| |
| |
| |
| |
VIII. De minnedrank.
't Geldt u, Maria, teedre duif!
Die, rein gelijk een heldre bronne,
Geen havik in de takken ducht,
En wiegelt in het licht der zonne.
Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis.
En dronk uit den beker zoo listig bereid. -
DE aanvoerder der Zwarte Bende reed met zijne ruiters den
volgenden morgen door de Kamppoort Amersfoort binnen, en men kon aan hen
geen ander overblijfsel meer zien van het noodweer, waarin zij gedurende den
nacht op de heide en in de bosschen hadden rondgezworven, dan dat de roode
veder, die op Perrol's helmkam stond, er verflenst bij neder hing, en de
paarden tot aan den buik met slijk bedekt waren; hetgeen niemand
verwonderde, die met den staat der wegen om de stad bekend was.
De eerste ontmoeting, welke Perrol had, die zijne ruiters bij het inkomen der
stad had verlaten, en alleen door Vidal gevolgd, door den Kamp reed, was,
dat hij, juist toen hij door de binnenpoort wilde rijden, Froccard gewaar
werd, die hem te gemoet trad.
‘Waar komt gij vandaan, kerel?’ riep hij, zijn paard stil houdende.
Deze boog zich en antwoordde: ‘Van waar, Messire? uit de handen van den heer
Van Schaffelaar, die mij naar Wijk dacht te sleepen
en reeds zoo wat van de galg mompelde.’
‘Ha! ik vermoedde het al,’ zeide Perrol; ‘hij was het dus, die den weg
tusschen Naarden en deze plaats bezet hield.’
‘En wie anders, Messire?’ riep Froccard; ‘hij verheugde zich, dat hij u in uw
voornemen kon dwarsboomen, hetgeen hij niet zou zijn te weten gekomen, als
al uwe ruiters zoo goed gezwegen hadden als ik.’
‘Zoo goed gezwegen, lafaard!’ grauwde Perrol hem toe, ‘is het, omdat zij mij
verraden hebben, dat hun harnas was gebroken, en zij met de wapens in de
vuist gevallen zijn? Of heeft hij alleen den verrader de galg waardig
gekeurd, verloopen monnik?’
‘Messire?’ zeide Froccard, terwijl zijn gelaat doodelijk bleek werd. ‘Van
Schaffelaar wilde zich over mijn stilzwijgen wreken; maar hij is zoo
onnoozel geweest mij te laten ontsnappen. Zou ik teruggekomen zijn, indien
ik mijn plicht verzaakt had?’
‘Gij voelt den strop reeds, Froccard!’ lachte Perrol schamper: ‘want uw
aangezicht neemt reeds de kleur van een gehangene aan. Ha! waarom is Van
Schaffelaar zoo dom geweest? Maar hij wist zeker niet, dat gij de pij
gedragen hebt.’
Nu kwam het hem in de gedachten, dat hij zelf zich door Slimmen Jasper en den
ouden Ralph had laten bedriegen, en zonder verder iets te zeggen of een blik
op den Zwarten Ruiter te werpen reed hij door de poort.
Hij stapte voor de deur van de Vergulde Helm af, wierp
Vidal den teugel toe, en trad voorbij Griet in het huis. Hij bekommerde zich
niet om de oude vrouw, die hem iets wilde zeggen, en naar de straat gesneld
was, toen zij de paarden hoorde. Perrol stond echter plotseling stil en
stampte met den voet; want boven eenige stemmen, die | |
| |
zich in
het huisvertrek lieten hooren, herkende hij de stem van iemand, die vroolijk
zong.
‘Hij beslaat ors, telle en sommier,
Zeer vlug en zeer sterk, naar elks manier,
Maakt goede teestieren en sporen met zwier,
En steekplaten voor jouste, en voor tornier,
Tik, rik, gaat de moker, tik, rikker de tik,
Zoekt gij meester Wouter den smid? die ben ik.’
‘Het is de meester, die zingt, Heer!’ riep Griet, die dacht, dat hij de stem
van den smid niet herkende.
‘Per moio! is die al teruggekomen?’ zeide Perrol, nog eens
met den voet stampende, en Griet, die verwonderd het gedrag van den
ruiteraanvoerder aanzag, ofschoon zij hem niet goed kon verstaan, vroeg:
‘He! Heer! zijt gij niet verblijd, dat de meester los is?’
