| |
| |
| |
| |
II. De heidin.
Het laet zich over al den naem van Heydens geven,
En leyt, alwaer het komt, een wonder seldsaem leven;
Het roemt sich dattet weet uyt yders handt te sien
Wat yemant voor geluck of onheyl sal geschien.
J. Cats.
MARIA! ik denk wel, dat de heer Perrol, als hij terugkeert, zal
zeggen, dat gij eenige vorderingen in het spelen gemaakt hebt,’ zeide
Martha, die bezig was een halsdoek te zoomen, tegen hare dochter. Deze had
eenigen tijd een ballade gespeeld, welke Perrol haar geleerd had, en hing nu
hare citer aan den muur.
‘Ik hoop ja, lieve moeder!’ hernam zij, en zag door het raam naar het weer,
‘maar gij gelooft niet, hoe moeilijk de wijze is; doch ik getroost mij
gaarne eenige moeite om Van Schaffelaar te verrassen: hij houdt veel van
zingen en spelen, en heeft mij reeds beloofd, dat hij het mij zou laten
leeren, als wij...’
‘Nu wanneer dan?’ vroeg hare moeder, die van haar werk opzag en lachte, toen
Maria zweeg, en deze vervolgde snel: ‘Als wij getrouwd zullen zijn.’
‘Ha! dan eerst,’ lachte Martha hartelijk. ‘Kindlief! gij weet nog niet, hoe
weinig de mannen hunne beloften nakomen, en welk een drukte er heerscht, als
men jong getrouwd is.’
‘Ja, maar denkt gij dan niet, dat Jan een man van zijn woord is? hij is een
edelman, moederlief!’ zeide Maria, een weinig geraakt; maar vrouw Martha
stoorde zich niet aan haar ongeloovig hoofdschudden, en vervolgde: ‘Dat is
alles wel waar, kind! maar denkt gij dan ook niet, dat de heer Van
Schaffelaar ons een gezonden, lieven kleinzoon beloofd heeft? dan zult gij
het zoo druk hebben, dat spel en zang geheel vergeten zullen worden.’
Maria bloosde, en Martha lachte; doch spoedig keerde deze tot haar werk
terug, en zeide langzaam: ‘Helaas! kind! het is zoo ver nog niet, en ik doe
niet goed met zoo vroolijk te zijn, terwijl uw vader nog gevangen is; ja,
vóórdat de goede God en mijnheer St. Eloy hem weer hierheen voeren, kunnen
wij op geen duurzame vreugde hopen.’
‘Maar wat heeft mijn goede vader dan toch gedaan, moederlief?’ vroeg Maria,
en zeide, toen hare moeder zweeg: ‘Ja, zoudt gij wel gelooven, dat ik
meestentijds uit den grond van mijn hart vriendelijk kan zijn tegen dien
vreemden ruiteraanvoerder, alleen omdat hij zoo vurig verlangt den meester
hier te zien? Van Schaffelaar ziet hem voor slechter aan dan hij is, en
gelooft nog altijd, dat hij zijn huis verwoest heeft; maar de pater zelf
hecht immers niet aan de woorden van den ouden herder. Hij kent hem niet
zooals wij; somtijds wil ik hem onvriendelijk behandelen, om Van Schaffelaar
genoegen te geven; maar hij is zoo vriendelijk; en dengene, die mijne ouders
acht en liefheeft, kan ik niet haten.’
‘Zij, die het kwaadst schijnen en in een wolvenhuid gehuld zijn, zijn niet
altijd het gevaarlijkst, zeide mijn vader gewoonlijk,’ hernam Martha: ‘maar
ik keur niet af, Maria! dat gij vriendelijk tegen heer Perrol zijt; zijn
rang geeft hem ook aanspraak op elks ontzag. Ik wenschte wel, dat hij hier
nimmer weder over den vloer kwam; ofschoon ik | |
| |
nu zoo bevreesd
niet meer voor hem ben, als toen hij voor den eersten keer hier kwam; ik
wacht hem elken dag, en hij zal ons veel te verhalen hebben van den slag.’
‘Goddank, dat Van Schaffelaar daar niet bij geweest is!’ zeide Maria. ‘O! ik
ben altijd zoo bevreesd, dat zij elkander eens ontmoeten, en ik durf toch
Perrol niet bidden om mijn bruidegom niet te bevechten; hij zou wel denken,
dat ik twijfelde, of Van Schaffelaar niet veel vromer en moediger is dan
hij. Maar zeg eens, moederlief!’ vervolgde zij, sloeg haar arm om deze heen
en kuste haar, ‘het is nu goed weder; spoedig zullen de Zwarte Ruiters en
Perrol weder in de stad zijn, en dan wilt gij niet veroorloven, dat ik
uitga; daarom sta mij nu toe, de oude zieke vrouw buiten de Triesjenspoort
eens te bezoeken; ik kom spoedig terug.’
