| |
| |
| |
| |
V. Westbroek.
Daar ligt hij, die nog korts, vermetel,
Zich waande aan Jupiter gelijk!
Hij ligt gebliksemd van zijn zetel,
Stuiptrekkend, worstelend in 't slijk.
DE verslagenheid, die in Utrecht heerschte, toen het innemen van
Eemnes bekend raakte, is niet te beschrijven. Deze voorpost van het Sticht,
dien men als onneembaar beschouwd had, was bezweken; de burgers hadden van
hunne torens de vlammen kunnen zien, die na de plundering van het dorp ten
hemel waren gestegen; dáár te midden van het vuur, dat huis en stal
verteerde, beroofd van huisraad, levensmiddelen en vee, lagen de lichamen
van hen, welke er den dood gevonden hadden. De gemeenschap met Amersfoort
werd afgebroken; want de volgende dagen werden Baarn en Zoest door den vijand, stout door
de behaalde overwinning, plat gebrand, en de mannen van den ridder Petit
Salazar deden strooptochten, tot vóór de poorten van Utrecht. De burggraaf
van Montfoort trachtte vergeefs de krachten zijner vrienden en
partijgenooten te vereenigen, om zich, met hoop op een goeden uitslag, tegen
den vijand te keeren; de bemoeiingen van den bisschop hadden zijn invloed
verzwakt; er was een partij, die naar een anderen aanvoerder omzag, wien zij
aan de burgerij, als geschikter dan de burggraaf, voor zulk een post
aanwezen. De schuld der verovering van Eemnes door
den stadhouder werd den ridder van Montfoort geweten; velen die zich zijne
vrienden genoemd hadden, en weleer zijn lof, met de gevulde schaal in de
hand, hadden uitgeschreeuwd, verzetten zich nu tegen zijne plannen, ten
beste van het algemeen ontworpen, en de ondankbare burgerij vergat, dat zij
onder zijne aanvoering bij de Vaart de overwinning bevochten had.
Op den heiligen Kerstavond deed jonkheer Engelbert, broeder van Jan, hertog
van Kleef, zijn intocht in de stad. Het volk stroomde hem te gemoet, en
ontving hem met blij gejuich, onder het luiden der klokken, terwijl de
lichten op de torens brandden. De optocht van prachtig gekleede edelen,
regeeringsleden en krijgslieden trok, voorafgegaan door fraaie muziek, bij
toortslicht door de stad; 't was alsof de burgerij vergeten had, dat het
vreemde krijgsvolk den vorigen dag nog voor de poorten der stad geweest was;
van jammeren en klagen ging zij over tot overdreven vroolijkheid, alsof de
broeder van een hertog van Kleef en de weinige edelen en soldeniers, die hem
vergezelden, door hunne komst den vijand konden terugdrijven, en hare zaak
doen zegevieren. Maar het volk, getroffen door iets dat nieuw voor hen was,
ontving den nieuwen heer, wiens zon nog in het opgaan was, als een
verlosser; het danste om de vreugdevuren, die op de bruggen brandden,
terwijl het liederen te zijner eere zong; het luisterde, terwijl het zich
daarbij warmde, naar hetgeen men elkander van hem verhaalde, of trachtte op
de Neude, waar vrij bier geschonken werd, deel te krijgen aan de uitdeeling,
die van stadswege geschiedde.
De broeder van den hertog nam zijn intrek in het Bisschopshof; de zaal, waar
de overwinning bij het blokhuis met den beker in de hand gevierd was
geworden, was weder gereedgemaakt om den aanzienlijken stoet te ontvangen,
en elkeen verdrong zich hier om den jongeling, die Utrecht redden moest, en
zoo spoedig mogelijk als voogd en bescherm- | |
| |
heer zou gehuldigd
worden. Met edelen zwier en blij gelaat ontving hij de dienstaanbiedingen
der aanwezigen, en gevoelde de zwaarte van den last nog niet, dien hij,
onbezonnen, op zijne jeugdige schouders genomen had.
Zij, die weleer hier bij den burggraaf waren te gast geweest, waren allen
tegenwoordig. Eén echter ontbrak: het was de te vroeg gevallen Coene van
Baerbergh. Wellicht was er maar één man in de zaal, die zich zijner
herinnerde; misschien was het zijn dood, die voor een oogenblik een
genoeglijken grimlach op het sombere gelaat van Perrol deed verschijnen,
toen hij den drempel overschreed.
Hetgeen deze man gevoeld en geuit had, toen hij het onschuldige slachtoffer
van zijn gruwelijke wraak en praalzucht niet gevonden had, laat zich genoeg
gissen. De listige Froccard, die terstond inzag, dat Frank, hoe wist hij
echter niet, haar in hare vlucht geholpen had, beriep zich sidderend op zijn
onschuld; ja, het stelde hem gerust, toen de ruiters, door hem afgezonden,
onverrichter zake terugkeerden; indien Perrol gewaar geworden was, dat de
ruiter, die hem had willen vermoorden, losgelaten was geworden, dan zou zijn
woede niets meer ontzien hebben. De woorden van Froccard vonden weinig
geloof; de verzekering echter van Vidal, dat deze niet alléén bij Maria
geweest was, dwong hem te gelooven, dat de ellendeling ditmaal de waarheid
zeide. Toen daalde de storm op het hoofd van heer Loef neder, die, hierop
voorbereid, met bedaardheid en in zachte bewoordingen zijne beschuldigingen
wederlegde, terwijl Reynoud op last van zijn vader het stilzwijgen bewaarde.
Teleurgesteld en bedrogen, stond Perrol in twijfel wat te doen, en zijn hand
naderde meermalen de greep van zijn zwaard. O! had hij slechts kunnen
nagaan, of zijn ruiter en knaap, of heer Loef en de zijnen hem verraden
hadden, dan zou nog dien eigen nacht zijn moordlust in het huis Oosterweerd
gewoed hebben; maar hij wist niet, op wien zijn vloek te laden. Ofschoon hij
de man niet was, om iemand te ontzien, die hem beleedigd had, zoo was hij
echter te voorzichtig, om heer Loef in zijn eigen huis, zonder overtuiging
dat hij schuld had, aan zijn wraak op te offeren; en Reynoud huiverde, toen
hij hem lachende aan zijn vader vergeving hoorde verzoeken voor zijne te
driftige bewoordingen, en hem hoorde zweren, dat hij den man wel ontdekken
zou, die hem het meisje had ontroofd, en zich op hem zou wreken, al ware het
over honderd jaar.
Plotseling ging er nu een licht voor zijn geest op; hij gevoelde nu, waarom
hij zoo lang bij de slapende mannen onder de luifel vertoefd had, en hij
stond gereed alles in het werk te stellen, om zijn prooi weder in zijn macht
te krijgen, toen de burggraaf, die zoo even van den domtoren, welken hij
beklommen had, was teruggekeerd, hem liet ontbieden.
De woede, die zich van den aanvoeder der Zwarte Bende meester maakte, toen
hij het verlies van Eemnes gelooven moest, is niet te beschrijven. Rogardo,
de eenige, die ontkomen was van al zijne ruiters, welke er in gelegen
hadden, bracht hem de noodlottige mare. De nederlaag van Walson, die zich
vergeefs met de rusting van den aanvoeder gewapend had, en het
ternederhouwen zijner rijzige en andere ruiters, door de bende van den
gehaten Van Schaffelaar, deden hem bijna waanzinnig worden; en met de
gedeeltelijke vernieling van zijn geoefende bende, verminderde zijn macht en
de gelegenheid tot wraak. Evenwel vorderde hij, dat de burggraaf hem
dadelijk zooveel krijgsvolk als maar mogelijk was, zou medegeven. Hij wilde
nog terstond, ofschoon het nacht was, de stad verlaten; hij zelf zou met
zijn banier, die met zijne mannen van wapenen in Amersfoort was gebleven,
dat Eemnes weder binnendringen, den overwinnaar, zat van buit en moord, nog
trachten te bereiken, hem doodslaan bij het licht der vlammen, en toonen dat
Eemnes alleen verloren was, omdat hij er zich niet had
bevonden. Doch Montfoort weigerde verstandig den half razende zijn begeerte,
en Perrol moest blijven en zijn woede werkeloos verkroppen; want met zijn
weinige ruiters iets te ondernemen, was nutteloos den dood zoeken.
Dit alles, gevoegd bij de ontvluchting van Maria, die hem anders zulk een
zoete wraak zou hebben doen genieten, een teleurstelling die hem nu dubbel
griefde bij het verliezen van zijn strijdpaard, dat heer Jan van Middachten
nu winnen moest, omdat hij de dochter van den smid niet aan zijne zijde
zittende zou kunnen vertoonen, trof den trotschen geweldenaar zoo hevig, dat
zijn gewone bedaardheid hem verliet, en hij niet meer op zijne eigen
krachten durfde vertrouwen; zijn wraakzucht kende geen palen meer.
Zoodra hij den volgenden dag in Amersfoort was aangekomen, wilde hij nog wel
bevel geven aan de ruiters, die hij behouden had, om op te zitten, maar hij
bedwong dien dorst naar wraak; hij kon tot in het leger doordringen, en de
ruiters van Van Schaffelaar | |
| |
opzoeken; doch hij verlangde ook te
zegevieren. Het was niet genoeg voor hem, dat zijn banier, doorweekt van het
bloed zijner vijanden, met hem en voor eeuwig ternederviel, neen! dat
veldteeken moest dreigend in den strijd verschijnen, en dien, omkranst met
den palm der overwinning, verlaten. Daarom matigde hij in het eind zijn
drift; gewoon steeds onafhankelijk van anderen te handelen, haastte hij zich
met zijne ruiters de stad te verlaten, zoodra er eenig ander krijgsvolk was
binnengerukt, en zonder er iemand verlof toe te vragen. De burgers van
Utrecht zagen hem hunne stad binnenrijden, gevolgd door slechts één
trompetter en de overgebleven mannen der Zwarte Bende, die zoo goed gewapend
schenen, en wier paarden zoo groot en sterk waren, dat zij bijna niet konden
gelooven, dat zij al het voetvolk der bende en zooveel rijzige ruiters met
den ridder Walson nimmermeer zouden wederzien, en dat al die mannen gevallen
waren, zonder Eemnes te kunnen bewaren.
Misschien hadden velen, die in de zaal waren, met geheim genoegen het verlies
vernomen, dat de vreemdeling geleden had; maar niemand had het gewaagd hem
er iets van te laten blijken; niemand had durven zeggen, dat het zijn schuld
was, dat Eemnes was verloren, of dat hij zijn post verlaten had. Geen der
dischgenooten was het in den zin gekomen, om te gekscheren met het verlies
van de weddenschap; en Hector, die even wild en onhandelbaar was als zijn
oude meester, stond nog onbereden op den stal
van Van Middachten. Anders altijd gereed tot schertsen, scheen
zijn aangeboren of aangenomen vroolijkheid hem verlaten te hebben; zelfs de
onderscheiding waarmede Engelbert van Kleef hem behandelde, deed de sombere
uitdrukking van zijn gelaat niet verdwijnen; want de beschermheer van het
Sticht wist, dat hij meer was dan een gewoon bendehoofd, en dat de koning
van Frankrijk hem gezonden had. Het Fransche goud was niet te verachten,
zoomin als de arm en de bekwaamheden van den in den strijd geharden
krijgsman. In de laatste tijden had Perrol, door bemiddeling van heer Loef,
over Brugge belangrijke geldsommen ontvangen; dag en nacht werkten de
wapensmeden voor hem; paarden werden er aangekocht, ruiters geworven, en
dagelijks oefende hij zijn nieuw aangenomen volk, hij spaarde noch geld,
noch moeite, om de Zwarte Bende weder te versterken.