‘Zeer zeker, oude!’ antwoordde Perrol luid, doch bedaard; ‘maar ik had
gehoopt zelf hem te bevrijden, en het spijt mij, dat een ander mij vóór
geweest is.’ Hierop trad hij de gang in en het vertrek binnen, waar hij den
meester tusschen moeder en dochter vóór het vuur zag zitten, bezig met een
vuurtang op den haardsteen te slaan, alsof hij wilde onderzoeken of de lange
rust zijn arm niet verlamd had. Met ongeveinsde hartelijkheid ontving
meester Wouter zijn gast, en bedankte dezen voor de valsche gelukwenschen
over zijne verlossing. Perrol vond Martha zoo opgeruimd en Maria zoo
vroolijk, dat zij beiden zijn tegenwoordigheid bijna niet gewaar werden; de
meester riep ze echter tot haar plicht terug, en Perrol wenschte nu ook de
vrouw en dochter geluk met de bevrijding van den huisvader. Nooit had hij
Maria nog zoo schoon gezien; nooit was haar lief gelaat, door de vreugde als
bezield, hem zoo bekoorlijk voorgekomen; het geluk haar vader weder te zien,
hem naast hare moeder te zien zitten, hem te kunnen kussen, vervulde haar
hart zoo geheel met vreugde en dankbaarheid voor den Heere Jezus en zijne
Heilige Moeder, die hare vurige bede verhoord hadden, dat hij verwonderd
was, dat het lieve, onschuldige kind, hetwelk in den laatsten tijd meestal
treurig was geweest, voor zooveel geestdrift vatbaar was. Hij beschouwde die
blonde lokken, van welke er een den vorigen nacht in de Hunnen-schans in den
pot van de heks gekookt had, en beklaagde zich over de ongemakken niet meer,
die hij had uitgestaan. Nooit had de wraak zich genoeglijker en meer
overeenkomstig met zijne driften aangeboden, en zoo hem al de vrees eens
bekroop, dat het zelfs de macht van de heks te boven kon gaan een minnedrank
te bereiden, zooals hij dien verlangde, zoo vertrouwde hij echter, dat de
drank, dien hij nu bezat, kracht genoeg zou hebben, om Maria, al ware het
dan ook maar voor weinige oogenblikken, vol liefde in zijne armen te voeren.
Ook de pater van het St. Aagten-klooster vermeerderde weldra het aantal der
om het vuur vereenigde huisgenooten, en bejegende Perrol met veel
onderscheiding, die, hetzij hij de waarheid zeide, of dat zijn boos hart,
zelfs in schijn, aan de vreugde van het vereenigde huisgezin geen deel kon
nemen, nu opstond en tot den smid zeide:
‘Nu meester! moet gij mij toestaan te vertrekken; ik ben vermoeid en heb nog
iets te doen; ook begrijp ik, dat gij, na zulk een lange afwezigheid gaarne
eens met uwe vrouw en dochter alleen zult willen zijn, waarbij de
tegenwoordigheid van dezen waardigen vader niet hinderen zal, zooals die van
een krijgsman doen zou.’
‘O! neen, Messire!’ riep Wouter vroolijk. ‘Kom, Martha! loop eens schielijk
naar den kelder; bij St. Eloy! Messire! ik vergat u een frisschen
morgendronk toe te brengen; blijf dus.’
Maar Perrol hield Martha bij den arm tegen en zeide lachende: ‘Blijf, bid ik
u, beste huisvrouw! - en weerhoud mij niet, meester! doch hedenavond beloof
ik bij u te komen, om den wijn met u te proeven, en met den beker in de hand
op uwe bevrijding te drinken. Tot hedenavond dan, meester!’ Hierop keerde
hij zich tot den pater, nam afscheid van hem, en verliet, de vrouwen
vriendelijk groetende, het vertrek.
Met genoegen zag de smid, hoe zelfs de pater jegens Perrol zeer voorkomend
was; zijne vrouw betoonde zich zeer voldaan over zijn gedrag, zelfs Maria
prees hem, en legde de gebreken, welke zij in hem meende ontdekt te hebben,
niet bloot; zij verborg die vol goedheid, terwijl hij, die den helschen
drank bij zich droeg, welke haar van hare | |
| |
onschuld moest
berooven, op zijn kamer zat, en koelbloedig haar ongeluk en hare vernedering
overdacht en beraamde.
Denzelfden avond vertoonde zich Perrol volgens zijn belofte aan den haard van
den smid, en meester Wouter wachtte hem met den wijn.
‘Goeden avond, Messire!’ riep hij, toen Perrol binnentrad. ‘Ik wacht u reeds,
en had ook den pater gevraagd; maar die beste heer is reeds zoo hoog
bejaard. Nu, wij verliezen niet veel aan hem; want hij drinkt als een muis.’