Vrouw Martha zocht haar dit voornemen uit het hoofd te praten, maar
tevergeefs: ‘ik zal Dirk verzoeken om met mij te gaan, dan behoeft gij
immers niet bang te zijn,’ riep het meisje, en verliet haastig, zonder
verder iets te zeggen, het vertrek.
Het was niet tevergeefs, dat Perrol zijn slechte inborst vermomd had; hoe
meer men voor hem bevreesd geweest was, des te meer hadden zijne
vriendelijkheid en beleefdheid de vrouwen getroffen. Gewoon den meester te
gehoorzamen (want ook Wouter uit de Vergulde Helm was
ijverzuchtig op zijn gezag) waren zij reeds vanzelf gestemd geweest, om zich
geduldig te onderwerpen aan den wil van den vreemden gast, die door den rang
dien hij bekleedde, en de macht die hij bezat, van elkeen ontzag kon
vorderen. Ofschoon de burgers langzamerhand de vrijheid, welke hun als
menschen toekwam, reeds begonnen te heroveren, was het zelfs in die tijden
niets ongewoons, dat een enkel onverlaat, aan het hoofd van eenige
booswichten, een geheele bevolking van een stad of een vlek voor zich deed
beven, en zij hem zonder tegenspraak naar willekeur liet beschikken over de
eer hunner dochters en vrouwen, hunne bezittingen, ja zelfs over hun eigen
leven. Somtijds verwonderde het echter de brave vrouw, dat hare dochter, die
in het eerst Perrol was te gemoet gegaan, alsof hij haar het doodvonnis kwam
aanzeggen, nu zijn bijzijn niet ontweek, en gewillig zijne redenen
aanhoorde, die, ofschoon altijd gepast en vriendelijk, echter meest niet
onduidelijk lieten vermoeden, dat hij hare schoonheid bewonderde, ja, zelfs
dat zij eenigen indruk gemaakt had op zijn hart, op welks sterkte hij
dikwerf lachende zeide, te veel vertrouwd te hebben, toen hij zijn intrek in
de Vergulde Helm had genomen. Menigmaal had zij
opgemerkt, dat Maria hare hand niet verstoord of bevreesd terugtrok, wanneer
het bendehoofd haar in den zang en het snarenspel onderwees, en dan hare
vingers op de toets van de luit verplaatste,
als het accoord, dat zij greep, niet zuiver was; en de bezorgde
moeder zou reeds lang hare dochter tot meer voorzichtigheid vermaand hebben,
indien zij het deugdzaam hart van Maria niet gekend, en niet gevreesd had
haar te bedroeven. Maar zij vermoedde niet, dat de bruid van Van Schaffelaar
door hare vriendelijkheid aan Perrol wilde doen vergeten, dat zij voorheen
onvriendelijk geweest was, en zij zich vleide met de hoop, dat hij, alleen
om haar geen leed te doen, te allen tijde zich zou wachten Van Schaffelaar
te benadeelen, wien hij, zoo hij zeide, achting, ofschoon dan ook geen
vriendschap, toedroeg. Helaas! het lieve onschuldige kind kende Perrol met
de Roode Hand nog niet!
Zoo zat Martha te denken, toen Maria met een mand aan den arm in de kamer
trad, en zeide: ‘Dirk zal terstond gereed zijn, moeder! hij zeide mij, dat
net werk er niet door vertraagd zou worden; o, hij is een beste, gedienstige
borst!’
‘Ja, dat geloof ik!’ hernam Martha, ‘indien ook hij gevangen genomen, of nog
erger, gedood was geworden, dan weet St. Eloy, hoe het met de
Vergulde Helm zou afgeloopen zijn.’ Toen zij opzag, bespeurde zij
dat Maria bij het raam stond, en een stuk papier in de hand hield, en zij
vervolgde glimlachende: ‘Leest gij den brief van uw bruidegom voor de
honderdste maal nog eens over, Maria? Nu, dat is goed! een gelukkig mensch,
die lezen kan, want er zijn er maar zoo weinig, helaas!’ zeide zij bedroefd,
en wischte een traan uit haar oog. Toen de goede pater van Broechuijsen u
lezen en schrijven leerde, dat hem | |
| |
veel zorg en moeite baarde,
dachten wij niet, dat gij nog eens de woorden van een wereldschen bruidegom
zoudt lezen: want daar uw broeder toen nog leefde, hadden wij beloofd een
non van u te maken. Maar de kleine Maarten werd ons ontnomen, en wij moesten
ons troosten als mijnheer St. Job. O! het was een groote vreugde voor mij,
dat ik u toen nog bij mij behouden mocht, daar uw broeder dood was.’
