| |
| |
| |
III. De biechtvader.
Het lust hem, min de vloekbazuin
Op Ebals barren top te steeken,
Dan zegeningen uit te spreken
Op Gerizims bedaauwde kruin.
HET hoofd der Zwarte Bende was naar Amersfoort teruggekeerd, met het
voornemen om niets te verzuimen, dat hem de genegenheid van Maria kon doen
verwerven; en ofschoon hare deugd en eenvoudigheid hem reeds lang bekend waren,
wanhoopte hij nog niet, om haar eerlang door zijne schoonschijnende woorden en
gehuichelde vriendelijkheid in zijne netten te lokken. Gelukte hem dit niet, dan
moest geweld het meisje in zijn armen voeren; maar ook niet, voordat hij het
moest opgeven om haar hart te winnen. Somtijds had hij gedacht, dat Maria zijne
voornemens doorgrond had, omdat zijne vleierijen en het geluk, dat er volgens
zijn zeggen, in rijkdom, pracht van kleederdracht en een vroolijk leven lag
opgesloten, en dat hij haar zoo aanlokkend had voorgesteld, zoo weinig invloed
op haar gemoed schenen te hebben. Maar zooals wij gezegd hebben, hij gaf den
moed niet op; hij kon niet vermoeden, dat zij hem op den duur tegenstand zou
kunnen bieden, vooral daar Van Schaffelaar zoo ver van haar verwijderd was. Hij
meende ook bemerkt te hebben, dat zij de liefde nog niet kende, en zijn
trotschheid maakte hem diets, dat hij het zou zijn, die voor het eerst haar hart
zou doen spreken; dat hij voor het eerst haar kuischen mond, als zij van liefde
dacht te sterven, de zoetste namen zou hooren stamelen.
Toen hij wederom zijn intrek in de Vergulde Helm genomen had,
dacht hij den volgenden morgen Maria alleen of met hare moeder in het
huisvertrek te vinden, en spoedde zich naar beneden; maar toen hij in de kamer
trad, zag hij dat pater van Broechuijsen geheel alleen bij het raam zat. Hij
wilde nu zachtjes de deur weder dicht doen, want hij was er juist niet zeer op
gesteld, om met dezen achtenswaardigen geestelijke, dien hij steeds ontweken
had, in aanraking te komen; maar ziet! de oude man wendde het hoofd om, hetgeen
Perrol noodzaakte binnen te treden.
Hij deed de deur dicht, boog zich voor den grijsaard, die in een eenvoudig
kloostergewaad gehuld was, en wiens eerwaardige, zilverachtige baard op zijn
borst nederhing, en zeide ongedwongen, terwijl hij zijn kaproen afnam: ‘Indien
ik mij niet bedrieg, dan heb ik eindelijk het geluk den achtenswaardigen pater
van het St. Aagten-klooster te mogen begroeten.’
‘Dat ben ik, Heer!’ antwoordde de geestelijke vriendelijk, die Perrol van het
hoofd tot de voeten bezag: ‘de vrouw is met hare dochter uitgegaan. Zet u neder,
Heer! het zal mij veel genoegen geven eenige oogenblikken met u te spreken.’
‘En niets zal mij aangenamer zijn,’ hernam Perrol, en ging zitten; ‘reeds zoolang
heb ik u eens willen bezoeken: want gij zijt het, die de arme vrouw en Maria nu
en dan in haar lot zoekt te troosten, en ik wilde u vragen of er niets voor den
meester gedaan zou kunnen worden?’
‘Hetgeen te doen was, is al gedaan, Heer ruiter!’ zeide de pater en glimlachte
vrien- | |
| |
delijk; ‘en uw bezoek zou mij zeker veel genoegen gedaan,
doch tevens ook bevreemd hebben.’
Zoo spraken zij eenige oogenblikken; toen zeide Perrol: ‘Ik weet het, waarde
vader! dat gij den Bisschop zeer genegen zijt, en het verwondert mij niet; als
ik een geestelijke was, zou ik ook mijnheer David niet verlaten; niets heb ik
altijd meer afgekeurd.’