‘Dat heb ik ook reeds bemerkt,’ antwoordde Perrol vroolijk, terwijl hij de
vrouwen met de hand groette; ‘maar, bij mijnheer St. George! ik heb wel
geestelijke heeren gekend, die ik voor broeders van den Tempel zou aangezien
hebben, indien de orde nog had bestaan; en ik verzeker het u, uw kelder zal
gewaar worden, dat gij een ruiteraanvoerder onder uw dak hebt.’
‘Ho! ho! Messire! dat is niets,’ hernam Wouter lachende; ‘maar zet u daar bij
het vuur neder; het is reeds koud, en ik geloof dat gij gisteren om dezen
tijd zoo gemakkelijk niet zat als thans. Waar zijt gij heen geweest?’
Toen verhaalde Perrol, dat hij te Nijkerk geweest was, en voorts over
Bunschoten en de Eembrug naar Eemnes, dat versterkt werd, gereden was. ‘Maar
nu meester!’ vervolgde hij, ‘moet ik eens drinken. - Kom, beste vrouw! kom,
Maria! drinkt met mij mede op de gezondheid van den meester uit de Vergulde Helm, en op zijn verlossing uit de gevangenis van den
Bisschop.’ Gaarne gaven deze gehoor aan zijn uitnoodiging, en vroolijk klonk
de smid met hem.
Wouter bedankte hem nogmaals voor de poging, die hij gedaan had, om hem, door
een losgeld aan te bieden, zijne vrijheid terug te bezorgen; maar Perrol
viel hem in de rede en zeide: ‘Gij behoeft niet te danken, meester! ik heb
niets gedaan; maar, op mijne eer! het heeft aan mij niet gelegen. Zoudt gij
wel gelooven, dat ik hedenmorgen kwaad werd, toen ik uw stem hoorde? - Nu,
vrouw Martha! lach maar niet, het is waar, hetgeen ik zeg: het speet mij,
dat ik de kluisters van den braven smid niet verbroken had. Geloof mij,
alleen dáárom heb ik eenige kerels uit Naarden medegesleept. Ik verwachtte,
dat er ten minste één onder zou zijn, tegen wien gij zoudt kunnen
uitgewisseld worden, dewijl heer David van geen losgeld wilde weten.’
‘Ik ben er even dankbaar voor, Heer! alsof gij mij de vrijheid hadt bezorgd,’
zeide Wouter; ‘maar de Bisschop wilde mij, alleen ten gevalle van den heer
Van Schaffelaar, loslaten; daarom was uw welgemeend aanbod zonder vrucht, en
het spijt mij, dat die Naardensche burgers nu om mij van hunne haardsteden
zijn weggerukt.’ Vervolgens sprak hij over de inneming van die stad, en
Perrol antwoordde, zonder dat hij eenig ongenoegen liet blijken:
‘Ja, meester! ik wist het al, dat heer Van Schaffelaar mijne ruiters had
nedergelegd; ik acht hem daarom niet minder, ofschoon het mij spijt van de
dappere kerels; elk doet zijn best voor de partij, welke hij dient; ik zou
in zijne plaats evenzoo gehandeld hebben.’
‘O! waarom gaven zij zich ook niet gevangen, zooals die eerste ruiters?’
zeide Maria; want dan zou Van Schaffelaar hun geen leed gedaan hebben, en
zij leefden nog.’
‘De Zwarte Ruiters geven zich niet gaarne gevangen, Maria!’ zeide Perrol
vriendelijk. ‘Maar geloof mij, er was mij zoo weinig aan het bezethouden van
Naarden gelegen, dat ik uw vriend daarom geene vijandschap zal toedragen. En
evenwel, meester!’ vervolgde hij, zich tot dezen wendende, ‘er zijn kwade
geruchten genoeg over mij in den omloop; men zegt, dat ik reeds eenige dagen
vroeger met mijne ruiters hier in de stad had behooren te zijn, en men geeft
mij dus de schuld dat zoovele burgers verslagen of met u gevangen zijn
genomen; misschien hebt gij het wel gehoord, dat men mij zelfs beschuldigt
de Schaffelaar verbrand te hebben; gelukkig dat uwe vrouw en Maria er geen
geloof aan hechten.’
‘Gehoord heb ik het, Messire!’ zeide de smid, die hem inschonk, ‘maar geloofd
niet; welke reden zoudt gij toch kunnen gehad hebben om dat gebouw te
vernielen? en ik verklaar u ronduit, dat, zoo ik al getwijfeld heb, ik u
thans van alle schuld moet vrijspreken.’