Maria naderde hare moeder, en kuste haar, terwijl Martha vervolgde: ‘Onze
lieve Heere Jezus had hem liever, en ik morde niet; wij weten waarvoor hij
bewaard is gebleven. Doch lees maar voort, mijn kind! en ween niet.’
Het schoone meisje wischte de tranen uit de oogen van hare moeder, droogde
toen hare vochtige oogleden af, en zeide: ‘Ik wenschte, dat hij nog leefde,
moeder! maar o! het zou mij zoo bedroeven u te moeten verlaten; doch’,
vervolgde zij meer opgeruimd, om hare moeder van gedachten te doen
veranderen: ‘lieve moeder! het verheugt mij zoo, dat Van Schaffelaar mij
prijst over mijn schrift; o! luister nog eens, wat hij schrijft: ‘Lieve
Maria! gij maakt groote vorderingen in uw schrift; gelooft gij wel, bruidje!
dat ik uwe brieven beter kan lezen dan van den besten klerk? hunne letters
lees ik met mijn oogen, en de uwe met mijn hart; ik weet reeds wat er staat,
vóórdat ik lees, en mijn eenige vreugde is, als er niets meer te doen, en
Frank in zijne droomerijen verdiept is, en ik uwe brieven voor den dag kan
halen,’ ‘is dat niet lief gezegd,’ vroeg Maria, hare moeder aanziende, ‘o!
hij houdt zooveel van mij; maar dat die arme Frank nog altijd zoo treurt!
Het is te bejammeren, dat Ada zoo ongelukkig is; maar daar hij haar toch
niet bemint, moest hij zich dit zoo niet aantrekken; evenwel zij is een
goede jonkvrouw; want zij heeft hem in Utrecht gered, toen men hem wilde
gevangennemen, iets, waarvan heer Perrol zweert niets geweten te hebben;
doch de jonkvrouw kan ook wel verkeerd verstaan hebben. Ik ben altijd nog
nieuwsgierig om te weten, hoe zij de stad hebben kunnen verlaten, zonder
gekend te worden; want Jan wil mij er niets van schrijven, uit vrees van
iemand in ongelegenheid te brengen. Dat is braaf, niet waar, moeder? en dan,
als hij over vader Wouter schrijft, zie! dan moet ik weenen. Maar wat dat
toch is van dat ongeluk, hetwelk in Utrecht gebeurd is, met dien vriend van
Van Schaffelaar, die in een tweegevecht door Perrol gedood is, en waarvan
hij nog niets anders weet?’
‘Ja, Ja!’ zeide Martha, ‘dat is akelig en doet mij huiveren; Perrol moet daar
zeker anders zijn dan hier; want somtijds vertelt hij wel eens van een
gevecht, of iets dergelijks; maar nimmer geeft hij te kennen dat hij iemand
zoo goedsmoeds zou kunnen vermoorden; doch de wijn is een gevaarlijke drank;
zelfs uw vader, Maria! die anders zoo goed is, wordt bij den beker wel eens
driftig. Ik herinner mij den jongen edelman nog zeer goed; hij vroeg altijd
naar u, als hij somtijds hier kwam; maar uw vader noodigde hem nimmer uit
binnen te treden, en Van Schaffelaar bracht hem nooit mede.’
‘O! ik ook, moeder!’ riep Maria lachende, ‘hij was een knap heer, maar een
weinig vrijpostig, en het stond hem nimmer aan, als ik den winkel verliet,
wanneer hij er binnen trad; doch nu is hij dood,’ eindigde zij ernstig.
‘Indien Van Schaffelaar bij hem geweest was,’ zeide Martha, ‘dan had deze hem
misschien nog wel gered door hen te bevredigen.’
‘Ik twijfel er aan,’ hernam Maria, het hoofd schuddende. ‘O! ik wenschte wel,
dat ik er bij geweest was, wellicht leefde hij dan nog.’
‘Gij, Maria!’ zeide Martha ongeloovig, ‘wat zoudt gij er hebben uitgericht?’
‘O! meer dan gij denkt, moeder!’ hernam het meisje; ‘heer Perrol heeft mij
meermalen gezegd, dat hij nimmer een verzoek aan een vrouw had kunnen
weigeren, en mij uitgenoodigd het te beproeven, toen ik hem niet wilde
gelooven. Daarom denk ik, dat hij niet had kunnen weigeren, als ik hem
gesmeekt had den twist bij te leggen. - Hij spotte niet, toen hij mij dat
zeide, ik verzeker het u, moeder!’
