| |
| |
| |
3. De morgen.
‘............Zie hen strijden!
‘Wat woede zweept hen aan, wat haat,
‘'t Is als de worst'ling van de geesten tegen een.
DE herberg de Groene Ridder, in welke het hoofd der
Zwarte Bende zijne tafelvrienden van den vorigen dag had verzocht bijéén te
komen was op de Ganzenmarkt; zij werd door hen die van een goeden maaltijd en
goeden wijn hielden, bij voorkeur bezocht, en de voornaamste vreemde heeren, die
in de laatste jaren de stad bezochten, hadden hier voor het grootste gedeelte
hun intrek genomen; hetgeen de herbergier Maarten Pieters, die een voornaam man
in zijne buurt was, niet naliet te verhalen aan elk die het maar wilde hooren.
Het huis was vrij groot; een groote plaats, welke met een muur van de straat was
afgescheiden en naar de stallen en den tuin leidde, bevond zich aan de eene
zijde daarnaast. Het huis echter had veel van zijn uiterlijk aanzien verloren,
sedert de Groene Ridder, die eertijds van hout gebeeldhouwd, te paard, en met de
speer in de vuist, boven den ingang had gestaan, hoe dapper en goed geharnast
ook, eindelijk had moeten bezwijken voor het herhaalde getornooi van de
baldadige scholieren en nachtloopers. Tevergeefs was hij, na het verlies van
zijn hoofd, vast in den zadel blijven zitten: de ijver zijner vijanden was niet
verflauwd; en toen de troostelooze Maarten Pieters zich in 't eind genoodzaakt
zag een uithangbord te laten schilderen, en den Groenen Ridder weg te nemen,
bleef van ridder en ros niets meer over dan een mismaakte klomp, die zich op een
ijzeren stang heen en weder bewoog, als de stokken of steenen der brooddronken
scholieren er tegen terugstieten; en indien men er weder een paardekop had
kunnen aanvoegen, zou het veel overeenkomst gehad hebben met de van pooten
beroofde tornooi-knollen, welke in de vermaarde draaischuitjes voorheen de jeugd
even fraai en aanlokkend voorkwamen, als tegenwoordig de Engelsche hardlooper in
de Weener carrousels thans tot de open lucht en de kermisvermaken vernederd:
doch die, voor weinige jaren, zelfs volwassen mannen deden droomen van
manége-bokken.
Alles was in beweging in de Groene Ridder, zoowel in de keuken
als in den stal; want reeds vroegtijdig werden de paarden der gasten, die men
verwachtte, door hunne stalknechts in den stal geplaatst, waarin eenige ruiters
van Perrol hen behulpzaam waren; en ofschoon de genoodigden niet zeer vroeg
kwamen opdagen, moest men evenwel, in aanmerking genomen hetgeen den vorigen
nacht had plaats gehad, over hunne vlugheid verwonderd zijn. In de groote zaal,
die op de eerste verdieping was, verwachtte hen Perrol, die er, volgens zijn
plicht, het eerst was, en gelastte aan zijne pages en de knechts uit het huis,
de gasten behoorlijk te bedienen. Door den krijg en het ruwe en ongebonden
leven, dat hij van zijn jeugd af geleid had, eerder gehard, dan ongezond
geworden, zou men niet gezegd hebben, dat hij zoo weinig rust genoten had. Hij
was in wit laken gekleed, dat met gouden oplegsels en franjes was omzoomd, zijn
gelaat was opgeruimd en verried geene zorg voor de toekomst; echter vertoonde
zich een boosaardige lach op | |
| |
zijn gelaat, toen hij Vidal gelastte,
om, indien de heer Van Baerbergh mocht verschijnen, hem in zijn nabijheid te
plaatsen. Het zwaard, dat hij in het Bisschopshof gedragen had, hing nu ook aan
zijne zijde, en aan een zijner vingers droeg hij een breeden gouden ring over
zijn rooden handschoen.
Zijne gasten, die langzamerhand aankwamen, vertoonden voor het meerendeel ook
weinig sporen van hun zwelgen en nachtbraken; de andere kleeding, welke zij
droegen, de zorg waarmede hun haar en hunne helder witte kragen waren opgemaakt,
en de frissche morgenlucht hadden alle sporen van dronkenschap doen verdwijnen.
Waarschijnlijk hadden de meesten zelfs wel iets gedronken of gegeten, om zich
voor het ontbijt voor te bereiden, dat volgens gebruik van die tijden, ook in
gekookte, ofschoon dan meest koude, vaste spijzen, wijn en bier zou bestaan.
‘Mijne waarde Heeren!’ zeide Perrol, nadat hij de heeren Van Wachtendonck en Van
Lanskroon verwelkomd had: ‘mij dunkt, wij moesten niet langer wachten met wat te
gebruiken; wij zijn er zoo vroeg, dat zij, die langer slapen, het ons niet
kwalijk kunnen nemen; ook frischt niets den mensch meer op dan een goede teug
wijn, vooral als men den vorigen avond niet al te matig geweest is.’ Hij
gelastte toen Vidal, te laten schenken. Riso en de overige pages boden den
heeren de gevulde bekers aan, en men wenschte elkander een goeden en aangenamen
morgen; zij roemden Perrol, dat hij om hunnentwil zeker weinig gerust had, en
zij alles reeds gereed hadden gevonden, terwijl Hendrik van Nijveld in het
bijzonder het kleed prees, dat het bendehoofd aanhad.
‘Waarlijk, Heeren!’ hernam deze lachende, ‘ik heb dit kleed uit Frankrijk
medegebracht; staat het u aan, welnu, het is tot uw dienst, om een soortgelijk
te laten maken, en met reden roemt gij mij, dat ik zoo vroeg hier ben geweest;
want, bij mijne banier! indien het geen heilige en aangename plicht voor mij was
geweest, dan zou ik nu niet in de Groene Ridder, maar nog in
de veeren zijn.’
‘Weet iemand ook iets van onzen vriend Van Baerbergh en de Zwarte Aleida?
misschien luistert hij nog wel naar hare sproken,’ zeide van Middachten
vroolijk; maar allen schudden luid lachende het hoofd, en Perrol grimlachte, den
ring beziende, die aan zijn vinger stak, en lachte toen mede.
‘Wat beduidt die ring, dien gij zoo aandachtig beziet? weet gij meer dan wij?
Welnu, laat ons dan niet in bezorgdheid,’ riep Adriaan van Naaldwijk luid.
‘Wat heer Coene betreft,’ antwoordde Perrol meesmuilende, ‘ik vertrouw, dat hij,
indien hij niet meer beschonken is, wel op de been zal zijn, evenals wij; maar
wat de schoone spreekster aangaat, naar wie gij onderzoek doet, zoo kan ik u
zeggen, dat zij als een roos sliep, toen ik haar den afscheidskus op den mond
drukte. Ik heb haar een harer ringen ontvreemd, zooals gij ziet, Heeren!
misschien slaapt het lieve kind nog wel, en zij heeft, op mijne eer, de rust wel
verdiend,’ eindigde hij schaterende van lachen.