De dag die op de komst van jonkheer Engelbert volgde, was door alle
geloovigen plechtig gevierd: het was een dubbel heilige dag geweest voor
ieder, die de terugkomst van den verdreven herder van het bisdom niet
wenschte, en alles liet zich aanzien, dat de kerkdienst op den tweeden
feestdag, die tevens aan den heiligen martelaar Stephanus gewijd was, niet
minder prettig zou verricht worden. Maar toen de klokken der bedehuizen het
volk naar het altaar riepen, veranderde plotseling het plechtig gebom der
klokken in een noodgelui, en de angstkreet ging van mond tot mond: ‘De
vijand! de vijand! Westbroek staat in brand!’ De eerste ingeving deed de
burgers naar de muren en torens snellen; maar weldra wapende men zich. Men
had de inneming van Eemnes vergeten; zij, die er door den vijand waren
gevonden, leefden niet meer; de burgers herinnerden zich slechts hunne
overwinning aan de Vaart; de bekkens werden geslagen, de banieren en wimpels
ontrold; en zonder iets anders te raadplegen dan hun moed, snelden zij
buiten hunne wallen. Elkeen vreesde te laat te komen, en daardoor de schande
op zich te laden om alleen achter te blijven, zonder deel te hebben aan de
overwinning.
Hetgeen de onvoorzichtige burgerij slechts voor de brandstichtingen eener
stroopende bende had aangezien, was helaas! een met overleg beraamd plan.
Ook in het leger was de tijding van de komst des nieuwen beschermheers
aangekomen, en de ridder Petit | |
| |
Salazar had besloten van het
afzijn des Stadhouders gebruik te maken, ‘om,’ zooals hij zeide: ‘den
Klevenaar het Kerkfeest te helpen vieren.’
Het plunderen en in brand steken van het dorp Westbroek en de kerk was het
voorspel; het uit hunne hinderlaag te voorschijn springende krijgsvolk was
de verrassing, en de ontknooping bestond in den aanval van alle zijden op de
onvoorzichtigen, die zich roekeloos gewaagd hadden. Het droevig spel werd
volkomen uitgevoerd volgens de berekeningen van den loozen krijgsman.
Burgers en krijgslieden naderden met overhaaste drift het dorp, dat in de
venen lag; met dichte drommen trokken zij voort over de velden en
wateringen, die met een dikke ijskorst overdekt waren. Zij vervulden de
lucht met hun dreigend geschreeuw en het kletteren hunner wapens; maar toen
zij het dorp bereikten, en zich verwonderden, dat de vijand hen had durven
afwachten, en zij met onstuimigheid den aanval deden, hoorden zij achter
zich en aan hunne zijde het dof gerommel der trommen. Zij bevonden zich
tegenover het grootste gedeelte van het leger; het treurspel naderde nu zijn
ontknooping, en het bloed van zoovele echtgenooten en vaders begon de
spiegelgladde ijskorst met purperkleurige vlakken te verven.
Toen die van de stad naderden, stonden de rijzige ruiters van Van Schaffelaar
achter het dorp op den weg geschaard; de ruiterknechten maakten de vleugels
uit, de Schaffelaars dienden als spaarbende; lichter gewapend volk was beter
te gebruiken op het bevroren land en de slooten, en er was geen gebrek aan
krijgslieden, gewapende poorters en landvolk. Toen het gevecht een aanvang
had genomen, en het zich liet aanzien, dat hun dienst niet zeu gevorderd
worden, zaten de Schaffelaars af, en plaatsten zich om de vuren, die zij
aangelegd hadden. Zij hadden reeds gezorgd hun aandeel van den buit te
bemachtigen, en wachtten bedaard af, wat er verder gebeuren zou: zij
verachtten, als het ware, den strijd tegen den ordeloozen hoop, na hun
verworven roem bij Eemnes. Zij gevoelden zelfs geen lust deel te nemen aan
het gevecht zonder hun aanvoerder; want heer Jan Van Schaffelaar was bij den
Bisschop, die hem had laten ontbieden; mogelijk was het om die reden wel,
dat de ridder Petit Salazar en de overige aanvoerders niet dan in den
uitersten nood van de Schaffelaars gebruik wilden maken.
Wat Frank betreft, hij hield op alles een wakend oog, sprak met de
onderbevelhebbers, die om een der vuren zaten, ten einde hunne leden te
verwarmen, die onder het koude ijzer van den vorst bijna verstijfden, of hij
hield zich op bij de voorposten, die hij had uitgezet. Gestadig trokken hem
gewonde of met buit beladen mannen voorbij, of dezulken, die gevangenen
achteruit brachten, en deze verhaalden hem, hoe het met het gevecht stond.
Tegen den middag werd een aantal gevangenen
achterwaarts gebracht; zij volgden met gebogen hoofden hunne
banier, die door den vijand was bemachtigd, en de poorter van Amsterdam, die het veroverde veldteeken droeg,
verhaalde vol vuur, dat het gevecht nog voortduurde, en dat hun
burgemeester, Jan Coman Jansz., met eigen hand den burgemeester van Utrecht,
Baernt van Everding, had ternedergeveld. Nadere berichten helderden hem den
langen duur van het gevecht op. Het werd aan den gang gehouden door de
versche hulptroepen uit de stad, die van tijd tot tijd kwamen opdagen; en
eindelijk kwam de tijding, dat die van Utrecht aan alle zijden het onderspit
dolven, en dat de hoopsgewijze aantocht en aanval der krijgslieden en
burgers alleen gediend had, om de overwinning van hunne vijanden te
vergrooten.
Frank wilde juist van zijn voorpost terugkeeren, toen een der voetknechten
van Salazar, die, op zijn zwaard steunende, zoo gewond als hij was, den
geroofden buit op de schouders droeg en hem voorbijtrad, op zijn verzoek
stand hield, en hem zeide, dat de vlucht algemeen was, en er misschien
gelegenheid zou geweest zijn, den vijand tot aan de poort te vervolgen,
indien de Zwarte Bende niet in het veld gerukt was. De vreemde krijgsman zag
den jongen ruiter na, die hem ondervraagd had, en die nu, zonder hem te
antwoorden, naar zijn paard snelde, en vervolgde toen, al hompelende over
den harden grond, den terugtocht.
| |
| |
De burggraaf die naar Montfoort vertrokken was, had dus den jongen
beschermheer met zijn raad niet kunnen bijstaan, of zijne vrienden tot
voorzichtigheid vermanen; want toen de mare in de stad kwam, dat zij, die
uitgetrokken waren, in stede van den vijand den buit te ontnemen, in een
hinderlaag gevallen waren, was alles in opschudding en verwarring.
Heer Engelbert bevond zich te midden van zijne vrienden, de leden der
regeering, of de edelen en ridders, welke zoo verstandig waren geweest te
blijven. Het was hem niet mogelijk geweest eenig volk te verzamelen,
waarmede hij, met hoop op een goeden uitslag, een uitval kon doen; en toen
Vincent van Swanenburgh gewond vóór hem verscheen, met bericht dat de
Hollanders weldra voor de poort zouden zijn, zag men van alle voornemens af,
om iets tot afbreuk van den vijand te doen.
De aanvoerder der Zwarte Bende, die in het eerst gedacht had, dat het weder
een der gewone strooptochten der Oostenrijkers en bisschoppelijken was, had,
toen hij nadere berichten ontving, aan zijne rijzige ruiters bevel gegeven
om op te zitten. Geen zijner mannen was zonder verlof den naar buiten
snellenden drom gevolgd: de strenge krijgstucht, waaronder zij stonden, had
hen teruggehouden. Perrol liet de ruiters, die te voet gingen, en de nieuw
aangeworven mannen achter, en verliet met het overige deel zijner bende de
stad, met de geheime hoop, dat Van Schaffelaar bij het leger zou zijn.
Van alle zijden kwamen hem weldra de vluchtenden te gemoet, en gaven hem op
zijne barsche vragen geen of kort antwoord; doch toen hij den St.
Anthonie-dijk was opgereden, liet hij er van tijd tot tijd een door zijne
ruiters staande houden, om te vernemen wat hij weten wilde; maar geen hunner
antwoorden voldeed aan zijn verlangen, en evenwel ging hij nog verder. Met
moeite baande hij zich eindelijk een weg door den drom van stadwaarts
snellende mannen, die genoodzaakt waren hem den dijk over te laten en over
het ijs verder te vluchten. Hij vloekte als een bezetene, toen hij, aan het
einde van den St. Anthonie-dijk gekomen, geen rijzige Ruiters onder de
vijanden, die in het veld waren, gewaar werd, en de knaap van den heer
Willem van Wachtendonck, die hem voorbijging, verzekerde, dat hij geen man
van de bende van Van Schaffelaar gezien had. De reden, die hem had doen
besluiten zijne ruiters in het veld te brengen, was dus vervallen. Een
oogenblik overzag hij het gewoel van den strijd; de gedachte om alléén met
zijn volk den veldwinnenden vijand tot de vlucht te noodzaken, streelde zijn
eerzucht wel; maar wie verzekerde hem de overwinning? Zijne mannen, hunne
paarden en wapens waren hem meer waard dan het leven en de vrijheid der
burgers, welke men doodsloeg of gevangen nam! en evenwel, nu hij zich eens
op deze plaats bevond, wilde hij den naam niet hebben, dat hij evenals alle
anderen gevlucht was, en bleef aan het einde van den dijk staan met zijne
ruiters, die zich links- en rechtsaf op den weg naar Blauwkapel uitbreidden.
De Zwarte Bende vormde, als het ware, een ijzeren gordijn, waarachter de
vluchtenden zich konden verbergen; dáár, waar Perrol stond, had de vlucht,
maar ook de vervolging, een einde. Hij, die de Zwarte Ruiters bereikte, was
gered; want de vijand oordeelde het voorzichtiger om niet verder te gaan. De
onzekerheid, of meer macht in aantocht was of niet, de roep van dapperheid,
welke deze mannen, zelfs na den val van Eemnes, nog was bijgebleven, maar
vooral de tegenwoordigheid van den aanvoerder, ontrieden den aanval op dit
uur van den dag; want sommigen gingen zelfs zoover van te stellen, dat
Eemnes niet zou veroverd zijn geworden, als hij er geweest ware; alsof heer
Jan Van Schaffelaar ook dan niet den aanval zou gedaan hebben. Hoe het zij,
de macht van het leger verminderde gestadig door het volk, dat met den buit
en de gevangenen het veld ruimde. Perrol had den aanval nog niet behoeven te
laten blazen; alleen hadden zijne ruiters, die met handbussen en kruisboomen
gewapend waren, nu en dan eenige schoten gedaan op de vijanden, die te dicht
naderden; de anderen stonden, de koude verwenschende, onbeweeglijk en gereed
om elk bevel te gehoorzamen, breidelden de drift hunner paarden, en
onderhielden het vuur der lonten van de bussen, die vóór op de paarden
stonden.
Perrol stond iets meer vooruit dan Vidal, en met den rug naar zijne mannen
van wapenen en den dijk gekeerd; zijn paard bewoog moedig den kop bij elk
schot, dat er viel, terwijl zijn meester in somber nadenken verdiept was.