‘Ja, ik weet het wel, dochter!’ antwoordde Martha; ‘maar zeggen en doen is
twee. Gij kent de mannen nog niet: wees voorzichtig, en geloof hen niet, als
zij zoo vriendelijk zijn.’
‘En vader dan, en Van Schaffelaar, ja Frank en zelfs Dirk, lieve moeder?’
riep Maria verwonderd en ontevreden, ‘moet ik dan die ook niet vertrouwen?
liegen die ook, als zij vriendelijk zijn, en mij iets zeggen uit eigen
beweging, zooals hij deed?’
‘Neen, Maria!’ zeide hare moeder ernstig, ‘die liegen niet; uw vader is een
gemeen burgerman; die gaan met geen leugens om, vooral niet met hunne
kinderen, een kleine onwaarheid in hun vak of handwerk daargelaten. Maar de
heeren schromen niet een vrouw wat op de mouw te spelden, om zich bij haar
in te dringen; een waar vriend prijst | |
| |
niet altijd, Maria! maar
Van Schaffelaar handelt zoo niet; geloof dus, wat hij zegt, zonder daarom
elken ridder of edelman te gelooven, omdat hij goud en zilver draagt. Wat
Frank betreft, de jongelieden zijn nog onbedreven in die kunst, welke hij
ook nooit leeren zal; want achter de schapen heeft hij niet geleerd iemand
te bedriegen; en Dirk, dien ik daar hoor aankomen, geloof dien ook vrij,
uitgezonderd, als hij vertelt, hoe gelukkig hij van zijn leven wel in het
visschen geweest is.’
‘Daar ben ik reeds,’ zeide Dirk, die in de kamer trad; en toen hij bemerkte,
dat Martha naar den knuppel zag, dien hij in de hand hield, vervolgde hij
lachende: ‘Ik neem dezen stok alleen mede, vrouw! omdat ik gaarne wat in de
hand heb, en mijn linkerarm moet ik nog wat stil houden, maar niet omdat er
iets te vreezen is; een kleine loop zal goed zijn voor uwe dochter. Geloof
mij, Maria heeft niets te vreezen.’
‘Denkt gij dat, Dirk? welnu, dan is het goed; ga dan maar, en groet de oude
sloof van mij, Maria!’ Deze, die Dirk verzocht een paar woorden tot
geruststelling van hare moeder te zeggen, knikte hem vriendelijk toe en
kuste hare moeder, waarna zij haar opnoemde, wat zij in hare mand medenam,
en riep vroolijk, toen zij de kamer uitsnelde: ‘Griet knorde wel wat,
moeder! en vroeg of ik alles de deur wilde uitsleepen; daarom zeg ik u
liever zelve wat er in is. Nu, tot straks dan.’
Martha lachte, terwijl zij haar kind nazag, en verwachtte de oude dienstmaagd
met klaagliederen over de verwoesting, die in hare schapraai was aangericht.
Zoodra zij het huis verlaten
hadden, bood Dirk aan, de mand te dragen; maar Maria sloeg dit
aanbod van de hand, omdat zijn linkerarm nog rust noodig had; zij ging naast
hem, en praatte vertrouwelijk met hem: hij behoefde haar niet achteraan te
gaan, zooals de knechts der jonkvrouwen. Dirk was echter ook meer dan een
gewoon gezel; vooral voor haar, die hem van haar vroegste jeugd aan gezien
en gekend had. Het gelukte hun evenwel nog zoo spoedig niet, de poort te
bereiken; nu eens ontmoette hen iemand, die naar meester Wouter vroeg, dan
weder werd Maria uitgenoodigd hier of daar in huis te treden en eenige
oogenblikken te vertoeven, of zij hield zelven stil voor een raam, waaraan
de een of andere bejaarde man of vrouw zat, die zij kende om te vragen, hoe
het hun ging. Meer dan eens had zij moeite zich van de kinderen te ontslaan,
die op haar kwamen toesnellen, haar omringden, en om haar heen dansten en
sprongen. De meisjes vroegen gewoonlijk, waar zij heen ging, en wat zij in
de mand had, terwijl de jongens naar den knuppel van Dirk zagen, en verlof
vroegen, om hem te vergezellen. Was het hun gelukt zich van dit gezelschap
te ontslaan, dan verschenen er soms weder bedelaars, die in eenige dagen
niet gegeten, en huis en hof door den oorlog verloren hadden, en men moest
een aalmoes geven. Zat ergens een moeder met haar kind op den schoot op de
stoep, dan kon Maria niet voorbijgaan of het kind moest bezien, in de handen
genomen en gekust worden, dikwerf met gevaar van het in zijn slaap te
storen. Dirk, die het geduld zelf scheen, wachtte dan gewoonlijk, bedaard op
zijn knuppel leunende, en knoopte onder de hand met dezen of genen een
gesprek aan! want hij kende alle menschen: of hij werd door Maria geroepen,
om te zien hoe schalksch het eene kind lachte, of hoe gerust het andere
sliep, en hij scheen zich met Maria's opgeruimdheid te vermaken. Toen zij
aan de St. Andries-poort kwamen, vroeg Dirk aan den burger, die als
schildwacht met zijn piek heen en weder stapte, of men gerust naar buiten
kon gaan, en of er ook wat nieuws was; maar het antwoord was zoo
bevredigend, dat de gezel weldra welgemoed met de dochter van zijn meester
over de laatste brug en bezijden den sluitboom, die daarvoor stond, naar
buiten trad.