‘Bedrieg ik mij dan, dat gij in het eerst zijn Eerwaarde gediend hebt?’ zeide de
pater, en zag hem meesmuilende aan; ‘ik dacht, Heer! dat de Zwarte Bende in zijn
soldij had gestaan.’
‘O neen! gij hebt gelijk,’ hernam Perrol, ‘en ik stel te veel prijs op uw
achting, om u de zaak niet nader uit te leggen. Gij weet, mijn Vader! dat zijne
Majesteit Lodewijk de elfde, koning van Frankrijk, met Maximiliaan van
Oostenrijk gestadig oorlog heeft; toen ontstond in Utrecht de twist met den
Bisschop, en de koning van Frankrijk besloot deze tweespalt te ondersteunen,
evenals hij de onlusten in Luik en Vlaanderen met geld en beloften heeft gevoed.
Maar Utrecht behoefde meer dan geld en belofte, en evenwel was hij buiten de
mogelijkheid, om eenige hulptroepen dwars door het gebied van Maximiliaan
derwaarts te beschikken. Men kan voor geld spoedig een hoop schobbejakken in
soldij nemen; doch men kan zoo maar op eens geene ruiters vormen, en in den
dienst bekwamen. De ridder Petit Salazar had zijn dienst uit ongenoegen
verlaten, en was in dien van zijne vijanden overgegaan; toen gelastte hij mij
herwaarts te trekken, en ik ging; want ik stond in zijn soldij, en diende hem.
Vandaar was het, waarde Heer! dat hij mij vervolgen liet, dat men mij in het
land van den Hertog gewillig ontving en zelf dienst aanbood; want men dacht, dat
ik Salazar's voorbeeld gevolgd had; maar ik had reeds aan Bisschop David
geschreven, en hem mijn persoon en mijne bende aangeboden, voorgevende niet
gaarne tegen mijne oude wapenbroeders te willen vechten. Hij nam mij in zijn
soldij, en de eenige reden, dat ik niet dadelijk zijn zijde verliet, toen ik
veilig in deze gewesten was aangekomen, lag in een bevel van mijn vorstelijken
meester, die gewoon is de zaken lang te bezien, voordat hij ze haar beslag
geeft. Ik heb mij niet te beklagen over mijnheer David, die mij wel behandelde;
maar dat heeft hij zich evenmin over mij; want zijn vrijheid en zijn leven waren
dikwijls in mijne handen. Hij wantrouwde mij ook niet, ofschoon hij altijd
bevreesd is, dat de heeren van dit gewest, die hem getrouw zijn, zijn zijde
zullen verlaten. Gij ziet dus, waarde Vader! dat ik niet uit eigen beweging
herwaarts kwam, of heer David verried. Mijn koning beloont mijne diensten
vorstelijk; een krijgsman moet zijn vorst dienen, en dat heb ik gedaan.’
‘Gij hebt gedaan, mijn zoon! hetgeen men u gelastte,’ zeide de pater langzaam;
‘maar gij weet niet, hoeveel onheils uwe tegenwoordigheid hier sticht, door den
geest des oproers te versterken, en gij zult met uwe Bende toch alleen de
oorlogsmacht niet kunnen weerstaan, die de Hertog herwaarts kan zenden.’
‘Ik heb nimmer getwijfeld aan den goeden afloop van een oorlog, waarin ik
diende,’ hernam Perrol; ‘mijne Zwarte Ruiters, mijn Vader! zijn moedige knapen,
en ik ben het alleen niet, die deze zaak verdedigen zal, de Burggraaf van
Montfoort heeft veel invloeds en wordt bemind, en Utrecht is een stad, die zeer
vele hulpbronnen in zich bevat.’
‘Ik wil niet hopen, dat gij gelijk hebt,’ zeide de pater, ‘maar God zal den zegen
geven aan de goede zaak; wat u en de andere krijgslieden betreft, gij zijt
gewoon aan oorlog en verwoesting; maar wij geestelijken en de arme burgerij
niet.’