Honderden burgers en krijgslieden lagen over het gladde ijsveld en op de
wegen, gedood en uitgeplunderd, terwijl het laatste hoopje een wanhopigen
weerstand bood, in de hoop van zich er door te slaan; één woord slechts, en
zijne ruiters openden hun den vrijen aftocht; maar dit tafereel van moord en
ellende had geen invloed op zijn hart, dat alleen naar wraak dorstte. De
vlam- | |
| |
men, die zich in de verte bij tusschenpoozen in het
smeulende dorp verhieven, deden hem alleen denken aan de felle vorst, die
zijne voeten in den stijgbeugel deed verstijven. Hij beloofde zich wel den
braven Hoogduitschers, die het kerkhof hadden ingenomen, en den ridder Petit
Salazar, die zijn kwartier had aangevallen, dit duur betaald te zetten; maar
de wraak moest snel en volkomen wezen; evenals bij Eemnes, moest er, op zijn
hoogst genomen, één ontsnappen, om hun aller dood aan te zeggen. Maar
bedroog zich zijn oog niet? naderde daar niet met lossen teugel een ruiter?
kende hij dien wapenrok, dien vederbos niet? Neen! hij bedroog zich niet;
dat was er een van de bende van Van Schaffelaar, en de hoop herleefde in
zijn hart. De ruiter rende, zonder naar vriend of vijand te zien, naar zijne
zijde; een oogenblik verdween hij in het gewoel der strijdenden, in den damp
van het buskruit. Doch daar ziet hij hem weder; hij behoort tot de
Schaffelaars; hij draagt hunne glad geschuurde wapenrusting; hij komt
dichter bij; maar nu houdt hij zijn paard staande, en schijnt adem te halen;
zijn oog loopt onverschrokken langs de rij der Zwarte Ruiters. Nu vestigt
zich zijn blik op den aanvoerder. die als een standbeeld blijft staan,
dewijl hij hem niet kan herkennen, ofschoon zijn helm open is, en vloekt,
omdat hij de hooge en edele gestalte van Van Schaffelaar niet terugvindt. De
ruiter richt zich in den zadel op, en schreeuwt met woeste vreugde: ‘Perrol
met de Roode Hand!’ want hij had den man gevonden, dien hij zocht.
De aanvoerder bewoog zich niet, ofschoon zijn wapenrusting trilde, en zijn
paard, dat hij met zijne knieën drukte, beefde; hij las de wraakzucht en de
vreugde in de fonkelende oogen van den man, welke dien naam genoemd had. O!
ware het Van Schaffelaar geweest, zijn stem zou hem met dezelfde uitdrukking
van vreugde den een of anderen scheldnaam hebben toegeschreeuwd; nu echter
riep hij somber: ‘Ha! sluipmoordenaar! zijt gij daar? komt gij mij den
handschoen aanbieden van den heer Van Schaffelaar, of zendt de ellendige
lafaard u hier om mij te vermoorden?’ en hij lachte verachtend.
Frank, want hij was het, liet een uitroep van verontwaardiging hooren,
terwijl Perrol zich bedacht, of hij hem door zijne ruiters onder den voet
zou doen schieten; maar Frank liet hem den tijd niet, en antwoordde luid:
‘Indien Van Schaffelaar niet ver van hier was, zou hij zelf gekomen zijn, om
den moordenaar en maagdenroover ter aarde te werpen; hef de Roode Hand op,
bij St. Maarten! want ik dring op u in.’ Dit zeggende sloot hij zijn helm,
trok zijn zwaard, en gaf zijn paard de sporen.
Perrol sloot zijn helm niet; maar hij vergenoegde zich zijn zwaard te
trekken, dat, in zijn vuist geklemd, nederhing en met de punt den grond
raakte. Zijne ruiters, die zwijgend, maar vol aandacht gadesloegen, wat er
gebeurde, zagen niet de minste beweging in de gedaante of het paard des
aanvoerders; hij liet zijn schild op den rug hangen; alleen de roode pluim
bewoog zich bijna onmerkbaar.
Frank naderde snel, en wilde langs de rechterzijde van Perrol rijden; toen
hij dicht bij hem was, hief hij met beide handen zijn zwaard hoog op. Nog
stond Perrol onbeweeglijk; alsof de woorden van den ruiter hem versteend of
zijn arm verlamd hadden, en een grimlach vol minachting vertoonde zich op
zijn bruin gelaat. Een onrustige beweging had in de rijen der Zwarte Ruiters
plaats, en sommigen hunner velden hunne speren; doch toen het breede,
lange zwaard op den zwarten helm zou nederdalen en reeds begon te
zakken, lichtte Perrol met de snelheid des bliksems zijn staal op, en sloeg
het zwaard van zijn vijand, dat reeds tot op twee voet afstands van zijn
hoofd genaderd was, terug. De vonken | |
| |
sprongen uit de lemmers,
die te sterk waren om te breken. Ofschoon Perrol zijn zwaard slechts met
ééne hand vasthield, draaide het wapen in de handen van den jongen ruiter;
het ontviel bijna aan zijne handen, die door de kracht van den slag bijna
ontwricht werden. Een uitroep van smart, ontsnapte aan de borst van den
braven vriend van Van Schaffelaar; zijn paard, verschrikt door het
flikkerende wapen, dat langs hem was gesneld, stond stil, en hij hief, in
den stijgbeugel opstaande, nog eens zijn lang zwaard op om Maria te wreken;
maar toen het boven zijn hoofd verrees, daalde her wapen van zijn vijand,
die zijn paard een weinig van plaats had doen veranderen, met kracht en
vastheid neder: het drukte het lemmer van Frank omlaag, en trof toen met een
slag, die evenals een hamer op een aambeeld klonk, den gesloten helm. De
jongeling werd op den zadel nedergedrukt; zijn zwaard ontviel aan zijne
handen, en evenals wilde hij zijn paard niet verlaten, zoo bleef hij nog een
oogenblik onbeweeglijk zitten, en viel toen tusschen zijn paard en dat van
zijn vijand in. Zijn wapenrusting rammelde, en de grond dreunde, toen hij er
op nederkwam; het klonk alsof men een metalen standbeeld uit zijn nis
ternederwierp, en even onbeweeglijk als het ontzielde metaal, bleef hij
roerloos liggen. Geen uitroep van smart of drift was aan zijn mond ontsnapt,
toen de Roode Hand hem getroffen had; was hij dood, dan had zijn vijand hem
den tijd niet gelaten, om met stervende lippen den naam van Maria voor de
laatste maal uit te spreken.
Een grimlach vertoonde zich op het gelaat van Perrol. Ofschoon hij den ruiter
had ternedergeslagen, dien hij haatte, dewijl deze een vriend van Van
Schaffelaar was, en hem aan den arm gewond had, zoo gevoelde hij geen
zelfvoldoening over deze overwinning, welke hij op den gemeenen jongen, want
als zoodanig beschouwde hij Frank, behaald had; de roekelooze zorgeloosheid,
waarmede hij dezen had laten naderen, ontsproot alleen uit minachting en
vertrouwen op eigen krachten. Doch het deed hem evenwel genoegen, dat hij
eens had kunnen beproeven, of zijne hand hier in deze noordelijke landen
hare kracht niet verloren had; tweemaal sloeg hij met de punt van zijn
zwaard tegen den helm van Frank; maar toen deze zich niet verroerde, stak
hij zijn wapen op. De ruiters, die een weinig vooruitgereden waren, dwongen
nu hunne paarden, om weder in de rij terug te keeren; weder verhieven zich
de speren, en Perrol, die onvergenoegd omzag, riep toornig: ‘Per moio! zijt gij uw leven zat, knapen! om u te durven verroeren
zonder mijn bevel? nog eens, en het zal voor het laatst zijn!’
Vidal was niet genaderd, toen de tegenpartij van zijn heer viel; maar deze
riep hem, na zich een tijdlang bedacht te hebben, en gelastte hem Froccard
te roepen. Een oogenblik daarna reed deze voor hem en boog zich.
‘Gij verstaat genoeg van de heelkunde, dat gij mijne vijanden kunt
verzorgen,’ zeide Perrol spottend: ‘zit af, en zie eens of er nog leven in
is, of dat het een kreng is,’ eindigde hij lachende.
Froccard voldeed aan zijn verlangen, opende den helm van Frank, rukte den
handschoen van zijne rechterhand af, en antwoordde eindelijk: ‘Hij zal nog
kunnen leven, om te voelen wat sterven is; maar dan moet men hem verzorgen,
Messire!’
‘Het is een werk van barmhartigheid,’ zeide Perrol lachende, die op het
gelaat van Froccard een duivelschen grimlach bespeurde. ‘Bij mijnheer St.
George! ik vreesde, dat mijne hand te zwaar geweest was; neem hem op, voer
hem stadwaarts; en roep hem in het leven terug; maar kies een andere poort
dan de Waardpoort; daar is het nu te druk, en men zou hem kunnen herkennen;
wacht zelfs een weinig, tot het duister wordt. Gij zijt een goed meester om
iemand te leeren sterven, zonder zelf een voorbeeld te geven; bedenk eens
een nieuwe wijze, en gij zult goud hebben,’ eindigde hij zacht, terwijl hij
boosaardig lachte.
‘Gij zult tevreden zijn, Messire!’ hernam Froccard en boog zich; ‘ik zal veel
geld ontvangen, indien ik beloond word, zooals ik het verdienen zal; gij
zult veel genoegen smaken voor een weinig gouds, en hij...’
‘Vertrek nu!’ viel Perrol hem in de rede, en maakte een beweging met de hand,
die verachting te kennen gaf. ‘Sleep hem weg, en laat mij alleen.’
Froccard boog zich; de duivelsche lach verdween van zijn gelaat, en hij
gehoorzaamde zonder een enkel woord te zeggen. Met behulp van twee ruiters,
die hij riep, wierp hij Frank, die nog geen teeken van leven gaf, over het
paard, dat beiden hadden vastgehouden, bond hem daarop vast, en reed toen
langs de ruiters, die op een rij geschaard stonden, gevolgd door de twee
mannen, die hem vergezellen moesten, met den onge- | |
| |
lukkigen
vriend van Van Schaffelaar zijn weg nemende naar het dorp Blauwkapel.
Het gevecht had een einde genomen; reeds begon de avond te vallen,
en slechts eenige kleine hoopen vijandelijk krijgsvolk bewogen zich nog hier
en daar op de velden. Nu en dan viel er een enkel schot in de verte, als
zij, die zich in het riet of elders verborgen hadden, te voorschijn kwamen.
De vlammen der smeulende huizen van Westbroek vormden een lichtpunt in de
verte, en de Zwarte Bende stond op het punt om terug te keeren. Perrol liet
de trompet steken, voordat hij vertrok, om, als het ware, een laatste
uitdaging te doen, welke hij vooruit gevoelde, dat niemand zou beantwoorden.
Hij bedroog zich echter.
Jan van Schaffelaar, die, nadat hij zijn bruid in veiligheid gebracht had,
sedert bij den Bisschop was ontboden, was juist op den dag van den aanval op
Westbroek naar het leger teruggekeerd. Op de hooge landstreek, die hij
doortrok, had hij aan zijn linkerzijde den brand gezien, waardoor hij zijn
weg veranderd had, en door de venen genaderd was. Later had het lossen der
handbussen en kolfroeren hem nogmaals, zelfs over het ijs, een weg, meer
stadwaarts loopende, doen inslaan; hij kwam echter te laat; het gevecht was
geëindigd. Toen klonken hem de snerpende tonen van den marsch der Zwarte
Bende in het oor; hij vond zich, als het ware, zonder het te weten of te
willen, met zijn knaap en de weinige ruiters, die bij hem waren, tegenover
zijn vijand en diens manschappen.