| |
| |
De woningen en schuren, die hier buiten de poort stonden, zagen er ellendig
uit: zoo op het oog zou men gezegd hebben, dat zij onbewoond waren en niet
meer gebruikt werden; maar men zou er zich in bedrogen hebben. Toen Maria
een eind wegs was voortgegaan tusschen deze van stroo en slecht hout
opgerichte gebouwen, die meestal bloksgewijs stonden, hield zij stil en
zeide: ‘ik dank u nogmaals voor het geduld, dat gij met mij gehad hebt; maar
wees nu nog zoo goed, Dirk! om hier een oogenblik te wachten; ik zal spoedig
terugkeeren, en zal u maar niet uitnoodigen met mij binnen te gaan; de hut
is zoo klein, en de drukte mocht de oude vrouw eens hinderen.’
Dirk scheen ook van dit gevoelen te zijn; want hij zeide: ‘Het is ook zoo,
Maria! ik ben beter bij gezonden dan bij zieken, en zal u hier zoolang
wachten, als gij zult goedvinden; het is frisch weer, en ik sta hier buiten
den wind.’
Maria trad nu naar de bouwvallige hut, waarin de zieke vrouw woonde met haar
zoon, die een veehoedersknecht was, opende voorzichtig de oude deur, welke
er aanhing, en trad binnen. Dirk had haar doen opmerkzaam gadegeslagen, en
stapte heen en weder, toen hij haar niet meer zag. Geen mensch kwam hem
tegen of ging hem voorbij, en toen hij, na eenigen tijd gewacht te hebben,
bleef stilstaan, bemerkte hij, dat hij te veel gezegd had, toen hij zich
voor den wind beveiligd achtte.
Hij luisterde voor de hut, of hij Maria hooren kon, en toen hij bemerkte dat
zij, zeker op verzoek van de zieke vrouw, een gebed opzeide, kruiste hij
zich, en hervatte zijn wandeling weder, van tijd tot tijd zich al verder van
de hut verwijderende. Welkom was het hem daarom, dat hem eindelijk een
menschelijk wezen naderde; vooral toen hij in dezen iemand aantrof, dien hij
kende. Nadat hij op diens vraag geantwoord had, dat hij hier iemand wachtte,
noodigde deze hem uit, hem voor een oogenblik te volgen, dewijl hij hem over
het beslaan van een paard wenschte te raadplegen. De gezel aarzelde in het
eerst; maar hij had Maria nog zoo vol ijver hooren bidden, toen hij de
laatste maal voorbijging, dat hij het besloot te wagen aan de uitnoodiging
gehoor te geven, vertrouwende, dat hij nog altijd zou terug zijn, voordat
zij gedaan had.
Hij volgde dus met overhaaste schreden den man, dien hij verzocht hem langs
den naasten weg te brengen, tusschen eenige verspreid liggende schuren en
stallen; maar toen hij bij het paard was gekomen, begon hij den man zoo
duidelijk en omslachtig te beduiden, hoe de hoefijzers moesten worden
aangelegd, dat hij vergat dat Maria op hem wachten, of misschien zijn
bijstand noodig hebben kon.
