
worden. Hij herinnerde hun het ongunstige weder en de | |
| |
sterkte van de plaats, en sprak, zonder evenwel van zijn nederlaag aan
de Vaart te reppen, van de geoefendheid der vijandelijke benden en
gevaren voor geheel Holland, indien men voor Eemnes het hoofd stiet of
geslagen werd, waardoor de vijand in stoutheid zou aangroeien, en zijn
strooptochten niet langer zouden te verhinderen zijn. Hij noodigde
voorts elkeen uit, om op zijn beurt zijn gevoelen naar zijn beste weten
en zijne gedachten te uiten, zonder zich om iets te bekommeren dan om
het algemeene welzijn.
Hetgeen hij gezegd had geschiedde slechts voor de leus; want hij had zorg
gedragen elkeen duidelijk te laten bemerken, dat hij het niet raadzaam
vond, om in dezen tijd van het jaar het versterkte dorp aan te vallen;
en Van Schaffelaar, die den invloed van Joost van Lalain, als
Stadhouder, ridder van het Gulden Vlies, en krijgsman van naam kende,
had zwakke hoop om zijn stem de meerderheid te zien behalen, en evenwel
gaf hij den moed niet op; want Maria moest gered worden.
Zooals hij vermoed had, gebeurde het; de aanvoerders der poorters, die
geen belang bij de zaak hadden, dan om zoo weinig gevaar mogelijk uit te
staan, en zoo spoedig doenlijk ontslagen te worden, keurden een aanval
in den tegenwoordigen tijd als zeer gevaarlijk af, en waren van oordeel,
dat het gelichte volk ontslagen moest worden tot het naderende voorjaar.
Alleen die van Amsterdam herinnerden eerbiedig
aan de onrust, welke men in de stad had doorgestaan, toen de Zwarte
Ruiters Naarden verrast hadden, en toonden zich bezorgd, dat niet alleen
het platteland zou worden leeggeplunderd, als men de dorpen in het
Gooiland onbezet liet, zoolang Eemnes niet gewonnen was, maar dat zelfs
Amsterdam bij de vorst, die elk oogenblik te verwachten was, groot
gevaar liep om aangevallen en rampzalig te gronde gebracht te worden.
De burgemeester van Naarden voorspelde mede de droevigste gevolgen,
indien men de dorpen onbezet liet, alvorens Eemnes te bemachtigen, hij
haalde aan wat Naarden had moeten ondergaan, schilderde het lot af der
arme gijzelaars, die nog in vijandelijke kerkers zuchtten, totdat de
brandschatting afbetaald zou zijn, welke de verarmde stad zoo spoedig
niet kon opbrengen, en vroeg of men dan niet ten minste een poging doen
zou, om een gedeelte van den roof, die misschien in Eemnes geborgen was,
terug te bekomen.
Voorts liepen de gevoelens meer uiteen; want de aanvoerders der
soldeniers, ofschoon op buit belust, vreesden echter voor den aanval op
het sterke dorp, waarbij zij zeker het spits zouden moeten afbijten; het
was hun ook onverschillig, of de vijand gedurende den winter Hilversum, Laren, Blarikum, Huizen en
andere dorpen geheel vernielde en tot in het hart van Holland doordrong.
De ridder Petit Salazar zeide, dat hij, naar hetgeen hij vernomen had,
Eemnes als zeer sterk beschouwde; maar dat hij ook, gehoord hebbende
hetgeen er was heengevoerd, van oordeel was, dat het wel de moeite waard
was een kans op te wagen, en dat hij dus onder goedvinden van zijn
edelheid, den Stadhouder, van gevoelen was, dat het dorp hoe eerder hoe
beter moest worden bemachtigd, en hij eindigde glimlachende: ‘En op
mijne eer, mijne Heeren! om u te toonen, dat, ofschoon ik voor het gemak
mijne vijanden gewoonlijk in eene of andere hinderlaag tracht te lokken,
ik ook het wild weet op te jagen, en uit zijn leger te verdrijven, zoo
ben ik bereid om de voorhoede uit te maken.’
Toen hij weder had plaats genomen, stond Van Schaffelaar op: het was nu
zijn beurt om te spreken, en aller oogen vestigden zich op zijn ernstig
en door moed bezield gelaat. Het licht, dat door een der kleine vensters
juist op hem viel, gaf hun gelegenheid om de krijgshaftige gestalte van
den ruiteraanvoerder te bewonderen, die met bedaardheid en evenwel vol
kracht zijne gedachte uitte.
‘Edele Heer!’ zeide Van Schaffelaar, ‘ik ben geheel van hetzelfde
gevoelen met de vrome mannen van des Hertogs goede steden van Amsterdam
en Naarden. Nu reeds valt het moeilijk, het
krijgsvolk in deze door den oorlog uitgeputte dorpen van het noodige te
voorzien; en wil men niet menschen en paarden, door gebrek en ongemak,
gedurende den winter, doen omkomen, dan zal men zooveel volk naar de
winterkwartieren moeten zenden, dat het aantal dergenen, die hier dan
behoorlijk op de voorposten onder dak kunnen komen zoo gering zal zijn,
dat de bezetting van Eemnes, die van alle
behoeften rijkelijk voorzien is, hen zal kunnen overrompelen, als zij
het zal goedvinden, zonder dat deze moedwillig aan den dood prijsgegeven
krijgslieden zich spoedig genoeg uit de onderscheiden dorpen zullen
kunnen vereenigen, om met vrucht wederstand te bieden. Geen bezetting in
deze plaatsen achter te laten, edele Heer! zou immers zoo goed zijn als
deze arme huislieden aan een wissen ondergang over te geven, en bij een
invallende vorst zoudt | |
| |
gij u evenwel genoodzaakt zien, uwe
alsdan verspreide benden weder te vereenigen, want
het is wel te verwachten, dat de vijand stout en ondernemend
genoeg zal zijn, om zich niet te vergenoegen met den buit van het
platteland, maar zelfs een aanslag zal beramen op Muiden en zijn slot, op Weesp, ja zelfs misschien wel op
Amsterdam. Doch gij bevindt u aan het hoofd van een talrijk en dapper
leger, edele Heer! en het is er verre vandaan, dat gij zoudt genoodzaakt
zijn, zelfs zonder vechten of eenig verlies geleden te hebben, aan uw
vijand over te laten, hetgeen alleen herhaalde nederlagen hem kunnen in
handen leveren.