‘In het eind, beste meester,’ zeide Perrol, ‘zullen alle menschen mij recht
doen weder- | |
| |
varen; maar die tijd moet nog komen. Op mijn eer!
ik ben blijde, dat gij weder te huis zijt; die Dirk is een braaf gezel, doch
er is maar één meester Wouter om een armstuk te klinken, en morgen, overdag,
zullen wij over een nieuw harnas spreken.’
‘Ik ben geheel tot uw dienst, Messire!’ riep Wouter verheugd; ‘en ofschoon ik
in die vervloekte gevangenis geen gereedschap hebben mocht, zoo heb ik
evenwel mijn tijd niet nutteloos versleten, maar eenige lofwerken en figuren
met het potlood op het papier gebracht, die, als zij op helm of harnas
gedreven zijn, zeer fraai zullen staan.’
Nu verzocht Perrol aan Maria iets te zingen; zij kreeg hare
citer van den muur, en zong met veel gevoel en een fraaie stem een
lied van een ridder, die, na langen tijd in Palestina in slavernij gezucht
te hebben, op zijn slot terugkwam, en een traan viel op het speeltuig neder;
want ook de meester was teruggekeerd, en zij gevoelde dus zoo juist hetgeen
zij zong.
Haar vader kuste haar, prees haar spel en zang, en bedankte Perrol; ook deze
nam nu de citer in de handen, en zong meer dan één ballade. Terwijl zij zoo
elkander onderling vermaakten, verliep de avond, en het eenvoudig avondmaal,
dat voor dezen buiten gewonen keer een weinig meer uitgebreidheid had dan
gewoonlijk, werd opgedragen, en vroolijk deed Perrol den meester op elken
dronk bescheid.
Reeds liep het avondmaal ten einde, toen Perrol vroolijk uitriep: ‘De wijn is
zoo goed, en zoo ruim door u geschonken, meester! dat ik ook niet wil
achterblijven. Ik heb nog een half kistje met fijnen wijn van Creta, en kan
nimmer een betere gelegenheid vinden, om het open te maken, dan ter eere van
uwe terugkomst, en ik vertrouw dat uwe vrouw en uwe dochter gaarne eens van
dezen drank zullen proeven.’
‘Gij zijt al te goed, Heer!’ zeide Martha verlegen; ‘wij zelven en Wouter
hebben reeds misschien te veel gedronken; ik bid u, doe geen moeite, Heer!’
‘Te veel gedronken, vrouw!’ lachte Wouter, ‘gij hebt slechts even uw beker
aangeraakt; kom, wijs de goedheid van Messire niet af met die praatjes.’
‘Ook zal ik er niet naar luisteren,’ zeide Perrol vroolijk; ‘de wijn is
zacht, en zal uwe vrouw en Maria wel smaker, als zij hem maar eens geproefd
hebben.’ Hierop trad hij naar de deur, opende die, en riep luid: ‘Vidal!
Vidal!’
‘Hé! Messire!’ zeide Wouter, ‘Maria had immers uw knaap wel kunnen roepen.’
‘En waarom?’ vroeg Perrol, ‘het is hier koud in de gang, en zij is warm; de
kostbaarste wijn der wereld is niet waard, dat zij er ziek om wordt. Daar
komt mijn knaap ook reeds.’
Toen Vidal binnentrad, gelastte hem Perrol den bedoelden wijn te geven, en
tevens door Riso een glas te laten medebrengen, dat hij hem uitduidde.
Weinige oogenblikken daarna keerde de knaap terug met een aarden kan, die
met hars was dichtgemaakt, ter wijl Riso een grooten, hoogen, kristallen
beker droeg.
Wouter wierp een vorschend oog op de aarden kan; maar Maria en hare moeder
zagen aandachtig naar het glas; en toen Martha hare bewondering er over te
kennen gaf, reikte Perrol het haar toe, en zeide lachende: ‘Het is zoo
groot, dat wij er allen uit kunnen drinken; het is een heel fraai glas, niet
waar, vrouw? ik heb het in Italië gekocht, en de bloemen en vruchten, die
gij er op ziet, zijn door een der kundigste meesters in deze kunst
gesneden.’ Ook Wouter prees het werk, en Maria stelde hem het glas weder ter
hand. ‘Het is een stuk, dat mij veel geld kost,’ vervolgde hij vroolijk,
‘zie eens hoe fraai de bloemen uitkomen, als het licht er op valt. Ziet gij
uw naam daar wel tusschen de bloemen staan, Maria? daarom heet het drinkglas
evenals gij,’ en hij hield het bij de smeerkaars, die op een koperen
kandelaar brandde. Vervolgens vroeg hij aan Riso om een doek, ten einde het
glas nog eens uit te vegen; maar ziet! plotseling gaven Martha en hare
dochter een gil van schrik; want het kostbare glas viel uit zijne hand op
den grond aan stukken; zij wisten niet, dat hij met voordacht het glas liet
vallen.