Een algemeene uitroep van verwondering en spotternij liet zich hooren; men liet
Perrol geen rust; men wilde van alles nauwkeurig onderricht zijn, en gaarne gaf
hij aan hun verlangen gehoor, nadat hij eens had laten schenken, en vertelde met
een zekere soort van zelfvoldoening, die van snoeverij niet vrij te pleiten was,
de nederlaag van den armen Van Baerbergh, zooals hij hem noemde.
Toen de heeren Van Montfoort en Reijer Van Broechuijsen in het vertrek traden,
was Perrol genoodzaakt zijn verhaal te staken om hen te verwelkomen en nadat zij
den morgendronk hadden genomen, zeide de Burggraaf opgeruimd: ‘Ik ben verheugd u
te zien, en dank u voor uwe goedkeuring over het onthaal van gisteren, en bij
St. Maarten! mijne Heeren! indien de goede God ons nog eens de overwinning
schenkt, waaraan ik niet twijfel, dan verwacht ik u weder aan mijn tafel. - Maar
wat verhaaldet gij toch, Messire? ik hoorde uwe gasten reeds op de trap
schateren van lachen. Wij komen wel wat laat, het is waar; maar onderricht ons,
ten gevalle van heer Reijer, die van nieuwsgierigheid brandt om het te weten.
‘Het is der moeite niet waard, Heeren!’ hernam Perrol, ‘om u met deze
vertellingen op te houden: het is een grap, die ik aan de heeren op hun verzoek
vertelde, anders niet.’
‘Maar die wel waard is om gekend te worden,’ riep Jan van Middachten; ‘begrijpt
eens, Heeren! de zaak is, dat wij gisteren zeer onnoozel handelden met heer
Coene te verzoeken de Zwarte Aleida in onzen naam te kussen; want zij had zich
wel laten overhalen om de geliefde gesprekken van Van Baerbergh te komen
aanhooren; maar ziet! zoo ras zij vernam dat Messire Perrol, op wien zij verzot
is, en die aan den disch hare | |
| |
lonken had verstaan, zich over haar
zou erbarmen, liet zij den armen Van Baerbergh in den loop, en Messire Perrol
vond haar reeds, toen hij in zijn kwartier kwam,’ eindigde hij lachende.
‘Bij St. Maarten!’ riep Montfoort, ‘dat is eene ongelukkige misrekening,’ en de
heer Van Broechuijsen zeide lachende: ‘En als Van Baerbergh er achter komt,
Messire! dan zult gij het hard te verantwoorden hebben; want dezen nacht was hij
al een weinig twistziek.’
‘De Roode Hand, Heer!’ zeide Perrol somber, ‘zal in alles wel voorzien; ik
bekreun mij al zeer weinig om dien opgever van onnoozele raadsels.’
‘Maar nu komt het fraaiste eerst aan,’ riep Van Wachtendonck; ‘Van Baerbergh weet
het al; want toen de zwartoogige Aleida niet kwam opdagen, zond hij naar het
huis, waar zij haar intrek had genomen, en men onderrichtte aldaar zijn knaap,
dat de schoone spreekster reeds voor een geruimen tijd naar het huis van Messire
Perrol vertrokken was. Hij begaf er zich dadelijk heen om haar terug te
vorderen; maar ofschoon men hem inliet, was het aan eens dooven mans deur
geklopt, dat begrijpt gij.’ Vervolgens vertelde hij in het kort, hetgeen er
verder was gebeurd, en dat Perrol ook met den beker meester was gebleven.
Montfoort, die aandachtig geluisterd had, scheen er juist niet veel behagen in
te scheppen, dat Van Baerbergh Perrol gevolgd was; iets, dat juist de andere
heeren het aardigste vonden; en toen Van Wachtendonck zweeg, vorderde men van
het hoofd der Zwarte Bende, dat hij zijn verhaal zou vervolgen.
‘Ik vervolg dan, mijne Heeren!’ zeide hij vroolijk, ‘omdat gij het verlangt, en
omdat wij toch allen nog niet bijéén zijn; anders ware het op mijne eer beter om
te gaan aanzitten; want elk oogenblik verzuim is een genot te min: het weder is
schoon, en onze paarden wachten ons zeker vol ongeduld. Ik ben gebleven, toen
Aleida en degene, dien ik uitgezonden had, om een geestelijke te halen, mij
verlaten hadden. Waarlijk, het was geen aangename wacht bij onzen dronken
vriend, te meer daar ik begreep, dat de lieve deern op mij zat te wachten; en op
mijne eer! er behoorde een groote zelfbeheersching toe om te blijven, en niet
dadelijk in hare armen te snellen. Ten laatste, ik erken het, was ik op het punt
om hem aan zijn noodlot over te laten, mij troostende met de gedachte dat
dronken lieden altijd voor ongelukken bewaard worden, toen mijn page eindelijk
met een monnik uit het Jeruzalemshuis in de kamer trad. ‘Eerwaarde vader,’ zeide
ik, zoo ernstig mogelijk, ‘ik weet dat uw klooster nimmer is achtergebleven, als
er iets tot heil van een ziel, die in gevaar is, moet gedaan worden, en daarom
heb ik u laten roepen; nimmer was het eigenbelang uw klooster eigen, anders zou
ik, om uw ijver aan te sporen, zeggen, dat voor den dienst dien gij bewijzen
zult, eene ruime som in uwe handen gesteld zal worden. Ziehier wat van u
verlangd wordt; de jongeling, die daar ligt is plotseling ongesteld geworden, en
de heelmeester, dien ik geroepen heb, heeft geen hoop op zijn behoud gegeven, en
zich verwijderd om u te halen; gij ziet het, de dood zweeft reeds op zijn
gelaat: zoo even hebben wij, door hem met wijn te laven voor een oogenblik zijne
geestvermogens opgewekt. Hij gaf toen de begeerte te kennen, om een geestelijke
te zien, en gekleed en met zijne wapens naar zijn huis te worden teruggebracht,
waar hij wenschte te sterven; een verlangen, hetwelk verraadt, dat hij zijn hart
nog niet van de aardsche nietigheden heeft losgescheurd. Sedert is hij in dezen
staat van verdooving, welke, volgens den heelmeester, den dood voorafgaat; ik
verzoek u dus om hem de hulp toe te dienen, die hij noodig heeft; want hij is te
jong, en helaas! ik moet het zeggen, het spel en de vrouwen, vechten en drinken,
waren zijn lust en zijn leven.’