‘En evenwel heb ik wel eens geestelijken aangetroffen, die zwaard of strijdhamer
voerden,’ zeide Perrol lachende; ‘maar ik moet het u toestemmen, in deze landen
niet; nergens heb ik vromer dienaren der heilige Moederkerk aangetroffen dan in
deze streken.’
‘Een priester bloed vergieten!’ riep de pater vol afschuw, ‘o! dat is slecht ene
en ongehoorde misdaad; want het bloed, dat men vergiet, zal men moeten
verantwoorden, mijn zoon!’ eindigde hij, en zag Perrol met nadruk aan.
‘Reeds meermalen, eerwaardige Vader!’ zeide deze, nadat hij eenige oogenblikken
gezwegen en zijn gelaat een ernstige plooi gegeven had, ‘hebben eenige vrome
mannen, zooals gij, dit tot mij gezegd, en hunne woorden hebben diepen indruk op
mijn hart gemaakt; maar, helaas! de gewoonte (want van der jeugd aan voerde ik
het zwaard) om te strijden, te rooven en te plunderen, was mij te veel eigen
geworden om deze loopbaan te verlaten, en als ik dan geestelijke vorsten, ja
zelfs onzen heiligen Vader het moorden niet zag afkeuren, als het in hun belang
en op hun bevel geschiedde, dan begon ik weder te twijfelen, ofschoon mijn hart
mij toeriep: “Leg het zwaard neder.” Ja, zoudt gij wel gelooven, dat ik reeds
dikwerf het voornemen heb opgevat, om mijne dagen ergens, ver van | |
| |
het gewoel der wereld, in een eenzaam kloostergebouw te gaan eindigen, of een
vrouw te nemen, en alleen in het huiselijk geluk mijn vreugde te zoeken? O ja!
dan verbeeld ik mij, dat, indien ik zoo gelukkig kon zijn, een deugdzaam en
eenvoudig meisje voor eeuwig door den plechtigen band des huwelijks aan mij te
verbinden, en mijn echt gezegend was, mijne ziel ook zou behouden zijn. Maar
helaas, mijn waarde Vader! dat geluk wacht Perrol niet; wie zou mij dan tot man
begeeren, die gevreesd en ontvlucht wordt, als een booze geest, alleen omdat ik
nimmer getracht heb mijn losbandig gedrag of mijn onstuimige inborst te
verbergen.’
Hier zweeg hij, boog zijn hoofd voorover, en verborg zijn gelaat in zijne handen;
want de vreugde, waarmede de goede Pater hem aanhoorde, en welke op diens
eerwaardig gelaat te lezen stond, werkte zoo sterk op de lachspieren van den
veinzaard, dat hij zijn gelaat niet meer in de plooi houden kon, die zijn
klaaglied noodzakelijk vorderde.
‘Mijn zoon! ween niet,’ zeide de oude man, aangedaan, en legde zijn hand op den
schouder van Perrol, ‘ik dank St. Hendrik, die mij tot voorspraak dient, dat hij
mij heeft toegestaan een blik in uwe ziel te werpen; waar het berouw groot is,
daar is ook de genade groot; maar bedroef u niet; ook ik heb u verkeerd
beoordeeld, doch hetgeen mijne beide biechtelingen mij van u zeiden, heeft mij u
nader doen kennen. Zij verachten u niet, ik verzeker het u; maar ontzien u
evenals een vriend, en ik, ofschoon, helaas! een onwaardig dienaar der kerk, ik
veracht geen mensch; de grootste zondaar is een ongelukkige broeder voor mij.
Richt u op, en vestig uwe gedachten op andere onderwerpen; deze plaats is niet
geschikt tot zulk een gesprek.’
Perrol richtte het hoofd weder op, en drukte de hand van den vromen
man, die vriendelijk zeide: ‘Mijn zoon! gij hebt mij gezegd, dat gij uwe booze
daden nimmer hebt verbloemd; ik weet niet, of ik dat moet goedkeuren of niet;
maar ik weet, dat gij uwe goede daden geheim houdt, en dat is braaf.’
