| |
| |
| |
| |
VII. De Hunnen-schans.
Daar is een Eunjer-wijf in dit gewest te vinden.
Die schans beheerschte veld en golven -
Van daar trok 't vreemde wachtvolk uit,
De Veluw langs, op moord en buit, -
ZOO vroeg niet als hij wel gewenscht had, verliet Perrol den
volgenden dag Amersfoort, vergezeld van Vidal en een twaalftal zijner
vertrouwdste ruiters; de bezorging en verdeeling van den roof hadden hem
eenige moeite gegeven, en alleen zijne tegenwoordigheid was in staat
geweest, om het ontstaan van een bloedbad onder de woestelingen, die zijne
bende uitmaakten, te voorkomen; elk wilde zich het meeste toeëigenen,
ofschoon de buit gewoonlijk gelijkelijk verdeeld werd. Hij had ook vele
woorden moeten verspillen, om de plundering van het ongelukkige Naarden aan
Martha en hare dochter uit een voor hem eenigszins gunstig oogpunt te doen
beschouwen; en het was niet uit eenig menschelijk gevoel, hetwelk hij
misschien ook nooit gekend had, dat hij vrouw Martha verzocht had, vader van
Broechuijsen in zijnen naam te verzoeken, de gevangen burgers met zijne
troostredenen te sterken, voordat zij naar Utrecht vertrokken, en hen voor
zijne rekening behoorlijk van voedsel te laten voorzien. Om dezelfde reden
was het, dat hij in hun bijzijn aan Walson gelastte, de gijzelaars niet te
snel te laten gaan, en hun de noodige rust te gunnen. Hij zocht door dit
alles zich voor te doen, alsof hij zooveel mogelijk trachten wilde het lot
van de ongelukkigen te verzachten, die zijn plicht gedwongen had met zich
mede te voeren, en hij beklaagde zich over het leed, dat een krijgsman in
den oorlog genoodzaakt is zijn medemenschen aan te doen.
Het hoofd der Zwarte Bende reed met zijn geleide door het Hooge Land op de
brug aan, die over het watertje de Laak ligt, en voorts door het moerassige
land, dat ter wederzijde van het riviertje was, naar Nijkerk, dat door
eenige Utrechtsche voetknechten was bezet. Zonder zich echter hier op te
houden, trok hij de eene poort in, en de andere uit. De grond was hier
hooger en beter voor de paarden; Perrol reed vooruit op een zwart paard, en
scheen vol ongeduld, om het doel van zijn tocht te bereiken. Vidal volgde
hem, en zag nu en dan met belangstelling over het land, dat zich ter
rechter- of linkerzijde van den weg opdeed, en de ruiters, die, evenmin als
de knaap, wisten werwaarts zij gingen, volgden hun meester, zich onderling
vermakende met snoeverijen op de gruweldaden, welke zij in Naarden hadden
gepleegd.
Het had den vorigen dag uit het noorden gewaaid; de wind was echter gedurende
den nacht zuidelijk geworden, en Perrol voorspelde zich goed weer, toen hij
uitreed; echter hinderde hem van tijd tot tijd de wind, en dan haalde hij
zijn met zwart bont gevoerden rok dicht om den hals toe. Hij droeg een open
helm met de roode pluim, en zijn borstharnas; maar zijne armen en beenen
waren niet gewapend. Zijn knaap was even licht gewapend als hij, en het
ijzer hunner helmen en harnassen was glad geschuurd; doch zijne mannen van
wapenen staken van het hoofd tot de voeten in hunne zware zwarte
wapenrustingen; zij droegen hunne lange speren met scherpe punten.
| |
| |
Nadat zij door een armzalig gehucht van eenige hutten gereden waren, vroeg
Perrol aan een landman, die een ouden knol, welke met takkenbossen beladen
was, voor zich uitdreef, hoe ver hij nog wel van Putten verwijderd was, en
of hij hem ook langs den naasten weg naar de Hunnen-schans kon brengen.
Nadat de kinkel hem een langen tijd bevreesd had aangestaard, gaf hij ten
antwoord, dat hij omstreeks halverwege Putten en Nijkerk was, maar dat hem
geen Hunnen-schans in de buurt bekend was; doch wel een klein gehucht in het
Hunnen-veen, dat rechts af naar den kant van Putten lag.
Het verwonderde Perrol, dat de kerel niets wist van de Schans, waarvan de
pater hem toch met zooveel zekerheid gesproken had. Hij besloot geene nader
vragen aan den lompen boer te doen, die voor zijn akelig paard bevreesd
scheen, en reed, zonder iets te zeggen, verder. De boer, met zijn muts in de
hand, boog tot de aarde voor Perrol, Vidal en voor elk der voorbijrijdende
ruiters, blijde zijnde zoo gemakkelijk aan deze ontmoeting ontkomen te zijn.
Doch de achterste ruiter gaf hem, juist terwijl hij zijn hoofd zoo diep
boog, dat zijn rug een horizontaal vlak vormde, een slag daarop met zijne
speer, zoodat de arme boer een gil gaf en plat op den grond viel. Perrol zag
om en lachte, toen hij den kerel zag liggen, zonder te onderzoeken, wat men
hem gedaan had, en de ruiters, die herhaalde malen omzagen, riepen lachende:
‘Wij gelooven, duivelsche Tuimelaar! dat gij den schoft hebt doodgeslagen;
want hij staat maar niet op.’ Deze antwoordde echter: ‘Ho! ho! jongens! zulk
een gemeene kerel zal wel te veel gewoon zijn aan een dracht knuppelslagen,
om zoo spoedig zijn stomme ziel uit te blazen, omdat ik slechts even zijn
schoft heb aangeraakt.’
Hij had gelijk gehad; want toen de boer dacht, dat zij ver genoeg verwijderd
waren, zagen zij, hoe hij een eind maakte aan het doodliggen, opstond, en
zijn paard met spoed voor zich uitdreef. De ruiters lachten. De Tuimelaar
zette zijn hand aan den mond, en schreeuwde, en toen de boer omzag, wendde
hij zijn paard, velde zijne lans, en deed alsof hij op hem af wilde rijden.
Nauwelijks zag de onnoozele boer, welk gevaar hem dreigde, of hij liet zich
weder op den grond vallen, tot groot vermaak van de ruiters. En evenwel
hoorde men weldra geen enkelen lach meer onder hen; zelfs waagden zij het
niet eens om luid te spreken; want Perrol, die ook den schreeuw gehoord had,
dien de Tuimelaar had gegeven, had zich omgewend en met een dreigende stem
geroepen: ‘Stilte!’ Dit enkele woord was genoeg geweest om hen weder in
zwijgende werktuigen van zijn wil te herscheppen, terwijl hij zelf wenschte
dat zijne ruiters hun buit reeds verbrast en doorgebracht hadden, want hij
wist, dat zij nimmer gehoorzamer en stouter waren, dan wanneer het gebruik
der beurzen weder voor eenigen tijd bij de bende, als geheel noodeloos,
scheen afgeschaft te zijn.
Het speet Perrol nu wel, dat hij niemand uit Amersfoort had medegenomen, om
hem als wegwijzer te dienen, want hij, noch één der zijnen was hier ooit
geweest. Hij gevoelde evenwel, dat hij in de stad moeilijk iemand had kunnen
vinden, die hem naar de Schans kon brengen, welker bestaan aan zeer weinigen
bekend was, zooals de pater hem gezegd had, en dat, nu hij zonder gids er
heen ging, ook niemand het geheim van zijn tocht kon verraden. Hij verlangde
er zeer naar, Putten te bereiken, ten einde zich te verzekeren, dat de oude
geestelijke zich niet bedrogen had, toen deze hem zeide, dat de Schans op de
heide lag, terwijl de domme boer hem van een plaatsje in een veen gesproken
had. Om zijne gedachten, die nu eens in Amersfoort, dan weder in Utrecht of
elders waren, af te breken, zag hij nu en dan naar de lucht, welke bijna
schoon van wolken was en zich rood vertoonde; waaruit hij opmaakte dat de
wind, die reeds lastig begon te worden, weldra met nog meer geweld zou gaan
waaien uit den noorderhoek, waarin hij weder scheen geloopen te zijn. Hij
werd nu en dan eenige zeevogels gewaar, die over het land vlogen, maar wist
niet, of hij dit als een gunstig of ongunstig voorteeken beschouwen moest.
Zoo voortrijdende, zag hij voor zich uit, toen de grond weder hooger en
vaster begon te worden dan het gedeelte van het land, dat zij het laatst
waren doorgetrokken, een weinig bezijden den weg, een man op een boom zitten
die omgewaaid of geveld was. Hij besloot nog eens te vragen, of hij op den
goeden weg was; want er liepen zoovele wegen en sporen, nu hier, dan daar,
dat hij bevreesd was, dat het geboomte, hetwelk vóór hem lag, misschien een
bosch was, waar de rechte weg nog veel moeilijker zou te vinden zijn, als
men er eenmaal in was. De oude man, die onverschillig scheen omtrent den
naderenden troep, was bezig een stuk brood te eten, en zijn ruigharige hond
zat naast hem geduldig af te wachten, dat zijn meester hem iets gaf. Hij zag
niet op, voor- | |
| |
dat Perrol zijn paard stilhield aan de diepe
greppel, welke hier langs den weg liep, en deze hem toeriep:
‘Hei daar, oude! gij moest mij den weg eens wijzen!’
De oude man, die een kleeding droeg, bijna even ruig als de harige huid van
zijn hond, riep tot antwoord: ‘De wegen, die wij moeten volgen, loopen uit
elkander; en de weg, dien ik u zou wijzen, zou zeker niet naar uw zin zijn.’
‘Een wonderlijke kerel, Vidal!’ riep Perrol; ‘mogelijk meent hij, dat hij
alléén de voetpaden kent; maar ik heb die stem reeds gehoord, en hem meer
gezien. Kent gij hem niet?’ eindigde hij, en zag oplettend naar den ouden
man, die bedaard zijn brood at, en zijn hond met de hand een teeken gaf, om
bij hem te blijven.
Vidal scheen hem echter niet te kennen of te willen herkennen, en Perrol riep
nogmaals: ‘Wat denkt gij van het weer, kerel?’ maar het korte antwoord, dat
hem grommig werd toegeschreeuwd, was: ‘Ik denk niets van het weer, maar eet,
gelijk gij ziet.’
Toen riep Perrol, die met ongenoegen de wijde greppel en den hoogen wal aan
de andere zijde beschouwde, driftig: ‘Vreet uw bast vol, gemeene boer! maar
zeg mij eerst, of wij dicht bij Putten zijn.’
Putten! putten!’ riep de oude spottend, die nu opstond en een langen stok
opnam, welke naast hem had gelegen, ‘hé! hé! paardenman! daar moet gij al
voorbijgereden zijn.’
‘Voorbijgereden, kerel!’ riep Perrol verwonderd, ‘en ik kom van Nijkerk, en
ben nog geen dorp voorbijgetrokken.’
‘Wel zoo! wat wilt gij mij nu wijsmaken?’ schreeuwde de ander lachende, ‘hebt
gij in Nijkerk geen putten gezien, paardenman? Gij meent immers
waterputten!’ en gevolgd van zijn hond, stapte hij op de heide voort,
waarmede de grond hier en daar begroeid was.
‘Hij is het! verdoemd, het is dezelfde!’ riep Perrol driftig, die zijn paard
niet wilde wagen, om over de steile diepte te springen. ‘Zit af, ruiters! en
sleept dien ellendigen boef hierheen. Met spoed, kerels! Per
moio! het zal het laatst zijn, dat zulk een oud galgenaas zich met
een voorbijganger vermaakt.’
Snel wierpen de ruiters zich uit den zadel, en aan Vidal de teugels toe, en
één hunner sprong in de greppel; doch deze diepte, waaruit men misschien
turf gestoken had, was zoo drassig, dat hij geen voet kon verzetten, maar
tot aan zijne kniestukken in den grond zakte. Zijne makkers vonden het niet
raadzaam hem te volgen, en staken hem het achtereinde van een speer toe, om
hem er uit te halen. Nu riep Perrol op eens: ‘Voor den duivel! daar
verdwijnt hij! ha! die verdoemde diepte.’
De Tuimelaar, die zeker zijn meester genoegen wilde geven, nam vijf speren,
en stak die met de punten in de aarde aan de overzijde van de greppel. Zij
waren nauwelijks lang genoeg om nog een klein eind weegs aan zijne zijde op
den grond te kunnen rusten: evenwel liep hij over deze brug van speren, en
beklom toen, echter niet zonder moeite, de overzijde. Zoo hard hij loopen
kon, volgde hij nu de richting, welke de onbeleefde, oude man genomen had,
maar vruchteloos; want toen hij besluiteloos staan bleef, en Perrol hem
toeriep, dat hij zou voortgaan, antwoordde hij, dat er zoovele greppels en
sleuven in den grond gestoken waren, dat het onmogelijk was, om te weten,
waar men zoeken moest.
Perrol riep hem dus terug; de ruiter was intusschen weder op den weg
getrokken en veegde de modder van zijn wapenrusting af. Vervolgens zaten zij
weder op, en Perrol vervolgde zijn weg, na nog een nijdigen blik over het
veld geworpen te hebben, waar de oude man verdwenen was. Hij had echter de
moeite kunnen besparen om dezen onvriendelijken wegwijzer eenige inlichting
te vragen; want het geboomte, dat hij voor zich gezien had, was een gedeelte
van het Putter bosch, dat zich in dien tijd ook aan deze zijde van het dorp
uitstrekte. Spoedig viel hem de molen in het oog, dien hij reeds in de verte
had kunnen zien, indien hij met de ligging der plaats bekend geweest was;
weinige oogenblikken daarna reed hij het dorp binnen, en de onzekerheid,
waarin hij verkeerd had, deed hem ten stelligste besluiten niet verder te
gaan, zonder iemand als gids mede te nemen.