‘Schrikt gij er van, Martha?’ vroeg hij lachende. ‘O! dat is het glas niet
waard! Het spijt mij; maar ik ben er zelf de schuld van.’ Hierop gelastte
hij aan Vidal, die nog in het vertrek was, om zeker kistje te halen; nadat
deze teruggekeerd, en op zijn bevel met den page vertrokken was, zeide hij,
het kistje openende, dat met rood leder van Provence omkleed, en met
spijkertjes met vergulde knoppen beslagen was: ‘Gij ziet, mijne vrienden!
dat ik meer drinktuig heb; en dit is zoo broos niet als het glas.’
| |
| |
Het kistje bevatte buiten een schenkkan en een klein blad, vier drinkschalen
van fijn zilver; het drijfwerk op de kan en de schalen was rijk en schoon
van teekening, en de meester gaf er luid zijn verbazing over te kennen.
Perrol zette de schalen op het blad, en dit op de kist, welke in het vertrek
stond, maakte met zijn dolk de kruik open, en schonk den wijn over in de
zilveren schenkkan.
‘Maria!’ zeide Wouter snel, ‘neem voorzichtig de kan aan, en schenk in, als
Messire het goedvindt.’
‘Ik dank u, Maria!’ zeide Perrol vriendelijk, en lachende hare hand met de
zijne terugwijzende: ‘Ik ben daar even zoo onhandig geweest, dat ik mijne
eer weder moet zoeken te herstellen. Vrouw Martha zou wel denken, dat een
ruiter niet behoorlijk een glas of een beker zou kunnen behandelen;
bovendien, wij zijn hier onder ons, en ik zal het genoegen hebben heden voor
schenker te dienen.’
Hierop trad hij ter zijde, en terwijl hij zich hield alsof hij de schalen
terecht zette, goot hij het vocht, dat hij van de heks gekregen had, in ééne
daarvan, en daar niemand eenigen argwaan koesterde, bracht hij zijn
voornemen ongemerkt ten uitvoer. Toen vatte hij terstond het blad en de kan
aan, ging naar den meester, schonk een der schalen vol, en bood hem die aan;
vervolgens bediende hij Martha, en trad daarop naast Maria.
‘Ik hoop, dat u deze goddelijke drank goed bekomen mag, Maria!’ zeide hij
vroolijk, zonder dat zijn stem of hand beefde, of hij eenig berouw gevoelde
over zijn afschuwelijk bedrijf. Nu schonk hij, de kan hoog opheffende, de
schaal vol, waarin de minnedrank gegoten was, bood haar die aan, en het
meisje dat geen kwaad vermoedde, en niet in die drinkschalen had kunnen
zien, omdat hij het schenkblad ter hoogte van zijn borst hield, nam haar
dankend aan.
‘Ha!’ riep Perrol, toen hij den noodlottigen drank in hare hand zag: ‘Nu
alleen voor mij, en dan zult gij het Cretasche druivennat eens proeven,’ en
vervolgde, nadat hij ook zijne drinkschaal gevuld had: ‘Nu meester! ter eere
van uwe verlossing en op den bloei van de Vergulde Helm
drinken wij!’
De drinkschalen van den vader, de moeder en hare dochter en van den
aanvoerder der Zwarte Bende klonken tegen elkander boven de tafel, waarna
Perrol en Wouter hunne schalen tot aan den bodem ledigden; maar Martha en
vooral Maria dronken zoo haastig niet, en de laatste zeide, den mond
samentrekkende: ‘Die wijn is bitter, Heer!’
‘Bitter, Maria?’ riep Wouter lachende!: ‘ha! ha! wat wilt gij ons nu
vertellen?’
‘Neen, bitter is hij niet,’ zeide Martha; ‘maar de drinkschalen zijn groot.’
‘Kom, meester!’ riep Perrol, die zijdelings naar de schaal van
Maria zag, en schonk opnieuw, voor zich en voor Wouter, waarna hij lachende
vervolgde: ‘Nu nog ééne gezondheid, en als Maria dan hare drinkschaal niet
ledigt, dan, dan...’ Maar hij vervolgde niet, dreigde met den vinger en riep
vroolijk: ‘Lang leve de gelukkige bruidegom van Maria!’ en dronk.