‘Hoe zoo, mijn Vader?’ vroeg Perrol, die waarlijk verwonderd was.
‘Wel, ik bedoel de edele poging om den vader van dit huis te verlossen; zonder
dat gij gezocht hebt u uit deze daad een verdienste bij zijn vrouw en dochter te
maken,’ antwoordde de pater.
‘Gij weet het dus,’ riep Perrol mismoedig, ‘maar vanwaar?’
‘Ja, Heer!’ hernam vader van Broechuijsen, ‘ik schreef een tweeden brief aan zijn
Eerwaarde met een bede, om meester Wouter in vrijheid te stellen of het losgeld
te bepalen, en toen ontving ik ten antwoord dat de heer Van Schaffelaar en
Messire Perrol tevergeefs reeds vele aanbiedingen, ja zelfs de laatste
bedreigingen had gedaan; want dat zijn Eerwaarde vooralsnog reden had om hem
niet op vrije voeten te stellen.’
‘En welke, mijn Vader?’ vroeg Perrol met belangstelling.
‘Ja, dat weet ik niet,’ hernam deze; ‘want de meester is een stil burger, en men
zal toch in Utrecht of hier geen gebrek hebben aan hoef- of wapensmeden.’
‘Gij hebt daarvan immers niets aan vrouw Martha of hare dochter gezegd?’ vroeg
Perrol; en toen de geestelijke lachend het hoofd schudde en antwoordde: ‘Neen,
nog niet.’ vervolgde Perrol, met hem te verzoeken van deze zaak niets te zeggen;
maar pater van Broechuijsen was niet te bewegen om zijn woord van
stilzwijgendheid te geven, en zeide eindelijk: ‘Al uw praten is tevergeefs, mijn
zoon! indien het iets was tot uw nadeel, ik zweeg het vanzelf, of zou u ter
wille zijn; zij moeten weten, wat zij aan u verplicht zijn.’ Perrol zweeg, want
hetgeen de geestelijke gezegd had, was juist wat hij verlangde.
‘Heer!’ zeide de biechtvader van het St. Aagten-klooster een oogenblik daarna,
‘gij hebt daar een fraaien steen aan die halsketen hangen; indien het niet te
veel gevergd is, laat mij dien eens zien.’
‘Volgaarne,’ hernam Perrol, die den ketting van zijn hals afdeed en het slot in
de hand van den pater legde; ‘het is een gesneden kornalijnsteen, dien ik in
Italië gekocht heb, en in dit slot liet zetten; een geleerd geestelijke te
Toulouse heeft mij verzekerd, dat het St. Agatha voorstelt en Quintianus, die
haar zoekt te verleiden.’
‘O neen, Heer! hij bedroog zich,’ zeide de pater, met drift en met belangstelling
op | |
| |
den steen starende; ‘niet, dat St. Aagte niet een zeer gepast
onderwerp zou zijn, St. Hendrik en St. Augustinus bewaren mij! neen, het zijn de
heidensche afgoden Venus en Mars; maar de steen is goed bewaard en groot. Ik ben
een weinig met die dingen bekend,’ vervolgde hij met een weinig eigenliefde:
‘een geestelijke zelfs, mijn zoon! kan niet altijd bidden of dienst doen en er
zijn zoovele vermaken, die hem niet voegen, dat de studie bijna zijn eenige
troost is, en al de gedenkstukken der oudheid hebben mij sinds jaren bijzonder
veel belangstelling ingeboezemd.’
Perrol, die bemerkte met hoeveel genoegen de pater den gesneden steen bezag, en
die niets meer verlangde dan den biechtvader van Maria en hare moeder aan zich
te verplichten, maar ook wist hoe gaarne geestelijken, ja de meeste menschen en
vooral verzamelaars van oudheden, iets ten geschenke ontvangen, onderdrukte met
moeite zijn lachlust en zeide verwonderd: ‘Bij mijnheer St. George! eerwaarde
Vader! ik geloof u gaarne; maar hij, die hem mij verkocht heeft, was prior van
een klooster in Rome, en hij heeft mij bezworen, dat deze reliquie door den
heiligen vader gewijd was. Helaas! hetgeen ik zoo dikwijls aan de heilige Agatha
gezegd heb, heeft zich dan gericht tot de schoone, maar heidensche vrouw Venus!’