De oude monnik geloofde alles wat ik zeide; voor niet had ik niet gesproken van
de belooning, die te verdienen was, en hij toonde zich, zooals hij zeide, bereid
om voor zijne ziel te bidden, niet op hoop van vergelding, maar alleen tot
welzijn van den zieke. ‘Ik zou hem wel zelf naar zijn huis brengen,’ vervolgde
ik, ‘maar mijn vrouw wacht mij in het naaste vertrek; zij weent en is bedroefd,
zij heeft mijn troost noodig; mocht dus de stervende voor een oogenblik tot zich
zelve komen, zoo zeg hem, dat hij geen oogenblik uit onze gedachten is.’ Toen,
mijne Heeren! begon het aardigste van de grap,’ vervolgde Perrol lachende, ‘en
ik wenschte wel, dat gij den optocht gezien hadt. Vidal ging vooruit; daarop
volgden twee knechts met toortsen, en voorts zes mijner ruiters, die heer Coene
van Baerbergh, over wien een mantel geworpen was, op een ladder droegen, en de
trein werd besloten door den monnik met een mijner ruiters, die zijne | |
| |
kennis in de geneeskunde uitkraamde. Op mijne eer! mijne Heeren! ik
was blijde, toen ik onzen beschonken vriend, zoo goed bezorgd, naar huis had
gezonden. Gij begrijpt licht, dat ik den afloop van de zaak niet vernam voor
dezen morgen; want Aleida wachtte mij,
en bij mijnheer Amor! ik had waarheid aan den paap gezegd; want zij
weende en was bedroefd, maar het was van liefde en vrees, dat ik niet komen zou.
Die nu zegt, dat ik geen zorg draag voor hen, die mij bezoeken en zich aan mijn
tafel bedrinken, al zijn zij nog zoo onvriendelijk geweest, die weet het niet;
en indien onze goede Van Baerbergh niet nuchter geworden is, en den paap naar
den duivel gejaagd heeft, dan leest de vrome vader nog de gebeden der stervenden
bij hem.’ Hier hield Perrol met zelfvoldoening op, en zag om zich heen.
‘De scherts is bitter genoeg, Messire!’ zeide Montfoort, de eenige die niet
schaterde van lachen; ‘maar ik had nog erger gevreesd. Doch zeg mij eens, werden
de lieden van Van Baerbergh niet gewaar, dat hij slechts door den wijn bevangen
was?’
‘Neen, Heer!’ hernam Perrol lachende, ‘de monnik was zoo begeerig om het geld te
verdienen, en de zielmissen, die in het vervolg misschien noodig zouden kunnen
zijn, overtuigden hem zoo gemakkelijk, dat Van Baerbergh op sterven lag, dat hij
het misschien te goeder trouw zou bezworen hebben. De knechts twijfelden niet
aan hetgeen hij zeide; alleen zijn knaap opperde aan den gewaanden geneesheer de
bedenking, of misschien alleen de dronkenschap zijn meester in dezen toestand
gebracht had; maar deze deed hem spoedig van gedachten veranderen.’
‘En de monnik zelf zal wel verhinderd hebben, dat eenige middelen aan den armen
zondaar werden toegediend,’ zeide Hendrik van Nijveld spottend, ‘het was zijn
belang niet.’
‘Maar het schijnt,’ zeide Perrol verwonderd, ‘dat de heer Van Montfoort dit spel
niet goedkeurt, en evenwel doet het Van Baerbergh immers geen leed.’
‘Er zijn zaken, die voor een man van eer erger zijn dan de dood,’ antwoordde de
Burggraaf; ‘niets grieft meer, dan dat men iemand belachelijk maakt; ik wenschte
wel, Messire! dat gij ons niets te verhalen gehad hadt.’
Perrol beet zich op de lippen, zweeg een oogenblik en zeide onverschillig: ‘gij
hebt gelijk, edele Heer! maar wat zal ik zeggen? uw wijn was zoo krachtig, dat
ook ik wel een weinig toegevendheid mag vorderen, die dezen nacht alles heb
gedaan, om de eensgezindheid te herstellen; doch in allen gevalle, de heer Van
Baerbergh weet, waar hij mij vinden kan; en zoo hem een ongeluk overkomt, kan
men door den monnik uit het Jeruzalemshuis verwachten, dat hij in staat van
genade zal zijn!’
‘Recht zoo, Messire!’ lachte Vincent van Swanenburgh, die eerst onlangs was
binnen- | |
| |
getreden; ‘maar indien gij uw tijd evengoed besteed hebt
als de broeder van St. Hieronymus, dan kunnen wij ook vaststellen, dat gij en de
Zwarte Aleida in staat van doodzonde zijt, of gij moest reeds zoo vroeg gebiecht
hebben.’
‘Dat is mijn gewoonte niet, Heer!’ hernam Perrol vroolijk; ‘ik wacht meestal,
totdat er wat veel op den kerfstok staat; mijne beurs bevindt er zich goed bij,
en mijn ziel is er niet minder om. - Maar zou het geen tijd worden, om eens te
zien of de kok van de Groene Ridder zich mijner gasten waardig
gekweten heeft? wij kunnen immers aan den disch evengoed vroolijk zijn als
hier,’ eindigde hij tegen de heeren, die om hem stonden, en nog lachten over
hetgeen hij hun verhaald had.
Juist toen men aan zijn verlangen zou voldoen, hoorde men iemand op de trap
aankomen, en Van Middachten riep luid: ‘Gij komt te laat, luiaard! het ontbijt
is afgeloopen,’ en elkeen zag naar de deur wie nog zoo laat kwam opdagen; maar
een plotselinge stilte verving het vroolijk gelach; want heer Coene van
Baerbergh verscheen eensklaps voor hun oog. Hij was geheel in zwart laken
gekleed; noch het wambuis, noch de hoze waren afgezet met goud of zilver, maar
met zwarte zijde; hij droeg noch halsketen, noch eenig ander versiersel. Aan
zijn linkerzijde hing een zwaard met ijzeren gevest en aan de rechter een
eenvoudige dolk: zijne houding verried noch drift, noch beschroomdheid. Hij
bleef een oogenblik in de deur staan, en wierp een bedaarden blik op de gasten;
zelfs toen zijn oog dat van Perrol, die grimlachte, ontmoette, bleef zijn gelaat
kalm en ernstig.
Perrol, die niet tevreden was met deze onaangename stilte, riep vroolijk: ‘Kom,
Mijnheer Van Montfoort! neem plaats. - Mijne Heeren! als het u belieft; ziedaar
den heer Van Baerbergh ook reeds, die ons met zijn tegenwoordigheid vereert.’
Nu trad Van Baerbergh in de zaal, en naderde zonder iets te zeggen of zijn hoed
af te nemen, ja zelfs zonder dat hij Perrol scheen verstaan te hebben. Zijn gang
was vol waardigheid, zijn bleek gelaat ernstig en koud, als dat van een beeld.