In het dorp, dat nogal groot was, viel hem, toen hij de kerk naderde, welke
aan St. Pancras geheiligd was, een huis in het oog, dat op den hoek van het
kerkhof lag, en waar een aarden drinkkan, aan een stok gebonden, uitstak.
Voor de deur van dit huis, dat hij vermoedde een herberg te zijn, hield hij
stil. Hij en zijne ruiters werden van alle zijden nieuwsgierig gadegeslagen
door de bewoners van dit eenzaam gelegen dorp, die voor het woeste uitzicht
der Zwarte Ruiters bevreesd en beducht waren, dat het misschien de voorhoede
was van een naderende bende. Zij rilden reeds bij de gedachte aan plundering
en | |
| |
brandstichting, en vreesden voor den wintervoorraad; maar
toen de vreemde gasten zwijgend, doch rustig door het dorp trokken en voor
de kroeg stilhielden, waar een geschilderde afbeelding van den apostel St.
Andreas boven de deur was vastgespijkerd, begon de moed te herleven, en
waren zij zoo stout de ruiters te naderen, om te zien, hoe deze afstapten,
en, op bevel van den man met de roode pluim, de paarden naar den stal
brachten. Toen de bevelhebber zijn paard aan zijn knaap overgaf, een
onverschilligen blik op de gapende boeren wierp en in huis trad, staken zij
de hoofden bij elkander, om te gissen, welke edelman en welk volk het zou
zijn, en wat vader Plemp wel aan zijne gasten zou kunnen verdienen. Zij
werden echter gestoord in deze berekening, die hen, vrij onbeleefd, tot aan
de deur had doen naderen, in de hoop van door een reet te kunnen ontdekken,
wat de edelman gebruikte of verrichtte; want de Tuimelaar, die van den stal,
buiten om het huis kwam, en de deur bezet vond, gaf met zijn bijna geheel
met ijzer bedekten voet een der boeren een trap onder zijn ruggegraat,
zoodat hij, evenals een looden kogel uit een springaal, tusschen hen, die
tegenover hem stonden, geworpen werd. Een uitroep van verbazing en schrik
volgde; maar nadat de Tuimelaar ook met zijne ijzeren handschoenen twee
boerenwangen had beploegd, nam de geheele troep de vlucht, om misschien, op
een veiliger plaats, hunne veronderstellingen en berekeningen te vervolgen.
Perrol stond bij het vuur, waarop men een paar takkenbossen geworpen had; hij
scheen met vader Plemp te praten, die in een nederige houding voor hem
stond, en toen de Tuimelaar binnentrad, en de deur op de klink deed, vroeg
hij, wat daar buiten gebeurde.
‘Niets, Messire!’ antwoordde deze lachende; ‘maar de boeren zijn in alle
landen hetzelfde: dom, lomp, onbeschoft en nieuwsgierig; zij waren zoo druk
bezig om te zien, hoe een edelman zich verwarmt, dat ik er mij met handen en
voeten heb moeten doorworstelen.’
De aanvoerder der Zwarte Bende gelastte nu den waard de paarden behoorlijk te
laten voederen, en tevens dat elk der ruiters zich van brood zou voorzien,
in gevalle het eerstvolgende dorp soms te ver verwijderd was, en stond hun
toe, als de staldienst was afgeloopen, zich hier in het voorhuis, bij het
vuur, spek, brood en bier te laten voorzetten.
‘Heer!’ zeide de boerenwaard, ‘er is morgen een plechtige dienst ter eere van
St. Andries, en heden is het vastendag; uwe rijzige ruiters zullen zich dus
met bier en brood wel vergenoegen.’
‘Ik geloof van neen, boer!’ antwoordde Perrol lachende; ‘maar stel u gerust:
mijnheer St. Andries zelf zou met hen gerust een stuk spek eten; want zij
hebben zich door een langdurig vasten voor dezen tocht, die een heilig doel
heeft, voorbereid; ook heb ik dispensatie van den eerwaarden vader, heer
David, Bisschop van Utrecht.’ Deze reden scheen vader Plemp gerust te
stellen, en hij gelastte aan zijne vrouw spoedig alles gereed te maken,
terwijl hij den heer naar de kellenarij zou brengen.
Vidal was intusschen teruggekeerd; en nadat Perrol met hem een beker van het
bier, dat bij het vuur was warm gemaakt, gedronken had, wikkelde hij zich in
zijn gevoerden rok, en verliet met zijn knaap en den waard het huis.
Een klein eind weegs buiten Putten, aan den ingang van het bosch, stond de
Celle of Uithof, gewoonlijk de Kellenarij genoemd, waar de kellenaar en
onderkellenaar woonden, twee geestelijken uit de abdij Abdinckhof te
Paderborn, die de inkomsten der abdij, aan welke veel land op de Veluwe
toebehoorde, moesten inzamelen.
Toen Perrol vóór het gebouw aankwam, dat een zeer oud aanzien had, was hij
verwonderd, dat het zoo groot en zwaar was, en voornamelijk, dat de brug,
die over de gracht lag, was opgehaald. De waard uit de herberg zeide hem,
dat zij misschien gehoord hadden, dat er eenig krijgsvolk in het dorp was
aangekomen, en daarom het huis gesloten hadden, en verzocht hem eenige
oogenblikken te wachten. Hij trad daarop naar de gracht, en riep, dat er een
vreemden edelman was, die den kellenaar wenschte te spreken, en eenigen tijd
daarna daalde de brug neder; want men maakte zeker geen zwarigheid, den
vreemdeling, die zich op een afstand zoo edel voordeed, met zijn knaap te
ontvangen. Er waren nogal eenige knechts in het huis; en naar de honden, die
op de plaats vastlagen, en sommige der bedienden, die pijlen en bogen in de
hand hielden, toen hij in het gebouw trad, oordeelde Perrol, dat de
geestelijke heeren liefhebbers van de jacht en misschien wel beducht geweest
waren voor een aanval op de kellenarij en de gegaarde penningen van den abt.
De kellenaar was een oud, afgeleefd man, die, in zijn stoel zittende, Perrol
ontving, en hem verschooning verzocht, dat hij hem niet was te gemoet
gekomen, omdat hij sinds | |
| |
verscheiden jaren zijn kamer
niet meer verliet. De broeder, die hem in het bestuur der goederen
bijstond, was dezen morgen, zoo hij zeide, naar Apeldoorn vertrokken, waar
zijn tegenwoordigheid vereischt werd, en zou niet voor den anderen dag
terugkomen. Hij vroeg hem verder, waaraan hij het te danken had, dat hij in
zijne nederige Celle een bezoek ontving van den krijgshaftigen ridder, dien
hij het geluk had bij zich te zien.
Perrol antwoordde hem zonder zich te bedenken, dat hij op eigen kosten in het
leger van den hertog diende; dat hij een Brabantsch edelman was, die zich
steeds beijverd had, zijn arm te leenen tot beveiliging van de onschuld en
de heilige Moederkerk.
‘Uw doel is edel, Heer!’ zeide de kellenaar, die nieuwsgierig was, wat deze
dolende ridder hem toch wel te vragen zou hebben, ‘maar waarin kunnen wij u
van dienst zijn?’
‘Mijn doel, zeer Eerwaarde!’ antwoordde Perrol, ‘is om deze omstreken te
verlossen van de heks, die hier ergens in een oude schans moet wonen; en
daar ik zie, dat gij zelf mij niet kunt vergezellen, is mijn verzoek om mij
iemand als wegwijzer mede te geven.’
De kellenaar zag verwonderd op, en trachtte hem zijn voornemen uit het hoofd
te praten, door hem al de gevaren voor te stellen, die hem konden overkomen,
en eindigde met te zeggen, dat hij misschien zijn ijver voor het belang der
heilige kerk te ver dreef; dat, zoodra het hem gelukte de heks te
verdrijven, de herders en het landvolk, minder bevreesd voor de macht van
den boozen geest, ook minder belang zouden stellen in de vereering van de
heiligen, welke zij nu in den nood aanriepen.
‘Gij zoudt wel gelijk kunnen hebben, eerwaardige Heer!’ hernam Perrol
lachende; ‘maar ik blijf bij mijn besluit; ik heb altijd gehoord, dat men
een goede daad doen moet, zonder de gevolgen te berekenen; en de
waarzeggende geest, dien mijnheer St. Paulus uitdreef, bracht meester Simon
zeker nog meer voordeel aan dan de gewijde ringen of andere dingen, die gij
hier aan het domme volk verkoopt, aan uwe abdij. Ik weet wel, dat meester
Simon niet tevreden was; maar gij, mijn waarde Heer! die zelf de leer van
het heilige kruis predikt, zult immers de verdelging van een verdoemde heks
niet wraken.’
De kellenaar scheen de onnauwkeurigheid van deze aanhaling niet eens te
bemerken en zweeg; want de woorden van den vreemden krijgsman en diens
spottende blik brachten hem van zijn stuk, en hij riep binnensmonds zijn
geliefkoosde patronen aan, toen hij den langen ruiter met den rooden
vederbos, die nu opgestaan was, tegenover zich staan zag. Er lag iets
dreigend in den lach van Perrol, en de kellenaar was bevreesd, dat het de
satan zelf was. ‘Indien u zooveel aan het wijf gelegen is, kellenaar!’
vervolgde Perrol, ‘zoo zal ik haar in vrede laten rusten; maar ik vorder van
u terstond honderd rozenobels, en als het volle maan is, zult gij mij te
middernacht een zwarten haan brengen op den galgenberg van Amersfoort.’
‘Heer!’ riep de kellenaar, die vergat, die hij in maanden tijds niet had
kunnen staan, veel minder gaan, en nu opstond om de kamer te verlaten. De
eisch van den vreemdeling deed hem de haren onder zijn priestermuts te berge
rijzen; maar Perrol drukte hem lachend weder op zijn zetel neer, en zeide
spottend: ‘Zeer eerwaardige Vader! ik schertste slechts; ik ben mijnheer
satan niet, en wenschte slechts te onderzoeken, of gij als een braaf
geestelijke, een afschuw hebt van den boozen geest. Ik zie nu, dat gij
slechts ge- | |
| |
schertst hebt, toen gij zooveel belangstelling voor
die verdoemde heks toondet: ik verzoek u dus mij een uwer dienaren als gids
mede te geven.’
De kellenaar maakte echter vele zwarigheden en zeide, dat geen zijner knechts
hem zou durven vergezellen, zoodat Perrol gemelijk uitriep: ‘Ik had gehoopt,
dat een der geestelijken mij zou vergezeld hebben; doch nu dit niet kan,
verlang ik ten minste een hunner knechts, die ik daar even gewapend gezien
heb, alsof het hier een sterk slot, maar niet de woning van een paar papen
ware.’
‘Ook de woning van de dienaren der kerk moet bewaakt worden, mijn zoon!’
zeide de kellenaar, die zijn tegenwoordigheid van geest terugbekomen had;
‘blijf dus, en ik zal u wijn en brood laten voorzetten, of vertrek in
vrede.’
‘Het laatste, mijn waarde Heer! bevalt mij het beste,’ hernam Perrol; ‘maar
ik geef u den raad om veel pijlen te laten vederen en punten; want, bij
mijnheer St. George! uwe woning ligt hier zoo eenzaam, dat het mij niet
verwonderen zou, indien eenige stoute knapen eens op de gedachte kwamen, om
de pachtpenningen van den heer abt te komen afhalen.’
De kellenaar boog ootmoedig het hoofd, en zeide plechtig: ‘Hetgeen onze Heer
Jezus wil, dat aan zijne dienstknechten geschiede, dat zullen zij geduldig
dragen; maar ook meer niet; en indien, hetgeen gij zegt, een bedreiging is,
dan vergeven wij het u.’
‘Het is alleen een raadgeving, bijgeloovige paap!’ riep Perrol, die zich
verwijderde; ‘maar reken niet meer op het voordeel, dat de heks u zal
aanbrengen, en bid, dat het u niet in het eeuwige vuur moge storten, dat gij
het rijk van satan niet hebt omvergeworpen, uit belang voor eenige luie
monniken.’
Het speet Perrol, dat hij zoo nutteloos zijn tijd verbeuzeld had; evenwel
verheugde het hem, dat hij eenigszins bekend was geworden met de gelegenheid
van het gebouw; daarom alleen was het misschien, dat hij, toen hij bij Vidal
kwam, die hem op de plaats wachtte en met de knechts sprak, nog een
oogenblik vertoefde, den muur in oogenschouw nam en luid vroeg; ‘Is er onder
die brave jongens iemand, die mij naar de Hunnenschans den weg wil wijzen!
op mijne eer, hij zal zich over mijn vasthoudendheid niet te beklagen
hebben.’ Toen zij zwegen, riep hij verwonderd: ‘Hoe! niemand?’
Een hunner zeide: ‘Neen, heer! Ik geloof ook niet, dat er iemand in het dorp
is, die u, vooral met dit weer, er heen zou durven brengen; hoor den wind
eens opsteken; de satan zal dezen nacht mooi weer hebben in de
Hunnen-schans.’
