of hij ook iets verlangde, en gelastte vervolgens den
stokkeknecht te vertrekken, en hem onder aan de trap te wachten, toen de meester
niets behoefde.
‘Frank is zoo even eerst van hier vertrokken,’ zeide Wouter, en schonk twee
tinnen bekers vol met bier, ‘de goede jongen heeft mij nogal trouw bezocht.
Sedert gij mij een quaakbord geschonken hebt, bezoekt hij mij meer, zoo hij
zegt, om het spel te leeren; maar, bij St. Eloy! dikwijls moet ik hem herinneren
om met de steenen te gooien; en ik geloof, dat hem het geklaag over mijn
verlangen om naar huis te keeren, een weinig verveelt. Doch, Jan! zeg het mij
maar ronduit, heeft de Bisschop zich nog niets laten verluiden om mij in
vrijheid te stellen?’
‘Helaas! neen, Wouter!’ riep Van Schaffelaar, ‘zoo even sprak ik hem, en vroeg
nogmaals om u vrij te laten; maar mijn bede zoowel als de losprijs, dien gij, en
zelfs de verachtelijke Perrol, hebt aangeboden, kunnen hem evenmin overhalen als
de smeekschriften door uwe dochter, in naam harer moeder, en door den braven
vader van Broechuijsen opgesteld.’
‘Maar wat wil die vreemde geestelijke toch, die zich met geweld op den zetel
heeft nedergezet?’ zeide Wouter met drift, en sloeg op de tafel.
‘Hij is mijn heer, beste meester!’ antwoordde Van Schaffelaar. ‘O! hoe heeft hij
het nederige smeekschrift, dat door mijn lieve bruid geschreven is, onverhoord
kunnen laten, dat zoo alle kenteekenen draagt van opgesteld te zijn door een
treurende dochter! maar 't is alsof het priesterlijk gewaad het hart met een
harnas omkleedt, en belet edelmoedig te zijn of zich te laten vermurwen. Zeide
hij mij niet, dat het slecht geschreven en gevlekt was? iets dat in mijn oog er
de meeste waarde van uitmaakte; want ik zag, dacht mij, Maria, met de pen in de
hand, sidderende van vrees en hoop. - O, meester! ik zag de tranen, die om u uit
hare schoone, reine oogen op het papier nedervielen.’
‘Maar welke reden geeft die Bisschop voor zijn verstoktheid?’ vroeg Wouter.
‘Hij wil noch losprijs, noch dank, als hij u vrijlaat, zegt hij,’ hernam Van
Schaffelaar; ‘doch die tijd is nog niet dáár, maar wel nabij, verzekerde hij
mij, en uwe vrijheid zal het loon zijn voor mijne getrouwe diensten. Geloof mij,
Wouter! het aanbod en de bedreigingen van dien Perrol houden u gevangen; want
zijn Eerwaarde haat hem.’
Toen antwoordde hij nog op eenige vragen, die de smid hem deed, en betuigde hem,
dat hij niets betreffende de Vergulde Helm had kunnen
vernemen, ofschoon hij in de nabijheid van Amersfoort geweest was, en vervolgde:
‘Maar ik moet u nog zeggen, wat ik gedaan heb, en wat er gebeurd is; verwonder u
dan nog, dat bisschop David niet zeer vriendelijk was! De Zwarte Bende heeft
Naarden geplunderd!’
‘Naarden!’ riep Wouter verbaasd.
‘Ja, het is maar al te waar; hoor, meester! hoe ik er kennis van bekomen heb. Gij
weet, dat de Bisschop van zijn vrienden te Utrecht vernomen had, dat zijne
vijanden het voornemen hadden om Eemnes te versterken, en dat ik werd
afgezonden, om eenige berichten in te winnen. Verwijderd van den weg, bevond ik
mij in den vroegen morgen in de nabijheid van Soest, toen Heintje, dien ik had
afgezonden, om in het dorp te gaan vernemen, of er ook eenig krijgsvolk in het
veld was, mij de verontrustende tijding medebracht, dat er des nachts een groote
bende rijzige ruiters door het dorp was getrokken, maar dat niemand het gewaagd
had het hoofd buiten de deur te steken. Ik vermoedde toen al dadelijk, dat het
volk tot de Zwarte Bende behoorde, maar tevens, dat de dorpelingen door de
duisternis en den schrik het aantal ruiters veel vergroot hadden. Evenwel werd
er veel omzichtigheid vereischt; want ik had maar twintig mijner rijzige
ruiters, buiten mijn knaap, medegenomen. Ging de vijand naar Eemnes, waarom dan
des nachts daarheen gereden? en deze nachtelijke optocht geleek meer naar dien
eener stroopbende. Zoo spoedig mogelijk dus den Stichtschen grond achter mij
latende, reed ik op Laren aan; maar vóórdat wij dit dorp naderden, zag ik in de
verte een ruiter in vollen ren op ons aankomen. Op mijn bevel verlieten de
mijnen dadelijk den weg, en alleen Heintje, dien ik genoodzaakt had een
boerenpak aan te trekken, stapte op mijn bevel af, om zijn paardendek, zoo het
scheen, te verleggen. Zoodra de ruiter dichterbij kwam, hield hij een oogenblik
zijn paard in den draf, en scheen eenig gevaar te duchten; maar Heintje
schreeuwde hem toe naderbij te komen; want dat zijn paard, waarvan hij den poot
bezag, kreupel was geworden, en nu naderde de ruiter. Toen wij hem beter konden
zien, zag ik, dat het één van de Zwarte Bende was; mijne jongens vielen hem nu
dadelijk te lijf, en voordat hij kon terugkeeren, sloeg een mijner ruiters hem
met zijn speer van het paard. In het