Hij zag den rooden vederbos, die hoog boven alle helmen uitstak, vooraan
staan, en gehoor gevende aan de inspraak van zijn hart, stond hij gereed
Moor de sporen te geven, toen het beeld van Maria hem voor den geest
zweefde, en hij staan bleef. Hunne macht was zoo verschillend; kon hij dus
vermoeden, dat Perrol geen misbruik van zijn overmacht maken en den
tweestrijd niet weigeren zou? Maar het oog van den aanvoerder der Zwarte
Bende zag scherper dan hij vermoedde; de wraakzucht gaf er de kracht aan van
den blik des adelaars, die van de hoogste bergtoppen zijn prooi in het diepe
dal duidelijk kan onderscheiden. Hij zag de ruiters op de vlakte rijden, en
stilstaan; hij herkende den onbevlekten vederbos, rein en wit als de lelie
des velds, en zijn stem klonk luid, terwijl hij met moeite zijn vreugde
bedwong; hij riep: ‘Op! op! Heer van Schaffelaar! of heeft heer David u
weder verboden een lans te breken?’
Deze woorden maakten een einde aan de besluiteloosheid van Van Schaffelaar;
zoo weinig was er noodig om hem de voorzichtigheid te doen vergeten. Perrol
zag hem naderen en juichte; hij wilde zijn vijand nu niet laten gaan, zooals
weleer in zijn legerplaats; sedert den val van Eemnes was zijn wijze van
denken veranderd; de bruid of de bruidegom, 't was hem hetzelfde, wie het
eerst in zijne handen viel, als hij zich maar wreken kon. Deze dag zou
gelukkig voor hem zijn; want al hetgeen hij had moeten lijden zou dan
eindelijk vergolden worden; één slachtoffer was reeds in zijn macht, en het
tweede naderde; ook dezen moest zijn arm ternederwerpen, om hem dan onder
begunstiging van den nacht, stadwaarts te sleepen. Hij alleen en de mannen,
wier mond zich niet zonder zijn wil opende, zouden weten, waar zij gebleven
waren. Van Schaffelaar was nu reeds in zijn macht; maar de Utrechtsche
edelman moest tevens ondervinden, dat zijn moed en zijne krachten niets
tegen de zijne vermochten.
De ruiters van Van Schaffelaar hielden op eenigen afstand stil; alleen hun
aanvoerder naderde stapvoets, door zijn knaap gevolgd. Hierop hielden ook
zij stand, en Henri gaf de speer aan zijn meester, waarna hij afsteeg, den
buikriem aanhaalde, en den zadel en de verdere optooming van Moor bezag. Het
paard was nog vol vuur, ofschoon het een verren weg had afgelegd; gelukkig
had het paard van Perrol, die zijn gewonen strijdhengst verloren had, door
het stilstaan veel van de koude geleden. Van Schaffelaar was veel lichter
gewapend dan zijn tegenpartij; doch zonder hieraan te denken, vatte hij | |
| |
zijn schild, dat op zijn schouder had gehangen, en wachtte,
zonder iets te zeggen, met gerustheid, tot zijn vijand gereed zou zijn.
Vidal bewees zijn heer denzelfden dienst als de andere knaap. Perrol zag
oplettend naar den man, die tegenover hem stond; hij kon zich niet onthouden
zijn edele gestalte te bewonderen, en de waardigheid waarmede hij, zonder
een enkel woord te spreken, genaderd was; het was dus geen lafhartigheid,
die Van Schaffelaar vroeger elke beleediging had doen verdragen; zou hij
anders zich nu geheel in zijn macht gesteld hebben? Perrol gevoelde het, en
wilde daarom des te meer den hoogmoed van zijn vijand fnuiken; evenwel zeide
hij grimlachende: ‘Het heeft u veel moeite gekost, om zoo ver te komen; ik
had gehoopt u eerder te zien, leenman van St. Maarten!’
‘Ik heb den vreemden huurling tevergeefs in Eemnes gezocht,’ hernam Van
Schaffelaar bedaard.
‘Ha!’ riep Perrol woedend, ‘dat woord nog! Vergeet gij, dat uwe bruid mij
alles eens zal moeten betalen? dat gij in mijn macht zijt?’
‘Bij St. Maarten! zij en ik? riep Van Schaffelaar met vuur, “haar geluk en
mijn leven zijn in Gods hand en niet in uwe Roode Hand.” Dit zeggende, sloot
hij zijn helm, en bevestigde het vizier.
‘Ha! lafaard! ik zal u en de heiligen, met wie gij strijdt, overwinnen. - Ter
zijde, Vidal!’ riep Perrol woest, die nu ook den helm sloot, zich vast in
den zadel zette, en zijn paard de sporen gaf.
Van Schaffelaar velde op hetzelfde oogenblik zijn speer, en Moor snelde
vooruit; de bruidegom van Maria, en de man, die haar reeds tweemaal in zijn
macht had gehad, hadden elkander dan eindelijk ontmoet; zal hij haar, zich
zelven en den ongelukkigen Frank op den beter gewapenden booswicht wreken?
Perrol, die, op het oog, in de verte gezien had, dat de speer van Van
Schaffelaar niet zoo lang was, als die welke Vidal voor hem gereed hield,
had daarin weder iets gezien, dat in zijn voordeel was, en hij schroomde
niet er gebruik van te maken. Voordat de speer van Van Schaffelaar hem
bereikte, zou de zijne dezen reeds tegen den helm treffen, en hem van het
paard, of met paard en al op den grond werpen. Hij liet dus zijn schild voor
zijn borst hangen, omdat zijn linkerarm hem sedert de ontvangen wonden, niet
sterk genoeg voorkwam, om het te voeren, en hij zijn paard op den harden
grond met juistheid wilde besturen.
De berekeningen van Van Schaffelaar gingen zoover niet; hij hield zijn schild
gereed; vertrouwende op den vasten voet van Moor, liet hij zich aan diens
leiding over en vertrouwde naast God, op de hulp van mijnheer St. Maarten en
de deugd zijner wapens.
Juist toen de punten van de speren elkander kruisten, liet Van Schaffelaar
zijne speer zakken; die van Perrol richtte zich bijna gelijktijdig op; met
gelijke snelheid stortten de paarden vooruit, en de harde grond dreunde.
Daar klonk een vreeselijke vloek uit den zwarten helm; het paard van Perrol
versnelde plotseling zijn vaart, omdat zijn berijder het de sporen gaf, toen
het op een bevroren plas of op een weggeworpen wapenstuk dreigde uit te
glijden; de lange speer gleed af over den gladden helm van Van Schaffelaar,
die bijna onmerkbaar het hoofd boog. Het schild van Perrol hing het meest
naar de linkerzijde, de minder lange, maar sterke en buigzame speer van Van
Schaffelaar trof zijn vijand naast het rechter schouderstuk; gelijktijdig
kreeg Moor de sporen terwijl de teugel hem den weg wees. Perrol ontving den
schok van al de voortstuwende kracht, welke het zware paard aan de speer had
bijgezet; hij bleef evenwel bijna recht in den zadel zitten; de Roode Hand
liet de speer vallen en tastte naar het zwaard. Een woeste kreet verried
hetgeen Perrol gevoelde, maar het was te laat; niets had de kracht van den
stoot gebroken, en de aanvoerder der Zwarte Bende werd met paard en
wapenrusting ter aarde geworpen. Zoo ontwortelt de orkaan den reusachtigen
eik, als hij dien niet kan buigen of breken.
Stomme verbazing trof de Zwarte Ruiters; die van Van Schaffelaar hieven hun
wapenkreet aan. Toen de gevreesde Perrol daar lag neergeworpen, niet ver van
de plaats, waar vóór weinig tijd Frank gevoelloos was neergevallen, ging er
een oogenblik verloren, voordat Moor en zijn meester hunne gewone houding
hernomen hadden; zoo sterk was de schok geweest, zooveel weerstand had
Perrol geboden, dat Van Schaffelaar waarschijnlijk zou gevallen zijn, indien
zijn vijand was blijven staan, tenzij de speer gebroken ware.
Wie zal de tevredenheid, het geluk beschrijven, dat het hart van Van
Schaffelaar met | |
| |
een weldadig gevoel doorstroomde! dáár lag zijn
vijand, de belager der onschuld van zijn beminde bruid. Had hij gestreden,
terwijl zijn mond haar naam met liefde, dien van den hemelschen Vader met
eerbied uitsprak, het was niet, omdat de vrees voor een mensch, zelfs niet
voor den aanvoerder der Zwarte Bende, hem beving; het was, omdat hij, niet
hoovaardig op eigen krachten steunende, in dit vreeselijk oogenblik,
tusschen leven en dood geplaatst, terugzag op hetgeen hij aan deze zijde des
grafs achterliet, en de eeuwige heerlijkheid, welke hem aan de andere zijde
verbeidde. Dáár lag de man, die God en Zijne heiligen lasterde, en hunne
macht miskende; evenals het beeld van Dagon vóór de ark des Heeren, was hij
nedergevallen; de harde grond dreunde, toen hij en zijn hengst met zijn
wapenrusting en platen nedervielen. Evenals het geluid des vals van een der
reusachtige kolommen, in de uitgestorven steden van het Oosten, door de
eenzame woestijn klinkt, zoo klonk zijn neerlaag over de ijsvelden, en
verkondigde, dat Perrol gevallen, dat de Roode Hand wapenloos, de roode
vederbos ter aarde gebogen was.
Van Schaffelaar velde zijn speer, om den vijand, ofschoon deze roerloos lag,
aan den grond vast te rijgen; om de laatste levensvonk uit dat lichaam te
drijven, hetwelk anders weder vol kracht, en
bezield met vreeselijke wraakzucht, vóór hem verschijnen kon, om
voor eeuwig de hand tot rust te doemen, die zooveel bloeds vergoten had.
Even onverzoenlijk als Perrol, moest ook hij zijn; de schim van Van
Baerbergh scheen hem te gelasten toe te stooten. Hij zocht de plaats reeds
met zijn oog, waar het puntige staal het harnas zou binnendringen, toen
plotseling de twee knapen den aanvoerder naderden, die ofschoon gevallen,
als het ware nog in den zadel zat, en Vidal wierp zich over zijn meester
heen.
Zelfs de moordenaar vindt een getrouwen vriend in zijn hond; hij weigert niet
het brood aan te nemen, of zich te laten streelen door de hand, die met
onschuldig bloed bevlekt is, en als zijne rotgezellen hem verlaten, vindt
hij in hem nog een verdediger. Terwijl al de zwijgende werktuigen zijner
driften als verlamd stonden, omdat hij gevallen was, welke hen met zijn stem
en bevelen moest in beweging brengen, snelde de getrouwe knaap toe, om zijn
leven ten koste van het zijne te verdedigen, | |
| |
zelfs met gevaar
van zich voor een doode op te offeren, wiens bevelen hij zoo dikwerf met
afgrijzen uitgevoerd of overgebracht had.