‘Lang leve hij!’ riep Wouter. Ook Martha ledigde nu hare schaal, en Maria,
die bloosde, boog, dankzeggende met het hoofd, en dronk langzaam den zoo
kostelijk geroemden wijn, maar die haar niet smaken wilde.
Toen zij hare schaal nederzette, nam Perrol, die bij elken teug, dien zij
nam, haar had toegelachen, die op, zag er in, en riep, terwijl hij zijne
vreugde verborg, toen hij bemerkte, dat het onschuldige meisje den
duivelschen drank gedronken had: ‘Gij hebt met ééne schaal de gezondheid van
uw vader en uw bruidegom gedronken, sta mij toe, ze nog eens te vullen; want
wij zullen nu drinken op de gezondheid van uwe brave moeder en van u zelve.’
| |
| |
‘Hé! Messire!’ zeide Wouter lachende, ‘gij vergeet den schenker; de vrouwen
mogen mij wel toestaan om ook met dezelfde schaal de gezondheid van den
aanvoerder der Zwarte Bende te drinken; want wat mij betreft, ik breng ieder
liever den dronk toe met een nieuwen beker, 't is alsof de heildronk dan
meer van harte is.’
‘En waarlijk, Wouter!’ riep Perrol, ‘ik geloof, dat de meester uit de Vergulde Helm juist de man is, om liever een halve kan
dan een halven beker op het welzijn van een vriend te ledigen.’
‘Ja, zonder te snoeven, hetgeen een burger niet voegt,’ antwoordde Wouter,
zijn schaal opheffende en ledigende, ‘zoo moet ik, bij St. Eloy! bekennen,
dat gij wel gelijk kunt hebben, Messire!’
‘Heer! ik bid u, schenk mijn man niet meer,’ riep Martha, den arm van Perrol
vasthoudende, ‘hij drinkt te veel.’
‘Ho, moeder!’ zeide Wouter, ‘dat zijn uwe zaken niet; weet gij wel, dat het
oneerbiedig is, dien arm vast te houden, en dat het een doodzonde is, om
dezen goddelijken wijn in de kan te laten, dewijl hij zijn lekkeren geur
verliest!’
‘Uwe vrouw heeft zich van mijn arm meester gemaakt, Wouter!’ zeide Perrol
lachende, ‘wijt het mij dus niet, als gij met een ledige schaal voor u zit.’
Maar hij vervolgde, toen de meester half lachende, half verstoord, het hoofd
schudde: ‘Doch, bij St. George! zonder uwe goede huisvrouw haar meesterschap
op mijn arm te betwisten, zal ik u met het Cretasche druivennat bedienen!’
en hij nam met zijn linkerhand de kan uit zijn rechter, en vulde de schaal
van den meester, die luid lachende, met de vuist op de tafel sloeg, en
Perrol voor dezen dienst bedankte; maar Martha, die echter ook niet kon
nalaten te meesmuilen, keerde zich om, alsof ze verstoord ware, en stookte
het vuur op.
‘Het schijnt, Maria! dat gij de tweede schaal gemakkelijker hebt kunnen
ledigen, dan de eerste,’ zeide de smid vroolijk; ‘indien wij nu de
gezondheid van uw bruidegom gedronken hadden, zou ik er mij niet over
verwonderen.’
‘Ik weet het niet, vaderlief!’ antwoordde zij blozende, ‘maar het was, alsof
deze wijn veel zoeter en lekkerder was, dan de eerste.’
‘Gekheid, meid!’ riep Wouter lachende; en Perrol, die met welgevallen en
vervuld met een duivelsch verlangen, den schoonen gloed op hare wangen zag,
dien hij aan de werking van den minnedrank en den wijn toeschreef, zeide
langzaam, terwijl hij hare bekoorlijkheden met zijn vurig zwart oog
beschouwde: ‘Het is zooals uw vader zegt, Maria! helaas! het zou immers te
veel verwaandheid van mij zijn om te durven hopen, dat de wijn, dien gij te
mijner eere gedronken hebt, u juist daarom zoeter en geuriger heeft
gesmaakt.’
De bruid van Van Schaffelaar bloosde nog sterker, en sloeg haar zacht blauw
oog neder; hetgeen hij zoo beleefd gezegd had, en dat zij gaarne als de
scherts van een huisvriend zou hebben aangemerkt, herinnerde haar den kus,
dien Perrol eens op haar hals gedrukt had. Treurig schudde zij dus met het
hoofd en zuchtte; want zij wist niet hoe het kwam; maar het vertrouwen, dat
zij in Perrol had leeren stellen, verliet haar plotseling.
