‘Ja, met die schoone spreekster,’ zeide Walson. ‘O! het is een lieve deern, doch,
die niet zeer tam is. Begrijp eens, Messire! zij viel mij telkens lastig met
allerhande vragen; zij wist niet, waarmede zij u beleedigd had, en waarom gij
haar zonder afscheid te nemen, verlaten, en de onvriendelijke boodschap
achtergelaten hebt, dat, indien zij de stoutheid had u te volgen, gij haar door
uwe ruiters, evenals de gemeenste vrouwspersoon, uit Amersfoort zoudt laten
jagen. Ik dacht, dat zulk een meisje u hier den tijd wat aangenamer moest doen
doorbrengen.’
‘Heb ik haar dan niet aan de zorg van mijn luitenant aanbevolen?’ zeide Perrol
lachende, ‘ik sta alle rechten op haar aan u af.’
‘Zeer verplicht, Messire!’ hernam Walson, het hoofd schuddende, ‘maar zij is
onhandelbaar, zooals ik gezegd heb; en voor het overige ben ik niet zeer gesteld
op de liefjes, die u niet meer aanstaan.’
‘Ho! mijn edele Brit!’ lachte Perrol, ‘hebt gij de moeder van de Zwarte Bende
vergeten? gij zijt niet altijd zoo keurig geweest.’
‘Gij bedoelt Ganita,’ zeide Walson, en zag Perrol aan; en toen deze riep: ‘Zwijg!
bid ik u, gij brengt mij die geheele verdoemde geschiedenis weer in het
geheugen,’ begonnen zij te schateren van lachen.
Perrol echter, die het eerst zijne vroolijkheid staakte, omdat zijn blik op den
rooden handschoen viel, dien hij droeg, zeide: ‘Maar begrijpt gij dan niet,
Walson! dat ik niet zou kunnen hopen, het hart van Maria te veroveren, indien de
zwarte spreekster hier kwam, om mij met hare bekoorlijkheden te vervolgen?’
‘Ha! zit het hem daar!’ riep Walson; ‘de heer Van Middachten heeft evenwel al
genoeg kans om uw fraai strijdpaard te winnen; 't is jammer van Hector; hij kost
u zooveel geld. Maar hoe staat het met de liefdesgeschiedenis hier?’ eindigde
hij lachende en dronk.
‘Wel, hoe zou het staan!’ zeide Perrol gemelijk. ‘Wat helpt het mij, dat zij mij
niet meer wantrouwt en zich door mij laat bedriegen! Voor den duivel! wie heeft
ooit een knappe meid gezien, die zoo weinig eerzucht bezit als zij? bij alles
wat men haar zegt, blijft zij zoo koud als een steen; dat heeten ze hier deugd.
Vertel haar van feesten, van dans en snarenspel, beschrijf haar de prachtigste
kleederdrachten, en alle eerbare vermaken - doch alleen de eerbare, Walson!’
vervolgde hij lachende; ‘want anders zou zij u voor den duivel aanzien, en voor
altijd hadt gij haar vertrouwen verloren - welnu! al die moeite is vergeefsch:
men dankt en luistert met genoegen; maar vraagt gij, of zij ook geen lust
gevoelt om zoo te schitteren, en al die grootheid te zien, dan antwoordt zij
onnoozel: “Neen!” Verdoemd! ik geloof, dat zij alleen leeft of behagen schept om
evenals een gemeen wijf haar huishouden te verzorgen en te bidden, met een vogel
of een hondje te spelen, of bloemen aan te kweeken; en gij moet Maria bewonderen
en prijzen, als gij haar, om haar bespottelijke eenvoudigheid, naar den duivel
wenscht. Reeds dadelijk, toen ik hier kwam, verveelde mij dat gemaal met die
bloemen, en ik knakte in het geheim een roos, bij welke zij elken dag eenige
uren doorbracht; ik gunde die bloem den tijd niet om af te vallen, en meer dan
vijf dagen had zij roode oogen,’ eindigde hij, vol minachting lachende.
‘Maar, bij mijnheer St. George en Oud-Engeland!’ riep Walson, ‘waarom zoekt gij
ook zulk een stuk marmer te verwarmen? is de aanvoerder der Zwarte Bende dan
geen meester in dit huis, en in geheel Amersfoort, om zoolang den verliefde te
spelen? Neem den burcht, dien gij vergeefs tot de overgaaf tracht te bewegen,
met storm in. Waarlijk, Messire! ik herken u niet meer; is zulk een deern, omdat
zij schoonheid bezit, waard, dat gij u eenige moeite om haar geeft? Neen! maar
zoo gij aarzelt om geweld te gebruiken, waarom weet ik niet, ha! ha! Messire!
laat haar dan een drankje geven en het marmeren beeld zal vol verlangen aan uwe
voeten nedervallen; gij kent immers de wijze, hoe het bereid wordt, en hebt er
menige weerspannige vrouw of onwillig meisje door gelukkig gemaakt?’ en zijne
handen wrijvende, lachte hij luid.
‘Neen!’ riep Perrol met drift, ‘ik voed geen vrees om hier iets met geweld te
ondernemen, wat geef ik om de burgerij of de belachelijke bezorgdheid van
Montfoort, die altijd weifelt! Reeds heb ik een sleutel van de kamer, die zij
bewoont; ofschoon zij thans bij hare moeder slaapt; maar geweld baat mij niet;
evenmin zou het middel helpen, dat u zoo lachen doet. Neen, Walson! ware zij
door een of ander middel de mijne geworden, dan zouden er tranen vergoten
worden; het zou blijken, dat het duifje onschuldig was, ofschoon zij hare
onschuld verloren had, en de blaam viel alleen op mij; de oude gek,