‘Beschouwen wij de zaak uit een ander oogpunt, en stellen wij, dat Eemnes
vermeesterd zij; hoe geheel anders is dan de toestand des vijands! Zijn
voornaamste macht aan deze zijde ligt dan alleen in Amersfoort, hetwelk
ver genoeg verwijderd is, om ons den tijd te geven een genoegzaam aantal
manschappen te verzamelen, zoo het hem al in de gedachten kwam, een
inval in Gooiland te doen; want de dorpen van Eemland zijn niet alle zoo
geschikt als Eemnes, om zoo gemakkelijk en zoo goed versterkt te worden.
Maar zoodra Eemnes gevallen is, zal het slechts van ons afhangen, om in
Zoest en Baarn al het aanwezige graan te
vermeesteren, de Eembrug te bezetten, en het kasteel aldaar, indien het
mogelijk is, weder in weerbaren staat te stellen. De gemeenschap over
den Amersfoorter Berg met het krijgsvolk van mijnheer den Bisschop wordt
dan weder vrij, en die tusschen Amersfoort en Utrecht daarentegen minder
zeker; en het is onberekenbaar, welken invloed het verschijnen van een
machtig leger, onder een vromen aanvoerder, voor de poorten dezer steden
zou kunnen hebben, indien, bij koude, vorst en de duurte der
levensmiddelen, de gemeente begon te morren, en wars van het oproer,
naar hun wettigen heer en meester begon uit te zien.
Om de door mij opgenoemde ongunstige gevolgen te voorkomen, en de door
mij aangehaalde, voor ons voordeelige uitkomsten te verkrijgen, moet
Eemnes genomen worden, en ik gevoel zeer goed, wat dit zeggen wil: doch
de overtuiging, dat het noodzakelijk is voor het behoud van deze
landstreek, gedoogt geene aarzeling. Ik heb hooren voorstellen, de wegen
waarlangs de vijand herwaarts zou kunnen komen, door te graven en te
versperren; maar als deze werken niet verdedigd worden, zijn zij
nutteloos, en wie zal ze verdedigen bij dag en bij nacht? Of zal het zoo
gemakkelijk zijn, bij elk staketsel of iedere doorsnijding een blokhuis
op te richten, met een bezetting, talrijk genoeg om ten minste twee
derden van het krijgsvolk van Eemnes het hoofd te kunnen bieden?
Eemnes is gevaarlijk voor ons, gij zult mij dit toestemmen; het bevat een
schat van vee en paarden, en allerhande graan en levensmiddelen, die ons
zeer welkom zouden zijn; ook dit zult gij met mij eens zijn, en met mij
de inneming van het dorp verlangen. Doch Eemnes is ook rijk aan gewapend
volk, en aan krijgswerktuigen; maar ook daarom wil ik het innemen; want
zij zijn allen des doods, als wij overwinnaars zijn; de gelegenheid der
plaats laat hun niet toe te vluchten, en al hun krijgsvoorraad valt in
onze handen. Zouden wij dan nog aarzelen...? Neen! de poorters en het
volk, dat bij loting verzameld is, zoowel als de soldeniers, zullen niet
aarzelen ons te volgen, wanneer wij zelven maar niet twijfelen aan de
overwinning; de vrees voor hunne bezittingen en haard- | |
| |
steden wordt den eenen benomen, als Eemnes valt, den anderen wacht er
een rijke buit, en ons, Heeren! de eer van het sterke dorp vermeesterd
te hebben.
Indien ik mijn gevoelen mag zeggen over de wijze, waarop de aanval diende
te geschieden, dan kan hij alleen gedurende den nacht met hoop op een
goeden uitslag ondernomen worden; en elke dag verzuim maakt de plaats
nog onneembaarder. Slechts twee wegen staan ons open tot een
krachtdadigen aanval: het is langs den Wakkerdijk. Terwijl het eene
gedeelte van het leger van Blarikum, op den dijk aanrukkende, de eerste
versperring aan dien kant van voren tracht te vermeesteren, moet deze
beweging ondersteund worden door een aanval langs de Meenesteeg op de
staketsels, die aldaar zijn geplaatst. Alleen gedurende den nacht is een
goede uitslag mogelijk; want bij dag zou het niet doenlijk zijn onder
het geschut van het kerkhof dat de Steeg bestrijkt, te blijven staan, of
naderhand den aanval op de hoofdverschansing te doen.
Gelijktijdig trekt de tweede afdeeling van het leger langs de
Vikevoortsche-steeg, die buiten bereik van het geschut ligt, en voorts
over den Wakkerdijk op het andere gedeelte van het dorp aan, en bestormt
ook dáár de vijandelijke werken. Van twee zijden in den nacht op de
uiterste punten met kracht aangegrepen, zal de vijand zijne handen vol
hebben; en evenwel geloof ik, dat er nog meer gedaan kan worden, en het
zou mij zeer verwonderen, indien de brave poorters van Amsterdam en
andere plaatsen, die bij de scheepvaart zijn opgevoed, geen gelegenheid
vonden om de gemeenschap langs de Biersteeg en de Zijdwind te
herstellen, en de verdedigers der versperringen in den rug aan te
vallen.