‘Terug, Vidal!’ riep Van Schaffelaar, die niet meer dan één der beenen, de
helmpluim en een gedeelte van den zwarten rok des aanvoerders zien kon; maar
de knaap scheen zijn vermaning niet te achten. Toen naderde Henri, die te
laat gekomen was, om den aanvoerder te bereiken, om hetzelfde staal, dat
vroeger gedropen had van het bloed des Brits, nu te verven met dat van
Perrol zelven; vol gramschap had hij het korte wapen in de scheede
teruggestooten en zijn zwaard ontbloot. Zonder op de speer acht te geven,
wachtte Vidal hem half liggende, half opgericht, af, en hield hem de scherpe
punt van zijn lang zwaard voor, of sloeg dat van Henri terug. Tevergeefs
liep deze vloekende en stampvoetende om hem heen; evenals een aal bewoog
zich de knaap in alle richtingen, zonder het lichaam van zijn heer bloot te
geven, en men hoorde niets dan het krassen der rustingen, het gemor van
Heintje en het geluid der slagen, die Vidal hem toebracht: Perrol en zijn
paard bewogen zich niet.
Toen riep Van Schaffelaar nog eens: ‘Ter zijde, knaap! of mijn speer zal u
doorrijgen; zijn doodsuur heeft geslagen; hij moet sterven, - terug!’
Heintje staakte zijn aanval en schudde met het hoofd; hij gaf den moed op, om
den knaap van het lichaam zijns meesters te verdrijven. ‘Stoot toe, Heer! en
laat mij dan begaan,’ zeide hij snel en wraakzuchtig; de speer verhief zich,
en naderde toen. Een oogenblik bleef de keus onbepaald; zou de punt tusschen
de ribben of in den geopenden helm dringen? Vidal wantrouwde de rust van
zijn bestoker, zag naar den ruiter, wierp zich meer voorover, omdat het
hoofd van zijn meester niet genoeg gedekt was, en wachtte, zoo het scheen,
gelaten den stoot af; zijn vuist sloot zich vast om de greep van zijn
zwaard. Maar daar zweefde het beeld van Maria tusschen hem en Van
Schaffelaar; zij scheen dezen toe te roepen: ‘Het is Vidal, van wien ik u
verhaalde; zult gij uit verlangen naar het bloed van dat ondier, dat van den
man doen stroomen, die zijn plicht doet, van den eenigen onder hen, die met
uwe bruid begaan was? Zal uw arm een anderen keer, zoo Perrol nog leeft,
minder sterk zijn? Zal de Hemel ook dan niet voor mijn edelen bruidegom
waken? In Gods naam en ter liefde van uwe Maria! schenk den knaap genade.’
Toen rees de speer, en Van Schaffelaar stond gereed zijn knaap terug te
roepen, die nu weder op Vidal wilde aanvallen; maar deze, die den mond nog
niet had kunnen openen, kreeg eindelijk het spraakvermogen terug, en riep
luid: ‘Op! op! mannen van wapenen! - Op! op! voor Perrol!’ en een woest
geschreeuw volgde op zijne woorden; de mannen van wapenen velden hunne
speren, en stortten voorwaarts met al de snelheid hunner hengsten. Van
Schaffelaar sprong met zijn paard terug, terwijl Henri zich in den zadel
wierp. De ruiters met de witte vederbossen antwoordden vol moed, en snelden
toe tot bijstand van hun aanvoerder; maar toen Vidal, de aanvoerder der
Zwarte Bende en diens paard reeds tusschen de Zwarte Ruiters, die hun gelid
geopend hadden, verborgen waren, en Van Schaffelaar met zijn wapenkreet den
zwarten ijzeren drom wilde te gemoet snellen, toen den edelen bruidegom van
Maria niets overbleef dan met de zijnen met roem te sterven, toen verhief de
stem van Vidal zich weder even luid en krachtig; het: ‘Staat, mannen van
wapenen! staat voor Perrol!’ klonk snel en duidelijk, en de Zwarte Ruiters
gehoorzaamden. Verbaasd over de nederlaag van hun aanvoerder, beschouwden
zij met ontzetting den krijgsman, die hem had overwonnen, en een naderende
hoop vijandelijke voetknechten, wier aantal zij door de duisternis niet
konden berekenen, benam hun allen lust, om het gevecht te beginnen.
Weinig tijds nadat heer Jan van Schaffelaar, die nog een oogenblik had stand
gehouden, eerst stapvoets en daarna in den draf, zich met zijne ruiters
verwijderd had, werd de aanvoerder der Zwarte Bende onder zijn paard uit
weggenomen en stadwaarts gebracht, zonder dat hij eenig teeken van leven
gaf. Zwijgend reden de Zwarte Ruiters vóór en achter hun meester; het paard,
dat hij bereden had, volgde het laatst; het liet den kop hangen, en stapte
neerslachtig en bevreesd achter de andere strijdpaarden, die het de schande
schenen te verwijten, welke de bende door zijn schuld had ondergaan; want
zij sloegen met de achterpooten, en wendden kwaadaardig den kop om. Zonder
trompetgeschal trok deze ruiterhoop de voorstad binnen. Vidal reed naast
Rogardo; de aanvoerder lag vóór hen op hunne paarden in zijn pelsrok
gewikkeld, en een kreet van blijdschap ontsnapte aan de borst van den
trouwen knaap, toen hij, terwijl zij de Waardpoort door- | |
| |
reden,
meende te hooren, dat Perrol een zucht loosde, en Rogardo zacht tot hem
zeide: ‘Ik voel zijn hand zich krampachtig bewegen; ik geloof, dat de
ijzeren handschoen het dolkmes zoekt; ik zeg het u Vidal! de aanvoerder zal
nog leven om zich te wreken.’
Wat Jan van Schaffelaar betreft, hij trok door het smeulende en rookende
dorp, en hij beklaagde zich niet, dat hij den knaap gespaard had, maar zag
met leedwezen, hoe het vuur de huizen en het kerkgebouw in de asch legde;
het was weder een nieuw dorp van het bisdom, dat de bondgenooten van heer
David hadden verwoest; de woningen zijner gehoorzame zonen en dienstmannen
waren vernield met die der ongehoorzamen. Eerst aan het einde van het
Gooische Bosch, en nadat de sneeuw, die gevallen was, de boomen, de aarde,
zelfs hem en zijn paard, met een dikke laag bedekt had, stiet hij op zijn
bende, die naar haar kwartier te Hilversum
terugkeerde. Nu vernam hij, dat Frank verdwenen was, zonder dat men wist,
wat er van hem geworden was, of wat hem bewogen had, zoo plotseling de bende
te verlaten, nadat een der gekwetsten hem bericht van den stand des gevechts
gegeven had. Ternedergeslagen door deze tijding, liet Van Schaffelaar de
hand zakken, die de sneeuw van zijne schouderstukken afstreek; hij
bevroedde, wat den onvoorzichtigen vriend had voortgejaagd, en sidderde voor
hem; zijn eenige hoop was bijna, dat hij niet meer leefde om te lijden, als
Perrol niet dood was. Wij weten niet, of de dappere aanvoerder der
Schaffelaars zich nu nog verheugde, dat zijn hand Vidal gespaard had.
Toen de Zwarte Ruiters zich reeds in beweging gesteld hadden, om de plaats,
zoo noodlottig voor hun aanvoerder, te verlaten, zonder dat hunne trompetten
opnieuw de uitdaging bliezen, begon een dichte sneeuw te vallen; het scheen
alsof de natuur, ontevreden dat de zon te langzaam verdween, een ander
middel aangreep, om het tooneel van menschelijke woede en tweedracht aan
elks oog te onttrekken. Voordat de sluier des nachts zich over het veld
verspreidde, wierp de sneeuw een zachte doodwâ over de vijf honderd burgers
van Utrecht, die hunne onvoorzichtigheid en hun moed met den dood geboet
hadden. Wegen en ijsvelden waren bedekt; oud en jong, voorname en geringe
burgers, vriend en vijand lagen dáár onder hetzelfde kleed, waaronder zich
nu en dan nog eenigen oprichtten, die nog leefden; maar langzamerhand legden
ook zij zich neder ter eeuwige ruste; ook hen dekte dan het reine laken,
waarover de nacht weldra een zwart somber kleed spreidde. Rust zacht,
slachtoffers der menschelijke en uwer eigen driften; de vorst zal spoedig
den laatsten uwer van zijn smart verlossen. Bidt! ofschoon uw oog niet meer
hemelwaarts zien kan, zult gij den hemel geopend voor u zien, indien het
berouw uwe ziel van al wat sterfelijk is heeft afgetrokken. Slaapt gerust,
slachtoffers van den strijd tusschen vorst en onderdaan, van burger tegen
burger!
Weldra herinnerde het vurige schijnsel in de verte alleen, dat hier de fakkel
des oorlogs gewoed had, dat hier zoovelen gevallen waren; zelfs de laatste
achterblijver was met zijn buit vertrokken; nu eerst hadden de dooden zelven
rust, en evenwel bewoog zich in het duister een klein licht, dat gestadig
van plaats veranderde, nu eens stil stond en dan zich snel bewoog.
‘Hebt gij hem gevonden, Wolf?’ vroeg iemand, die, op een staf leunende, op
het gehoor af scheen voort te gaan, en toen hij een hond naderde, die hem
door een zacht gebrom scheen te willen roepen, en dezen bezig vond, om de
sneeuw van een helm en een harnas af te krabben, veegde hij met zijne hand
de witte vlokken van het gelaat des verslagenen af. Hij voelde de
natuurlijke warmte, welke misschien door de sneeuw niet | |
| |
geheel
vervlogen was; maar toen hij de lantaren, welke hij in de hand hield, snel
naderbij bracht, begon Wolf reeds kwaad te knorren, en Ralph (want het was
de oude schaapherder, die hier onder de lijken naar zijn voedsterzoon zocht)
riep treurig: ‘Dat is hij niet, Wolf! dat is mijn Frank niet!’ De hond zag
hem aan, en begon heviger te brommen, en de gekwetste man van den ridder
Salazar, die mogelijk door den warmen adem van den hond weder bijkwam, zag
verwonderd en verwezen op; hij herkende dien hond welke hem dreigde bij de
keel te vatten, zoowel als den ouden schaapherder. Tevergeefs trachtte hij
zijn arm op te lichten, of zich om te wentelen: want schrik en verbazing
vertoonden zich op zijn gelaat, dat reeds door den dood bevangen scheen; het
eenige dat hem overbleef, was het half gebroken oog te sluiten. Ralph trok
den hond terug, en zeide: ‘Sterf in vrede, zoo gij kunt,’ en ging met Wolf
verder.
Eenigen tijd later begon de hond opnieuw de aandacht van zijn meester tot
zich te trekken, juist toen deze gereed stond, om weder wat meer naar het
dorp te gaan; met overhaaste schreden naderde de oude den vroolijk
blaffenden hond; maar toen hij bij hem kwam, zag hij noch harnas, noch helm
boven de sneeuw uitsteken, zelfs geen bewijs, dat iemand hier onder de
sneeuw begraven lag, en hij hief ontmoedigd en dreigend den staf op, om den
hond voor zijn domheid te straffen, toen deze met zijn bek een zwaard bij
het gevest oplichtte, op hetwelk hij met de voorpooten gestaan had, na het
opgegraven te hebben, het naar zijn meester sleepte en het voor diens voeten
nederleide.