Hij scheen vervuld met een vast voornemen, dat hij ontworpen had en wilde
uitvoeren; hij was niet meer de twistzoekende, vroolijke en lichtzinnige
jongeling, die in alles aan zijne driften den vrijen teugel had gelaten; het was
de man, die een beleediging met bloed wilde afwasschen. De bespottelijke
vertooning, die Perrol met hem had aangericht, had hem in weinige uren eenige
jaren ouder gemaakt, en het laatste spoor van zijn beschonkenheid verdreven.
Een diepe en indrukmakende stilte heerschte er in de zaal, terwijl Van Baerbergh
met afgemeten stappen midden door de gasten trad, die door zijn doen verstomd,
zwijgend ter zijde weken. Toen hij in den kring was, welken zij om den verteller
gevormd hadden, trad hij langs den Burggraaf, bleef voor zijn vijand staan, en
zijn koele blik rustte op hem.
‘Aanvoerder der Zwarte Bende!’ - zeide hij plechtig; maar Perrol, die, met de
hand in de zijde, hem rustig had afgewacht, viel hem in de rede, en zeide op
denzelfden toon:
‘Coene van Baerbergh! - wij hebben u reeds lang gewacht,’ en ofschoon zijn gelaat
ernstig bleef, zweefde er echter een hoonende grimlach op zijne lippen.
‘Aanvoerder der Zwarte Bende!’ vervolgde Van Baerbergh met verheffing van stem,
die koud als ijs was, ‘wisch dit uit met de Roode Hand!’ en op hetzelfde
oogenblik gaf hij hem een hevigen slag in het aangezicht.
Te laat tilde Perrol de hand op om den slag op te vangen; want hij had niet
willen terugtreden, of zijne armen van houding veranderen, toen Van Baerbergh
voor hem trad. Het bloed sprong hem uit neus en mond; maar noch zijn oog, noch
zijn hoofd hadden zich bewogen.
‘Ha!’ brulde hij, zoodra hij de hand op zijn gelaat voelde, ‘de Roode
Hand zal u nederstooten, lafaard!’ Tegelijkertijd sloeg hij zijn linkerhand met
de snelheid des bliksems, alsof het de klauw van een wild dier geweest ware, in
de borst van Van Baerbergh, en eer deze was teruggetreden wrong hij met zooveel
kracht den kraag en het bovenste gedeelte van zijn wambuis inéén, dat de hand,
welke deze aan zijn zwaard ge- | |
| |
geslagen had, machteloos langs zijn
lijf nederviel. Dit alles geschiedde zoo spoedig en onverwacht, de handeling van
Perrol was zoo snel, dat de Burggraaf, die het naaste bij stond, en reeds voor
den afloop van de taak bevreesd geweest was, doch gelukkig zelden zijn
tegenwoordigheid van geest verloor, nauwelijks den tijd had om zich tusschen de
twee vijanden te werpen, voordat de dolk, dien Perrol hoog opgeheven had, in de
borst van heer Coene nederdaalde.
‘Om Gods wil, Messire! geen bloed!’ riep hij luid, en dekte Van Baerbergh met
zijn eigen lichaam.
Verwoed vestigde Perrol zijn oog, dat vreeselijk rolde, op hem, die zijn prooi
aan zijn oog en zijn wapen onttrok; zijne vingers klemden zich krampachtig om
het gevest van het opgeheven moordtuig; de borst van den burggraaf stond bloot
voor den stoot, en hij schreeuwde woest en dreigend: ‘Montfoort...!’
Deze alleen hoorde onbevreesd dit enkele woord, dat de omstanders huiveren, en
alle tegenwoordigheid van geest verliezen deed; zooveel wraakzucht en toorn
lagen er in de uitdrukking der stem, en hij zeide kalm: ‘Men doodt iemand in dit
land; maar vermoordt hem niet.’
‘Zoo zal het dan zijn, Heer Burggraaf!’ hernam Perrol, en liet den opgeheven arm
zakken, ‘maar terstond dan. Ha!’ riep hij, terwijl hij Van Baerbergh losliet:
‘de Roode Hand zal dit bloed met bloed afwasschen,’ en lachte woest.
Vidal naderde met een servet en een bekken met water, en Perrol waschte zijn
gelaat en zijne handen. Zij, die toegeschoten waren om Perrol's arm te grijpen
en Montfoort te beveiligen, kwamen juist van pas, om Van Baerbergh op te vangen,
die achterover viel, toen zijn vijand, wiens hand hem bijna verworgde, hem
losliet. Het gelaat van den jongen man was blauw en paars; maar hij opende
weldra de oogen weder, toen men zijn wambuis losknoopte, en hem koud water in
het aangezicht wierp.
Perrol, die op zijne tanden geknarst had, terwijl hij zijn gelaat en kleed
reinigde, zag met boosaardig genoegen, hoe een enkele druk van zijne hand Van
Baerbergh had getroffen; maar deze richtte zich spoedig op, en zeide tot den
Burggraaf, die, met de armen over elkander geslagen, in zijne gedachten verdiept
daar stond: ‘Heer Van Montfoort! ik bemerk nu, wat ik aan u verplicht ben; maar
ik bid u, verzet u niet tegen hetgeen gebeuren moet: de Zwarte Bende moet heden
haar hoofd of ik mijn leven verliezen; dat moet zoo zijn.’
‘Heeren!’ zeide Montfoort, en hij drukte Van Baerbergh de hand en zag Perrol aan,
‘gisteren was ik uw gastheer; aan mijne tafel rees tusschen u een twist,
waarover ik dus recht heb mijn oordeel te vellen; bewaart, bid ik u, den vrede,
totdat ik met deze heeren dag en uur bepaald heb om deze ongelukkige zaak ten
einde te brengen; want hoe gaarne ik dezen morgen u zou voorgesteld hebben u te
verzoenen, zoo besef ik zelf, dat zulks nu onmogelijk is geworden.’
‘Wanneer men mijne eer aanrandt,’ zeide Perrol somber, ‘dan ken ik mij alleen het
recht toe om te beoordeelen hoe en waar ik dien hoon wil uitwisschen. Men straft
hier, zoo ik hoor, een onverwachte aanranding niet met een goeden dolkstoot;
maar ik wil, al ware het ook een landsgebruik, geen oogenblik langer met dit
schandmerk op het aangezicht loopen. Neen! voor den duivel! ik wil het niet; en
indien hij geen tiendubbele lafaard is, dan zal hij zich niet terugtrekken. Ik
vorder het gevecht terstond!’ en hij wees nu op Van Baerbergh.
‘Heer van Montfoort!’ riep deze, ‘doe geen vruchtelooze moeite; ook ik vorder het
gevecht op staanden voet. - Zijt gij gereed, Perrol?’ eindigde hij koel.