Maria vond de vrouw alleen; haar zoon had haar reeds des morgens verlaten, en
hij was te arm om iemand te betalen, die zijne moeder kon verplegen; met het
verlies van hare vroegere welvaart, had zij al hare vrienden verloren; het
was alsof deze haar zelfs nimmer gekend hadden. Eén huisgezin was er echter
in de stad, dat zich harer aantrok: nu en dan werd Griet, of iemand anders,
met eenige verkwikking tot haar gezonden; doch dit was niets bij de
troostredenen, welke de dochter van meester Wouter gewoon was haar toe te
spreken, en de opbeurende gebeden, die zij voor haar deed; daarom weende de
oude vrouw van aandoening en geluk, toen Maria evenals een engel in den nood
binnentrad. Wij zullen niet verhalen, wat zij zeide of bad; het lieve kind
had niet gaarne, dat men haar bespiedde, als zij aan het rustbed van een
kranke vertoefde: de onschuld heeft ook hare geheimen, welke alleen door God
gekend mogen worden, zoo eerwaardig zijn zij. O! welk een onderscheid
tusschen hare vlekkelooze ziel en die van het monster, dat haar van hare
maagdelijke kroon berooven wilde; niet omdat haar bezit, zijn door de
ondeugd en het roekeloos genot van wellust verzadigd hart, opnieuw met
ongeveinsde, al ware het dan onzuivere liefde had vervuld, neen! alleen
omdat haar val haar bruidegom voor eeuwig van het geluk, waarvan hij
droomde, zou berooven. En behalve dat was er nog een nieuwe prikkel bij hem
ontstaan om haar in het verderf te storten; want hij had immers gewed,
terwijl de wijn in de bekers bruiste. Hare onschuld en deugd lagen in de
schaal tegen een goed strijdpaard, en zijne eer, zooals hij dat gevoel van
vervloekte hoovaardij noemde, dat in zijn zwarte ziel oppermachtig
heerschte, dwong hem zijn overwinning en hare schande, zonder medelijden,
binnen een bepaalden tijd voor elkeen ten toon te stellen.
Maria zette met kinderlijke zorg de oude vrouw op eene soort van bankje, dat
naast de plaats stond waar zij lag, verschikte toen den bultzak met
gedroogde bladeren gevuld, welke | |
| |
helaas! meest alle reeds tot
stof gewreven waren. Zij waschte de zieke het gelaat en de handen, zeide
haar, wat zij medegebracht had, en hoe zij hoop had haar tegen den winter
een beter verblijf in de stad te bezorgen, ten minste indien haar vader
terugkeerde, voor wien de oude beloofde te bidden. Vervolgens hielp zij de
zwakke vrouw weder ter ruste, en ging bij de ellendige legerstede, in de
bedompte hut nederzitten. De oude, die iets van hetgeen men haar gebracht
had genuttigd had, verlangde nu ook, dat Maria voor en met haar zou bidden,
en het lieve kind gaf haar dadelijk genoegen en bad; doch telkens, als zij
ophield, verzocht de vrouw, die zich thans zoo gelukkig gevoelde, dat zij
haar nog niet zou verlaten, en Maria vouwde dan opnieuw hare handen, en
begon, het schoone oog vol geloof ten hemel heffende, een nieuw gebed,
hetwelk de zieke naprevelde.
Toen de dochter van meester Wouter de oude eindelijk verliet, die haar bad
toch spoedig terug te komen, legde zij eenig geld, dat zij van hare
spaarpenningen had medegenomen, in de hand, die deze haar tot afscheid
toereikte, en zegenwenschen volgden haar, totdat zij de deur achter zich had
dichtgedaan. Het meisje werd nu eerst gewaar, dat zij langer had vertoefd,
dan zij voornemens was geweest, en zij verwonderde zich niet, toen zij Dirk
niet dadelijk zag; want zij dacht, dat hij zich hier of daar zou hebben
nedergezet. Maar tevergeefs rondziende, werd zij, zonder zelve te weten
waarom, ongerust, en riep luid: ‘Dirk! hier ben ik! waar zijt gij toch,
Dirk?’ Haar roepen was echter tevergeefs; de gezel van haar vader kwam niet
opdagen. Zij kon niet vermoeden, dat hem eenig leed was overkomen, en
evenmin, dat hij zich met dit weder (want de wind was vrij guur geworden)
hier of daar had nedergelegd om te slapen; waarschijnlijk wachtte hij haar
dus achter een der schuren, en zij wilde gaan zien, of zij hem vinden kon,
of zich anders alleen stadwaarts spoeden.
Zij zag niemand, zoover als de gebouwen haar het gezicht vrijlieten: en deze
eenzaamheid was juist niet geschikt om haar weer moed te geven; te meer,
daar de avond reeds begon te vallen, en er in deze verlaten gebouwen,
voornamelijk in de overblijfsels van het St. Andries-klooster, gemakkelijk
eenig licht volk kon verborgen zijn, dat haar van haar kleederen kon
berooven.
Zij haastte zich dus, een eind wegs van zich af, om den hoek van een schuur
te zien, of zij Dirk daar ook beroepen kon; maar ook daar was hij niet.