Ralph nam het op, bezag het bij het licht van de lantaren, en gaf een gil van
vreugde; hij stak het wapen toen snel tusschen een touw, dat zijn wambuis
van schapenvacht dicht hield, trok de muts over zijn voorhoofd, en riep
verheugd: ‘Braaf, Wolf! waar is Frank, Wolf!’ De hond luisterde naar hem,
alsof hij hem verstond, keerde toen terug naar de plaats, waar hij het
zwaard gevonden had, snuffelde daar eenigen tijd, en liep toen snel vooruit;
doch Ralph's stem riep hem gebiedend toe om terug te keeren, en de hond
gehoorzaamde, maar scheen treurig.
Na een eind touw aan den halsband vastgemaakt te hebben, moedigde Ralph Wolf
opnieuw aan om zijn zoeken voort te zetten, en de hond gehoorzaamde vol
drift. Aan het begin van den St. Anthoniedijk, scheen hij besluiteloos welke
richting te volgen; maar spoedig trok hij zijn meester, steeds den neus
langs den grond houdende, naar het dorp Blauwkapel. Enkele keeren stond hij
stil; dan haalde Ralph, die met moeite zijn hond in bedwang kon houden,
weder adem, totdat Wolf het rechte spoor wedergevonden had.
De oude schaapherder verwijderde zich in de sneeuw en de duisternis, evenals
een blindeman, die door zijn hond geleid wordt, en men zag het licht van de
lantaren nog nu en dan in de verte, toen de man van Salazar reeds opnieuw
door het witte doodskleed bedekt was. Wolf zou de watervogels nimmer meer
voor hem in hunne geruste zorgeloosheid storen, en hij zou den ouden Ralph
nimmer meer met zijn zwaard bedreigen; de draad zijns levens was in vreemde
landen afgesneden, terwijl de pees van den kruisboog, die aan zijn zijde
lag, nog gestrekt was, maar door hem niet zou worden losgedrukt.
Het wordt tijd, dat wij den ongelukkigen Frank volgen, om te zien,
of het den ontmenschten Froccard gelukken zal hem in het leven terug te
roepen, ten einde hem een vreeselijken dood te doen sterven, als een
zoenoffer voor de teleurstellingen en onheilen, welke Perrol overkomen
waren. Kon men niet van het koele overleg zijner beulen verwachten, dat
hetgeen na zijn afzijn gebeurd was, nog hunne wreedheid en dorst naar wraak
zou vermeerderen? Neen, zij zouden hem zelfs laten sterven, zonder hem te
zeggen, dat zijn vriend hem gewroken had; dat Perrol met de Roode Hand op
den grond was neergeploft, even snel als hij; dat de groote aanvoerder die
slechts zijn zwaard had behoeven op te lichten en te laten vallen, om hem te
overwinnen, het alleen aan de menschlievendheid van Jan van Schaffelaar en
de trouw van zijn knaap te danken had, dat hij nog leefde.
De ruiters, die hem vervoerden gingen stapvoets tot aan het dorp Blauwkapel; de huizen waren alle gesloten; de
inwoners waren met hunne goederen van waarde naar de stad gevlucht, of
hadden zich in de hooibergen en schuren verborgen. Eenzaam en | |
| |
verlaten stond de kruiskerk met haar blauw leien dak; de blauw
geschilderde deur was gesloten, en de vrees voor den vijand had zelfs den
priester van het altaar doen wijken: menschenvrees zou de heilige
verborgenheden van de mis op dezen plechtigen dag hier niet doen vieren.
De mannen van Perrol sloegen den Blauwkapelschen weg in, die van het dorp
stadwaarts leidde, doch niet voordat zij de deuren van een paar huizen
hadden opengebroken, zoowel om eenige goederen te rooven, als om
levensmiddelen te bemachtigen, en volgden den weg tot aan de
lazarus-wetering, gingen toen links af, en hielden eindelijk stil bij de
overblijfselen van een woning, welke niet alleen onbewoond, maar reeds
vroeger door den vijand scheen in kolen gelegd te zijn. Zij reden de plaats
op, waar voorheen de deel geweest was, zaten af, en zochten een deel van de
woning op, waar een overhangende zoldering of een gedeelte van het dak, dat
nog overgebleven was, eenige beveiliging tegen de koude en den wind aanbood,
bonden hunne paarden vast en legden een vuur aan, waarna Froccard zijne
makkers afzond, om in en om de vernielde woning te zien, of er zich ook
menschen ophielden, die, evenals zij, in dit afgelegen oord een schuilplaats
gezocht hadden.
Hij zelf trok den jongen ruiter, die nog geen teeken van leven gegeven had,
nader bij het vuur, ontdeed hem van zijn helm, en gespte zijn borstharnas
los, voelde toen met zijne vingers over het hoofd van Frank, die nog geen
huivering verried over de hand, welke zijn zwarte haren doorwoelde, nam
vervolgens een kleine flesch van geslagen koper, die aan zijn zadel had
gehangen, en goot een gedeelte van den wijn die er nog in was, in den mond
van den man, aan wiens leven hem zooveel gelegen was. Maar dit, zoowel als
het wrijven der slapen van het hoofd des ongelukkigen, was vruchteloos.
De ruiters keerden nu terug, zonder iets gevonden te hebben dan eenige
stukken hout, welke zij medebrachten, en naast het vuur nederwierpen; toen
ontblootte Froccard, door hen geholpen, den linkerarm van Frank, nam zijn
dolk en opende hem een ader, en het bloed sprong uit den gespierden blanken
arm. Een glans van vergenoegen vertoonde zich op het valsch gelaat van den
gewezen monnik, omdat hij den ongelukkige een zucht hoorde loozen; misschien
zag hij met vreugde het warme bloed, dat zijn dolk had doen vloeien, en
haastte zich daarom het laatgat te sluiten; de ruiter moest niet zonder
krachten voor Perrol gebracht worden, maar sterk en in staat om een
langzamen dood te sterven.
Frank wist niet wat er met hem gebeurd was; hij ontwaakte als uit een langen
slaap, toen zijn bloed vloeide; alle deelen van zijn lichaam schenen te
tintelen, en het was of er een zware last op zijn hoofd drukte; hij
gevoelde, voordat hij de oogen kon openen, dat hij in het leven terugkeerde,
zonder nog te weten, wat hem in dien staat van verdooving gebracht had. Hij
bemerkte, dat hij met zorg behandeld werd, en dankte, nog voordat hij hem
zag, den man, die hem verzorgde: de warmte van het vuur was hem zoo welkom.
Maar hoe veranderde op eens alles, toen hij de oogen opende, en het gelaat
van Froccard gewaar werd, die zijn blik stijf op hem gericht hield. Het
aanschouwen van dit monster riep alles in zijn geheugen terug; hij voelde
nog den slag van het groote slagzwaard; het was alsof het nog op zijn hoofd
drukte, en zonder dat hij wist, wat hem te wachten stond, scheen hij er iets
van te vermoeden. De zorg om hem opnieuw te doen leven, door een Froccard
aangewend, en in dit eenzame oord, zeide hem genoeg, en zonder een woord te
uiten, sloot hij, onder het loozen van een bitteren zucht, de oogen weder.
Froccard was nu gerust; hij wist, dat de ruiter niet sterven kon, zonder dat
hij het wilde, en gelastte aan zijne makkers hem de handen en voeten te
binden. Terwijl de vriend van Van Schaffelaar op eenigen afstand van het
vuur lag, plaatsten de drie ruiters zich daar omheen. De avond begon wel
reeds te vallen, maar Froccard begreep, nog niet naar de stad te moeten
gaan, en deelde aan zijne makkers, wier inborst hij kende, een plan mede,
dat hij ontworpen had, en dat hun een goede som gelds zou opleveren. Na
eenige tegenwerpingen, vooral daar geen hunner de uitvoering op zich wilde
nemen, stemden zij er in toe; te meer daar Froccard tot hunne verwondering
bewilligde, om zelf dien last en dat gevaar op zich te nemen.
Men zou namelijk Frank voorstellen, hem te laten ontsnappen tegen een goeden
losprijs, welke van te voren moest betaald worden, en hem het verzoek, om
deze som voor zijn verlossing te betalen, met zijn teeken laten
bekrachtigen.
Frank was te veel in zijne gedachten verdiept, om iets van hun gesprek te
hooren, al had hij de vreemde taal gekend, welke zij gebruikten; hij had een
poging aangewend, om zijn vrijheid terug te krijgen, toen zijne krachten
teruggekeerd waren; maar zijne | |
| |
bewakers hadden goede voorzorgen
genomen; de koorden van zijne handen of voeten waren niet los te rukken.
Gelaten gaf hij zich dus aan zijn noodlot over; de gedachte dat Maria in
veiligheid was, en dat hij haar gered had, maakte hem ongevoelig voor het
gevaar, dat hem boven het hoofd hing; zij verplaatste hem weder met haar op
den eenzamen weg en op het voortrennende paard.
Froccard stoorde hem in deze gedachten van het verledene; toen hij de oogen
opende, zat deze naast hem, en herinnerde hem, dat hij in handen van Perrol
gevallen was; hij schetste hem met de verschrikkelijkste kleuren van het lot
af, dat hem te wachten stond; hetgeen hij verhaalde was uit zijn mond zóó
natuurlijk, dat Frank door een huivering bevangen werd. Froccard merkte
grimlachende op, hoe alleen de beschrijving reeds den ruiter in de ziel
greep; wat zou het dan zijn, als het oogenblik van het lijden daar zou
wezen! Hij ging dus, vol vertrouwen op zijne vreeselijke
overredingsmiddelen, voort, met aan Frank te beduiden, dat zij gemakkelijk
konden voorwenden, dat hij door eenige vijandelijke ruiters verlost was, en
stelde hem voor, een geschrift te teekenen, waarbij aan Van Schaffelaar of
de jonkvrouw Van Rijn dringend verzocht werd het losgeld te betalen, ten
einde hierdoor aan den vreeselijken dood te ontkomen.
Toen de valschaard zweeg, zag hij met genoegen, dat de jonkman zich bedacht;
hij twijfelde geen oogenblik, of deze zou zich laten misleiden; hij
verheugde zich reeds met de teleurstelling van den ruiter, die, nadat de
losprijs was uitbetaald, evenwel stadwaarts gesleept zou worden; hij had
hem, Froccard, eens bedrogen, door Maria te verlossen, en nu wilde hij hem
den angst betaald zetten, welke hem in dien nacht, toen hij
door Perrol ondervraagd werd, gefolterd had. De krachten, die
opnieuw het jeugdige lichaam van Frank gesterkt hadden, moesten hem den
dood, vooral zooals hem die was voorgesteld, vreeselijk doen voorkomen; hij
was immers nog zoo jong! zou hij nu reeds voor altijd de wereld moeten
verlaten? zou hij nimmer de lentebloemen meer op de velden zien ontluiken,
nimmer Van Schaffelaar of Maria wederzien, Maria, die hij beminde, die zoo
vriendelijk jegens hem was, en den ouden Ralph, die hem als een vader
liefhad? O! dat was vreeselijk! nog slechts éénmaal Perrol zien, en dat niet
vrij en gewapend, om opnieuw zijne krachten te beproeven, maar gekneveld en
overgegeven aan de spotternijen zijner beulen! Maar behoorde Maria niet aan
een ander? was zij niet de bruid van zijn weldoener? wat bleef hem op de
aarde nog te hopen over? Zou hij terugtreden, hij, die zoo dikwijls den dood
had aangeroepen, omdat die nu in al zijn afzichtelijkheid vóór hem
verscheen? Zou hij zijn vriend, wiens bruid hij beminde, of de jonkvrouw,
die hij misleid had, geld afbedelen, om zijn leven te redden? Wie was hij?
wie verloor iets bij den dood van den gewezen herdersjongen? had hij den
ouden Ralph toch niet reeds verlaten? Zou de oude man minder gelukkig zijn,
omdat hij niet meer bezorgd voor hem behoefde te wezen? Moest hij zich zelfs
voor den ellendeling niet schamen, die hem het voorstel deed? Zou hij ten
koste van een ander zijn leven rekken, dat hij zelf niet had weten te
verdedigen? zou hij de gevolgen van zijn nederlaag op eens anders schouders
laden? Neen! dat wilde hij niet; daarom antwoordde hij kortaf, toen Froccard
hem nog eens vroeg wat hij besloot: ‘Ik teeken niets! handel met mij, zooals
uw gevloekte meester bevolen heeft: ik vrees hem niet.’