Ik ben bereid met mijne bende langs de Vikevoortsche-steeg den aanval op
het kwartier van den aanvoerder der Zwarte Bende te wagen, en zal mijn
plicht doen. Indien er eenige vrome mannen van Naarden gezind waren met
mij te gaan, ten einde de staketsels neer te houwen, zij zullen mij
welkom zijn; zij hebben ook nog iets af te rekenen met Perrol met de
Roode Hand, en wij zullen hem met de stukken betalen, indien God en St.
Maarten met ons is. - Edele Heer! ik stem vóór den aanval, en wel nog
dezen nacht.’
Toen Van Schaffelaar zweeg en weder ging zitten, liet zich een zachte
uiting van goedkeuring hooren, en de burgemeester Jan Coman Jansz., die
over de Amsterdamsche poorters het bevel voerde, zoowel als de drie
overmannen der schutterijen van de stad en de burgemeester van Naarden,
dankten hem door een buiging van het hoofd voor hetgeen hij in hun
belang gezegd had. Nu stond de markgraaf van Antwerpen op, en zeide zijn
gevoelen; hij drong vooral aan op een bezadigd overleg, en vermaande
elkeen, om zich door bijzondere belangen niet te laten medesleepen, noch
door roekeloosheid en te veel kleinachting van den vijand het welzijn
van het geheele leger in de weegschaal te stellen, daar de gevolgen van
een nederlaag vóór Eemnes, dat zoo goed van volk voorzien was, niet te
berekenen waren. Ten slotte zeide hij, dat het te laat of nog te vroeg
was voor zulk een onderneming. Zoodra de markgraaf zich had nedergezet,
vatte de Stadhouder zelf het woord op; hij had met ongeduld aangehoord,
wat degenen, die vóór den aanval waren, gezegd hadden; maar hij had hen
niet gestoord, en zeide: ‘Met welgevallen, Heeren en brave lieden! heb
ik zoowel de moedige gezindheid gehoord, die een gedeelte van u bezielt,
als de bedaarde gevoelens, die weder anderen aankleven. Op mijne eer! ik
wenschte niets liever dan eens een goeden slag te slaan tegen het
krijgsvolk van Montfoort; maar ik ben aan mijn gevreesden heer, den
Hertog, rekenschap schuldig van de macht, welke hij onder mijne bevelen
gesteld heeft, en moet dus, hoe ongaarne ook, vooreerst een aanval op
Eemnes ontraden. Evenwel indien de meerderheid van u er voor is, zullen
wij het met Gods hulp bestaan; zij, die dus voor den aanval op het dorp
stemmen, verzoek ik op te staan; degenen, die er tegen zijn, te blijven
zitten.’
Van Schaffelaar, Petit Salazar, de burgemeesters van Naarden, Weesp, Muiden en Amsterdam, de overmannen der
schutterijen, de buurtmeesters van Gooiland, en de aanvoerder der
Duitsche ruiters of voetknechten, stonden op, terwijl de markgraaf en de
overige aanvoerders der poorters en soldeniers bleven zitten.
Van Schaffelaar zag om zich heen, of er zich niet meer bij hem zouden
voegen; want zij, die opgestaan waren, behoorden tot het kleinste getal.
Doch toen ook de maarschalk van Gooiland zitten bleef, werd hij tot zijn
smart gewaar, dat hij alle hoop moest opgeven om Eemnes te zien
vermeesteren en Maria te redden; maar de stem van Joost van Lalain riep
hem tot zich zelven terug.
‘Gij ziet zelven, Heeren en vrome lieden!’ zeide hij, ‘dat gij de
minderheid hebt, en dat dus de onderneming moet uitgesteld worden. Ik
dank u voor uwe goede en dappere | |
| |
gezindheid, en u allen
voor de blijken van eerbied voor uw gevreesden heer en de bezorgdheid
voor het welzijn van het land, en herhaal, dat het mij leed doet; ik zou
zoo gaarne het bevel tot den aanval gegeven hebben.’ Dit gezegd
hebbende, stond hij op.
‘En wat weerhoudt u, edele Heer?’ riep Van Schaffelaar.
‘Eén woord slechts van u, en geen dezer heeren zal er aan
denken zwarigheden te opperen, maar met moed ten strijde gaan.’
‘Een stadhouder en legerbevelhebber heeft andere plichten te vervullen
dan een eenvoudig ruiteraanvoerder, Heer Van Schaffelaar!’ zeide de
markgraaf.
‘Ik weet het, Heer!’ antwoordde deze kortaf: ‘maar ik wist niet, dat het
een markgraaf van Antwerpen past om het woord op te nemen voor een
stadhouder van Holland.’
De markgraaf wist niet dadelijk wat hij zeggen zou; want Petit Salazar
zeide halfluid, half lachende: ‘Alsof ik niet wist, dat de
vredelievendheid van den markgraaf de sterkte van Eemnes nog zou helpen
versterken,’ Maar Joost van Lalain keerde zich met drift om naar Van
Schaffelaar, en zeide:
‘Op mijne eer, Heer Van Schaffelaar! ik zeg u geen dank voor deze
aanmerking.’
‘Ik verzoek er u ook niet om, edele Heer!’ hernam Van Schaffelaar
bedaard, ‘maar wel om bevel tot den aanval te geven.’