‘Ik zou dus niemand kunnen overhalen?’ vroeg Perrol aan hem, die gesproken
had, en deze antwoordde: ‘Ik geloof neen, Heer! niemand zou er u durven
brengen dan de oude Ralph, indien hij het al doen wilde; want hij is wat
eigenzinnig.’
‘En wie is dat?’ vroeg Perrol snel, ‘waar kan ik hem vinden?’
‘Het is een oude herder, Heer! die nu hier, dan daar zwerft; dus als gij naar
hem wachttet, zoudt gij lang hebben moeten zoeken om hem te vinden,’ kreeg
hij ten antwoord. Daar ook deze hoop om een gids zonder geweld te krijgen
vervlogen was, en hij de gelegenheid van het huis in zijn hoofd geprent had,
wenkte hij Vidal hem te volgen, en verliet de kellenarij, al de knechts
verwonderd latende, wat hij toch in de Hunnenschans wel mocht te doen
hebben. Zoodra hij in de Heilige Andreas was teruggekeerd,
vroeg hij of zijne ruiters en de paarden gereed waren, en gelastte dadelijk
op te zadelen. Nadat hij vader Plemp betaald had, verzocht hij dezen hem
iemand op te zoeken, die hem tegen een goede belooning naar Apeldoorn als
wegwijzer zou willen vergezellen.
De waard zeide, dat het hem leed deed, dat hij te oud was om zelf mede te
gaan; maar dat hij Slimmen Jasper zou gaan roepen, die een vroolijke borst
was, en hem best terecht zou brengen.
Terwijl vader Plemp er op uitging, verheugde zich Perrol, dat hij op deze
wijze iemand zou medekrijgen, daar de naam van de Hunnen-schans elkeen al
dadelijk scheen af te schrikken; het speet hem evenwel, dat die Ralph niet
in het dorp was; want hij had gaarne iemand gehad, die goedschiks medeging.
Het getrappel der paarden op de steenen, die voor de deur lagen, deed hem
naar buiten gaan, en hij zag met genoegen, dat zijne paarden er zoo frisch
uitzagen, toen juist de waard terugkwam met een man van een kleine gestalte,
maar die zeer schrander uit zijne oogen zag, en dien hij hem voorstelde als
Slimmen Jasper.
‘Gij zijt dus genegen om mij den weg naar Apeldoorn te wijzen, Jasper?’ vroeg
Perrol.
| |
| |
‘Ja, edele Heer!’ hernam deze, buigende, ofschoon hij de muts ophield: ‘maar
ik verzuim veel; want de wind zal goed zijn om te malen, en ik reken op een
goede belooning.’
‘Die zeg ik u toe,’ zeide Perrol lachende, ‘maar ik geloof, dat gij niets
verzuimt; dit is immers geen weer om de zeilen aan den molen te slaan. Voor
den duivel! het stormt, Jasper!’
‘Ik wil zeggen, als hij een weinig gaat liggen, Heer!’ antwoordde de andere
meesmuilende, waarop Perrol vervolgde: ‘Rogardo! neem dezen molenaar achter
op uw paard. - Kom, Jasper! zit op; want wij hebben haast.’
De molenaar klom nu op het paard, terwijl de ruiter, dien Perrol genoemd had,
en die een Italiaan scheen te zijn, hem de hand reikte; maar hij zeide
lachende: ‘Ik bid u, edele Heer! noem mij Slimmen Jasper, gelijk geheel
Putten doet; want er zijn meer Jaspers op het dorp.’
‘Wijs ons dan den weg, Slimme
Jasper!’ zeide Perrol, die te paard steeg; en de molenaar wees met
zijne hand den ruiter, achter wien hij zat, den weg aan, welken hij volgen
moest. Vader Plemp groette hem tot de aarde, terwijl de boeren en
dorpelingen op een afstand stonden te kijken, maar evenals de waard uit de Heilige Andreas, zich als knipmessen bogen, toen Perrol
omzag.
Slimme Jasper nam zijn weg langs de kellenarij, en weldra traden zij in het
Putter Bosch. De boomen, bijna van alle bladeren beroofd, hadden een treurig
aanzien, en de wind, die door de takken blies, scheen ook de laatste te
willen doen vallen. Ofschoon hier meer beschutting was dan op de vlakte, was
het er bijna even guur, en Perrol bemerkte, dat hij zich met het weder te
veel gevleid had. De weg was zeer moeilijk voor de paarden; want de gevallen
bladeren maakten dien glad en glibberig, en daarbij was hij zoo smal, dat er
geene twee ruiters naast elkander konden rijden.
‘De weg is niet best, Slimme Jasper!’ zeide Perrol, die achter Rogardo reed,
‘hadt gij geen beteren kunnen nemen?’
‘Zeer zeker, Heer! maar geen die nader is en beter beschut voor den wind,’
antwoordde deze en vervolgde: ‘Wij zullen zoo door het Putter- in het
Speelder-Bosch komen, dat ons bijna tot aan Garderen zal brengen. Maar het
is onnoodig, dat ik dit arme dier zulk een last veroorzaak; ik kan goed
loopen, en dan zelfs beter de warmte houden; want dat harnas is zoo koud als
ijs.’ Dit zeggende, liet hij zich van het paard glijden, en trad vooruit;
toen reed Perrol naast hem, en zeide hem, dat hij door Uddel wenschte te
rijden.
‘Uddel?’ zeide de molenaar verwonderd. ‘Ei kijk! de boeren waren al
verwonderd, dat gij den kellenaar bezocht; maar als zij hoorden, dat gij ook
te Uddel moet wezen, zouden zij meer staan te kijken. Doch wat heeft een
edelman in dat akelige gehucht van kotten en schuren te maken? zou ik
vragen.’
Perrol zeide hem, dat een zijner knechts, die hem jaren had gediend en nu
overleden was, hem verzocht had eenig geld aan zijne naastbestaanden aldaar
te overhandigen, en dat hij zulks zelf wilde doen, om verzekerd te wezen,
dat het goed bezorgd werd.
‘Een edele daad, Heer!’ zeide Slimme Jasper, ‘maar niet onnoodig; ik weet
hoeveel moeite het kost, om geen meel te storten, als men eens anders zak
moet vullen. Maar dan zal het aardig laat wezen, als wij te Apeldoorn komen,
en ik dank St. Pancras, dat ik den weg hier evengoed in donker kan vinden
als in mijn molen.’
‘De kellenaar sprak er van, mij een ouden herder mede te geven,’ zeide
Perrol, ‘maar die was nu juist niet bij de hand; hij heet Ralph, geloof ik;
kent gij hem?’
‘Of ik Ralph ken, Heer!’ riep de gids verwonderd, ‘wel, kijk eens. Hij is
vandaag nog voorbij den molen gekomen; mij dunkt, gij moet hem tegengekomen
zijn, oud, lang, in schapenvel gekleed, met een langen staf en een ruigen
hond. Kent gij hem nu, Heer?’ eindigde hij, toen hij zag, dat Perrol zijn
paard liet stilstaan.
‘Ja!’ zeide deze, die zijn verwondering bedwong en weer voortreed; ‘ik heb
hem gezien; had ik hem gekend, Slimme Jasper, dan zat gij nu stil op den
molen.’
| |
| |
‘Ja wel!’ hernam de molenaar, ‘of Ralph zoo maar klaar staat; voor goede
woorden is hij doof; geld heeft hij niet noodig, en om bedreigingen geeft
hij niet. Maar ik geloof, dat gij nu beter voorzien zijt, Heer! alle gidsen
zijn geen goede wegwijzers.’
‘Dat kan wel zijn, Slimme Jasper!’ zeide Perrol lachende, ‘maar wat is die
Ralph dan toch voor een schooier?’
‘Hoor, Heer!’ antwoordde de molenaar, die meer naar hem toetrad: ‘Ralph is
een herder, en mijn vader, die al jarenlang dood is, heeft mij verhaald, dat
hij hem, zoolang het hem heugde, reeds gekend had; doch toen zwierf hij niet
zooals nu door het land, maar kwam hier in de nabuurschap schapen koopen. Nu
weidt hij dan hier, dan daar de schapen; maar hij behoeft niets te doen om
van te leven; er is geen huis op de geheele Veluwe, waar men zou durven
weigeren hem te ontvangen, geen haard, waarbij men hem niet gaarne een
plaats inruimt, geen tafel, waaraan hij niet ongevraagd kan gaan zitten.’
‘Maar wat is hij dan?’ vroeg Perrol verwonderd.
‘Wat hij is, Heer!’ hernam de gids, die nu een weg, welke meer links liep,
insloeg, ‘hij is met een helm geboren, en hij weet wat gebeuren moet;’ en
toen hij zag, dat Perrol lachte en ongeloovig het hoofd schudde, vervolgde
hij zacht: ‘Het is zoo, Heer! maar hebt gij wel eens van de heks van de
Hunnen-schans gehoord?’
‘Misschien ja, maar ik herinner mij niet,’ zeide Perrol; ‘wat is dat voor een
wijf, Jasper?’ en hij luisterde aandachtig.
‘Slimme Jasper met uw welnemen, Heer!’ antwoordde de gids; ‘maar ik weet
niet, of ik wel doe er hier over te spreken; Barlebaen, dat is de duivel,
die heeft veel macht, Heer’
‘Ik zal terwijl een litanie opzeggen, spreek dan gerust,’ riep Perrol, en
Jasper hierdoor bemoedigd, vervolgde: ‘Dat wijf, St. Pancras moge ons
bijstaan! is niet meer of minder dan een satansche tooverkol, die hier al
meer dan een dozijn jaren in die Schans leeft, en menschen en beesten
behekst. O! daarvan zou ik u wat vertellen kunnen; zij is erger dan de witte
wijven, en niemand durft aan het meer komen, dat bij de Schans is.’
‘En waarvan leeft die heks?’ vroeg Perrol nieuwsgierig.
‘Wel van den satan,’ antwoordde Jasper, ‘maar mogelijk ook wel van de visch,
die in het meer is, en die de duivel voor haar er in gepoot heeft; want
visch is immers alleen in loopend water of in de zee! Evenwel leggen de
herders dikwijls brood neder, om te maken, dat zij de schapen geen kwaad
doet, en mogelijk eet zij dat; want het verdwijnt.’
‘Dat schijnt een rare tooverkol te zijn, Slimme Jasper!’ zeide Perrol; maar
gij zijt zoo bij de hand, dat ik geloof, dat gij de Schans wel zoudt durven
naderen.’
‘St. Pancras beware mij daarvoor!’ riep de gids, ‘maar denkt gij wel om de
litanie, Heer!’
‘St. Hubertus! bid voor ons!’ zeide Perrol overluid, en toen vervolgde de
gids met meer vertrouwen: ‘Welnu, Heer! ga zoo voort, en dan kunnen wij geen
kwaad. Die Ralph, van wien wij spraken, is de eenige mensch, die de
Hunnen-schans durft naderen, en zijne schapen aan het meer laten drinken;
maar hij is een wonderlijk mensch, en is met een helm geboren.’
‘Ik geloof het gaarne; maar wat zulk een oude bedelaar doen kan, dat zou
Slimme Jasper ook wel durven ondernemen,’ zeide Perrol. ‘Ik wed gij zoudt
wel in de Schans durven gaan.’
‘De litanie, Heer!’ zeide de molenaar. ‘Neen, daar is Slimme Jasper te slim
toe; maar dat Ralph het durft doen, o! dat is zeker. Op St. Pieter en Paulus
was de zoon van den molenaar van Garderen bij mij aan den molen, en ik liet
hem een looden beeldje van St. Pancras zien, dat ik bij den kellenaar voor
een Andries-gulden gekocht had; toen vertelde
hij mij, dat de broeder van Baske, die de schapen voor de vrouw
uit het lange huis te Millingen weidt, hem gezegd
had, dat hij de vorige week, toen hij op de hoogte aan den kant van Garderen lag te rusten, een mensch uit de
Hunnen-schans had | |
| |
zien komen, en dat hij meende, dat het Ralph
geweest was; doch de zoon van den molenaar geloofde het niet; maar het kan
toch wel waar zijn, en misschien is de kol toen op reis geweest op den
bezem.’
Perrol lette weinig op het laatste gedeelte van zijn vertelling, en vroeg
hem, hoe ver zij nog wel van Uddel verwijderd
waren, en daarna hoe ver het meertje van het gehucht lag. Hij vernam tot
zijn spijt, dat de avond al zou gevallen zijn, eer hij er komen kon, en hij
dus zonder gids den weg niet zou kunnen vinden. Terwijl hij hierover
nadacht, en met ongenoegen het weer hoe langer hoe boozer zag worden,
verhaalde Slimme Jasper, die niet gewaar werd, dat de ruiter niet naar hem
luisterde, dat er nog een meertje niet ver van het andere was, waarin groote
schatten te vinden waren; de Hunnen, die de Schans weleer bewoonden, hadden
hunne afgoden van goud en zilver op een heuvel nedergezet, maar door het
gebed van een heiligen monnik waren deze afgoden met heuvel en al in den
grond gezonken; daarom heette het nog het Goden-meer; tevergeefs had men
beproefd er den bodem van te bereiken; de langste touwen waren nog te kort,
en men had wel eens gezegd, dat het water zoo diep was als de wereld.
Vidal reed achter Perrol en den molenaar, en voorts de ruiters één aan één;
de Tuimelaar, die achteraan reed, hield nu een oogenblik zijn paard stil; en
antwoordde, toen zijn makker hem vroeg, waarnaar hij gezien had, want hij
reed nu weder vlak achter zijn voorman: ‘Waarnaar ik kijk, Wilhelm? ik
verbeeldde mij, toen ik zoo even omzag, dat ik daar achter ons in de bocht
van den weg, dien verdoemden boef zag, die daar straks zoo wonderlijk
verdwenen is.’