Nog eens schilderde Froccard hem af, wat hem in Utrecht zou wachten, en
eindigde, terwijl hij zijn dolk schudde, met hem valsch lachende te vragen,
hoe hij dit alles zou doorstaan, daar een enkele slag hem reeds, gewapend
zooals hij was, had nedergeveld.
Toen richtte Frank het hoofd op, en zeide bedaard en ernstig: ‘Gij hebt
gelijk, ellendeling! een enkele slag heeft mij nedergeveld: maar ofschoon ik
niet overwonnen heb, zoo zal ik bewijzen, dat ik den folterdood met moed zal
ondergaan; en ik tart u en Perrol met de Roode Hand, een enkel verzoek om
genade aan mijn mond af te persen, die zich niet zal openen dan om hem te
vervloeken en te trotseeren. Wat u betreft, handlanger zijner wraak! gij
zijt te verachtelijk in mijn oog, om mijn toorn op te wekken; laat mij met
rust, verloopen monnik!’ Dit zeggende, keerde hij zich om, ten einde den man
niet meer te zien, die naast hem op de knieën lag.
| |
| |
Een oogenblik stond Froccard als verpletterd; hij zag, dat Frank een vast
besluit genomen had. ‘Ha!’ riep hij daarna, vreeselijk lachende, ‘gij
vergeet, dat ik wel kans zou zien uwe teekening te verwerven, indien zij mij
dienen kon; de punt van dezen dolk heeft reeds zooveel stijfkoppige zotten
voor mijn wil doen buigen; later zult gij aan dit oogenblik denken; gij weet
nog niet, hoe ik mij kan wreken.’
Hierna trad hij naar het vuur terug, en zeide tot de ruiters: ‘De verdoemde
zot wil niet; maar wij behoeven zijn toestemming niet, om zijn aanvoerder
eenige vederen uit te plukken. Ik heb eens zijn handteekening zien staan
onder een trouwbelofte, ha! ha! en het zou wel ongelukkig zijn, dat ik er
niet genoeg van onthouden had, om haar op dit stuk papier te zetten, zoodat
de duivel zelf er zich door zou laten misleiden.’ Hij haalde
schrijfgereedschap te voorschijn uit de beurs of tasch, die aan zijn
dolkriem hing, begon te schrijven, en las hun eenige oogenblikken later den
brief voor: deze luidde aldus:
‘Den edelen, dapperen en gestrengen Heer Jan van Schaffelaar,
Bendehoofd in dienst van den eerwaarden Vader in Gode, Heer David van
Bourgondië! de vrede zij met u!
Om reden het den Heere behaagd heeft, uw ruiter Frank te stellen in de macht
van Messire Perrol, bij u bekend, welke, helaas! bedacht is hem te
behandelen naar de inspraak zijner driften, meer dan naar de inspraak van
een vroom gemoed, gelijk de man, die u spreekt dit zeggen zal, zoo is het,
dat wij, zonderling genegen, om uw vriend te redden, en door ingeving van
den heiligen apostel St. Andreas u dezen toezenden, om te dienen tot
getuigenis van waarheid, dat de man, die u spreekt, en twee anderen genegen
zijn, hem vrij en frank te laten gaan tegen een losprijs, welken gij met hem
zult overeenkomen en terstond betalen. De man van de Zwarte Bende neemt tot
meerder bewijs den misericordium en den handschoen van uw
vriend mede; het zal den brenger geloof doen schenken, die zich heeft laten
vermurwen door mijne woorden, en die veilig komen en gaan zal met dezen
brief, welken wij schrijven, in de hoop, dat de heilige apostel uw hart zal
besturen om uw vriend te redden, die op u vertrouwende, zijn teeken naast
het mijne gesteld heeft.
Geschreven in den avond van St. Stevens-dag.
Andries, Broeder in de Regulieren.’
‘Naast zijn naam,’ vervolgde Froccard lachende, ‘zal ik nu het teeken van den
verstokte zetten, dien gij niet uit het oog moet verliezen; helpt mij nu dat
harnas afleggen, en de boerenkleederen aandoen, ha! ik verheug mij, hoe ik
dien domoor bij den neus zal leiden. Eens, toen wij van Naarden aftrokken,
heb ik den menschlievenden gek leeren kennen: een kind zou hem kunnen
aanraken, zonder dat hij zich verroerde, en ik zal bij hem even veilig zijn,
vooral met den brief, als in ons kwartier. Wacht mij hier, en gij zult mij
met de gevulde beurs zien wederkeeren.’
Dit zeggende, trok hij het laatste kleedingstuk aan, gespte den riem toe,
waaraan zijn zwaard hing, stak den handschoen en den dolk van Frank bij
zich, nam nog een teug uit de bierkan, die bij het vuur stond, zette zich in
den zadel, en verliet zijne makkers, die, toen hij vertrokken was, elkander
hunne verwondering te kennen gaven, over hetgeen hij ging verrichten. Om het
ongenoegen van Perrol over hun late komst in de stad te ontgaan, kon men
voorwenden, dat men uit vrees voor den vijand zich had moeten verbergen, of
zeggen, dat de toestand van den gevangene gevorderd had, hem een ader te
openen en een vuur aan te leggen; maar zij konden zich niet begrijpen, hoe
Froccard, die de grootste, ja! de eenige lafaard der bende was, den moed
had, zijn hals in het vijandelijke leger te wagen. Zij wisten niet, dat de
gewezen monnik, door geld en bedriegzucht gedreven, vast vertrouwde op zijn
listigheid, terwijl zij alleen op hun moed en hunne krachten steunden. Hij
had genoeg van heer Jan van Schaffelaar gehoord en gezien, om hem naar
waarde te beoordeelen; de sluwe booswicht had tot in het hart van den braven
edelman gezien; hij wist, dat men hem met geen vinger zou aanraken; dat deze
hem, ware het nood, zelfs zou beschermen, alleen om het lot van den vriend
niet te verslimmeren; maar deze inborst, waarop de ellendeling vertrouwde,
deed hem den braven man met verachting beschouwen, en hem beklagen om zijn
onnoozelheid.
| |
| |
Een der ruiters toonde zelfs zijn bevreesdheid, dat Froccard hen en den
gevangene mogelijk aan den vijand zou verkoopen; hij was immers tot alles in
staat. Was het daarom niet raadzamer den gevangene stadwaarts te voeren, en
Froccard met den losprijs te laten volgen? De andere daarentegen, ofschoon
zelf de mogelijkheid beseffende van hetgeen zijn makker vreesde, ried het
af, dewijl zij zich alsdan voor altijd den haar van Froccard op den hals
zouden halen, die door zijn listigheid, ofschoon Perrol zelf hem niet lijden
mocht, reeds zoolang bij de Zwarte Bende geweest was. Evenwel gebruikten zij
de voorzorg, om Frank wat dichter bij het vuur te leggen, en met den rok van
Froccard te bedekken, waarvoor zij hem verzochten hun leven en hunne
vrijheid te sparen, indien hij ontzet werd. Het bevreemdde den vriend van
Van Schaffelaar; maar hij beloofde het hun, en dankte hen voor hunne
verzorging, zonder dat hij een poging aanwendde, om hen om te koopen: hij
was reeds geheel voorbereid om te sterven.
Reeds geruimen tijd was Froccard vermomd vertrokken; en ofschoon zij wisten,
dat hij nog in lang niet terug kon komen, viel de tijd den ruiters lang in
de eenzaam gelegen en verwoeste woning. Zij zaten ter wederzijde van het
vuur, dat onder het overblijfsel van het dak was aangelegd; hunne wapens en
helmen lagen aan hunne zijde, en zij hadden lederen mutsen opgezet. De rook
steeg met dichte wolken tot aan de zoldering op, en trok dan naar buiten.
Frank lag een eind weegs van het vuur; meer achterwaarts stonden de paarden.
De sneeuw, die sinds eenigen tijd viel, en waarvoor zij en de paarden
beveiligd waren, hoopte zich gestadig een eind weegs van hen af op, zonder
dat het vallen der
witte vlokken eenig gerucht veroorzaakte. Aan de buitenzijde was
de grond wit, zoover hij door het vuur verlicht werd; achter onder het
afdak, waar de paarden stonden, was het duister.
‘De kan is leeg,’ zeide de eene ruiter gemelijk, toen hij die weder
nederzette, ‘en evenwel zij is nog zwaar - ik zou er, voor den duivel! niet
gaarne van den een of anderen lompen boer een slag mede krijgen. Bastiaan!
hoort gij daar buiten niets kraken?’
‘Het zal een steen wezen, die valt, of een stuk hout, dat de sneeuw niet
dragen kan,’ antwoordde deze. ‘Ik weet of de duivel wijn tapt; ha! ha!
anders zou ik hem aanroepen om de kan met ouden wijn te vullen.’
‘Zie, daar dacht ik, dat de ruiter den zwarten rok oplichtte en zich bewoog,’
zeide zijn makker. ‘De Satan tapt geen wijn, Bastiaan!’
Op ditzelfde oogenblik sprong iets zwarts, dat zij niet onderscheiden konden,
over Frank heen en bleef vóór het vuur staan. Het scheen niet anders dan een
groote, ruige, zwarte hond te zijn; maar zijn plotselinge verschijning gaf
hem iets duivelsch. Hij likte zijn bek met bloedroode tong, en zag dan den
eenen, dan den anderen, scherp aan met zijn flonkerend oog, dat hen scheen
te dreigen. Was het satan of een zijner afgezanten, die hier in dit verlaten
gebouw vóór hen verscheen, om aan hun verlangen te voldoen; of was het
slechts een hond, dien de koude en de honger, gedurende den winternacht,
door het veld deden zwerven?
Maar ziet, daar veranderde hij de richting van zijn oog, voordat zij elkander
hunne gevoelens konden openbaren; hij scheen nu in de vlam, of door deze in
den rook heen te zien. Werktuigelijk draaiden ook zij het hoofd om, maar wie
beschrijft hun schrik, toen zij een hooge ruige gedaante, tegenover den
hond, tusschen hen zagen staan! Hij leunde op een staf, en uit zijn borst
kwam een helder licht te voorschijn; het scheen onder zijn harige huid te
branden; een ontbloot zwaard hing aan zijn zijde, en tegen zijne ruige
beenen. Twee grauwe en bliksemende oogen waren op hen gericht; een doodsche
stilte bleef er heerschen, en geen twijfel bleef hun over, of het was satan
zelf.