‘Ik zal nimmer gedoogen, dat men zich met mijne zaken bemoeit,’ riep
Lalain driftig, ‘hetgeen de markgraaf zeide, is zoo: doch evenmin zal ik
mij laten dwingen om, tegen het bij meerderheid gestemde, het welzijn
van het leger roekeloos te wagen; of zijt gij nog niet tevreden, dat wij
u ongestoord hebben laten spreken, zoolang als gij goedvindt?’
‘Tevreden, maar ook niet meer!’ zeide Van Schaffelaar met gevoel van
eigenwaarde.
‘Zeer wel, Heer ruiteraanvoerder!’ zeide Lalain gemelijk spottend; ‘maar
wij vergeven het u, ofschoon wij met recht konden verwachten, dat gij u
in dezen krijgsraad, overeenkomstig uw rang en uwe jaren, zoudt gedragen
hebben, zonder om uw eigenbelang of om een vrouw een onzeker gevecht te
willen doordrijven, tegen het welzijn van het leger en het belang van uw
heer, den Bisschop.’
‘Bij mijnheer St. Maarten, Heer Stadhouder!’ riep Van Schaffelaar, met
moeite zijne bedaardheid behoudende, ‘indien er niemand met meer
eigenbelang gesproken heeft, dan zal het wèl zijn. Op mijn woord van
edelman en de gehoorzaamheid, die ik aan zijn Eerwaarde verschuldigd
ben, verklaar ik, dat ik gesproken heb volgens mijn geweten, en dat ik
niet voor den aanval zou gestemd hebben, indien het niet tot welzijn van
hem en van het land, waarover gij gezag hebt, dienstig ware geweest; en
zoo iemand er aan durft twijfelen,’ zeide hij, zijn handschoen op den
grond werpende, ‘dan heeft hij bij hals en keel gelogen.’
‘Heer Van Schaffelaar!’ zeide Joost van Lalain, zijn ongenoegen
verbergende, ‘neem uw handschoen terug; ik ben niet gewoon mij door
iemand te laten dwingen; wij gaan niet naar Eemnes! Neem uw handschoen
terug, zeg ik, en bewaar hem voor Perrol!’
‘Tot dezen avond zal ik hem bewaren, ofschoon ik hier, op mijne eer!
niemand zie, die een te groot heer is, om hem op te nemen,’ riep Van
Schaffelaar, zijn handschoen oprapende. ‘Maar denk niet, Heer
Stadhouder! dat ik zal smeeken om bevel tot den aanval te geven; want ik
besef dat het nutteloos zou zijn. Alléén,’ vervolgde hij met verheffing
van stem, ‘zal de eenvoudige bisschoppelijke ruiteraanvoerder Eemnes
innemen, of er vóór dood blijven; zoo waarlijk zij mij God genadig! en
morgen zult gij beschaamd moeten zijn, Stadhouder van Holland! omdat ik
zonder u overwonnen heb, of zonder bijstand gevallen ben,’ en hij zette
zijn hoed op.
‘Heer aanvoerder!’ riep de Stadhouder toornig, toen hij zag, dat Van
Schaffelaar wilde heengaan, ‘vergeet gij, dat ik hier het bevel voer, en
dat gij niet moogt oprukken zonder mijne toestemming?’
‘Onder uw bevel?’ zeide Van Schaffelaar met vuur: ‘nooit heeft mijn
genadige heer van Utrecht mij gezegd, dat ik onder uw bevel zou staan;
maar al toondet gij mij zijn schriftelijken last, Heer Stadhouder! dan
zou ik niet gehoorzamen; ik was edelman vóórdat ik ruiteraanvoerder
werd; en het geldt hier een zaak, die mij meer ter harte gaat dan mijn
leven.’
| |
| |
Maar ‘uwe ruiters, aan wien behooren die dan?’ zeide Lalain
stampvoetende.
‘Aan mijnheer David en aan mij,’ antwoordde Van Schaffelaar, ‘en wees
verzekerd, Heer Stadhouder! dat zij mij niet alleen zullen laten gaan;
morgen zult gij hen in of vóór Eemnes kunnen vinden, zij zullen dan
overwinnaars of dood zijn.’
‘Wij zullen zien, Heer ruiter! wij zullen zien, of zij zonder mijn wil u
zullen volgen, en of mijn leger niet een handvol bisschoppelijke ruiters
zal beletten hun dollen kop te volgen,’ zeide Joost van Lalain driftig,
en hij trok met zijn hand aan de ridderorde van het Gulden Vlies, die om
zijn hals hing.
‘Wij zullen zien!’ riep Van Schaffelaar. ‘Maar wees verzekerd, Heer van
Lalain! dat mijne Schaffelaars niet zullen teruggaan, als mijne
trompenaars geblazen hebben en mijn banier ontrold is, al ware het voor
uw meester. Neen, bij mijnheer St. Maarten! zij zullen uwe slagorde
doorbreken, of zullen omkomen, en hun bloed komt over u. Vaartwel, mijne
Heeren!’ vervolgde hij met vuur, doch treurig, tot degenen, die om hem
stonden, ‘mogelijk zie ik u nimmer weder, en ik verlang er ook niet
naar, indien het zoo zijn moet, als men mij dreigt; maar gij zult niet
tegen mij oprukken, na den aanval op Eemnes te hebben afgestemd; mijn
hart zegt mij zulks.’ Dit zeggende, verliet hij snel het vertrek.