‘Meent gij den vent met zijn hond?’ riep de ruiter verwonderd, en de
Tuimelaar riep: ‘Denzelfden, kameraad! en het zou mij niet verwonderen; want
toen wij langs dat huis reden, waar Messire Perrol een bezoek heeft
afgelegd, verbeeldde ik mij, dat ik dien leelijken rekel gezien heb, en het
zal met hem wel zijn, zooals met den duivel en zijn staart: ziet gij den
hond, dan is de meester niet ver meer af.’
‘Bij St. Veit! gij hebt gelijk, geloof ik,’ hernam Wilhelm, ‘het is dezelfde
grijskop, als ik wel heb, die daar te Utrecht met die zandkluit wierp; toen
hadden wij hem in handen; maar Messire Perrol had juist een goede bui,
anders zou hij nu niet meer loopen kunnen. Ha! Het was een aardig lijk, dat
ik den vorigen nacht hielp te huis brengen; maar de verdiensten waren
ellendig,’ eindigde hij lachende.
‘Dat is waar, gij behoordet ook tot de dragers van dien edelman,’ zeide de
Tuimelaar; ‘maar den anderen morgen deed hij zijn best; het was zijn tijd,
vriend Wilhelm! en Messire stak niet mis.’
Vervolgens onderhielden zij elkander over hun tegenwoordig rondzwerven in
deze onbekende streek, en geen van beiden kon gissen, wat Perrol voorhad; en
toen Wilhelm zijn verwondering te kennen gaf, zeide de Tuimelaar: ‘Ho! ho!
Duitsche jongen! als gij wat langer bij de Zwarte Bende geweest zijt, zult
gij u over niets meer verwonderen, evenmin als een paard over een ezel;
vraag Rogardo maar eens daarnaar. Maar gij spreekt van Vidal de woorden uit
den mond te halen; doch dan moet gij knap zijn; want die knaap is even dicht
als een maliënkap van Milaan.’
In den beginne liep de weg vrij gelijk; maar sedert de gids van het paard
gestapt was, ging het opwaarts; dit hield een geruimen tijd aan waarna de
grond, ofschoon nu eens rijzende, dan dalende, weder meer effen was.
‘Wij zullen nu spoedig weder van de hoogte afdalen, Heer!’ zeide Slimme
Jasper nu, ‘en dan kunnen wij zeggen, dat wij het grootste gedeelte van het
Putter Bosch achter den rug hebben; de grond is glibberig door het blad, en
de paarden zouden gemakkelijk kunnen storten.’
‘Zoo!’ zeide Perrol, ‘ik wenschte wel, dat wij dit satansche bosch al door
waren; want op de vlakte kunnen wij beter vorderen.’
‘Met onderscheid, Heer!’ merkte Slimme Jasper aan. ‘Maar waarlijk! daar
begint de regen; nu zal het er lief uitzien. Hoor den storm daarboven eens
in de toppen der boomen; voor niet zag ik dezen morgen niet zooveel
zeemeeuwen, die zich op het land trachtten te bergen. De heilige Pancras
moge ons wel bijstaan voor de vallende boomen, en ons op de heide wel op de
been houden!’
Een luid gevloek liet zich onder de ruiters hooren, die hunne met zwarte
schapenvachten gevoerde wapenrokken dicht om zich heen trokken; want de
storm begon heviger dan ooit te loeien, en de koude regen viel
desniettegenstaande met geheele stroomen naar beneden; | |
| |
het was
de akeligste Novemberdag, dien men zich op zulk een plaats bedenken kon.
‘Indien dat weer aanhoudt, Heer!’ zeide de gids, die niettegenstaande hij
met groote stappen naast Perrol ging, van koude bibberde, ‘dan zal het
pikdonker zijn, als wij te Uddel komen; want om vier uren zal er van de zon
niet veel meer te vinden zijn, en ik zou u raden om terug te keeren.’
‘Neen!’ riep Perrol driftig, ofschoon hij ook in den zadel rilde van de
koude; ‘wij krijgslieden, Slimme Jasper! zijn gewoon de elementen te
trotseeren; maar denkt gij nog, dat het een goede wind is om te malen?’
vroeg hij spottend.
‘St. Pancras beware mij!’ antwoordde deze luid; want het spreken viel
moeilijk; ‘maar ik heb toch spijt dat ik den molen verlaten heb.’
Perrol zeide verder niets; maar zijn blik was duister; deze tegenspoed,
waartegen hij zich wel wilde verzetten, maakte hem echter gemelijk; hij
voorzag groote zwarigheden in het bereiken van zijn doel; want schoon het
niet voor het eerst was, dat hij bij den nacht tegen regen en storm moest
kampen, zoo benam de lafhartigheid van den molenaar hem schier alle hoop om
de Hunnen-schans te bereiken. O, hij zou den ouden herder gaarne goede
woorden en veel geld hebben willen geven, als hij hem als wegwijzer had
willen dienen; want binnen weinige dagen verwachtte Van Middachten hem te
Utrecht met Maria, en zijn tegenwoordigheid werd den volgenden morgen in
Amersfoort dringend vereischt; daarom besloot hij niet langer te wachten, om
zich van een gids te verzekeren, en hij zeide schijnbaar vroolijk: ‘Zeg
eens, Slimme Jasper! wij vorderen traag, en gij zult wel vermoeid zijn; zet
u dus achter mijn knaap, zijn hengst is sterk, en hij is niet zwaar
gewapend; dan kunnen wij haast maken.’
‘Ik ben zoo koud en nat, Heer! dat zijn harnas mij nu niet meer hinderen zal,
en wil dus uw raad volgen,’ antwoordde de wegwijzer, die staan bleef. De
achterste ruiters stonden in de stijgbeugels op, om te zien, wat dit
oponthoud veroorzaakte, en Vidal nam hem op bevel van Perrol achter zich. Nu
liet deze zijn knaap voorop rijden, en plaatste zich zooveel mogelijk in
zijn nabijheid.
Zij gingen nu ook met meer spoed vooruit, en de aanvoerder der Zwarte Bende
begon langzamerhand vrij duidelijk zijn verlangen te kennen te geven, om de
Hunnen-schans te bezoeken.
In het eerst zag Jasper verwonderd op, doch lachte weder; want hij dacht, dat
Perrol gekscheerde; maar toen deze hem nogmaals trachtte te bewegen, om hem
er heen te brengen, riep hij: ‘Geef aan die begeerte geen gehoor, Heer! dat
is een ingeving van den duivel! Waarom heb ik ook over die heks gesproken?
Bedenk toch, Heer! dat het een tooverkol is, die tot alles in staat is, en
dat gij uwe arme ziel voor eeuwig ellendig zoudt maken.’
‘Wees niet bevreesd, Slimme meeldief!’ hernam Perrol spottend, ‘ik en mijne
ruiters hebben gewijde dolken bij ons, die in een heks ingaan als in een
meelzak, en gij hebt immers dat looden poppetje van den kellenaar; daarom
spartel maar niet tegen; hetgeen dien Ralph geen kwaad doet, zal Slimmen
Jasper ook niet ongelukkig maken.’
‘Heer!’ riep de molenaar angstig, ‘ik mag, ik durf niet; niemand kan het doen
dan Ralph; want die is immers met een helm geboren.’
‘Indien het aan den helm hapert,’ zeide Perrol, ‘dan zal ik u er een van
mijne ruiters opzetten, als wij de Hunnen-schans naderen, en gij behoeft er
geen voet in te zetten; als ik die oude sterkte maar even rond kan rijden,
dan ben ik voldaan.’
‘Neen edele Heer!’ zeide de gids zuchtende, ‘ik ben aangenomen om u naar
Apeldoorn te brengen, en dat zal ik doen, en zelfs over Uddel; maar naar de
Hunnen-schans breng ik niemand. St. Pancras beware mij! ik laat liever mijn
belooning in den loop.’
‘Ik wil naar de Hunnen-schans, kerel!’ riep Perrol kwaadaardig, ‘en gij zult
er mij brengen: spreek niet tegen, of ik laat u, bij St. Pancras! dien gij
gedurig lastig valt met uw lafhartig gepraat, het hart uit uw ellendig lijf
snijden, en dat gaat zekerder dan de beziening van de heks!’ Tegelijkertijd
vatte hij den molenaar, die zich van het paard wilde laten glijden, bij zijn
wambuis. ‘Ha slimme Jasper!’ riep Perrol, ‘dacht gij ons zoo van uw
gezelschap te berooven? dat zullen wij wel verhinderen. Vooruit, Rogardo!
bind mij dien schoft de handen op den rug, en gesp hem met een riem aan
Vidal vast.’ St. ‘Pancras, sta bij! edele Heer, genade!’ riep de arme
molenaar, die bijna niet spreken kon van angst, en sidderde, toen de ruiter
zijne handen knevelde.
| |
| |
‘Zwijg, Per moio!’ schreeuwde Perrol, die hem zijn dolk
onder den
neus nield. ‘Ziet gij dit brok staal, laffe guit? Welnu! wijs mij
den weg; maar klaag niet, of ik stoot het u tusschen de ribben, en nu
regelrecht naar de Hunnen-Schans, als gij uw leven liefhebt.’
De Slimme Jasper, die van te voren zoo spraakzaam was geweest, werd zoo
onzacht tot zwijgen gebracht, dat alle opgeruimheid hem verliet; hij begon
nu eens recht na te denken, waarom hij zich gewillig, op hoop van een goede
belooning, had laten overhalen, om dien vreemdeling als gids te vergezellen;
de bruine sombere troniën van de ruiters kwamen hem nu schrikwekkend voor;
alleen de knaap op wiens paard hij zat, had nog een menschelijk aangezicht.
Hij dacht aan vrouw en kinderen, aan den molen en zijne meelzakken, en op
een middel om te ontsnappen; maar zelfs de Slimme Jasper zag geen hoop op
redding, en hij begon halfluid te bidden, hetgeen Perrol echter door den
wind niet hooren kon en waarin Vidal hem zeker niet wilde verhinderen.
De weg, dien zij nu volgden, en die, nadat zij het dal, dat een soort van
afscheiding tusschen de twee bosschen vormde, doorgereden waren, wederom
sterk opwaarts loopende was geweest, liep nu weder over een meer gelijken
grond, maar was altijd zeer moeilijk voor de paarden en de uiterste
behoedzaamheid werd vereischt, om hen op den natten, glibberigen grond, die
met bladeren en afgewaaide takken als overdekt was op de pooten te houden.
Perrol, die reeds éénmaal het woord tot den molenaar gericht had, doch die
hem echter door den stormwind, en de aandacht waarmede hij bad, niet gehoord
had, gaf hem nu een slag met de hand, en vroeg hem nogmaals, waar zij zich
bevonden. Gedwee gaf de molenaar hem tot antwoord, dat zij in het Speelder
Bosch waren. De aanvoerder der Zwarte Bende scheen meer opgeruimd, sedert
hij zich van den gids verzekerd had, daar hij vermoedde, dat de vrees voor
zijn leven dezen zou verhinderen, hem van het spoor te leiden, en hij
moedigde zijne ruiters, die zonder te morren achter hem reden, nu en dan
aan, om hunne paarden goed in den bek te houden, en vooral niet langzamer te
laten stappen. Men vond in dit bosch over het algemeen grooter boomen dan in
dat van Putten; evenwel waren er veel plekken, die met jong hout beplant
waren. Reeds tweemalen hadden zij met groote moeite en tijdverlies het spoor
moeten verlaten, en hun weg dwars door het bosch nemen, omdat er boomen over
den weg heen waren gevallen, en bij herhaling hoorde men het kraken der
boomen, die in het bosch werden ontworteld of van de takken, die er door den
stormwind werden afgescheurd. Ofschoon de boomen dor waren, zoo
vermeerderden zij echter de duisternis, die, zooals Jasper reeds vermoed
had, vroegtijdig een aanvang nam, Dáár, waar denneboomen stonden, was het
reeds donker, en het geruisch des winds in de hooge toppen herinnerde Perrol
het geweld, dat de zee maakt als hare onstuimige golven tegen een rotsachtig
strand gebroken worden. Hierdoor was het misschien, en ook door den regen,
die Vidal in het aangezicht werd gezweept, als hij het hoofd rechtop hield,
dat deze, tot tweemaal toe, voor zich uit op den kronkelenden weg iemand
meende gezien te hebben, maar het zich evenwel ontgaf.
Op een oogenblik echter, dat hij weder voor zich uitzag, en de weg zoo nauw
was, dat er tusschen zijn paard en het struikgewas ter wederzijde weinig
ruimte overbleef en juist toen hij een zwaren boom voorbijreed, die hoog
boven het andere geboomte uitstak, en reeds eenige zware takken verloren
had, die over den weg lagen, begon het paard, dat hij bereed, op eens zoo
hevig te steigeren, dat hij het tevergeefs de sporen in de zijden drukte en
zich in den zadel wilde houden; want de hengst luisterde naar spoor noch
teugel, ging op zijne achterpooten overeind staan, en door de zwaarte van
den molenaar medegesleept, viel Vidal met den gids ter aarde. Indien Vidal
aandachtig naar de borst van zijn fieren klepper gezien had, toen hij den
ouden boom voorbijreed, dan zou hij zich over de ongehoorzaamheid van den
hengst niet verwonderd maar een puntig mes gezien hebben, dat op een stok
gestoken, achter den stam uit te voorschijn kwam, en het paard in de
linkerzijde van de borst trof.