‘Altijd,’ hernam deze snel; ‘mijne Heeren! onderzoekt onze wapens, als gij zoo
goed wilt zijn, dan kunnen wij de zaak spoedig afdoen,’ en hij wierp zijn zwaard
en zijn dolk op den grond; Van Baerbergh trok ook zijne wapens uit de scheede en
legde die er nevens.
Terwijl men onledig was, om de lengte, breedte en zwaarte der wapenen te
onderzoeken, was het Perrol gelukt om het bloed, dat hem uit neus en mond
vloeide, te stelpen. Toen deze mensch zijn eerste drift beheerscht had, kostte
het hem, die wist te veinzen en zijn wraak op te schorten, als hij het raadzaam
voor zijn doel beschouwde, weinig moeite om de vreeselijke uitdrukking van woede
en wraakzucht te doen verdwijnen, die zijn gelaat zoo akelig en verschrikkelijk
gemaakt had. Toen dus heer Reijer Van Broechuijsen zeide: ‘Het oordeel dezer
heeren is eenparig, dat de wapens vrij gelijk zijn; alleen is het zwaard van
Messire Perrol een weinig korter; zij verzoeken hem dus een ander te nemen,’
toen grimlachte het bendehoofd.
| |
| |
‘Ik dank u, Heeren! voor uw bericht,’ hernam Perrol beleefd, nam zijne wapenen
terug, en stak ze op; ‘maar ik had, God zij dank! nimmer minder behoefte aan een
langen degen dan nu: want met mijn dolk alleen wil ik desnoods die borst
doorpriemen, welke mijnheer de Burggraaf zoo even voor mij beveiligd heeft; als
men een schrede voorwaarts doet, scheelt een handbreedte op het lemmer niet
veel. Per moio! mijne hand zal zijn hart wel bereiken,’
eindigde hij hoonend lachende.
‘Laster niet, Perrol!’ zeide Van Baerbergh met waardigheid, ‘wisch eerst het
spoor van mijne hand uit, laffe spotter! en beschimp mij dan! Laat ons naar
buiten gaan!’
‘Dezen nacht, vrome jonkman!’ riep Perrol gemelijk, ‘rustte mijn hand op uw hart;
gij moet het gevoeld hebben; maar edelmoediger dan gij, heb ik u niet geslagen:
dat gij nog hier komt, hebt gij aan mij te danken.’
‘Te danken,’ hernam Van Baerbergh bitter grimlachende, ‘moet ik u nog danken, na
al hetgeen gij deedt? Neen, ik dank er u niet voor, dat gij mij niet vermoord
hebt: het ware misschien voor mij te wenschen geweest, indien mij niet de
middelen overbleven, om mij te wreken over de schande, die gij op mij gebracht
hebt. Ja, ik gevoelde misschien uwe hand dezen nacht; maar toen stond ik niet
overeinde, zooals gij, toen mijne hand zoo even, in het bijzijn van deze heeren,
uw aangezicht trof.’
‘Per moio! het is waar,’ riep Perrol lachende, ‘gij voeldet
mijne hand niet, want gij waart beschonken; gij zoudt het zelfs niet gewaar
geworden zijn, al had de goddelijke Aleida uw mond met hare lippen aangeraakt,’
en hij zag met welgevallen op den ring, dien hij droeg.
‘Mijne Heeren!’ zeide Van Baerbergh bedaard, ‘heb ik gisteren met reden gezegd,
dat deze vreemdeling zeer gewillig een beleediging verduurt? gij ziet het!
opnieuw zal ik hem met mijne hand moeten aansporen; want hij heeft weinig lust
om te vechten; het snoeven is gemakkelijker.’ Hij zag met verachting naar Perrol
en deed een schrede voorwaarts.
‘Ik wacht u,’ hernam deze spottend, en wilde vervolgen; maar de Burggraaf brak
zijn stilzwijgen af, en zeide ernstig: ‘De heer Van Baerbergh heeft gelijk; het
past aan geen brave lieden, die een degen dragen, om te schelden of te schimpen;
doe hetgeen gij van zins zijt, terstond of niet.’
‘Terstond, Heer Van Montfoort!’ riep Perrol, ‘reeds lang ben ik gereed; maar sta
mij toe nog eenmaal te drinken. - Heidaar, Vidal! laat eens schenken, en vergeet
den heer Van Baerbergh niet.’
Toen nam hij een schaal wijn en dronk, na zich gebogen te hebben; de meesten,
zoowel als Van Baerbergh dronken niet. Met veel ongedwongenheid, alsof hij zich
slechts verwijderde, om een wandeling in den hof te doen, gelastte Perrol aan de
knechts alles gereed te maken, voordat hij met zijne gasten terugkeerde; en toen
hij de zaal verliet, riep hij onverschillig: ‘Gij kunt een bord en een stoel van
de tafel wegnemen; wij zullen daardoor ruimer zitten.’
De deuren van de plaats waren toegedaan, zoodat men van de straat af niet zien
kon, wat er gebeurde, en weldra waren al de heeren aldaar vereenigd. Van
Baerbergh ging, nadat hij een blik op de zon geslagen had, naar het midden der
plaats, en groette zijne vrienden en wapenbroeders door het afnemen van den
hoed. Perrol, die in het afgaan van de trap Vincent van Swanenburgh had
uitgenoodigd, om hunne paarden tegen elkander te laten loopen, zeide haastig:
‘Het blijft dan zoo, Heer, zoo aanstonds spreek ik u nader; verschoon mij nu,
want de heer Van Baerbergh wacht mij reeds; en hij begaf zich insgelijks naar
het midden der plaats; ook hij groette, toen hij zich tegenover heer Coene
plaatste. Er heerschte een diepe stilte, terwijl de wapens werden ontbloot.
Eindelijk zeide Van Baerbergh bedaard: ‘Aanvoerder der Zwarte Bende! uw zwaard
is korter dan het mijne; begeert gij een ander?’ - ‘Neen,’ hernam Perrol
onverschillig: ‘het lemmer is kort, maar deugdzaam, gelijk gij zien zult; doch
daar het oogenblik, waarnaar gij zoo dwaselijk verlangd hebt, nu dáár is, vraag
ik, of gij nog iets te doen of te belasten hebt, en ik zal er u den tijd toe
geven.’
‘Niets!’ zeide Van Baerbergh somber.
‘Zelfs niet aan de Zwarte Aleida?’ vroeg Perrol grimlachende: toen riep Van
Baerbergh driftig, en stampte met den voet: ‘Neen, duivel! ik denk niet meer aan
haar, maar alleen hoe ik u zal nederstooten.’