‘Vergeef, Heer!’ zeide de smid lachende, ‘dat mijne dochter zoo weinig
antwoordt op de beleefdheid, welke gij haar gezegd hebt: zij is een
burgerdeern, en weet een edelman zoo gepast en beleefd niet te antwoorden,
als de jonkvrouwen en edelvrouwen, met wie gij gewoonlijk verkeert; daarom
zwijgt zij; maar hare roode wangen zeggen genoeg, Heer! dat zij u verstaan
heeft.’
‘Vader!’ zeide Maria treurig, en zag hem smeekend aan, als wilde zij hem
bidden, om te zwijgen; maar hij lachte, dronk zijn drinkschaal uit, en
vervolgde: ‘De meisjes en vrouwen hebben goede ooren, Messire! ofschoon zij
zich dikwijls gedragen, alsof zij doof zijn. O! zij verstaan zoo slecht, als
zij niet hooren willen.’
‘Wouter! is dat nu praat voor een vader, die zoolang van zijn haard
verwijderd geweest is?’ riep Martha bestraffend. ‘Zult gij den tweeden dag,
dat gij terug zijt, reeds weder een begin maken met meer te drinken dan gij
verdragen kunt, en dat in het bijzijn van heer Perrol?’
‘Martha!’ zeide Wouter kortaf, en schonk zich zelven in, ‘zult gij reeds den
tweeden dag, dat ik mijne beenen in huis heb, met dat gezeur weder beginnen,
dat mij verveelt, en dat ik, bij St. Eloy! niet langer...’
‘Houd op, meester!’ viel Perrol hem in de rede, ‘uwe beste vrouw heeft
gelijk; wij hebben reeds te veel gedronken. Ik ben er de oorzaak van,
Martha! want ik heb immers | |
| |
dien vreemden wijn laten komen;
daarom beknor den meester niet. Vergeef het mij, dat ik hem verleid heb om
met mij te drinken, want ik zal u verlaten en hem niet meer schenken.’ Nu
stond hij op, en vervolgde vroolijk: ‘En wat hij gezegd heeft van de vrouwen
en de meisjes, geloof ik niet; ja hij zelf slaat er geen geloof aan; en, op
mijne eer, Martha! nimmer heb ik aan hetgeen gij zeidet kunnen bespeuren,
dat gij en uwe dochter niet van adellijke geboorte waart, dan alleen
daardoor, dat hetgeen over uwe lippen kwam, minder gekunsteld was, en meer
openhartigheid en onschuld verried. Daarom, Maria!’ zeide hij schijnbaar vol
gevoel; want hij had gezien, dat zijne woorden haar onaangenaam getroffen
hadden, en hij scheen toornig op zich zelven, daar hij haar kiesch gevoel
gekwetst had: ‘Vergeef mij hetgeen ik gezegd heb; gij weet, dat ik zelden
veel wijn drink. Die verleidelijke drank heeft alleen veroorzaakt, dat ik
iets gezegd heb, dat u mishaagt; en zoo gij al den ruiter niet vergeeft, dat
hij zich vergeten heeft, zoo zult gij het immers den vriend van uw ouders
huis niet willen aanrekenen, dat de vreugde van uw vader in vrijheid te
zien, hem den beker in de hand heeft gegeven? Dat wilt, dat zult gij immers
niet, Maria?’ eindigde hij, en stak haar de hand toe; en toen Martha hare
dochter aanstiet, legde Maria hare zachte hand in de hand van Perrol, en
zeide langzaam en beschroomd: ‘Neen, Heer! want de vrijheid van mijn goeden
vader heeft mij zelf zoo verheugd, dat ik geen gewicht meer hecht aan
hetgeen gij gesproken hebt, dan gij zelf.’
Perrol scheen ten uiterste voldaan over hetgeen zij zeide; hij wenschte hun
allen een gerusten nacht, en na vrouw Martha gekust, en zijn dank over het
gul onthaal betoond te hebben, verliet hij het vertrek.
Meester Wouter ging met hem mede, ten einde Perrol met de kaars tot aan de
trap te lichten, niettegenstaande deze hem verzocht had, in de kamer te
blijven, en zijne vrouw en dochter niet in het donker te laten. Toen zij in
de gang waren, zeide de smid vroolijk: ‘De meisjes hebben dikwerf
wonderlijke grillen, Messire! en gij zijt al te goed geweest om verschooning
te vragen voor iets, dat niets om het lijf had. Ik wed, dat zij u morgen
weder even vroolijk aanziet als heden; zij is schuwer dan hare moeder in
hare jeugd was, ik verzeker het u; maar Maria is toch een goed kind.’