‘De heilige Vader, mijn zoon! kan zich bedrogen hebben in het beoordeelen van een
steen, ofschoon hij anders onfeilbaar is,’ hernam de pater; ‘want als die monnik
het bezworen heeft, mogen wij niet twijfelen of de steen is gewijd; maar bedroef
u niet; St. Aagte zal u wel verhoord hebben, toen gij haar aanriept, ofschoon
gij haar onder de gedaante van een onreine godin vereerdet; bovendien moet de
wijding u geruststellen.’
‘Zoo gij dat gelooft, waarde Vader!’ zeide Perrol, ‘dan ben ik weder gerust;
evenwel wil ik den steen niet meer dragen, omdat ik niet zeker weet, of ik de
beeltenis moet vereeren of niet. Ik bid u, mijn Vader! red mij uit deze
verlegenheid: neem dit slot en bewaar het, zoo gij wilt, als een gedachtenis van
mij.’
‘Ik dien kostbaren steen aannemen, die zoo zuiver gesneden is!’ riep de pater
verwonderd, doch met een verheugd gelaat; ‘bedenk eens, welk een groot geschenk,
Heer! en bovendien hoeveel goud zit er niet wel omheen!’
‘Ik heb meer steenen, mijn waarde Heer! en dit is juist een heilige, dien gij
bijzonder vereert,’ hernam Perrol; ‘ik zal u de andere bij gelegenheid laten
zien, zij zijn meest in mijne wapens, sieraden of drinkschalen gevat; ik bid u,
weiger dit geschenk nu niet; bewaar den kornalijn, en laat het goud strekken, om
bij den naderenden winter in de behoefte van eenige arme burgers of dienaren der
heilige Moederkerk te voorzien.’ Hierop maakte hij het slot van de keten los, en
overhandigde het den pater, die niet langer weigerde; want nog nimmer had hij
zulk een fraaien steen in zijn bezit gehad.
Vervolgens ondervroeg de oude man het bendehoofd over de overblijfselen der
oudheid, welke hij gezien had; en ofschoon deze nimmer zijn aandacht daarop had
gevestigd, kostte het hem weinig moeite, zich nog veel te herinneren; hij
verhaalde en beschreef nu hetgeen hij in Italië, Spanje en Frankrijk gezien had.
Toen de pater zich beklaagde, dat in deze landen zulke fraaie overblijfselen der
oude wereldbeheerschers niet gevonden werden, vroeg Perrol verwonderd: ‘Maar
zijn de Romeinen dan ook hier met hunne legers doorgedrongen, waarde Vader?’
‘Zeer zeker, Heer!’ hernam deze; ‘onder hun veldheer Cajus Julius Caesar, die
naderhand keizer werd, kwamen zij in deze landen en sloten een verbond van vrede
en vriendschap met de volkeren, die hier woonden, waarna zij, hunne veroveringen
voortzettende, tot in het tegenwoordige Engeland doordrongen. In vervolg van
tijd ontstond er nu en dan wel eens oneenigheid
over de belastingen of diensten die zij vorderden en daarvoor hadden
zij wapen- en wijkhuizen opgericht. Aan den mond van den Rijn ligt, ofschoon nu
door de zee bedolven, zulk een sterkte; te Leiden, in Holland, en op zoovele
plaatsen hadden zij hunne burchten | |
| |
of sloten, waarin de
krijgslieden bezetting hielden.’ Voorts verhaalde hem de pater, welk een
voornaam punt van hunne bezittingen het oude Trajectum, het tegenwoordige
Utrecht, geweest was, en hij beloofde Perrol in het vervolg eenige munten en
oudheden te laten zien, die in de nabijheid van Vechten en bij het huis te Voorn
gevonden waren, waar, zoo men geloofde, ook twee burchten gestaan hadden, om
zich van den Rijn, zoowel boven als beneden Utrecht, te kunnen verzekeren. ‘Ik
zal u dan ook nog eenige oude potten, met asch en beenderen gevuld, laten zien,
die men in groote menigte tusschen deze stad en Arnhem vinden kan,’ vervolgde de
pater, ‘in een vrij groote vlakte van zand en heide, welke midden in het woud
bij Roekel gelegen is, en tevens eenige oudheden, die bij de Schans op de Veluwe
gevonden zijn.’