‘Ik zie, dat de vermaningen van den monnik dus niet vergeefsch geweest zijn, en
uwe vleeschelijke driften hebben uitgebluscht,’ zeide Perrol spottend, ‘maar ik
ben gereed, en deze heeren wachten mij.’
| |
| |
Nauwelijks had hij dit laatste woord geuit, of Van Baerbergh naderde hem, de
zwaarden ontmoetten elkander. Aller oogen waren op de beide strijdenden
gevestigd. Zoowel de gasten van Perrol als de stalknechts en bedienden uit de
herberg waren ten voordeele van Van Baerbergh gestemd: vooreerst omdat hij hun
landgenoot was, en voornamelijk ook omdat zij met afschuw de spotternij van
Perrol hadden aangehoord. Iedereen hoopte, dat de jongeling mocht zegevieren,
behalve de mannen der Zwarte Bende, die bedaard het gevecht gadesloegen; maar
zij, die bekend waren met de behandeling der wapenen, vreesden voor hem; zij
bemerkten, dat het aan het bendehoofd gelukt was, zijn tegenpartij door zijn
tergen de bedaardheid te doen verliezen, terwijl uit al zijn doen bleek, dat hij
geheel meester van zich zelven was.
Het gelaat van den
onvoorzichtige, die zich moedwillig had blootgesteld aan de woede van
den vreemden ruiteraanvoerder, door hem den voet dwars te zetten en hem te
beleedigen, was nu niet meer geheel bleek; neen, de strijdlust die hem bezielde
en zijn oog deed schitteren, had ook weder een lichtroode kleur over zijn wangen
verspreid, hetgeen aan zijn jeugdig, vroom gelaat een edele uitdrukking gaf. Wat
Perrol betreft, op zijn aangezicht, dat uit den aard bruin en verbrand was, lag
geen blos, maar vertoonde zich slechts een spottende lach, toen het gevecht een
oogenblik geduurd had. De zwaarden, die licht en klein konden genoemd worden, in
vergelijking van die, welke men gewoon was te gebruiken als men te paard zat,
waren evenzeer geschikt om te steken als te houwen; en ofschoon de schermkunst
in dien tijd nog geen vorderingen gemaakt had, zoo gaf de gewoonte om het zwaard
te voeren toch altijd veel voordeel aan iemand, die van jongs af van het zwaard
geleefd had. Daarom lachte Perrol, en zijne opgeruimdheid keerde terug, toen hij
zijns vijands sterkte meende doorgrond te hebben.
Nu eens bedreigde het staal van Van Baerbergh zijne borst, dan weder beschreef
het dreigende kringen boven zijn hoofd, of men dacht den buik van den
ruiteraanvoerder te zien openrijten, maar altijd ontmoette het voortdringende
wapen dat van zijn tegenpartij, en elken houw en slag werd met den dolk of het
zwaard zelf opgevangen of afgekeerd; want naar het gebruik van die tijden, hield
elk den dolk tot afwering van het vijandelijke staal in de linkervuist.
De aanvoerder der Zwarte Bende week gedurig achterwaarts, zich vergenoegende met
de slagen af te keeren, die men hem wilde toebrengen. Van Baerbergh streed
aanvallenderwijs, hij was verwonderd en woedend, dat zijn vijand zich steeds aan
elken stoot wist te onttrekken, en riep, juist toen Perrol door een weinig ter
zijde te springen, weder aan zijn zwaard ontsnapte: ‘Sta, ellendeling! of wilt
gij nog langer terugwijken?’
‘Neen, dwaas!’ hernam Perrol valsch lachende; ‘'t is genoeg, en het zal nu uwe
beurt zijn; waarom hebt gij zulk een haast? Per moio! het
ontbijt wacht u toch niet, en uw ros zal uw spoor nimmer meer voelen; kon ik
minder doen, dan uw kunde in het aanvallen voor het laatst nog eens aan deze
heeren te doen bewonderen?’
‘Vang dit op, lage spotter!’ schreeuwde Van Baerbergh, en zijn zwaard daalde met
de snelheid des bliksems neder; maar Perrol lachte hoonend, terwijl de vonken
uit het lemmer van zijn wapen sprongen, en riep: ‘Gevangen, dappere Heer! maar
nu terug, Per moio! 't is nu mijn beurt!’
Vruchteloos zag Van Baerbergh nu naar een gelegenheid uit, om zijn vijand een
stoot | |
| |
toe te brengen; zwaard en dolk waren bijna niet toereikend,
om het dreigende wapen van Perrol af te keeren, dat hem dan hier, dan daar
dreigde te treffen; zijn oog had moeite, om het vreeselijke staal, dat vast in
de roode vuist geklemd zat, te volgen.
Weldra stond Van Baerbergh weder op dezelfde plaats, waar hij vóór het gevecht
gestaan had, en hijgde naar zijn adem; maar het bendehoofd was bedaard. Nu trad
de Burggraaf vooruit, en zeide: ‘Ik bid, Heeren! neemt een oogenblik rust;
Messire Perrol! vervolg niet dadelijk uw voordeel.’
‘Zeer goed, Heer van Montfoort!’ antwoordde deze koel, terwijl hij hem met zijn
zwaard groette, waarna hij de punt tusschen de steenen stak, waarmede de plaats
bestraat was; ‘ik gun dezen heer gaarne een rust, die ik zelf niet noodig heb.’
De Burggraaf, die hen genaderd was, vatte Van Baerbergh bij den arm, om hem over
te halen ook zijn zwaard te laten zakken; maar alle moeite was vergeefsch; want
de driftige jongeling riep: ‘Ik wil niet rusten, vóórdat ik de Roode Hand heb
afgehouwen, zooals ik beloofd heb. - Verdedig u, Perrol! en stoor mij niet meer,
Heer! ik bid u.’
Montfoort trad, zijne schouders ophalende, terug, en het gevecht begon weder.
‘Riso!’ riep Perrol nu luid tegen zijn page, dien hij op de plaats gewaar werd,
‘loop snel naar mijn huis, en laat terstond een ander kleed hier brengen; want
dit zal spoedig, tot mijn spijt, voor altijd bedorven zijn, en ik kan zoo niet
met deze heeren uitrijden. - Niet goed geraakt, Heer Coene!’ vervolgde hij toen
lachende; ‘maar wijk wat terug, toon nu ook uwe bedrevenheid in den aftocht.’
‘Hé, Riso!’ riep hij nogmaals, voordat de page in het huis verdween, ‘groet de
Zwarte Aleida van mij. - Hebt gij ook nog iets aan het dartele meisje te
zeggen?’ vroeg hij, en zag Van Baerbergh spottend aan; maar deze onderdrukte met
moeite een uitroep van drift en antwoordde door naar zijn vijand te stooten:
‘Vrij goed gedaan!’ ‘Per moio! dat scheelde niet veel,’ en hij
vervolgde luid: ‘Van mij alleen, Riso, want heer Coene van Baerbergh is nog op
haar verstoord.’