Met schrik en verbazing hadden de meesten hem aangehoord; met verkropten
spijt stond de Stadhouder, niet wetende wat hij doen zou, en hij strekte
zijn hand naar de deur uit, alsof hij last wilde geven Van Schaffelaar
tegen te houden, of hem te bevelen om te blijven. Doch toen de deur werd
dichtgeslagen, en de markgraaf iets zacht tegen hem zeide, schudde hij
met het hoofd, en zeide: ‘Neen, dat zou niet raadzaam zijn, want de
bisschoppelijke ruiter is dol. - Wat dunkt u er van, mijne Heeren en
goede lieden?’ vervolgde hij, zich op eens tot de heeren wendende, die
om hem stonden.
‘Dat hij een vroom krijgsman is, edele heer!’ zeide burgemeester Jan
Coman Jansz., zich buigende, ‘en dat het te wenschen ware, dat zijn
voorslag ware aangenomen; wij hadden zoo gaarne een einde aan de zaak
gemaakt; het welzijn der burgerij zal ons nu noodzaken het leger te
verlaten.’
‘Het leger verlaten? meester!’ zeide Joost van Lalain barsch; doch de
burgemeester liet zich niet afschrikken, en zeide met gepaste
vrijmoedigheid: ‘En waarom niet, edele Heer! indien er niet gestreden
wordt, behoeven zij immers vrouw en kinderen niet te verlaten, om hier
te liggen, hetgeen beter aan soldeniers, dan aan poorters en schutters
voegt.’
‘Op mijne eer! hij spreekt niet kwaad, edele Heer!’ riep Petit Salazar,
die, in zich zelven mompelende, heen en weder had gestapt. ‘Maar het zal
niet gezegd worden, dat een Fransch ridder een maagd in de handen van
haar roover heeft gelaten, zonder haar te helpen verlossen; dat er een
gevecht heeft plaats gehad, waarin een edelman van Biscaye niet heeft
durven deelen; noch, bij de ziel mijns vaders! dat er iets te plunderen
is geweest, zonder dat de mannen van Petit Salazar deel aan den buit
gehad hebben: en daarom, edele Heer! wil ik u groeten; want ik zal met
de ruiters van den Bisschop aanvallen.’
‘Bij God, Heer ridder!’ riep de Stadhouder verwonderd, ‘spot gij er mede,
of vergeet gij, dat mijnheer de Hertog u en uwe bende in soldij heeft
genomen?’
‘Neen!’ antwoordde Petit Salazar lachende; ‘maar bedenk, edele Heer! dat
er vijf maanden aan de soldij ontbreken. Ware alleen de laatste maand
ten achteren, dan zou ik blijven liggen; doch nu behoor ik mij zelven,
en mijne mannen behooren mij. Vaar dus wel, en houd dezen dag van de
soldij terug, hetgeen altijd de betaling gemakkelijker zal maken. Leve
de buit! Salazar, val aan!’ Dit uitroepende, boog hij zich en snelde het
vertrek uit.
De Stadhouder door het vertrek van den Franschen bendeaanvoerder
verbaasd, wiens bijstand hij vooral noodig had, om zich met vrucht tegen
den aftocht der Schaffelaars te verzetten, verzocht bevelend en
onvriendelijk, aan den burgemeester van Naarden te zwijgen, toen deze
hem bad zijn besluit nog te veranderen, en hij verliet gramstorig,
gevolgd door den markgraaf, het vertrek. De bevreemding van de leden des
krijgsraads verminderde niet, toen deze eenige oogenblikken daarna
terugkeerende, hen uit naam van Joost van Lalain verzocht, nog niet te
vertrekken, en zij hoorden zelfs, dat de schildwachten buiten in de gang
den last ontvingen, om niemand door te laten. Het was alsof de
Stadhouder vreesde, dat al de leden van den krijgsraad zouden
ontsnappen. De gedachte, dat zij geen deel van den buit zouden hebben,
deed de aanvoerders der krijgslieden vloeken, terwijl zij die over de
poorters en andere soort van meest tegen hun zin tot den oorlog | |
| |
genoodzaakte huislieden het bevel voerden, de hoofden
bijeenstaken, en zich onderling verbonden met algemeene stem te
verzoeken, om naar hunne haardsteden terug te keeren en zich op hunne
voorrechten te beroepen.
Een goed eind weegs was Van Schaffelaar reeds gevorderd; terwijl hij vol
verontwaardiging nadacht over het aan lafheid grenzende voorzichtig
gedrag van den Stadhouder, dat allen schijn had van de vijandelijke
partij te willen ontzien, toen hij iemand hoorde, die hem riep, en met
lossen teugel hem achteropreed.
Tegen zijn zin hield hij op; doch tot zijn leedwezen zag hij, dat het de
ridder Petit Salazar was, en den schijn niet willende hebben van hem te
ontwijken, bleef hij staan, de greep van zijn zwaard onder het bereik
van zijne hand brengende, want hij vermoedde, dat deze vreemdeling
misschien was afgezonden, om zich van hem meester te maken, en alleen
kwam uit verwaandheid en snoeverij, den Gascogners zoo algemeen eigen.
Het verraste hem daarom toen deze, hem op zijde rijdende, vroolijk
uitriep: ‘Op mijne eer, Heer Van Schaffelaar! gij hieldt een goeden
stap; maar Goddank! ik heb u toch ingehaald. Bij San Sol! gij hebt zeker
wel eens den naam van mijn vader hooren noemen, en gij vermoedt dus
misschien reeds, wat ik
te zeggen heb.’
‘Heeft de Stadhouder...?’ vroeg Van Schaffelaar somber; doch Salazar liet
hem niet uitspreken, maar vervolgde luid: ‘Naar den duivel met den held
van het blokhuis aan de Vaart! Maar zeg eens, hebt gij vergeten, wat ik
gezegd heb van het meisje, dat die satansche Perrol geroofd heeft?’