Perrol hield dadelijk stil, maar was niet weinig verwonderd, toen hij drie
menschen vóór zich op den grond zag liggen, terwijl het paard steigerend den
boschweg oprende, doch zijn verwondering nam spoedig een einde, toen hij
gewaar werd, dat iemand, dien hij echter niet herkennen kon, met een mes den
riem doorsneed, welke den gids aan Vidal | |
| |
vasthield. De hand aan
zijn zwaard slaande, trok hij het uit de scheede; maar voordat hij zijn
paard had kunnen omwenden, dat vreesachtig vóór zijne pooten naar de drie
menschen zag, die schenen te worstelen, ten einde den man, die de oorzaak en
bewerker van dit ongeluk scheen te zijn, met zijn zwaard in den rug of op
het hoofd te houwen, verdween deze achter den boom, Slimmen Jasper met zich
in het kreupelbosch sleepende; en Vidal,
die nu kon opstaan, ontving bijna den houw, die voor een ander
bestemd was. ‘Afgezeten, knapen! Per moio! grijpt hem,’
schreeuwde Perrol luid, zoodat zelfs de Tuimelaar zijn bevel duidelijk
verstaan kon, en de ruiters wierpen zich uit den zadel, lieten hunne speren
op den grond vallen, en snelden het bosch in; alleen Perrol bleef, en sloeg
zijn paard met het plat van het zwaard, omdat het niet spoedig genoeg aan
zijn wil voldaan had.
Hoeveel spoed de ruiters maakten, zoo was Vidal hen echter vóór, en hij
vervolgde door het kleine hout, dat tusschen het hooge geboomte stond,
iemand, die voor hem vluchtte. Hij was vertoornd over hetgeen gebeurd was,
en wenschte den gids terug te vinden. Ofschoon hij jong en sterk was, scheen
degene dien hij vervolgde, niet minder vlug in het loopen, en door struiken,
over omgevallen boomen, en ofschoon de wind hem belette de voetstappen van
Jasper, of wie het zijn mocht, te hooren, volgde hij met schrander beleid
den vluchtende, die tevergeefs nu en dan van richting veranderde. Nog had
hij hem niet gezien, of iets vernomen van de ruiters, die hij ver achter
zich had gelaten; hij versnelde nu zijn loop, zooveel maar immer mogelijk
was, en eindelijk werd hij iemand gewaar, dien hij al dadelijk zag, dat
Jasper niet was; maar het zou misschien nog lang geduurd hebben, eer hij hem
had ingehaald, indien deze niet over den wortel van een boom gevallen was.
Eer hij kon opstaan, was Vidal naast hem, en stiet hem met zijn voet weer
terneder, trok zijn zwaard en riep: ‘Zoo, onbeleefde schooier! zijt gij het
geweest, die mij bij den weg hebt aangerand?’ Zijn voet drukte den gevallene
op den grond, die, vruchtelooze moeite doende om op te staan, gerust, doch
ernstig riep: ‘Sla toe, man van Perrol! maar zeg mij eerst de hoeveelste
grijsaard ik ben, dien gij vermoordt, dan zult gij ook het recht hebben, om
den bijnaam aan te nemen van de Roode Hand!’ en hij lachte schel en
schaterend, zoodat het door het bosch klonk, terwijl een hond, die eenige
schreden verder met een touw aan een boom was vastgemaakt, vergeefsche
moeite deed om zich van dezen breidel te ontslaan.
Doch Vidal, die de grijze haren zag, welke, daar de muts was afgevallen, door
den wind heen en weder woeien, en vol dorre bladeren waren, stak zijn zwaard
op, vatte den ouden man bij de hand, haalde zijn voet terug, en zeide,
terwijl hij hem hielp opstaan: ‘Maar wat had mijn arm paard u gedaan, oude
man?’ Ralph (want deze was het, die Slimmen Jasper verlost had) legde zijn
magere hand op den schouder van den knaap, en wilde iets zeggen; maar deze
riep: ‘Vlucht, oude! en laat uw hond zwijgen; want indien de ruiters u
zagen, zouden zij geen medelijden hebben,’ en verwijderde zich zoo snel
mogelijk.
De oude schaapherder zag hem na, maakte Wolf los, die met zijne tanden moeite
had gedaan om het touw af te bijten, en vervolgde toen, na zijne muts
opgezet te hebben, zijn weg dwars door het bosch.
Wat Vidal betreft, hij keerde zoo haastig mogelijk terug, altijd een weinig
rechts afhoudende, en was zoo gelukkig, om spoediger dan hij verwacht had,
op den weg te komen, welke de sporen droeg van kort te voren door een troep
paardenvolk bereden te zijn. Toen hij bij Perrol kwam, zeide hij, dat hij
het spoor van iemand, dien hij gevolgd had, was bijster geworden; ook de
ruiters waren reeds, zonder den gids gevonden te hebben, teruggekeerd. Het
paard van Vidal was reeds opgevangen en met een stuk boomzwam verbonden, en
Perrol gelastte hem terstond op te zitten.
| |
| |
Er bleef geen ander middel over, om uit het bosch te komen, dan hun weg te
vervolgen, en zwijgend reed Perrol vooruit. Hij meende ook dien Ralph
herkend te hebben, van wien zijn gids, die zoo ter ongelegener ure ontsnapt
was, hem gesproken had. Hij begreep niet, hoe zulk een oud man hen hier had
kunnen volgen, ja zelfs in hinderlaag afwachten, en waarom hij belang scheen
te hebben hem te dwarsboomen; het eerste liet zich nog verklaren door de
kennis van voet- en bijpaden; maar voor het laatste kon hij geen grond
vinden. Het weer, dat eer erger dan beter werd, had bijna allen moed bij
zijne ruiters en hunne paarden uitgedoofd; hunne wapenrokken beveiligden hen
weinig tegen de koude; de regen liep langs helm en harnas, en drong door de
voegen van schouder- en dijstukken tot op het lederen kleed, dat zij er
onder droegen. Perrol alleen gaf den moed nog niet op, maar besloot zijn
doel te bereiken, zonder zich door het noodweer of den ellendigen, ouden
schaapherder te laten afschrikken. Op de omgevallen boomen na, die zij hoe
langer hoe meer vonden, bleef de weg aldoor hetzelfde; de ruiters en Perrol
zelf, die meermalen gezworven hadden in groote bosschen en wouden, kenden
het gevaar dat men loopt, om er in te verdwalen, als men het spoor bijster
wordt, vooral in den nacht; en de duisternis nam hand over hand toe.
Toen Perrol eindelijk buiten het bosch geraakte, zonder dat één hunner een
ongeluk overkomen was, kon hij reeds op de vlakte niets meer zien; in het
laatste uur hadden zij reeds vóór hunne paarden moeten loopen, om den weg te
kunnen houden; en evenwel wist hij niet, of het die wel was, welken hij had
behooren te volgen.
De hoop der ruiters, om hier of daar een onderkomen te vinden, begon te
herleven; maar daarentegen verminderde het zelfvertrouwen van hun
aanvoerder, toen hij, bij het uitkomen van het woud, de Hunnen-schans niet
voor zich zag. Zoo ver de duisternis hem toeliet te zien, was hij op een
heide, waarop eenige dorre distelen en struiken stonden, en de weg, dien zij
tot hiertoe gevolgd hadden, scheen zich hier in de heide te verliezen; alle
hoop was dus voor hem verloren om dezen avond de heks te spreken, en hij
moest zich gelukkig rekenen, als hij den geheelen nacht niet met zijne
ruiters hier in den regen en de koude op de vlakte moest doorbrengen.
Hij stampte met den voet, dat het natte zand en het water om hem heen deed
spatten, en vervloekte de heks, zich zelven, Maria en haar bruidegom; maar
het kraken der boomen in het woud en het loeien van den stormwind door het
geboomte, overstemden de godslasteringen van den woesteling. De verbolgen
natuur sprak luider dan de stem van den mensch: Perrol zweeg. Daar niemand
hunner meer van de ligging van het land wist dan hij, kon hij noch bij
Vidal, noch bij zijne ruiters eenig bericht inwinnen, en beval hij kortaf
aan zijne mannen op te stijgen. ‘Bij mijnheer St. George en den satan!
knapen!’ riep hij woest, ‘ik gelast u de gelaatstrekken van dien ouden
schaapherder in uwe gedachten te prenten! Die mij tijding brengt van zijn
dood, zal beloond worden, en herinnert mij, als ik er niet aan mocht denken,
dat die molenaar ook niet vergeten wordt; ha! zoo slim zal Slimme Jasper het
nog nooit gehad hebben, als hij eens weder in onze handen is. Komt, jongens!
nu voorwaarts, volgt mij, en zijt verdacht op de kuilen en diepten.’
Een tijdlang reden zij voort; maar spoedig noodzaakte hen de stormwind weder
af te zitten, te meer daar de heide met struiken begroeid en vol kuilen was,
die met water gevuld waren. Te midden van een hevigen rukwind, hoorde men
den val van een der ruiters, die met paard en al ter aarde werd geworpen.
Rogardo vloekte vreeselijk, terwijl zijn harnas knarste en hij zijn hengst
dwong weder op te staan. Een spoor, dat zij een half uur later ontdekten,
maakte het gebruik der paarden weder mogelijk; doch meer wegen schenen
elkander hier te kruisen, en op goed geluk moest men er één inslaan, met
gevaar weder naar het bosch teruggevoerd te worden. Zoo doolden zij in den
duisteren nacht rond zonder dat zij, waarheen zij ook zagen, eenig licht
ontdekten; maar het weer moest nog verschrikkelijker worden. Toen zij
begonnen te vermoeden, dat zij tot nog toe op een hoogte hadden
rondgedwaald, waarover de stormwind met woede heenblies, en het spoor, dat
zij nu volgden, van de hoogte nederwaarts liep, doorkliefde eensklaps een
bliksemstraal de lucht, en een hevige donderslag volgde dadelijk op het
weerlicht. Van dat oogenblik af scheen de lucht in vuur te staan, en het
geratel van den donder veroorzaakte, dat de ruiters den stormwind niet meer
hoorden.
Zoo wat aan de helling van de hoogte stond Perrol, te paard gezeten; de roode
pluim hing slap bij zijn helm neder; 't was een vreemd schouwspel, hem en
zijne ruiters te zien, | |
| |
als het licht van den bliksem hen bij
tusschenpoozen verlichtte. De punten der lansen schitterden in het licht, en
elk deel van hunne wapenrusting en hunne wapenen, elke uitdrukking van hun
somber gelaat, was nu eens zichtbaar, dan weder zag men van menschen en
paarden niets.
Op eens, nadat weder een hevige lichtstraal de vlakte en het bosch verlicht
had, welke achter hen lagen, zoowel het geboomte, dat zich evenals een
gordijn aan den gezichteinder en de hoogten achter de vlakte vertoonde, die
vóór hen lag, gaf Perrol een schreeuw van vreugde, en rende met spoed de
hoogte af, gevolgd van de ruiters, die hij met een donderende stem gelastte
hem te volgen. Hij had namelijk, toen de vlakte onder hem verlicht werd,
twee plaatsen gezien, welke het licht des hemels evenals een spiegel
weerkaatsten, en hij hield het voor de meertjes.
Doch toen zij een eind weegs in de vlakte waren, begon het weerlichten op te
houden, dat zoo goed den weg langs de glooiing van de hoogte voor hen had
verlicht, en Perrol moest weder in het duister op goed geluk voortrijden,
zooveel mogelijk de richting volgende, waarin hij meende het water gezien te
hebben.
Terwijl Perrol met ongeduld naar een nieuwen bliksemstraal wachtte, om zijn
weg daarnaar te regelen, stond zijn paard plotseling stil, en toen hij het
de sporen gaf, sprong het voorwaarts; maar hij ontdekte nu, dat het tegen
iets was aangereden, ofschoon hij niet beseffen kon, wat het geweest was,
daar het zoo weinig wederstand aan den schok geboden had; doch een
jammerende stem riep: ‘Heere Jezus! Maria! wees mij genadig St. Andreas!
bewaar mij!’
Het bevreemdde Perrol hier iemand aan te treffen; maar het verheugde hem.
Zijne ruiters vloekten van schrik en verbazing; want een levend wezen, dat
zij door de duisternis niet herkennen konden, drong met geweld tusschen
hunne paarden door; doch de Tuimelaar steeg op bevel van Perrol af, en riep
hem toe: ‘Messire! ik heb hier een soort van mensch opgevischt, zonder haar
op de kruin van zijn hoofd; het is een toovenaar of een priester, dien
mijnheer satan ons toezendt om ons den weg te wijzen, of een goede engel om
ons te bekeeren.’
‘Om ons als gids te dienen!’ riep Perrol; ‘maar breng hem hier,’ en hij
vroeg, toen de Tuimelaar de gedaante bij hem bracht, welke hij nauwelijks
zien kon, ofschoon zij naast zijn paard stond: ‘Wie zijt gij?’
‘Ik ben een monnik uit de abdij Abdinckh en onderkellenaar in het Uithof te
Putten,’ was het antwoord, ‘ik bid u...’
‘Wat doet gij hier?’ viel Perrol den sidderenden monnik barsch in de rede, en
de onderkellenaar antwoordde bevend:
‘Doe geen leed aan een geestelijke, mijn zoon! het zou u berouwen, en op uw
sterfbed....’
‘Wat doet gij hier, monnik?’ riep Perrol nogmaals.