In het begin trachtte Perrol tevergeefs Van Baerbergh terug te drijven; want de
dappere jongeling, wiens gelaat door de spotternij van zijn vijand weder van
alle kleuren beroofd was, stond vast. Eindelijk werd hij toch genoodzaakt te
wijken, zoo dicht vielen de slagen en stooten van het bendehoofd, en het
meerendeel der toeschouwers begreep niet, waarom diens staal zijn vijand, die in
zijne macht scheen, niet reeds lang getroffen had.
‘Ho! ho!’ riep Perrol eindelijk, ‘hebt gij besloten om deze geheele plaats af te
loopen? Ik dacht, dat gij nimmer terugtraadt; maar voordat gij ontsnapt, zal ik
u teekenen, zooals gij mij dezen nacht wildet doen,’ en terwijl zijn zwaard dat
van Van Baerbergh neerdrukte, streek hij hem met de punt van zijn dolk langs het
aangezicht, zoodat het bloed uit een lichte snede vloeide, die over neus en
wangen liep. Een kreet van woede en vertwijfeling ontsnapte aan de borst van Van
Baerbergh, die op deze daad niet verdacht geweest was, en de punt van zijn
zwaard naderde, helaas! tevergeefs tot op een handbreedte de borst van Perrol.
Een afkeurend gemompel liet zich onder de omstanders hooren.
‘Nabij, maar niet nabij genoeg,’ lachte Perrol; maar toen veranderde zijne stem
en zijn gelaat, en hij vroeg koel en bedaard: ‘Gij hebt dus niets te zeggen aan
Aleida, dat lieve kind, niets aan uw dapperen vriend Van Schaffelaar, aan
niemand iets meer?’ en de toon van zijn stem was vreeselijk ernstig.
‘Neen, valsche spotter!’ brulde Van Baerbergh, en riep, terwijl een zucht aan
zijn borst ontglipte: ‘Indien ik val, zal hij mij wreken; dan zal hij de Roode
Klauw van uw hand slaan!’
‘Zoo!’ lachte Perrol hoonend, ‘gij twijfelt dan nu eindelijk aan uw leven, dat ik
gisteren niet tot onderpand begeerde; maar uw laatste hoop zal ik hem doen
weten, en ik zend hem u spoedig na. Doch zeg eens, zijt gij voornemens nog
langer achteruit te gaan?’
‘Neen, ellendeling!’ riep Van Baerbergh, en hieuw met zulk een geweld, dat het
zwaard het hoofd van zijn vijand zou gekloofd hebben, indien deze den slag niet
ontweken had; want de veder van zijn hoed werd middendoor gehakt.
‘Welnu dan,’ riep Perrol dreigend, terwijl een wild vuur in zijn oog schitterde,
en hij vruchteloos trachtte zijn tegenpartij nog meer te doen achteruit gaan;
een vreeselijke dorst naar bloed was op zijn gelaat te lezen, waarlangs het
bloed liep, dat hem, door de drift waarin hij was, weder uit neus en mond begon
te vloeien. Ook het gelaat van Van Baerbergh was vreeselijk om aan te zien, en
zijne krachten schenen weder te herleven; zij stonden dikwijls borst tegen
borst, zwaard tegen zwaard, dolk tegen dolk, en beiden waren | |
| |
zij
genoodzaakt terug te treden, om elkander opnieuw te kunnen aanvallen. Toen hieuw
Van Baerbergh nog eens, en Perrol ving den hevigen slag op zijn dolk op; maar
ook tegelijkertijd zette de laatste den linkervoet bij en den rechter vooruit.
‘Ha!’ riep hij woest, ‘voelt gij nu de Roode Hand...!’ en zijn staal drong bijna
tot aan het gevest in de borst van den ongelukkigen Van Baerbergh, die zich
voorover had gebogen om meer kracht te geven aan zijn slag, en tevergeefs
getracht had den stoot met zijn dolk af te keeren.
Een uitroep van schrik en medelijden ontsnapte aan het hart van hen die den stoot
zagen, en de vrouwen uit de herberg, zoowel als de waard Maarten Pieters,
vluchtten in huis, zoodra het droevig spel geëindigd was. Geen woord of zucht
ontsnapte aan de borst van den zoo vroeg aan deze wereld ontvallen Van
Baerbergh, en zijne armen zonken naast hem neder, ofschoon de wapens nog in de
verstijfde vuisten geklemd bleven; maar nog stond hij half overeind; het staal
dat hem vermoordde, ondersteunde hem. Met een vreeselijken lach op het gelaat,
zag Perrol voorovergebogen, op zijn slachtoffer, zijn oog, dat van bloeddorst
schitterde, wachtte met ongeduld, of zijn vijand ook de oogen zou openen, die
hij gesloten had, toen het koude staal in zijn borst drong. Met een wreedaardige
oplettendheid luisterde hij, of de ongelukkige ook nog iets stamelde om hem nog
een nieuwe verguizing tot in den dood als het ware in het oor te schreeuwen;
maar toen alles stil bleef en zelfs de sporen van drift, welke het edele gelaat
van den jongen edelman ontsierden, langzamerhand verdwenen, toen zette de
wreedaard zijne linkervuist tegen de borst van Van Baerbergh en haalde zijn
zwaard terug. Nog ééns zag hij met welgevallen op het lichaam, dat nu voor zijne
voeten was neergevallen, en zeide, onvergenoegd het hoofd schuddend: ‘Per moio! ik ben te driftig geweest; mijn hand heeft hem,
evenals een onhandig soldenier, in het hart getroffen, en hij is gestorven,
zonder het te weten.’
Weldra richtte hij het hoofd op en zag om zich heen; vele heeren hadden het
gelaat afgewend, anderen verwijderden zich, en sommigen, onder welke de
Burggraaf was, zagen zwijgend op den ongelukkigen Van Baerbergh. Het verwonderde
het bendehoofd, dat niemand hem geluk wenschte; maar hij verborg zijn
verwondering en zijn ongenoegen en riep: ‘Mijne Heeren! gij ziet hier opnieuw
een bewijs, hoe gevaarlijk het is, om te houwen in plaats van te steken. Doch ik
heb veel gevergd van uw geduld, en evenwel zoudt gij zelven niet goedgekeurd
hebben, dat ik alles terstond had afgedaan; maar treedt in huis, bid ik u, mijn
knaap zal u laten schenken, terwijl ik mij verkleed; in een oogenblik ben ik
weder bij u.