‘Ha!’ riep Van Schaffelaar; maar weder liet Salazar hem niet uitspreken,
en zeide snel, doch ernstig: ‘Heer! wij zijn beiden edellieden, en nooit
heb ik aan uw moed getwijfeld. Ik ben een Biscayer en Fransch ridder,
gij kunt dus ook niet aan mijn moed twijfelen, daarom vraag ik
verschooning voor hetgeen ik gezegd heb: het doet mij leed! wilt gij
mijn vriend zijn? Ziedaar mijn hand en laat alles voorbij zijn.’
‘Het zij zoo, Heer ridder!’ zeide Van Schaffelaar, na zich een oogenblik
bedacht te hebben. ‘Ik ben niet haatdragend van aard; één mensch slechts
haat ik; gij kent hem, het is Perrol. Ziedaar mijne hand, waarschijnlijk
zie ik den dag van morgen niet, en nu heb ik geen tijd om aan dwaze
tweegevechten te denken; daarom is uw edel gedrag mij welkom.’
‘Gij twijfelt dus niet aan mijn moed, Heer?’ vroeg Salazar met nadruk.
‘Bij mijnheer St. Maarten en mijn zwaard! neen, Heer!’ antwoordde Van
Schaffelaar volmondig.
‘Ha! dan is het wel; en ik heb u nog alleen maar te zeggen, dat ik met u
Eemnes zal aanvallen; bij onze lieve Vrouw van Serrance! dit was de
voornaamste reden van mijn komst,’ riep het bendehoofd lachende.
‘Gij, Heer Ridder? Zullen de mannen van Salazar met de Schaffelaars
oprukken?’ vroeg Van Schaffelaar verwonderd, doch verheugd.
Na een kort onderhoud scheidden zij van elkander, de eene noordwaarts, de
andere zuidwaarts wegrijdende, terwijl de ridder nog riep: ‘God zij met
u, Heer! en als gij het vuur van mijne korfroerschutters hoort, dan weet
gij, dat het is: Salazar! val aan!’
‘En het zal voor mij het sein wezen om den aanval te laten blazen.
Vaarwel, Heer ridder!’ riep Van Schaffelaar en in vollen galop snelden
de moedige rossen voorwaarts.
Zoodra Van Schaffelaar te Hilversum aankwam, en vóór het huis van den
boschwachter afsteeg, trad Wouter, door Henri gevolgd, buiten de deur,
en vroeg:
‘Brengt gij goede tijding, Van Schaffelaar? Tegen hoe laat is de aanval
bepaald?’ | |
| |
Maar voordat Van Schaffelaar hem antwoordde, riep
deze: ‘Henri! loop haastig naar een mijner trompenaars, laat hem
opzitten en door het dorp het bevel voor mijne ruiters blazen om zich te
wapenen; ik moet hen spreken.’
Hierop ging hij met den smid naar binnen, wierp zich op een bank neder,
verborg een oogenblik zijn hoofd in zijne handen, en zeide toen tot den
meester, die hem bedaard had gadegeslagen: ‘God weet hoe het komt,
Wouter! maar de krijgsraad was slechts een ijdel vertoon van verlangen
om den vijand afbreuk te doen; Lalain wil dat niet, of zijn nederlaag
heugt hem nog; en daarom blijven wij werkeloos; degenen, die met mij
stemden tot het nemen van een beslissenden stap, waren te weinig in
getal; de pluimstrijkers of bloodaards hadden de meerderheid.’
‘En Maria, mijn arm kind, wat zal er van haar worden, Jan?’ riep de
meester treurig. ‘Blijft ons de hoop niet meer over om haar te redden?’
‘Ja, meester!’ riep Van Schaffelaar. ‘Toen ik zag, dat ik alleen op God
en mij zelven vertrouwen moest, heb ik dien edelman van Henegouwen
gezegd, dat ik alleen zou gaan; dat geen Utrechtsch edelman, noch
bisschoppelijk ruiterhoofd zich door een stadhouder van den Hertog
wetten laat stellen, en dat mijne ruiters mij niet alleen zullen laten
gaan. Hedenavond gaan wij dus; en zooveel invloed had mijn voorbeeld,
dat de ridder Salazar mij achterop is komen rijden, met belofte om
gelijk met mij te zullen aanvallen. Zoodra hij te Naarden is, rukt hij
met zijn bende op Blarikum aan, en tegen den avond van daar naar den
Wakkerdijk.’
‘St. Eloy zij geloofd!’ riep de smid verheugd; ‘nu vergeef ik het dien
vreemden soldenier, dat hij onze stad zoo deerlijk van het vee beroofd
heeft, en dat een zijner mannen mij heeft ternedergeslagen; want wij
hebben zijn hulp wel noodig.’
‘O, meester!’ zeide Van Schaffelaar, ‘ik kon op het gelaat van velen
zien, dat zij gaarne met mij zouden gegaan zijn; maar de vrees deed hen
zwijgen. Zij, die aan het hoofd zijn van het volk van Amsterdam en Naarden, schenen vol drift, om zich door een
moedigen aanval van deze gevaarlijke nabuurschap te ontslaan en wraak te
nemen over het plunderen van Naarden. Het zijn
geene edellieden of ridders; maar, bij mijnheer St. Maarten! zij dragen
een dapper en edelmoedig hart in de borst; het zijn burgers, maar trouwe
en brave lieden, zooals gij, meester! en indien men hen niet terughoudt,
dan zullen wij, vóórdat wij Hilversum verlaten,
wel eenigen hunner hier zien komen, om met ons het gevaar te deelen, en
dan zult gij aan hun hoofd naar Eemnes kunnen oprukken om Maria te
redden, en de staketsels onder den voet te hakken.’
