maar niet geweest is; want de bruidegom
zal misschien eens in de nabuurschap van Amersfoort gekomen zijn, om wat dichter
bij zijn bruidje te wezen.’ Nu lachte hij, maar vervolgde meer ernstig: ‘Het zou
een nieuwe dienst zijn, waarvoor ik hem bedanken moest; ik zou ook beter gedaan
hebben Quintijn met vijf en twintig man af te zenden; maar ik troost mij met den
buit, en dat Froccard er ten minste ook bij geweest is.’
‘Indien de anderen gebleven zijn, Messire!’ zeide Walson, ‘dan wed ik, bij
mijnheer St. George! dat hij er zich niet doorgeslagen zal hebben.’
‘Maar misschien wel doorgelogen, Walson!’ zeide Perrol vroolijk. ‘Doch zie eens
welk een verrukkelijk gezicht zich hier voor ons opdoet; wat een aantal zwaar
beladen wagens, jammer maar dat wij zoo weinig klinkende munt gevonden hebben.’
Walson hield nu ook zijn paard staande, zag om en zeide lachende: ‘Ik gevoel nu
geen spijt meer, dat wij Naarden verlaten hebben; want wat er is achtergebleven,
is niets meer waard. Ha! ha! het is een verhuizing, die zeer gemakkelijk gaat,
en waarvan wij alleen de voordeelen hebben.’
‘Zoo is het,’ riep Perrol; ‘maar geloof mij, ofschoon de som, die zij ons zullen
brengen, omdat wij den rooden haan niet in hunne huizen gestoken hebben, nogal
van belang is, spijt het mij, dat ik mij heb laten overhalen; want niets is
aangenamer, wanneer men een stad bij wijze van processie verlaat, zooals wij
deze doen, dan dat men haar achter zich in brand ziet staan; de vlam en de rook
geven meer levendigheid aan het tooneel. De laatste maal nog zag ik het aan de
Schaffelaar; men kan dan verzekerd wezen, dat men niets achterlaat; niets
verwoest gemakkelijker dan het vuur: ééne brandende toorts in een huis of een
schuur geworpen, vernielt een geheele stad; 't is evenals een bal, die vanzelf
langs de helling loopt, waarop men hem gelegd heeft.’
Een oogenblik daarna ontdekten zij, ter zijde van den weg, een der
ruiters; die was afgezonden geweest, en die dood achter eenig kreupelhout lag.
Perrol gelastte, zonder verder iets te zeggen, aan degenen die achter hem reden,
hun makker op te nemen en op den eersten wagen te leggen, die voorbij zou komen.
Nu reed hij met Walson een weinig vooruit, en onderhield zich met hem over zijne
bijzondere belangen; hij gaf hem last eenige geldzaken met heer Loef van
Oosterweerd af te doen, en gaf niet onduidelijk te kennen, dat hij dezen
verdacht hield, van zoowel aan heer David van Bourgondië, als aan de Utrechtsche
partij geld te leenen, op zulk een wijze, dat hij, buiten de dadelijke
voordeelen, in het vervolg hoop had om, welke partij ook meester bleef, zijne
uitschotten met woeker terug te krijgen.
‘Het is een slimme vogel,’ vervolgde hij lachende: ‘maar ik kan goed met hem
terecht, en ik geloof, dat wij het verstandigste zullen doen, het graan, dat
daar ginds op onze wagens ligt, in ééns aan hem over te doen. Er is tegenwoordig
gebrek in Utrecht aan granen, en als ik dan aan iederen ruiter eenig geld geef,
zal hij altijd nog meer voordeel hebben, dan dat hij zelf zijn aandeel te gelde
maakte.’
‘De meubelen en de andere roof blijven hun toch nog over,’ zeide Walson; ‘zij
hebben reeds voordeelen genoeg, en velen hunner hebben een aardige som aan geld
of goud- of zilverwerk in hunne zadeltasschen.’
‘Te veel is niet eens goed,’ merkte Perrol aan, en vervolgde: ‘Maar van heer Loef
gesproken; om een voorbeeld aan te halen: toen ik op den Dwarsdijk lag, vertelde
hij mij, dat hij naar Wijk moest, omdat zijn nicht dien knaap, welke onder Van
Schaffelaar dient, wenschte te zien; maar de zaak was eigenlijk, dat hij heer
David een som gelds en misschien eenige inlichtingen kwam brengen; en in Utrecht
deed hij het voorkomen, alsof hij naar de paardenmarkt geweest was, om eenige
paarden te koopen, waaraan men in Utrecht gebrek had.’
Walson deelde daarop aan Perrol een besluit mede, dat hij genomen had, namelijk,
om Ada ten huwelijk te vragen; en nadat deze hem meesmuilend had aangehoord,
borst hij in een luid gelach los. ‘Op mijne eer! edele Brit!’ riep hij, ‘dat zou
de grootste zotternij wezen, die ooit door een Engelschman begaan werd; maar
wilt gij mij dan verlaten, of zijt gij voornemens met uwe gekke vrouw de Zwarte
Bende te volgen? Maar