‘Is dit ook een oude verblijfplaats der Romeinen?’ vroeg Perrol, die niet veel
belang stelde in hetgeen men hem vertelde.
‘Neen, Heer ruiter!’ hernam pater van Broechuijsen, ‘tevergeefs heb ik getracht
met zekerheid op te sporen, door welk volk deze sterkte is opgeworpen, die van
ouder tot ouder de Hunnen-schans genoemd wordt. Het is wel bekend, dat de Hunnen
in de tweede helft der vijfde eeuw, onder hun koning Attila, een
verschrikkelijken aanval deden op het westersche gedeelte van het Romeinsche
rijk, maar tevens, dat deze veroveraar, met recht de geesel Gods genaamd,
eindelijk door het bestuur van God verslagen werd en voor het kruis vluchten
moest; want de Heer had, op de voorspraak der Heiligen, de macht aan de roede
ontnomen, welke alleen van hem kracht verkregen had; doch men weet niet, dat zij
ooit in dit land geweest zijn. Maar omstreeks het begin der tiende eeuw,
geschiedde wederom een nieuwe inval in het Christenrijk door een vreemd volk,
dat misschien uit dezelfde landen als de Hunnen kwam, en Magyaren genoemd werd,
welke men insgelijks voor Hunnen aanzag. Maar ook op deze woeste heidenen gaf de
Heere zijnen kinderen de overwinning; en toen zij eenige jaren later tot bij de
Wezer waren doorgedrongen, werden zij door Hendrik den Vogelaar overwonnen, en
deze horde van verdelgers keerde terug naar de woeste oorden, vanwaar zij waren
komen afzakken. Maar hunne onkunde nopens de ligging van het land, waar hunne
verstrooiing voorviel, zal zeker velen hunner verhinderd hebben met den grooten
hoop te vluchten, en waarschijnlijk zijn zij in afzonderlijke hoopen, her- en
derwaarts zwervende, aan de hand van hun overwinnaar ontsnapt. Daar de
noordelijkste streken het minst bewoond waren zullen zij zich bij voorkeur
derwaarts begeven hebben, en ik geloof dus, dat de onderscheiden Hunnen-schansen
of Borchten, die men in deze landen vindt, door Magyaren zijn opgeworpen, welke
de menschen van dien tijd voor Hunnen hebben gehouden.’
‘Ik ben u wel zeer verplicht, eerwaardige Heer!’ zeide Perrol snel; ‘vermoei u
niet met mij nadere inlichtingen te geven; want indien ik hier nog ben, als het
voorjaar aankomt, dan ga ik zelf de Schans eens bezoeken.’ Doch de geestelijke
heer, die verheugd was iemand aan te treffen, dien hij over zijne verzameling
van scherven, van potten en pannen kon onderhouden, vervolgde, terwijl hij zijne
hand op den arm van den aanvoerder der Zwarte Bende legde, die opstaan wilde:
‘Het is geen moeite, Heer! maar een genoegen, want zelfs onder mijne broeders,
tref ik, helaas! zelden iemand aan als gij, die zooveel prijs stelt op de daden
en verrichtingen van vroegere geslachten; ja dikwijls verwonder ik mij, dat een
mensch, die voor een redelijk wezen wil doorgaan, alleen leeft om te eten en te
drinken, totdat hij sterft, zonder ooit een weetgierig oog te slaan op den
hemel, die boven hem is, en de aarde, waarop hij leeft, en evenals een dier zou
sterven, zonder immer gedacht te hebben, indien de vrees voor het eeuwige vuur
hem niet had leeren bidden.