Voorts deelde Van Schaffelaar hem nog het een en ander mede, en was
verwonderd, toen hij naar Frank vroeg, dat de smid hem antwoordde, dat
deze reeds vóór eenigen tijd met Kars, den zoon van den boschbewaarder
was weggereden, onder voorgeven van eenige nadere berichten nopens de
wegrooving van Maria te gaan inwinnen.
‘Hij kan niet vermoeden, dat de krijgsraad zoo ellendig is
afgeloopen,’ zeide Van Schaffelaar; ‘ik verwacht hem dus spoedig terug,
ten minste vóór den avond; maar,’ vervolgde hij, zich bezinnende,
‘indien ik den Stadhouder wèl verstaan heb, dan is Ralph, de
schaapherder, gevangen, en misschien zal Frank opnieuw zijn leven wagen
voor niets; ongelukkig...’
Op dit oogenblik kwam Henri binnen, en zeide: ‘Heer! de ruiters wachten
uwe bevelen.’ Toen noodigde Van Schaffelaar den smid, hem te volgen, en
begaf zich naar buiten. Op de Kleine Drift stonden de Schaffelaars; de
trommen werden geroerd, en de trompetten gestoken, zoodra hij naderde;
doch zij lieten hunne verwondering niet bemerken; toen zij hun
aanvoerder zonder harnas en te voet zagen aankomen.
De bisschoppelijke bende bestond nagenoeg uit honderd speren of
vijfhonderd rijzige ruiters, die te paard dienst deden, en driehonderd
ruiterknechten, die te voet gingen. Elke lans of speer bestond dus uit
acht vechters, te weten: behalve den man van wapenen, die de speer
voerde, uit vier andere rijzige ruiters, waarvan er twee met korte
handbussen en twee met kruisbogen gewapend waren, en voorts uit een
voetboogschutter, die tevens een schild voerde, en nog twee
ruiterknechten, van welke de een met een kolfroer, en de ander met
schild en piek gewapend was.
| |
| |
Zij stonden in twee slagorden geschaard; het midden der rijzige ruiters
werd gevormd door de speerdragers of mannen van wapenen, die zwaar
gewapend waren, en die dus elk, als hunne speer voltallig was, zeven
mannen onder hunne bevelen hadden, terwijl de handbusschieters op den
linker-, en zij die met de kruisbogen gewapend waren, op den
rechtervleugel stonden. Bij het voetvolk waren ook de schutters op de
vleugels geplaatst, terwijl de piekeniers in het midden stonden.
Met welgevallen zag Van Schaffelaar naar zijne ruiters; hij wenkte met de
hand, en de trommen bij het voetvolk, en de trompetten bij het
paardenvolk zwegen. Hierop zeide hij luid en verstaanbaar:
‘Mannen! hetgeen ik te zeggen heb, betreft den dienst van mijnheer den
Bisschop niet, maar mij zelven; verlaat dus uwe gelederen, en gaat om
mij staan; zoo menigmaal zijt gij tot mij gekomen om mij iets te vragen;
nu kom ik met een verzoek tot u.’
Vreemd zagen de ruiters op; maar zij voldeden aan zijn verlangen, terwijl
zij uitriepen: ‘Leve Van Schaffelaar!’ De rijzige ruiters stonden achter
de ruiterknechten, en in het midden van deze gewapende macht bevond zich
Van Schaffelaar, die op een grooten keisteen ging staan, die daar lag;
naast hem, maar op den grond, stond Wouter.
‘Mannen!’ zeide Van Schaffelaar, ‘een zwaar leed drukt mij; maar nu ik u
zoo sterk en zoo vol moed om mij zie, wordt mijn hart gerust, en het
durft weder hopen.’ Andermaal liet zich een luid gejuich hooren; maar
hij wenkte met de hand en de diepste stilte heerschte weder rondom hem.
‘Zij, die door hare deugd en goedheid het hart van uw aanvoerder
gewonnen had, mijne bruid, de dochter van dezen braven man, mijne
aanstaande echte vrouw, die reeds voor het bendehoofd der Zwarte Ruiters
het ouderlijk huis had moeten ontvluchten, en een schuilplaats gevonden
had in het vrouwenklooster te Zoest, dat door mijnheer David bijzonder
beschermd wordt, zij is hedennacht door Perrol, mijn bijzonderen vijand,
met geweld uit het heilige huis gesleept en naar Eemnes vervoerd.’
‘De dood voor Perrol!’ riepen de Schaffelaars; maar Van Schaffelaar
verzocht hen nog eens te zwijgen, en hij vervolgde: ‘De inneming van
Eemnes, zoo noodig voor Holland zelf, voor het leger en voor de zaak van
zijn Eerwaarde, is in den krijgsraad voorgesteld, maar afgestemd, en de
hoop om mijne bruid te redden, vernietigd. Toen, mannen! heb ik aan den
Stadhouder gezegd, dat ik alleen zou gaan; maar tevens, dat gij mij
zoudt volgen, en dat wij het dorp zouden nemen of er voor dood blijven.’
‘Leven de Schaffelaars! weg met de Zwarte Bende!’ schreeuwden de ruiters
dreigend op hunne wapens slaande.
‘Mannen!’ riep Van Schaffelaar, ‘geheel vrijwillig moet gij mij volgen
naar de plaats, waar wij misschien allen zullen omkomen: het is geen
bevel; gij zijt ongehouden mij te volgen; zelfs heeft de Stadhouder
gedreigd u te verhinderen met mij te gaan, en gij zult mogelijk eerst
zijne benden moeten doorbreken, vóórdat de weg naar Eemnes ons geopend
wordt.’