Evenwel zag zij in de verte een St. Jansbroeder, die zeker naar zijn
klooster terugkeerde; zij riep hem, tevens haar tred versnellende; maar de
broeder, die haastig liep, hoorde noch zag haar en verdween achter een der
schuren. Mismoedig besloot zij nu alleen terug te keeren; want zij had
gehoopt, dat hij haar misschien iets van Dirk zou hebben kunnen zeggen, of
haar vergezellen.
Juist toen zij op den viersprong in beraad stond, welke van de vier wegen
haar het spoedigste aan de poort zou brengen, riep een schelle stem achter
haar:
‘Deern! deern! wat doet gij op den kamp?’
Maria verschrikte en keerde zich om; maar zag tot hare vreugde dat het een
vrouw was, die tot haar gesproken had. Toen zij deze evenwel van naderbij
bezag, vermeerderde hare vrees! want het oude wijf zag haar met nijdige
oogen aan; de zwarte en grijze haren kwamen onder de oude, roodlakensche
muts met lange slippen uit te voorschijn, en hingen haar haveloos over het
bruine gelaat.
‘Deern! blonde deern! wat doet gij op den kamp?’ herhaalde de oude spottend
lachende, en zag haar, voorover gebukt op hare kruk leunende, stijf aan.
‘Ik zoek Dirk, den gezel, goede oude! hebt gij hem ook gezien?’ stamelde
Maria, die werkelijk beangst werd, dat het oude wijf haar zou aangrijpen, en
in een der kotten sleepen, waar zij met hare metgezellen haar gemakkelijk
van hare kleederen en zelfs van het leven zou kunnen berooven.
‘Een knappe deern en een jong gezel, hé! hé! verstaat gij mij wel?’ riep nu
de vrouw, schaterende van lachen, en begon om haar heen te dansen, dat al de
lappen van haar schoudermantel en van haar rok heen en weder begonnen te
fladderen. Soms draaide zij zeer vlug, alsof zij op een spil stond, op haar
eenen voet om, en maakte dan zulk een beweging met kruk en armen, dat Maria
bevreesd werd, dat zij mocht getroffen worden. Zij begon nu te begrijpen,
dat het de vrouw in het hoofd scheelde, en wilde zich snel verwijderen,
terwijl zij riep: ‘Goeden avond, oude! ik ga naar stad!’
Maar het oude wijf gilde op eens, terwijl zij stil stond: ‘Gaan! gaan! die
staan moet, kan niet gaan; de meester wil het zoo.’ Zij vatte daarop hare
kruk en liep om Maria | |
| |
heen, met de kruk een kring rondom haar
op den grond trekkende. Toen zij zag, dat Maria hevig verschrikt bleef staan
en den voet niet buiten den kring durfde zetten, vervolgde zij schaterend
lachende: ‘Ha! ha! deern! de gezel wacht; de meester wil het zoo; die staan
moet, kan niet gaan!’
Maria wrong hare handen van angst, en zag rond; maar zij werd niemand gewaar,
die haar verlossen kon van dit zinnelooze wijf, dat nu voor haar zelfs een
verschrikkelijker gedaante had aangenomen. Zij vermoedde, dat het wijf tot
de eene of andere bende heidens behoorde, die misschien hun leger in het
verlaten klooster hadden opgeslagen, en zij kruiste zich, zonder evenwel
haar voet buiten den kring te durven zetten, dien de heidin om haar
getrokken had.
‘Goede moeder! laat mij gaan,’ zeide zij smeekend, ‘ik heb nu niets voor u;
maar ga met mij mede in de stad, ik woon in De Vergulde
Helm, en zal u een aalmoes geven, of anders morgen, zoo gij wilt, als
gij maar naar Maria vraagt.’
‘De meester geeft!’ schreeuwde de oude, ‘wat wilt gij dan
geven?’ en sprong weder om haar heen.
‘Een geheel nieuw kleed, als mijn huwelijk wordt ingezegend, en ik ben reeds
bruid, goede vrouw!’ zeide Maria snel.
‘Ha, bruidje! bruidje!’ schaterde het wijf, ‘als de maan vol is, dan houd ik
bruiloft met den meester, daar boven op de schans,’ en zij wees toen met
hare hand naar het Oosten. ‘Ik draag ook mijn bruiloftskleed,’ zeide zij, en
begon te draaien, dat haar schoudermantel en rok, ofschoon bijna een hand
dik van al de lappen, die er op hingen, wijd van haar lijf afvlogen.
‘O goede vrouw! laat mij gaan, ik bid het u,’ bad Maria angstig, haar de
handen toestekende, en de tranen liepen haar over de bleeke wangen.