‘Heer!’ zeide de onderkellenaar, ‘ik ben te Apeldoorn geweest, en dacht het
heden nog tot Garderen te kunnen brengen; maar ik ben verdwaald op de heide:
gij hebt mij omgereden; ik bid u laat mijn ezel opzoeken, en neem mij onder
uwe bescherming.’
‘Gij woont dus te Putten en weet hier den weg niet, domme paap!’ riep Perrol,
‘en denkt, dat ik mij zal bemoeien om uw ezel te zoeken, terwijl ik naar de
Hunnen-schans zoek. Kom, onderkellenaar! stap vooruit, en tracht uw ezel te
vinden.’
‘De Hunnen-schans! mijn zoon!’ zeide de monnik met verbazing. ‘Hoe! vreest
gij niet, dat de toorn van den Almachtige op u nederdalen, en de bliksem uw
hoofd verpletteren zal, als gij den voet in het verblijf van de heks zet?’
‘Neen paap!’ lachte Perrol hoonend, ‘want mijn helm is sterk; maar ik schrik
voor het gezeur van een schijnheiligen monnik, die voor de verdoemde heks
bezorgd is, omdat haar verblijf zijne abdij voordeel aanbrengt; daarom
zwijg, en doe zooals ik wil. - Tuimelaar! sleep den heer onderkellenaar
voort; maar houd hem goed vast.’
De monnik onderwierp zich en zuchtte, want hij wist, dat de beschuldiging
tegen zijne abdij niet van allen grond ontbloot was, en hij gevoelde, dat
alle tegenstand of vermanning vruchteloos zou zijn.
Eenigen tijd waren zij zoo voortgetrokken, toen Perrol gewaar werd, dat zijn
paard over een kleinen heuvel was gereden. Nu kwamen hem die grafheuveltjes,
waarvan Pater van Broechuijsen hem gesproken had, in de gedachte; en hij was
juist van zins den monnik te raadplegen, en dus den Tuimelaar te roepen, die
hem vooruitging, maar die hij door | |
| |
de duisternis niet zien kon,
toen het lang gewenschte licht zich weder vertoonde.
‘Daar is de Hunnen-schans,’ riep Perrol verheugd, en de monnik, die de
Schans, Perrol en de Zwarte Ruiters nu eerst te zien kreeg, jammerde:
‘Heilige Andreas; wees mij genadig en red mijne arme ziel!’
‘ Per moio! breng dien paap tot zwijgen!’
schreeuwde Perrol, en men hoorde des ruiters ijzeren handschoen
herhaalde malen met geweld nederkomen op den jammerenden onderkellenaar,
wiens stem men weldra niet meer vernam; een week lichaam viel met een doffen
dreun op de heide. Het hoofd van de Zwarte Bende had de Hunnen-schans
gezien, even zooals men hem die beschreven had: een doodsch verblijf van
dezelfde kleur als de heide. Het meertje had hij geheel kunnen zien, zoowel
als het reusachtige geboomte van het Uddeler Bosch hetwelk zich aan de
overzijde daarvan tot aan den oever uitstrekte. Ten spijt van storm en
regen, de woestheid der landstreek, en zonder gids, had hij het doel van
zijn zoeken bereikt.
Hij stapte af, en beval aan zijne ruiters hetzelfde te doen; en terwijl er
van tijd tot tijd weder een bliksemstraal door de lucht schoot, ofschoon het
onweer zich scheen verwijderd te hebben, trad hij naar de gracht. De
Tuimelaar daalde op zijn bevel er in af; maar door den regen, en misschien
door den hoogen stand van het meer, was de diepe gracht, waarvan men op
eenigen afstand niets ontdekken kon, zoo vol water, dat de wal hier niet te
beklimmen was! hij volgde dus de gracht totdat hij aan een der ingangen
kwam, waarvan de pater hem gesproken had. Hier gelastte hij zijn ruiters hem
te wachten en den paarden het brood te geven, en trad, alleen door Vidal
gevolgd, de Schans binnen. Nieuwsgierig staarden zijne ruiters naar de
aarden vesting; doch zonder eenige verwondering of angst te laten blijken,
zagen zij hem met zijn knaap in de diepe groef, die in den wal was,
verdwijnen.
Perrol zag oplettend om zich heen, terwijl hij zacht tot Vidal sprak, en
diens helm en wapenrok tegen de zijne verwisselde. Als de bliksemstralen de
Schans van binnen verlichtten, zag hij er niets in staan dan in het midden
een ouden stam van een reusachtigen boom, welke door den stormwind of door
den bliksem verpletterd was. De wal was zoo hoog, dat hij niets van de heide
zien kon; alleen zag hij aan de achterzijde waar bijna geen wal meer was,
over het meer op het Uddeler Bosch, en hoorde hij den storm door het hooge
geboomte huilen, en het geklots van het water, dat door den wind nu en dan
tot in de Schans geworpen werd. De grond was bedekt met groote keisteenen,
welke zeker uit de heide herwaarts gesleept waren. Perrol hield ze voor de
overblijfselen van een oud gebouw, of dat zij ter verdediging der sterkte
hier bijeengebracht waren. De grootte der steenen deed hem, ofschoon
sidderende van koude, nadenken over de reusachtige lichaamskracht der woeste
bouwmeesters van de Schans; maar hij zag noch de heks, noch eenig gebouw,
waarin zij kon huisvesten.
Indien hij niet zooveel belang gesteld had om haar te zien, en alleen de
nieuwsgierigheid hem derwaarts gedreven had, zou hij zich misschien spoedig,
en zelfs tevreden dat de heks van de Hunnen-schans zich niet vertoonde,
verwijderd hebben; want het was zoo eenzaam en akelig in de verlaten
werkplaats der Magyaren, dat zelfs het hoofd der Zwarte Bende een oogenblik
in twijfel stond, wat hij doen zou; maar spoedig vermande hij zich, en
vervolgde zijn weg langs den wal, en voorts langs de waterzijde, waar nog
eenige palen zichtbaar waren.
Eindelijk zag hij in den hoek van den wal, die ter wederzijde nog een klein
eind weegs | |
| |
langs het water liep, een verhevenheid, die wel het
hol van de heks zijn kon; en inderdaad, hij stond weldra voor een soort van
verblijf, dat aan twee kanten tegen den wal steunde, en met een dak van
zoden bedekt was. Het water stroomde er langs neder, en de lage ronde muur
was van dezelfde soort van steenen samengesteld, welke in de Schans lagen.
Perrol sloeg de hand aan het gevest van zijn dolk; daarna wees hij op de
deur, en Vidal, die was blijven staan, naderde schoorvoetend, klopte aan de
teenen horde, die den ingang sloot, en riep: ‘Doe open, wijze vrouw! ik heb
uw raad noodig.’ Maar zij hoorden niets in het hol; slechts de wind, het
vallen van den regen en het steunen der heen en weder buigende boomen van
het woud deden zich hooren.
Daarom vatte Perrol een keisteen op, en sloeg er mede tegen den muur, dat het
vuur er uitsprong. De heks werd zeker bevreesd, dat hare woning zou
invallen; want een krijschende stem riep nu van binnen: ‘Is de meester daar?
ik wacht hem.’ Maar toen Vidal voelde dat de deur van binnen was
vastgemaakt, riep hij nog eens luid: ‘Wijze vrouw! doe open, ik heb uw raad
noodig.’
De lange deur werd nu inderdaad geopend, en huiverend trad Vidal binnen,
gevolgd door Perrol. De heks lachte, toen zij binnentraden, en lichtte hen
in het aangezicht met een stuk brandend kienhout; zij sloot de deur weder,
en liet er een ouden lap over heen vallen, die zeker oorzaak geweest was,
dat Perrol buiten niets had kunnen zien van het vuur, dat op een grooten
steen brandde. Het hol was bijna geheel met rook gevuld, die alleen door
eenige openingen van het dak kon ontsnappen, maar door welke het hemelwater
daarentegen ook naar binnen kwam. Het hol was ruimer dan zij verwacht
hadden, omdat het eenigszins in den wal inliep; en Perrol kon er gemakkelijk
in staan, daar het eenige voeten in den grond gegraven was; zoodat de muur
in de hut beneden uit aarde en boven uit steen bestond. Zij zagen er niets
dan eenige visschen, die, aan twijgen gestoken, aan het dak hingen,
waartusschen ook een aantal gedroogde slangen en adders waren, die door den
tocht heen en weder bewogen werden, eenige potten en een paar groote
steenen, welke misschien voor tafel en stoel dienden, en in een hoek lag een
hoop lompen, waarop waarschijnlijk de heks sliep. Het eenige levende wezen,
dat zij buiten de kol te zien kregen, was een raaf, die bedaard heen en
weder huppelde.
Het vuur was hun zoo welkom, dat zij er naar toetraden, zoodra zij een blik
om zich heen geworpen hadden. De heks, die de deur gesloten had, naderde hen
nu, en vroeg spottend: ‘Wat zoekt gij hier? moet gij kruiden, die het leven
verkorten of verlengen? Spreekt! Of wilt gij in de toekomst zien?’
Vidal zweeg eerst, maar zeide toen, terwijl angst en verlegenheid in zijn
stem te bemerken waren: ‘Neen, vrouw! ik kom noch om het eene, noch om het
andere; maar...’
‘Maar wat-dan?’ schreeuwde het wijf. ‘Weet gij wel, wat gij gewaagd hebt met
hier te komen? Kent gij de heks van de Hunnen-schans niet?’ Zij schudde de
roode kap, die haar gelaat verborg achterwaarts, en sprong om het vuur, nu
en dan voor den ontstelden knaap stil staande, en dan lachte zij weder en
vervolgde haar wild gespring. Toen stiet Perrol, wien dit begon te vervelen,
en die zijn wapenrok hoog had dichtgehaald, zoodat zijn gelaat bijna geheel
verborgen was, Vidal aan, en zeide zacht, doch kortaf: ‘Heer! de vrouw
verlangt te weten, wat gij begeert?’
Maar juist toen Vidal wilde spreken, riep het wijf gebiedend: ‘Zwijg! Als de
heer spreekt, moet de knaap zwijgen.’ Hierna lachte zij helsch, rukte Vidal
den helm van het hoofd, wierp hem neder, en vervolgde: ‘Eén draagt er maar
een pluim: het is de heer; maar gij zijt het niet. - Heer! wat verlangt gij
van mij?’ vroeg zij, en bleef voor Perrol staan, dien zij vorschend aanzag.
‘Wat ik verlang, heks!’ riep Perrol barsch, die besloot zelf te spreken, daar
Vidal zijne bevelen door den angst scheen vergeten te hebben; maar eer hij
verlangen kon, gaf het wijf een luiden schreeuw, en viel op den grond. Zij
spartelde in het begin met handen en voeten, en zou misschien in brand
geraakt zijn; want hare oude, zwart lakensche kleeding was op het punt om in
het vuur te geraken, maar Perrol schoof met de ijzeren scheede van zijn
zwaard het brandende hout wat ter zijde. Doch toen de heks eindelijk
roerloos bleef liggen, verloor hij zijn geduld en riep: ‘Op! op! heks! ik
breng u geld; maar maak een einde aan dat kinderspel, dat met mij niet
noodig is,’ en stiet haar vrij onzacht met de punt van zijne laars in de
zijde.
Maar nog verroerde zij zich niet; het was een vreemd schouwspel, de twee
ruiters met verbazing of vrees te zien staren op de heks, die inééngekromd
voor het vuur lag. Men | |
| |
kon geen menschelijke gedaante aan haar
erkennen, en zag niets dan een dorre hand of een uitgeteerden arm en eenige
verwarde haarlokken uit een hoop vuil zwart laken te voorschijn komen, dat
geheel met zand en slijk overdekt was; want het water dat in de hut
binnendrong, had den anders vrij harden grond in een soort van slijkmassa
veranderd. Toen Perrol, die zijn geduld verloor, evenwel opnieuw en nu met
geweld en op goed geluk, tegen deze onbeweeglijke massa aanschopte, terwijl
hij riep: ‘Sta op, heks! of, bij den satan! ik zal u met mijn dolk belezen,’
toen begon het leven, zoo het scheen, in het wijf terug te keeren. Zij
kroop, of liever rolde, om het vuur heen en langs Vidal, die met afschuw
terugtrad; haar hoofd kwam nu weder te voorschijn, en de knaap was
eenigszins geruster, toen hij haar herkende: hij had gevreesd, dat uit den
bal, welke langs hem heen was gerold, een akelig gedrocht, misschien de
duivel zelf wel, zou te voorschijn gekomen zijn.
De heks zat bij den haardsteen, zij scheen zich te bezinnen; want zij
staarde, haar hoofd met hare handen ondersteunende en met hare ellebogen op
hare knieën rustende, in het vuur, terwijl de raaf met haar bek de vederen
uit de roode pluim trok. Spoedig echter veranderde het wijf van houding;
want zij had hare beenen kruiselings naar zich toegehaald, en stond snel op.
Zij had een stok, die naast het vuur gelegen had, in de hand; hare grijze en
zwarte, lange haren hingen, daar haar kap was afgevallen,
los en wild langs haar borst en schouders; de opgeschorte mouwen
van haar zwart kleed bedekten nauwelijks hare armen tot aan den elleboog.
Geheel door het vuur verlicht, ontging geen enkele trek van haar gelaat,
geene uitdrukking van haar rollend oog aan hare bezoekers; het geflikker der
vlam en de opstijgende rook gaven iets duivelsch aan het wijf. Vidal
ontstelde, en zelfs de aanvoerder der Zwarte Bende deed een schrede
achterwaarts, toen zij hare hand met den stok, door den rook en boven de
vlam, naar Perrol uitstrekte, en terwijl buiten de stormwind huilde en de
donder ratelde, gillend uitriep: ‘Perrol! - Perrol! - wat zoekt gij in de
Hunnen-Schans?’