‘Leve Van Schaffelaar! St. Maarten en Van Schaffelaar! valt aan,’ riepen
de ruiters. ‘Weg met den Stadhouder! de dood voor de Zwarte Bende!’
schreeuwden zij, en die het dichtst bij stonden, gaven hem en Wouter de
hand, en beloofden het uiterste te zullen doen.
Nog eens sprak Van Schaffelaar, voordat zij weder in de gelederen
terugtraden, en met gevoel dankte hij hen voor hunne toezegging en
gehechtheid aan zijn persoon. In alle richtingen trad hij door den hoop,
die hem omringde, en gaf den onderbevelhebbers de hand, hun tevens
mededeelende, dat de ridder Salazar hem beloofd had hem bij te staan. O!
het was een grootsch, maar ook aandoenlijk schouwspel, toen hij, terwijl
de lucht daverde van het wapengeschreeuw zijner ruiters, tusschen hen
door ging; toen de wind hun dreigen en roepen om wraak opving, en hunne
donderende stemmen, die éénen klank vormden, over het veld wegdroeg;
toen die mannen in de kracht van hunne jaren, die niets hadden dan hun
leven, hem dat aanboden, en met ongeduld het oogenblik verbeidden,
waarin zij het voor zijn dienst zouden ten offer brengen.
Toen zij weder geschaard stonden, riep Van Schaffelaar zijne
onderbevelhebbers bij zich, en gaf hun zijne bevelen. Op den Naarder en
Laarder weg, zoowel als op de menigvuldige paden, benoorden Hilversum,
werden nu, ver van het dorp verwijderd, voorposten uitgezet, en de
rijzige ruiters ontvingen bevel zich gereed te houden om dadelijk te
kunnen opzitten.
Reeds eenigen tijd was Van Schaffelaar met den meester naar het huis van
den boschbewaarder teruggekeerd, en terwijl Wouter, die eindelijk
bemerkt had, dat hij zich door het nemen van eenig voedsel diende te
versterken, zich als 't ware innerlijk wapende, werd | |
| |
Van
Schaffelaar door Henri uiterlijk gewapend, dat is, zijn harnas werd hem
aangedaan, en intusschen verklaarde hij aan den meester, waarom hij
zijne boog- en roerschutters te voet naar de zijde van Eemnes gezonden had, om bij het kreupelhout, dat bij het
lange water en de andere meertjes was, post te vatten. Hij wilde door
deze voorzorg den Stadhouder verhinderen hem den toegang tot de
Vikevoortsche-steeg af te snijden, daar hij van zins was, om, zoodra hij
kennis kreeg, dat er eenig volk op hem werd afgezonden, Hilversum te
ontruimen, en langs den Lieberger weg het voetvolk te volgen.
Een bevelhebber van de stadhouderlijke lijfwacht welke nu door den ruiter
werd binnengeleid, die met hem van de voorposten op den Lagen Laarderweg
naar het dorp was gereden, deed Van Schaffelaar zijne rede staken. Hij
was echter niet weinig verheugd, toen deze hem uit naam van Joost van
Lalain kwam zeggen, dat hij eindelijk, om aan het verlangen van zijn
eigen hart en dat van zijne bevelhebbers en de aanvoerders der poorters
genoegen te geven, had besloten, dezen nacht Eemnes met vereende macht
aan te vallen.
Van Schaffelaar zeide niet, dat hij vermoedde, dat de vrees van de
Schaffelaars en de mannen van Salazar te zien zegevieren, den stadhouder
van gedachte had doen veranderen; maar dankte den brenger voor de blijde
boodschap, welke, na hem nog vele onderrichtingen gegeven te hebben,
vertrok.
‘Gode zij dank!’ riep Van Schaffelaar, ‘wij kunnen thans gerust den nacht
zien naderen; ofschoon ik nu niets voor mijn bruid doen kan, voordat ik
mijn plicht als edelman en aanvoerder vervuld heb. O! hoe verlang ik
naar het oogenblik, om Perrol te ontmoeten en Maria aan mijn hart te
drukken!’
‘Ik geloof het wel; want het gaat mij evenzoo,’ antwoordde de meester.
‘Maar Jan! volg mijn raad, zet u hier neder, en eet en drink, terwijl ik
eens ga zien of gij op uwe wagens geen bijl hebt, die mij aanstaat; en
als die burgemeester en zijne mannen van Naarden zoo vol vuur zijn, als
gij gezegd hebt, dan zullen wij spoedig die versperringen voor de
Schaffelaars wegruimen, en dan zal het zijn: ‘Sla dood, Van Schaffelaar!
- of ik wil geen Wouter heeten.’
Toen de meester vertrokken was, zette Van Schaffelaar zich neder, maar
niet om spijs en drank te nuttigen; hij berekende de uren, die er nog
verloopen moesten, voordat hij het bevel tot den aanval zou kunnen
geven, en dacht aan zijn bruid. Behoeven wij te zeggen, dat nu eens zijn
borst zwoegde van strijd- en wraakzucht, dan weder ongerustheid zijn
hart martelde, en hem somtijds een huivering over het lijf liep, als hij
dacht, dat in ditzelfde oogenblik misschien de Roode Hand op Maria
rustte, en nu en dan een uitroep van angst en ongeduld hem ontsnapte, nu
niets zijn voornemen meer in den weg stond, en hij zich door de
noodzakelijkheid tot eenige uren van werkeloosheid gedoemd zag?
|
|