‘Lach, lach, bruidje! de meester wil geen gehuil,’ riep de oude, die nu eerst
weder spreken kon, en voorovergebogen op hare kruk naar haar adem hijgde;
evenwel scheen de droefheid van het schoone meisje eenigen indruk op haar te
maken, en zij vervolgde vrij bedaard: ‘En wanneer is het bruiloft, en waar
blijft de bruidegom? Reik mij de hand, lief bruidje! - De meester wil het,
en ik zal zien,’ schreeuwde zij, toen Maria aarzelde, en het meisje had den
moed niet om te weigeren. Hare kleine, lieve hand, die bevallig uit haar
eenvoudig gewaad kwam, rustte bevend in de linkerhand van de vrouw die al
mompelende met den wijsvinger van hare rechterhand de bijna onmerkbare
lijnen volgde, welke zij, vooral nu het duister begon te worden, moeilijk
kon zien. Maar o! welk een onderscheid was er tusschen Maria's handen en die
van het wijf, die vuil en rimpelig waren, en een roodachtige kleur hadden,
alsof zij bij het vuur geschroeid waren.
‘Het bruidje is blond en lief,’ zeide de oude binnensmonds, ‘maar wie zal
haar hebben? één, twee, drie, vier - o! misschien zijn er nog wel meer; doch
die ken ik,’ riep zij verwonderd, ‘en die heb ik ook gezien; maar allen
verdwijnen, en de eerste blijft. Hé! bruidje! de eerste bruidegom zal u
hebben, de meester heeft het gezegd.’ Toen trok Maria hare hand terug! maar
driftig vatte de vrouw ze weder aan, en streek de haren voor haar gelaat
weg; hare oogen schitterden, en zij riep wild: ‘Meester! sta bij, verleen
den geest.’ Vergeefs wilde Maria hare hand terugtrekken; want zij sidderde
voor de woede waarmede die werd aangegrepen, en de oude riep: ‘Gehoorzaam
deern! ik wil haar zien; ik ken hem; hij behoort mij toe, laat zien, of
vrees voor den meester!’ Toen bood het meisje geen verderen en nutteloozen
weerstand meer; de angst zegepraalde op hare krachten, en zij viel gillende
ter aarde, terwijl zij uitriep: ‘Heere Jezus! Maria! sta bij!’
Het oude wijf, dat hare hand evenwel had vastgehouden, zag haar een oogenblik
verbaasd aan, en scheen te luisteren; toen liet zij op eens de hand los,
greep hare kruk, die zij had laten vallen, en riep met een gillende stem:
‘De meester roept, en ik moet komen,’ sloeg driewerf met haar stok op den
grond en verdween pijlsnel, zonder dat Wouter's dochter kon ontdekken, naar
welke zijde zij zich verwijderd had.
Toen alles weder stil was, hoorde zij op eenigen afstand roepen; zij durfde
zich evenwel niet verroeren; de woorden van het wijf lagen haar nog versch
in de gedachten, en zij beefde als een riet. Doch spoedig begon de hoop in
hare borst te herleven; want zij hoorde iemand, die haar naam riep, en
herkende de stem van Dirk, den gezel. Zij kreeg nu wederom kracht genoeg om
op te staan, en zijn geroep te beantwoorden, en weldra bevond hij zich aan
hare zijde.
Hij verontschuldigde zich, dat hij zich verwijderd had, en zeide, dat hij
gedacht had, | |
| |
dat zij hem op de plaats zou wachten. Het lieve
kind beknorde hem niet, terwijl zij stadwaarts gingen, doch verzocht op zijn
arm te mogen leunen, en hij bemerkte nu, dat er iets was voorgevallen, wat
haar meer deerde dan een gewone ongerustheid, omdat hij haar had alleen
gelaten. Zij zeide hem slechts, dat zij geschrikt was voor een oud
bedelaarswijf, dat haar ruw bejegend had, omdat zij haar geen aalmoes had
kunnen geven, en verzocht hem, niets van dit alles aan hare moeder te
zeggen, die haar anders nimmer meer zou toestaan, om de zieke vrouw, zoolang
zij daar woonde, te bezoeken.
De gezel beloofde dit, maar zwoer tevens, voortaan zich liever te getroosten
in het akelige hok van de zieke te wachten, dan Maria, als zij aan zijn zorg
was toevertrouwd, weder uit het oog te verliezen. Men was juist bezig de
valbrug op te halen, toen zij de poort naderden; maar op het geroep van Dirk
liet men haar weder zakken, en Maria was niet gerust, voordat zij in de stad
was, en de poort achter zich had hooren sluiten.
|
|