Het was nu niet meer hetzelfde wijf, dat hen lachend ontvangen had, daarna
was nedergevallen, alsof zij van den duivel bezeten ware, hetgeen Perrol
voor een staaltje der armzalige kunstgrepen had aangezien, waarmede zij den
dommen herders vrees aanjoeg, en waardoor zij voor een toovenares doorging;
neen! zij had nu een geheel andere en meer schrikwekkende gedaante
aangenomen; en zoo hij al niet geloofde aan hare macht, zoo gevoelde hij
zich toch door een onwillekeurige huivering aangegrepen, toen de heks, die
hij nimmer gezien had, en die waarschijnlijk zelden of nooit de omstreken
van de Schans verliet, zijn naam noemde. Hij zag met woede en verbazing naar
de heks, die aan de andere zijde van het vuur stond, en een antwoord scheen
te wachten, en kon zich niet verzadigen met het aanschouwen van het bruine
en gerimpelde gelaat, dat tusschen het verwilderde haar te voorschijn kwam,
en hetwelk door een helschen spotlust bezield scheen.
Nu riep de heks nog eens: ‘Wat doet gij in de Schans? Perrol! Perr...o...l!’
de laatste lettergreep van zijn naam bijna even lang aanhoudende, als het
geluid van den laatsten donderslag, die gevallen was, toen zij sprak.
Het hoofd der Zwarte Bende kreeg door de uitdrukking van helsche vreugde
welke in den toon van die stem lag, zijne tegenwoordigheid van geest terug;
en terwijl hij het vuur naderde, zoodat de stok van de heks zijn borstharnas
bijna raakte, zeide hij onbevreesd: ‘Gij schijnt genoegen te vinden,
tooverkol! om dien naam uit te spreken, maar bedenk, dat het u het leven zou
kunnen kosten, dat gij hem kent.’
Hier werd hij verhinderd te vervolgen, omdat het wijf schaterend van lachen
uitriep: ‘Perrol! Perrol! ik weet het!’
Toen zij zweeg, liet hij zich door haar gelach niet afschrikken; maar
schreeuwde driftig: ‘Heks! lach niet, maar noem ook zijn naam. Per moio! wie is hij?’ Hij legde hierop zijne hand op den schouder
van Vidal, en noodzaakte den knaap om nader bij het vuur te treden.
| |
| |
De heks wierp echter geen enkelen blik op den bevenden knaap, maar zeide
ernstig: ‘Alleen hem, die mij opzoekt, dien noemt de meester mij; eerst den
heer en dan den knecht. - Perrol? wat zoekt gij in de Schans?’
‘Ha! ha! tooverkol,’ lachte Perrol met verachting; ‘dacht ik het niet, dat
gij slechts een ellendige bedriegster waart! maar, bij mijnheer St. George!
dat gij niet weet, dat moogt gij niet zeggen.’
‘En wat ik weet, mag dat gezegd worden? aanvoerder der Zwarte Bende?’ vroeg
de heks wild lachende, en trad naar hem toe, alsof zij door het vuur
heensprong; en toen Perrol, die op deze nabijheid niet gesteld scheen,
terugtrad, riep zij: ‘He! he! waarvoor zijt gij bang, dappere Heer!’ zij
naderde hem weder; maar hij bracht de hand aan zijn dolk, en riep: ‘Terug,
vervloekte heks! of, voor den duivel! ik jaag u dit staal in den buik.’
‘Is de duivel ook uw meester, ha! ha!’ riep de heks ijlhoofdig lachende: ‘wel
zoo, Zwarte Ruiter! dat is goed, dan hebben wij denzelfden heer. Maar geef
mij uwe hand, als gij niet bang zijt, opdat ik zie, wat gij begeert.’ Toen
Perrol echter niet geneigd scheen om zijne hand te geven, riep zij: ‘Perrol
is bevreesd! het bendehoofd durft zijn hand niet geven!’ en zij draaide wild
lachende in het rond.
Hierop trok Perrol, die zelfs hier den schijn niet wilde geven, alsof hij
iets vreesde, zijn handschoen uit, stak haar zijne linkerhand toe, en zeide
nijdig: ‘Daar heks! daar is mijne hand; zie er uit, hoelang gij nog in den
ketel leven zult; want, Per moio! gekookt zult gij
worden.’
‘Ha!’ riep de heks, ‘de meester is heeter dan water, en water brandt niet.
Maar de andere hand, Perrol! die moet ik zien, daar kan ik alleen in lezen,’
eindigde zij, het hoofd schuddende. Perrol trok zijn hand, die blank en goed
gespierd was, terug en zijn handschoen weder aan.
‘De andere hand, Perrol!’ schreeuwde het wijf, toen hij geen bewijs gaf, dat
hij ook zijn rechterhand wilde ontblooten.
‘Neen, heks!’ riep Perrol, ‘gij zult haar nimmer zien.’
‘Is zij dan ook rood zooals de mijne?’ zeide het wijf toen, schamper
lachende. ‘Eilieve, heer! zie deze schoone hand, zie hoe fraai!’ en zij stak
hare vuile, dorre en met roode vlekken bedekte hand naar hem uit, en hield
haar voor zijn aangezicht.
‘Zwijg, tooverkol!’ riep Perrol, ‘zwijg! of mijn dolk zal u tot zwijgen
brengen; of denkt gij, dat ik hier ben gekomen, om evenals een ellendige
boer uwe spotternij aan te hooren? uit mijne rechterhand zoudt gij evenmin
iets kunnen zien, als uit mijne linker.’
‘Ik wil die hand toch zien - en haar vragen aan den meester,’ zeide de heks
langzaam en zich bedenkende; ‘maar zelfs zonder dat, zie ik toch alles door
den geest.’ Zij bracht nu hare hand aan het hoofd, strekte daarna hare
rechter naar den grond uit, ten einde eenige teekens met den stok in den
natten grond om den haardsteen te maken, en zeide ernstig, toen zij weer
achter het vuur stond: ‘Wilt gij dan liever spreken over hetgeen gebeurd is,
Perrol? - Ha! bij mijn meester zijn reeds een aantal Zwarte Ruiters bij
elkander, die branden reeds; - de aanvoerder nog niet; doch hij moet ook
branden, en - die tijd is nabij!’ Nu noemde zij verschillende vreemde namen
van menschen of steden op, bij elke eene aanmerking voegende; en ofschoon
zij zacht en onverstaanbaar sprak, scheen Perrol haar zeer goed te
begrijpen; want de verbazing en schrik stonden op zijn verwilderd gelaat te
lezen.
‘Ha! ha! dat was nogal aardig,’ vervolgde zij duidelijker, zonder zich aan
hem te storen, ‘de jonkvrouw uit de legerplaats gejaagd met al die andere
lichte vrouwen; maar Perrol had haar niet getrouwd, en dan die aardige
jonkman, haar broeder, - Valbéni, niet waar? Ha! ha! die Romeinsche held
werd betooverd door dien zwarten toovenaar. - He! zeg Perrol! doet gij niet
wat aan de kunst?’
‘Zwijg voor den satan! - Wijf! wie zijt gij?’ riep deze verwoed, en trad naar
haar toe, de hand aan zijn dolk houdende; doch toen zij zonder eenigen angst
te verraden, hem zag naderen, en weder luid en half zinneloos lachte, toen
hij vóór haar stond, scheen hij te twijfelen aan hetgeen hij gehoord had, en
wierp nu eens een onderzoekenden of bevreesden, dan weder een wraakzuchtigen
en ijzingwekkenden blik op het gerimpelde gelaat en het vuurschietende oog
van de heks.
| |
| |
Hetzij deze eenig gevaar duchtte, of dat hare gedachten weder op iets anders
gevestigd werden, zij vroeg nog eens, doch nu bedaard: ‘Perrol! wat zoekt
gij in de Schans?’
‘Wat ik zoek?’ herhaalde deze, die elk woord dat zij sprak met de grootste
aandacht scheen op te vangen, en stiet daarna zijn dolk geheel in de scheede
terug, terwijl hij binnensmonds bromde: ‘Uw bloed, vervloekt beest! maar dat
zal naderhand komen.’ En hij vervolgde luid: ‘Wat ik zoek, heks? iets, dat
zeer gemakkelijk te geven is, en dat ik met veel geld betalen wil. Ik moet
een minnedrank hebben, welke haar, die hem drinkt, voor altijd - ik wil
zeggen tot aan haar dood - aan mij verbindt. Let wel! een drank, die haar
voor een oogenblik, van wellust dronken, in mijne armen doet vallen, baat
mij niets, neen! de drank moet nimmer zijn kracht verliezen. Maak dus spoed
en verzuim geen tijd.’
‘Perrol is dan verliefd! zeide de heks langzaam, “maar men wil niets van
zijne liefde weten. He! wilt gij zelf een drank drinken, lieve Heer! die u
op mij verzot maakt? ha! ha! De heks van de Hunnen-schans en de aanvoerder
der Zwarte Bende! een lief paar!” en zij lachte, dat zij schaterde.
‘Wijf!’ schreeuwde Perrol haar toe: ‘Kunt gij zulk een drank maken als ik
verlang?’
‘Ja! - Hoe heet het liefje?’ antwoordde de heks, en zag hem vorschend aan;
maar hij riep: ‘Den naam? indien gij alles weet, behoef ik u dien niet te
zeggen,’ en toen zij met het hoofd knikte, vervolgde hij: ‘Doch spoedig,
heks! ziehier het geld; maar als de drank niet deugt, dan...’
‘Dan zal ik weer een nieuwen gereed maken,’ viel zij hem gillend in de rede,
en scheurde hem het geld, dat in een zakje was, uit de handen. ‘Maar hebt
gij ook haar medegebracht? - Goed! geef mij dan ook een dier zwarte
haarlokken, welke toch den tijd niet zullen hebben om grijs te worden.’ Zij
wees naar zijn hoofd, en grijnsde hem aan.
Perrol voldeed aan hetgeen zij vroeg; zij bezag, terwijl hij den dolk opstak,
waarmede hij zich een haarlok had afgesneden, bedaard het blonde haar, dat
naast het zwarte op hare hand lag, vervolgens trad zij naar een hoek van
haar verblijf, nam een aarden pot, en zette dien op het vuur.
Vidal had wel met vrees geluisterd, toen het wijf met zijn heer sprak,
ofschoon hij moeite had om hare vreemde spraak te verstaan; maar evenwel
trof hem de stilte, die nu in het hol heerschte; te meer daar het noodweer
buiten nog steeds aanhield. Het verschrikkelijkste oogenblik, de bereiding
van den tooverdrank, zou nu aanvangen en alsof de raaf ook deelnam aan deze
helsche bewerking, zoo naderde zij al meer en meer het vuur, starende op den
pot. Vidal trad altijd bevreesd terug, als het zwarte dier, dat meestal
kwaadaardig met de vlerken sloeg, langs hem heen huppelde: want hij
twijfelde niet, of het was de duivel zelf; hij had immers gezien, dat het
beest altijd stil stond en luisterde, als de heks sprak.
Ook Perrol scheen deze akelige stilte niet te bevallen; maar stouter dan zijn
knaap, zeide hij: ‘Gij doet wel om te beginnen, en als de drank goed is, zal
ik spoedig iemand anders herwaarts zenden, die ook vruchteloos bemint.’ De
heks scheen hem evenwel niet te hooren, maar zag met aandacht naar den pot,
waarin misschien water was; want er scheen een geraas uit te komen, toen zij
het vuur met haar stok oprakelde, en eenig nieuw hout op den steen wierp.
‘Uw vriend de onderkellenaar ligt buiten de Schans, heks!’ vervolgde hij,
gemaakt lachende. ‘Als gij eens met den satan breken wilt, dan zal die
monnik u wel een middel aan de hand geven, indien mijne ruiters hem
tenminste niet doodgeslagen hebben.’ Maar de heks zweeg nog altijd, en toen
hij weder iets wilde zeggen, riep zij wild: ‘Zwijg! zwijg! de meester is
nabij. - Meester! meester! de drank zal koken.’ Zij scheen geheel vervuld
met hetgeen zij verrichtte, en lette niet op het gehuil van den wind of het
ratelen van den donder, Perrol zag echter plotseling om, ofschoon het
bedrijf van het wijf hem eenige belangstelling inboezemde; want hij hoorde
een steen uit den muur in het hol vallen, en vreesde, dat het wrakke dak
naar beneden zou komen; doch hetgeen de heks verrichtte, deed hem weder naar
het vuur zien.