Maar nauwelijks hadden zij den tijd gehad om den hond te zien springen en de
wilde | |
| |
gedaante te beschouwen, of deze lichtte met de snelheid
des bliksems zijn staf op en riep: ‘Pak aan, Wolf!’ en de ijzeren schop, die
aan den staf zat, daalde met kracht op de lederen muts van een der ruiters
neder. De andere, die door het geluid van de menschelijke stem zijn
tegenwoordigheid van geest teruggekregen had, schreeuwde: ‘Vat den hond aan,
Bastiaan!’ en trachtte zelfs den trouwen vriend van Ralph, die hem op den
rug had geworpen van zijn keel af te houden. De verwoedheid van den hond was
zoo groot, dat hij hem met moeite weerstand bood, en geen tijd had om den
dolk te trekken; maar toen daalde de ijzeren schop ook twee malen op zijn
hoofd neder, en hij bleef roerloos liggen; zijn makker Bastiaan, die weder
was bijgekomen, toen hij geroepen werd, en zich zocht op te richten, viel
opnieuw in zwijm, toen de onverbiddelijke staf van den schaapherder nog eens
zijn schedel had getroffen.
‘Pas op, Wolf!’ zeide Ralph toen bedaard, en trad snel naar den jonkman, die
nog niet wist, dat hij gered was; wien het misschien moeite kostte, den last
van het leven en zijne genoegens, waarvan hij afstand gedaan had, weder op
zich te nemen; en de hond bleef als getrouwe wachter bij het vuur. Met de
stiptste aandacht zag hij naar de twee mannen, die daar ternederlagen, en
zou bij de minste beweging, welke hij gewaar geworden was, op hen
toegesprongen zijn; maar zij verroerden zich niet.
‘Zijt gij het weder, die mij komt redden, vader!’ zeide Frank aangedaan, toen
de oude man, zonder iets te zeggen, den rok van Froccard van hem afgenomen
en de touwen losgesneden had.
‘Ja, Frank!’ antwoordde de schaapherder bedaard; ‘over den nacht, koude en de
sneeuw beklaag ik mij niet, ofschoon ik oud ben, maar over u beklaag ik mij.
Wat hebt gij weder verricht?’
‘Ik heb het zwaard getrokken en mij laten overwinnen,’ riep Frank somber. ‘Ik
ben gevallen zonder eer; waarom wilt gij mijn lot veranderen? Waarom moet ik
leven, Ralph! met schande leven, daar ik toch eenmaal sterven moet? en ik
was bereid...’
‘Kind!’ zeide Ralph, treurig het hoofd schuddende, terwijl hij hem aanvatte
en hem hielp opstaan; ‘hebt gij mij daarom verlaten? Was de gemeene
herdersjongen niet gelukkiger dan de vriend van den edelman? Is er geen
middelweg voor u meer? Moet gij vermoorden of u zelven aan den dood prijs
geven? Kunt gij, krijgslieden, niet leven zonder bloed? - Frank! heb ik het
u niet gezegd?...’
‘Ja, vader! doch het is nu te laat,’ zeide Frank; maar toen de oude den arm
liet zakken, legde hij zijn hand op den schouder van den schaapherder, en
zeide langzaam: ‘Ik zal trachten te leven; uwe zorgen zullen niet tevergeefs
geweest zijn; doch ik verdien die niet. Maar zijt gij alleen gekomen,
vader?’ vroeg Frank snel.
‘Ja, met Wolf!’ antwoordde deze. ‘Daar bij het vuur liggen uwe bewakers.’
Toen zeide hem Frank, dat er drie geweest waren; misschien was Froccard
stadwaarts of naar het leger gereden, dat wist hij niet; want hij had hem
zelfs niet eens hooren vertrekken; de wapenrusting, die op den grond lag,
bewees echter dat hij zich van de zijne ontdaan had. Geen tijd werd er nu
verzuimd, om de paarden te voorschijn te halen; tevergeefs trachtte Frank
Ralph over te halen om er een te bestijgen, waarna zij zich van de speren en
andere wapenen der ruiters meester maakten; hetgeen hij vrijwaarde voor alle
vervolging, zonder de mannen af te maken, die wel onbeweeglijk lagen, doch
evenwel weder konden bijkomen.
Op eenigen afstand van de woning, wierpen zij de wapenen in alle richtingen
weg, wel wetende, dat zij bij nacht in de sneeuw niet zouden terug te vinden
zijn. Hierop nam Frank afscheid van Ralph, dankte hem nogmaals en de tranen
kwamen hem in de oogen, toen de oude man hem in zijne armen sloot.
‘Het is wel, arme jongen!’ zeide hij vriendelijk; ‘maar spoed u nu voort!
bekommer u niet over mij; ik zal aan den Steenweg wel een onderkomen vinden.
Rijd niet te hard en ziehier uw zwaard terug; gij zult dus niet zonder dat
terugkeeren.’
Toen steeg Frank, die zijn helm weder opgezet had, met moeite te paard, en
zeide: ‘Goedennacht, vader! de Hemel zij met u!’ en verwijderde zich met de
twee losse paarden. De schaapherder zag hem na, terwijl hij op zijn staf
leunde, veegde met den ruigen handschoen, die zijn hand bedekte, zich de
vochtige oogen af, en mompelde iets binnensmonds. Een schel gefluit klonk nu
om de vervallen woning; Wolf, die nog op zijn bevel bij het vuur de wacht
had gehouden, verscheen bijna oogenblikkelijk aan zijne zijde, en liep naar
den Blauwkapelschen weg, steeds de lucht van het paard van Frank volgende;
| |
| |
maar zijn meester riep hem, en nadat de hond en de man nog
een blik op de woning geworpen, en nog een tijdlang geluisterd hadden,
volgden zij de Lazarus-wetering in een tegenovergestelde richting als Frank.
Toen Froccard terugkeerde, liet hij de geldstukken in de beurs klinken, en
riep spottend: ‘Daar ben ik reeds terug; had hij meer gehad, de druiloor,
hij zou meer gegeven hebben; hij zeide wel, dat Messire Perrol mogelijk niet
in staat zou zijn om hem kwaad te doen, en vertrouwde op den bijstand van
St. Maarten, doch niet genoeg om mijn voorslag te weigeren. - Maar voor den
duivel, wat scheelt u toch? verdient gij het geld niet gemakkelijk genoeg?
Ik en mijn paard hebben alleen moeite en het gevaar gehad.’
De ruiters, die de eene na den andere van de verdooving waren
bekomen, waren slechts gebleven, omdat zij zonder hunne paarden, hunne
wapens en den gevangene niet in de stad durfden komen. Er was hun niets
overgebleven dan Froccard af te wachten, in de hoop dat hij een middel zou
weten uit te denken, om hen voor strenge straf te beveiligen. Zij ontvingen
hem norsch en zonder vreugde; zelfs het geld scheen geen invloed meer te
hebben op hun gemoed; zij verhaalden alles wat er gebeurd was. Hevig
verschrikte de booswicht, toen hij het voorwerp van zijn haat niet meer
vond; ook hij sidderde op het denkbeeld, van weder aan Perrol rekenschap te
moeten geven van een aan zijn waakzaamheid toevertrouwden gevangene. Hij
dacht er aan te vluchten, en zijne makkers aan te raden, tot den vijand over
te loopen; maar dan moest hij den schat, dien hij met zooveel zorg vergaard
had, achterlaten. De eene ruiter klaagde, de andere morde; beiden
beschuldigden hem de oorzaak van het ongeval te zijn geweest, en dreigden,
hem bij Perrol aan te klagen. Bleeker dan ooit werd het gelaat van den
booswicht; zijne oogen rolden verwilderd door zijn hoofd, en op de vraag,
waarom zij den moed niet gehad hadden den vluchtende te vervolgen, gaf
Bastiaan hem met drift ten antwoord: ‘Den moed, Froccard! durft gij aan
onzen moed twijfelen? bij den satan! wij lagen ternedergeslagen, voordat wij
het wisten, en naderhand was het te laat; en dan in den nacht, voor den
duivel! Vergeet gij, dat zij ons van zwaard en speer, en zelfs van onze
dolkmessen beroofd hebben?’
‘Ha! dat is ook waar, Bastiaan!’ zeide Froccard langzaam, en een duivelsche
inval scheen zijn gelaat eene vreeselijke rust te schenken. ‘Zoo waar als ik
Froccard ben, makkers! ik weet iets dat ons redden zal; maar verdeelen wij
eerst het geld, en zoo gij tegen mijn voorstel het minst hebt in te brengen,
dan kunt gij mij knevelen en zoo voor den aanvoerder brengen; ik neem alles
op mij.’ De gerustheid, waarmede hij dat zeide, en het gezicht van het geld,
dat hij tusschen hen beiden op een doek uitspreidde, stelden hen voor het
oogenblik tevreden.
Hij verdeelde het in drie deelen, zonder dat zij beiden zich over hun deel te
beklagen hadden, stond vervolgens op, trok zijn wapenrusting wederom aan, en
zeide toen vroolijk, doch gedwongen lachende: ‘Gij ziet, dat ik het meeste
niet begeer; beziet de goudstukken eens; zij zijn nog geheel nieuw; maar nu
moet ik u ook den wijn laten proeven, dien ik heb medegebracht, bij mijn
ziel! ik liet het beste nog aan den zadel hangen,’ en hij haalde in het
heengaan voorzichtig zijn zwaard uit de scheede.
Het was reeds laat, toen Froccard alléén in Utrecht bij de Zwarte Bende
aankwam; met innerlijke vreugde vernam hij de neerlaag, die Perrol geleden,
en van welke Van Schaffelaar hem niets gezegd had. Het bericht, dat de
meesters uit de stad, die Perrol bezocht hadden, omdat de heelmeester van de
Zwarte Bende in Eemnes was omgekomen, | |
| |
hoop gaven op zijn behoud, matigde Froccard's blijdschap; evenwel was het
voor hem veel waard, dat de aanvoerder niet in staat was, hem dadelijk
rekenschap te vragen van hetgeen er voorgevallen was.
Hij deed aan Vidal verslag van het gebeurde, beschreef hem de woning, waar
hij uit zorg voor den gevangene had moeten blijven, en waar zij onverhoeds
overvallen waren door de ruiters, zoo hij zeide, van heer Jan van
Schaffelaar. Hij was zoo verstandig, om alleen te zeggen, dat hij nauwelijks
den tijd gehad had, om de vlucht te nemen, zonder hoog op te geven van zijn
dappere tegenweer; hij had zijne makkers zien vallen, terwijl hij wegreed,
en zich met moeite gered. De vermoeidheid van zijn paard, en de houwen die
op zijn helm zichtbaar waren, lieten niet twijfelen aan hetgeen hij zeide;
en toen de brave knaap, die innerlijk verheugd was over de redding van
Frank, hem deed opmerken, dat zijn borstharnas van voren geschaafd en gebult
was, alsof er een gebakken steen op geslagen was, antwoordde Froccard, dat
de schaapherder, die hen vergezelde, hem een steen tegen de borst had
geslingerd.
Den volgenden morgen liet Vidal de twee ruiters begraven, en hunne
wapenrustingen die de vijand scheen achtergelaten te hebben, medenemen. Het
hoofd van beiden was gekloofd; de eene lag bij het vuur, dat uitgegaan was,
de andere een weinig verder: eene gebroken kan lag naast hem, waarvan het
oor nog door zijn verstijfden vinger werd vastgeklemd.
|
|