‘Wat nu de Schans betreft, die is midden op de Veluwe aan het Uddeler- of
Udelermeer gelegen, dat een stilstaand water is, waarin veel visch gevonden
wordt, en dat alleen op sommige plaatsen zonder gevaar kan doorwaad worden. Het
is een zeldzaamheid, hier midden in deze woestijn van bergen, zand en heide;
evenwel vindt men een eind wegs van daar nog een kleiner meer. Volgens oude
geschriften was er in vroegere eeuwen een groot woud op de Veluwe, dat Unnilo
genoemd werd, maar nu niet meer bekend is; tenzij men het Uddeler bosch voor een
gedeelte er van wil houden.’
Perrol kon zijn ongeduld niet langer bedwingen; doch de pater vervolgde, zonder
zulks te bemerken:
‘Op een afstand zou men de Hunnen-schans aanzien voor een natuurlijke hoogte;
want zij is geheel begroeid, heeft gewoonlijk dezelfde vaalbruine kleur als de
heide, of prijkt, | |
| |
wanneer deze bloeit, ook met de eenvoudige doch
schoone en welriekende heideplanten. Indien men al vermoedde, dat het een werk
van menschen is dan zou men het misschien aanzien voor één dier
ontzagverwekkende grafheuvelen der heidenen, alhier ter eere van één hunner
vorsten, aanvoerder, of wel tot een algemeene rustplaats van een geheelen stam
opgericht. Inderdaad, indien men dezen heuvel vergelijkt met die op andere
plaatsen, in welke, zooals men zegt, geheele lagen van menschengeraamten
gevonden worden, dan zou het wel kunnen zijn, zooals mij de kellenaar te Putten verhaalde, dat zij ook hier hunne dooden in de
versterkte grafplaats begroeven; te meer, daar de Schans aan de waterzijden open
is en de dooden dus, volgens hun heidensch bijgeloof met het aangezicht naar het
water, en misschien naar het land hunner geboorte gericht lagen.’
‘En vindt men er nog kelders en overblijfselen van torens en muren?’ vroeg Perrol
opstaande.
‘Neen, Heer!’ hernam de pater; ‘alleen als men naderbij komt, ziet men, dat de
wallen, welke volmaakt de gedaante hebben van een eenigszins rond hoefijzer,
hetwelk met het open gedeelte tegen het meer ligt hier en daar eenige flauwe,
uitspringende kanten hebben, die men moeilijk kan onderscheiden, als men op de
Schans is. Waarschijnlijk is deze wal, zoowel als de geheele waterzijde, met
paalwerk versterkt geweest, waarvan men zelfs nog eenige flauwe sporen vinden
kan; maar de twee ingangen van de Schans dragen geen kenmerk van immer met een
poort gesloten geweest te zijn.’
‘Het is dus een ellendige sterkte geweest,’ zeide Perrol ongeduldig: ‘evenwel is
zij der bezichtiging wel waard, ofschoon ik mij herinner meer zulke aardhoopen
gezien te hebben.’
‘Voor het tegenwoordige, mijn zoon!’ riep de pater droevig, ‘is er geen denken
aan, om de Hunnen-schans te gaan bezoeken; ik zelf had zoo gaarne,
niettegenstaande mijne hooge jaren, nasporingen gedaan in eenige grafheuveltjes,
die buiten de Schans gevonden worden, en waaruit een oude schaapherder vóór
eenige jaren belangrijke oudheden opgroef; maar de Schans is thans zoo
ongenaakbaar, dat de herders haar niet eens durven naderen, of hunne schapen
naar het Uddeler-meer drijven om ze te drenken.’