Toen het vocht dat in den pot was, kookte, wierp zij er van tijd tot tijd
eenige kruiden in, die zij in de linkerhand hield; vervolgens roerde zij met
haar stok het kooksel om, en danste om het vuur, terwijl zij op een vreemde
wijs eenige eentonige woorden mompelde. Zij hield telkens stil om weder
kruiden in den pot te werpen, en hervatte daarna haar wild springen om den
haardsteen.
| |
| |
Perrol zag met verwondering naar het wijf, wier gelaat dikwijls verborgen was
achter hare lange haren, die grijs en zwart waren, tot aan haar middel
reikten, en wild om haar heen
vlogen, als zij nu en dan snel ronddraaide. Vidal, die bevreesd
was om door haar stok of hare haren aangeraakt te worden, was zooveel
mogelijk achteruit getreden; maar zijn schrik vermeerderde niet weinig, toen
hij voor het gat, dat door het uitvallen van den steen gemaakt was, het
aangezicht van een mensch meende te zien, die in de hut zag; en eenige
oogenblikken daarna rezen zijne hare te berge! want toen hij weder omzag,
zag hij er den kop van een weerwolf doorsteken, wiens oogen evenals
vuurballen schitterden en verschrikt wendde hij het gelaat naar een andere
zijde. Perrol had gezien, dat de heks, toen hare kruiden op waren, de
haarlokken in een lapje gewikkeld en mede in den pot geworpen had, terwijl
zij den drank omroerde, en halfluid iets riep, waaronder hij, tot zijne
verbazing, den naam van Maria en den zijnen meende te hooren, maar hij kon
bijna niets verder verstaan; want zij hervatte haar vreemd gehuppel om den
steen, en het noodweer hield aan.
Tot geen geringe vreugde van Perrol en Vidal, scheen de minnedrank eindelijk
gereed; want het wijf staakte op eenmaal haar gedans, juist toen men,
tusschen het loeien van den wind, buiten de hut een gehuil als dat van een
wolf hoorde en zij nam den pot van het vuur.
‘Is de drank gereed?’ vroeg Perrol, terwijl hij een fleschje uit zijn beurs
te voorschijn haalde; maar zonder te antwoorden, wees zij gebiedend op den
steen, die tot tafel diende, en toen hij het er zwijgend op gezet had,
naderde zij en schonk er haar drank in over, waarna zij den pot, met hetgeen
er nog was ingebleven, in het vuur wierp. Het daarin vallende vocht deed den
rook verdubbelen, en juist toen Perrol het fleschje, dat hij dichtstopte,
tegen de vlam hield, en den bruinachtigen drank bezag, sprong de heks, schel
lachende, op den haardsteen en schopte het vuur er van af. Het ging voor het
grootste gedeelte op den natten grond uit, en zij schreeuwde wild: ‘Dank
meester! dank! de drank is bereid, de kruiden hebben gekookt, het vuur
brandt niet meer!’
‘Zal de drank nu goed zijn, heks! en werken, zooals ik het verlangd heb?’
vroeg Perrol, die haar nog flauw zien kon.
‘Ja!’ riep zij, ‘de meester heeft hem zien koken.’
‘Want anders, verdoemde tooverkol!’ vervolgde hij, ‘zullen al uwe
duivelskunsten u niet beveiligen. Perrol zal zich herinneren, dat gij hem
bedrogen hebt.’
‘En de meester ook! en de heks van de Hunnen-schans ook, Perrol!’ hernam zij,
wraakgierig lachende; en ofschoon hij haar bijna niet meer zien kon, zoo
trof hem de toon waarop zij deze woorden uitsprak. Hij herinnerde zich, hoe
zij hem gekend had, hoe zij den naam van de dochter des smids had genoemd,
hoe zij van menschen gesproken had, die hij aan zijne driften had
opgeofferd, namen genoemd had van ongelukkigen, wier bloedige schimmen
ofschoon zelden, zich toch wel eens voor zijn oog vertoond hadden en hij
stond in beraad wat te doen.
| |
| |
Reeds verliet zijn dolk de scheede, en de linkerhand vooruitstekende, tastte
hij in den rook en den damp naar de heks, die hij zoo even nog meende gezien
te hebben. Toen hij echter met den voet tegen den haardsteen stiet, werd hij
haar nog niet gewaar, en evenwel hoorde hij haar gelach; doch hij kon niet
bemerken, in welken hoek zij zich verborgen had. Vidal, wien het in het hol,
met rook opgevuld, te eng werd, had in dien tusschentijd den ouden lap voor
den ingang weggetrokken, de deur opengetrapt en was naar buiten getreden.
Perrol volgde hem werktuigelijk, terwijl hij zijn dolk opstak. Toen hij ook
uit het hol gekropen was, hoorde hij het wijf zijn naam noemen, en zag door
den lagen muur, dat zij weder in het midden van de hut scheen te staan,
blazende op een stuk glimmend hout; want hij ontdekte haar gerimpeld gelaat
en wild blikkende oogen, die nu eens zichtbaar waren en dan weder verdwenen.
Nog nam hij den helm niet aan, dien Vidal hem voorhield, en was besluiteloos;
maar hetzij het akelige van den nacht en het weder, of een geheime vrees
voor het wijf hem terughield, of dat hij zich voornam haar nog eens te
bezoeken, en dan te dwingen hem te zeggen, door welke macht zij alles wist,
en haar vreeselijk te straffen, indien de drank niet goed werd bevonden, hij
nam eindelijk den helm en mantel aan, en zeide tot Vidal:
‘Bij mijnheer St. George! indien gij u even ellendig in het veld gedroegt,
als in dit hol, dan zou elk oud wijf voortaan mij als knaap kunnen dienen.’
Hierop werd hij door het gelach van het wijf gestoord, en hij mompelde,
terwijl hij zich verwijderde: ‘Ja, lach, verdoemde heks! Per
moio! Perrol zal ook lachen. Door een enkelen dolkstoot te sterven,
zou een te gemakkelijk einde zijn voor de tooverkol, die door zulke vrome
monniken in waarde wordt gehouden!’
Terwijl zij de Schans verlieten meende Vidal in den uitgang, welke het naast
aan de hut grensde, een lange gedaante te zien staan, toen het weerlicht de
Schans verlichtte; maar hij zeide niets aan zijn meester; ook vermoedde hij,
dat het misschien een der ruiters was. Evenwel stonden deze allen bij
elkander, rustende op hunne lansen, en gaven een luiden kreet van vreugde,
toen zij hun aanvoerder eindelijk uit de doodsche Schans zagen treden.
Nieuwsgierig zagen zij van ter zijde naar hem om, toen de vlakte verlicht
werd; maar niemand durfde iets vragen. Menschen en paarden waren in een
akeligen toestand; niets was er aan hen, of het was druipnat en het
vooruitzicht gaf geene hoop op beter.
‘Zit op, mannen! en ziet uit of gij ook het spoor kunt vinden, dat links af,
langs het meer loopt,’ gebood Perrol, die, voordat hij te paard steeg,
onderzocht of hij het fleschje met den minnedrank wel goed bezorgd had.
Spoediger dan hij verwacht had, riep de Tuimelaar, die te voet vóór zijn
paard ging, dat hij een weg gevonden had, die door wagens scheen bereden
geweest te zijn, en Perrol gelastte, dat men dien zou volgen.
Bedaard zat hij op zijn
hengst, en scheen den kouden regen noch den guren wind te voelen,
die hem opnieuw aandeed, nadat hij zich in het hol bij het vuur van de heks
gewarmd had; hij kende zijn onmacht tegen de worsteling der elementen. Toen
zij bezijden de Hunnen-schans den weg vervolgden, die geheel blank van den
regen stond, verhief zich een verschrikkelijk geschreeuw in de Schans. De
Tuimelaar stond stil, en Perrol en zijne ruiters hielden ook hunne paarden
staande; want niettegenstaande het gehuil van den wind in het hooge
geboomte, dat weldra de oude sterkte en het meer aan hun oog zou onttrekken,
klonk een schaterend gelach over de heide. De ruiters staarden met schrik
naar de plaats, vanwaar het geluid nu en dan kwam.
Perrol wilde juist (want hij herkende de stem van de heks) bevel geven om
voort te rijden, toen het weerlicht over de vlakte flikkerde, en het water,
het woud en de Schans verlichtte, en een uitroep van schrik ontsnapte aan de
van koude klappertandende monden der Zwarte Ruiters; want zij zagen een
menschelijke gedaante, die in een liggende houding door een onkenbaar wezen
snel boven over den wal werd rondgedragen. Toen een nieuwe bliksemstraal de
duisternis weder voor een oogenblik deed verdwijnen, zag Perrol, dat de | |
| |
heks nog altijd met het mensch, hetwelk zij boven haar hoofd of
op hare schouders scheen te dragen, pijlsnel over den wal van de
Hunnen-schans voortholde, en nu en dan voor een oogenblik uit het oog
verdween, als zij langs het water ging, of in de diepte van de ingangen
moest afdalen.
‘Voorwaarts, mannen!’ gebood Perrol, die zelf met stomme verbazing dit
schouwspel had aangezien. De Tuimelaar vervolgde zijn weg, en toen hij het
bosch bereikte, waardoor het spoor liep, en Perrol een laatsten blik naar de
verblijfplaats der Magyaren wierp, scheen de heks de Schans te verlaten,
want men hoorde hare helsche stem zich over de heide in de richting van het
Goden-meertje verwijderen, en zelfs Perrol was verheugd, toen alleen het
geluid van den storm, en het nedervallen der takken en de koude regen hem in
zijne overdenkingen stoorden.
De nacht was reeds ver gevorderd, toen Perrol eindelijk met zijne afgematte
ruiters en paarden een menschelijke woning bereikte; want zij hadden het
geluk gehad den weg, die hoe langer hoe meer opwaarts liep, niet te
verliezen, en Perrol bevond zich, zooals hij ook reeds vermoed had, toen hij
de richting van het spoor naging, aan den ingang van het dorp Garderen ..
Tevergeefs echter klopte men aan het eerste huis of op de schuren, die
daarnaast stonden; de bewoners waren er zeker niet op gesteld in zulk een
nacht den troep vreemde ruiters, die voor hunne woning had stilgehouden,
onder dak te nemen; maar zij hadden misschien niet berekend, dat de vreemde
krijgslieden zelden gewoon waren het eigendomsrecht te eerbiedigen. ‘Werpt
de deur neder!’ gebood iemand, en weldra viel de deur verbrijzeld in het
huis, en eer er een half uur verloopen was, waren de paarden behoorlijk
verzorgd, het spek, dat uit den schoorsteen gelicht was, had den ruiters
goed gesmaakt, met wie Perrol het gevonden brood gedeeld had, en zij lagen
om het vuur te slapen, hetwelk zoo goed van groote blokken hout voorzien
was, dat de woning groot gevaar liep in brand te geraken. Wat den aanvoerder
der Zwarte Bende betreft, deze had zijn harnas en zijne kleederen
uitgetrokken, en een lakenschen, met lammervellen gevoerden mantel van den
boer, die zijn woning ontvlucht was, omgeslagen, terwijl zijne kleederen
naast den schoorsteen droogden. Hij zat in den eenigen stoel die in de
woning gevonden werd, en warmde zijne verkleumde leden bij het vuur; nu eens
zag hij op zijne slapende ruiters, of luisterde naar de voetstappen van
Rogardo, die in de gang de wacht hield; dan weder staarde hij in de vlam, en
zijn blik verried, dat deze akelige tocht hem niet tot inkeer had gebracht,
of van zijn booze voornemens had doen afzien, neen, hem zelfs nieuwe
voorwerpen had doen kennen, die zijne wraakzuchtige gedachten bezighielden.
Hij lachte, toen hij zich voorstelde, welke gezichten de kellenaar zou
zetten, als hij met zijne benden de pachtgelden van de abdij kwam afhalen,
en wat de tooverkol zou zeggen, als Froccard, indien deze nog leefde, haar
onderhanden had. Een oogenblik daarna kreeg hij het fleschje uit zijn beurs,
en beschouwde, kwaadaardig lachende, den troebelen drank tegen de vlam van
het vuur.
Wat den armen onderkellenaar betreft, die met zijn ezel door Perrol onder den
voet was gereden, hij werd den volgenden dag door een boer van Uddel op een
heuveltje gevonden, dat niet ver van dat gehucht aan den Gardenschen weg
lag, door den medelijdenden boer naar zijne woning gebracht en in het leven
teruggeroepen. De goede maaltijd, dien hij den vorigen dag met een paar
kannen best bier had gehouden, had hem zeker in de koude en den regen in het
leven behouden; want hij was beroofd van zijn monnikskleed en door en door
nat. Sedert de Tuimelaar hem had doen zwijgen, herinnerde hij zich niets dan
een verschrikkelijken droom, dien hij gehad had, en waarin hij door satan om
de hel heen gedragen was, terwijl de duivels en verdoemden hem bespotten.
Hoe lang deze duivelsche rit geduurd had, waarvan hij het geluid nog meende
te hooren, terwijl hij in eenige blauwe plekken in zijn zijde de sporen van
den klauw des satans meende te herkennen, wist hij niet; maar wel, dat toen
hij St. Andreas aanriep, de duivel met hem van de hel over de aarde was
weggeloopen, en hem in de zee geworpen had. De ezel, die, toen zijn
verstandige geleider uit den zadel gevallen was, gelukkig door de Zwarte
Ruiters was heengebroken, en zeer goed alleen zijn weg gevonden had, bracht
aan de kellenarij de eerste tijding van het ongeluk, dat den monnik
overkomen was, hetgeen den volgenden dag bevestigd werd door een boer, die
berichten kwam, dat de vader onderkellenaar, door de koorts aangetast, te
Uddel lag. De verschijning van de vreemde ruiters, de verhalen van Slimmen
Jasper, de terugkomst van den ezel, dit alles maakte | |
| |
een
grooten indruk op de eenvoudige bewoners van het dorp Putten; en vader Plemp
verhaalde tot aan zijn dood, aan elk die bij hem afstapte, van de Zwarte
Ruiters en hun hoofdman met den rooden vederbos, en van den mirakuleuzen
ezel, zooals hij het grauwtje van den onderkellenaar noemde, die des nachts
voor de kellenarij het ongeluk van zijn eerwaardigen berijder had
uitgebalkt.
|
|