‘O! zij is schoon en goed,’ zeide Perrol met vuur; ‘ik heb het reeds lang
bemerkt, meester! en ik hoop ook, dat zij mij morgen, als de dag aanbreekt,
vriendelijk zal aanzien. Maar, beste vriend! ik raad u mij nu te verlaten,
indien gij wilt, dat uwe vrouw en ik geen geslagen vijanden worden,’
vervolgde hij lachende, en klopte Wouter op den schouder: ‘want zij zou
denken, dat ik u had opgehouden, na zoolang met u gedronken te hebben. Reken
maar eens uit, hoeveel weken gij gevangen gezeten hebt, en het is de tweede
nacht, dat gij weder onder uw eigen dak zult slapen.’
‘Gij zoudt, bij St. Eloy! wel gelijk kunnen hebben, Messire!’ riep de smid,
terwijl hij de kaars omhoog hield; ‘slaap wel, en wees bedankt voor den
raad.’
De aanvoerder der Zwarte Bende lachte nog, toen hij boven aan de trap gekomen
was, zeide den smid dank voor het bijlichten, en trad in zijn vertrek,
terwijl de meester door de gang terugkeerde. Vidal kwam een oogenblik na hem
binnen, om de kostbare drinkschalen en de kan met het kistje te halen. Maria
en hare moeder waren juist bezig, om de stukken glas op te rapen, en
bejammerden het verlies van zulk een kunststuk. De knaap wierp een
medelijdend oog op het lieve meisje, dat met kinderlijke eenvoudigheid de
stukken aan één paste, en haar vader raadpleegde of het drinkglas nog niet
te herstellen zou zijn. Hij zag die schoone, blonde haren, waarvan hij een
lok in de handen van de afschuwelijke heks gezien had, en die reine, blauwe
oogen, welke vol goedheid en onschuld op het bleeke gelaat van den knaap
gevestigd bleven, toen zij hem vroeg, of hij zich bedroefde over het breken
van het drinkglas, dat hij misschien zoo langen tijd onder zijn berusting
gehad had, of dat hij zich niet wel gevoelde.
Hij zeide vermoeid te zijn van den laatsten tocht, en dankte haar voor hare
bezorgdheid. Voor het laatst was het dus, dat de lieve maagd rein en
onbevlekt tusschen hare ouders zou zitten; want spoedig zou hare onschuld
weggevaagd worden, evenals het zuivere kristal, dat voor altijd verbrijzeld
was. Helaas! de werking van den helschen drank kon niet ver meer af zijn,
hij gevoelde dit; voor het laatst lag de blos der onschuld op hare roode
wangen, die voortaan, bleek door smart en vertwijfeling, alleen door kunst
of schaamte gekleurd zouden kunnen worden. Hij huiverde en bleef aarzelend
staan; zijn hart zeide hem: ‘Spreek, red het lieve kind;’ maar de vrees voor
Perrol weerhield hem: | |
| |
het was zijn heer. Zelden, en dan nog
sidderende, had hij een slechte daad verricht, en goed te doen maakte hem
gelukkig; maar hij had nimmer den moed gehad, zijn heer in zijne voornemens,
hoe verschrikkelijk ook, te dwarsboomen. Altijd tusschen het goede en het
kwade dobberende, had hij zich gewend het kwaad te zien verrichten, zonder
het tegen te gaan, en hij zou een braaf man geworden zijn, indien hij niet
Perrol, maar Van Schaffelaar van zijne jeugd aan als aan als knaap gediend
had. Daarom verbande hij elke gedachte om Maria te redden, alsof het een
verraad jegens zijn heer geweest zou zijn, en verliet het huisvertrek zonder
Wouter of hare moeder te waarschuwen; maar hij nam zich voor om te bidden
voor de onschuldige bruid van Jan van Schaffelaar. Hij was de eenige van de
geheele Zwarte Bende, die bad; voor de andere ruiters was dit een gewoonte
hunner kindsheid, welke alleen sommigen zich weder herinnerden, en als een
laatst reddingsmiddel aangegrepen, wanneer de dood en de satan voor hen
verschenen, als zij met den strop om den hals naast den hangman stonden, of
als hun bloed door verschrikkelijke wonden uit hun lichaam stroomde.
|
|