‘Ho! ho! Heer pater!’ riep Perrol met meer aandacht, ‘dat alleen zou mij
uitlokken; mijne Zwarte Ruiters zijn niet bevreesd voor eenige heidensche
troniën, en bij mijnheer St. George! al wonen er nog Hunnen of Magyaren,
Sarracenen of ander tuig, zij zullen de Schans beklimmen en er de zwarte banier
op planten.’
‘Al naamt gij uwe geheele bende mede, gij zoudt niets uitrichten, en al ware zij
tienmaal zoo sterk, dan zou ik uwe banier nog niet willen volgen; er is maar één
veldteeken, Heer! in hetwelk men zou kunnen overwinnen; het is het kruis, Heer!’
zeide de pater bedaard.
Toen Perrol nieuwsgierig uitriep: ‘Maar Vader! wie woont er dan toch in dat
verlaten aarden kasteel?’ antwoordde hij zacht:
‘Een afschuwelijke tooverheks, mijn zoon! die door de herders de heks van de
Hunnenschans genoemd wordt.’
‘Maar ik dacht, dat een geestelijke niet bevreesd behoefde te wezen voor een
tooverkol!’ vroeg Perrol, die meer belang scheen te stellen in dit gedeelte van
hun gesprek, en met moeite een glimlach onderdrukte.
‘Zeer zeker kunnen wij door de kracht van onzen lieven Heere Jezus en zijne
moeder, de heilige Jonkvrouw Maria, den duivel uitbannen en den toovenaars en
zulk afschuwelijk volk hunne macht ontnemen; en inderdaad, ik zou zoo gaarne de
schans eens gaan opzoeken, welke nu reeds sedert jaren door dat helsche wijf
wordt bewoond, dat ik reeds aan den kellenaar van de abdij Abdinckhof heb
voorgesteld, om de heks te bezweren en te verdrijven. Tot mijn leedwezen echter
moet ik zeggen, dat hij uit belang voor zijn abdij mijn voorslag heeft
verworpen; want de vrees, die de omliggende bewoners voor de kol hebben, is
oorzaak, dat hij jaarlijks aan het volk een groot getal gewijde zaken verkoopt,
welke hen tegen hare macht beschermen.’
‘Ik zie dus,’ merkte Perrol op, ‘dat alle geestelijken hier ook al niet handelen,
zooals het behoorde; maar,’ vervolgde hij, na zich eenige oogenblikken bedacht
te hebben, ‘tegen het voorjaar, mijn waarde Vader! zal ik u om uwen heiligen
zegen vragen, en ik vertrek dan welgemoed, om de heks met mijn zwaard te
belezen; en het zal voor het laatst zijn, dat de kellenaar het arme volk in de
noodzakelijkheid stelt, om hun zuur verdiend geld bij hem te brengen.’
Hij vroeg verder nog eenige nadere inlichtingen omtrent de Schans, en een
oogenblik | |
| |
daarna werd de deur geopend, en vrouw Martha trad met
hare dochter binnen. Perrol groette haar vriendelijk, en riep: ‘Waarlijk, mijn
beste huisvrouw! gij laat uw gast lang wachten; en ik vrees, dat deze waarde
heer, dien ik met zooveel vragen heb lastig gevallen, een weinigje verstoord op
u zal zijn, dat gij hem met een nieuwsgierigen ruiter alleen laat, zelfs op
Maria, indien zij er de schuld van is.’
‘Beangst u maar niet, mijne dochter! deze heer jokt,’ zeide de pater vroolijk;
‘het is voor mij geen last, maar een groot genoegen geweest met hem kennis te
maken.’
‘En ik dan,’ riep Perrol, ‘ha! het is wel een weinig onbeleefd gezegd tot mijn
goede vrouw Martha en haar schoone dochter; maar indien ik mijn gesprek met den
Pater moet staken, omdat gij binnen zijt getreden, dan wenschte ik waarlijk, dat
gij nog een weinig waart weggebleven.’
Moeder en dochter, zoowel als Perrol zetten zich neder, en met beleid wist hij
zijn gesprek zoodanig in te richten, dat hij vertrouwen kon, dat het aan de twee
vrouwen en den pater welgevallig zou zijn.
|
|