Geen der aanwezigen antwoordde iets; maar zij traden het huis binnen, nadat zij
nog eens het oog gevestigd hadden op de plaats waar Van Baerbergh lag onder den
mantel, dien zijn knaap over hem had uitgespreid. Uit een geheel ander oogpunt
beschouwden zij nu dezelfde zaken, waarmede zij den vorigen avond en nog vóór
weinige oogenblikken zich vermaakt hadden. Montfoort gevoelde, dat er aan de
zaak niets meer te veranderen was, en wilde aan zijne vrienden geen verwijt doen
over hun gedrag in het Bisschopshof; zij zelven gevoelden zeer goed, dat zij
door Van Baerbergh in zijn dwaas voornemen te ondersteunen, de wraak van het
hoofd der Zwarte Bende op diens schouders geladen hadden. Het was wel geen
vreemde zaak in die tijden, dat twee edellieden elkander voor het zwaard
daagden, zelfs dat er bij zulk een twist, die meestal aan den disch begon, één
kwam te vallen; maar de wijze hoe verschilde veel; en met afgrijzen gingen zij
na, hoe Perrol van trap tot trap zijn wraak had voortgezet. Misschien zouden zij
allen vertrokken zijn, en Perrol al zijn gasten verloren hebben, indien zij dit
voornemen, dat in hen opkwam, niet hadden laten varen, uit nieuwsgierigheid hoe
de overwinnaar zich gedragen zou. De gastheer toefde niet lang, maar trad weldra
in de kamer; zijn stem en zijn gelaat waren onverschillig, en bedaard en
vriendelijk noodigde hij zijne gasten om te gaan aanzitten, hetwelk zij zonder
iets te zeggen deden. Hij scheen hunne stroefheid niet te bemerken, maar
gelastte met luide stem om te schenken, vertrouwende, dat de wijn hen wel
spraakzaam zou maken.
De morgen was al ver gevorderd, toen de deuren van de plaats weder werden
opengezet. Veel drukte heerschte er in de stallen: knapen, pages en stalknechts
liepen door elkander; men hoorde niets dan het geschreeuw en gevloek dezer
lieden, van welke elke het eerst wilde gereed zijn, en het gesnuif en getrappel
der paarden, die één voor één uit | |
| |
den stal te voorschijn kwamen.
Aan de hand van de knapen, stapten deze edele dieren fier vooruit, vol ongeduld
op het bit bijtende en trotsch het hoofd oprichtende. De meeste droegen hozen of
dekkleederen van schitterende kleuren; sommige hadden pluimen op den kop of
droegen verzilverde of vervulde bellen om den hals; ja de zadels en teugels
waren bijna alle fraai en prachtig.
Toen eindelijk het ontbijt was afgeloopen, en men de heeren hoorde naderen,
ontstond er zooveel beweging onder degenen, die de paarden vasthielden, dat de
knechts, die belast waren met de jongens en het gemeen, dat zich vóór de deur
vergaderd had, van de plaats af te houden, hun post verlieten, om des te beter
het opzitten der heeren te kunnen zien. Een menigte van allerhande lieden
stonden weldra, toen zij gewaar werden, dat men niet om hen dacht, op de plaats,
met bewondering alles beschouwende. Toen de waard deze inbreuk op zijn
grondgebied gewaar werd, riep hij tevergeefs tot zijn knechts: ‘Komaan, kerels!
werpt die truwanten en rabauwen naar buiten; ik duld geene bedelaars en zulk
geboefte op mijn plaats.’
Zij waren echter buiten staat om zijne bevelen ten uitvoer te brengen.
Een luid gejuich ging er op, toen de ridders en edellieden zich vertoonden; alle
uitdrukking van rouw en neerslachtigheid was van hun gelaat verdwenen; lachende
zetten zij zich in den zadel, en Perrol zeide vroolijk: ‘Heer Van Swanenburgh!
wij zullen nu spoedig zien, of mijn Arabier voor uw renpaard moet onderdoen.’
Daarop riep hij luid: ‘Een oogenblik nog, mijne Heeren! den afscheidsdronk in
den zadel, als het u belieft.’
De bekers, die men den heeren in de hand gaf, werden tot den boord gevuld, en zij
dronken die uit, terwijl hunne rossen steigerden, zetten zich vaster in den
zadel, en drukten de hoeden, waarop de vederen wapperden, op het hoofd. Terwijl
eenigen reeds de plaats verlieten, en hunne paarden deden steigeren en springen,
zoodat het volk verschrikt
uitéénstoof, zette ook Perrol den voet in den stijgbeugel en lachte
onwillekeurig, toen hij zag, dat zijne gasten, die het driftigste waren, zonder
er eens op te letten, door een groote plek zand waren gereden, die midden op de
plaats lag, en dat een roode kleur had, dáár waar de hoeven der paarden het
hadden omgewoeld. Juist toen hij opsteeg, ontvielen hem eenige stukken geld, die
hij in den gordel had gestoken, nadat hij den knechts een drinkpenning gegeven
had. De bedelaars, die om hem heen stonden, wierpen zich daarop, en riepen
onderling worstelende en vechtende: ‘Leven deze dappere heeren! largesse!
largesse! voor mijnheer St. Joris! en een luid geroep van: ‘Leve de Zwarte
Bende!’ volgde toen Perrol de hand in zijn beurs stekende, die aan zijne zijde
hing, eenig geld om zich heen strooide, en lachend wegreed. Voordat hij echter
de plaats nog verliet, riep een oud man, die tot nog toe, op zijn staf leunende,
alles bedaard had aangezien:
‘Ja, juist zoo, menschen! leve de Zwarte Bende! largesse voor Perrol met de Roode
Hand!’ en hij nam zijn staf, waaraan een stuk ijzer zat; en wierp een kluit zand
in de hoogte, die op den rug van Perrol's paard nederviel.
Deze keerde zich om in den zadel; want de schelle stem van den grijsaard had hem
getroffen. Hij hield zijn paard staande, toen hij het bloedige zand gewaar werd,
dat op zijn dekkleed lag, en riep driftig: ‘Wat wilt gij, boef? Op! mijne
ruiters! knapen! pakt dien ellendigen bedelaar, en...’ Maar Hendrik van Nijveld,
die naast hem reed, zeide lachende: ‘Ho, Messire! vergeef het hem; hij is niet
wijs, en het volk heeft veel eerbied voor hem; laten wij gaan, hij heeft ons
voor zijne schapen aangezien.’
Ofschoon tegen zijn zin, gaf Perrol zijn paard de sporen, en de schitterende
ruitertocht nam een aanvang. Weldra hoorde men het getrappel der paarden niet
meer op de markt, | |
| |
en de oude man, die hem nog had nageschreeuwd:
‘He! denkt gij dan niet, dat Ralph het onderscheid kent tusschen schapen en
wolven?’ wees de uitnoodiging van den waard, Maarten Pieters, om in de keuken te
gaan van de hand, spoelde toen zijn staf onder de pomp, die op de plaats was,
af, en verliet met overhaaste schreden de Groene Ridder,
zonder dat een der Zwarte Ruiters hem daarin trachtte te verhinderen.
Toen het nacht was, werd het lijk van den dapperen heer Coene van Baerbergh door
zijn treurenden knaap afgehaald. Helaas! zijn dood verhinderde hem Van
Schaffelaar te berichten, dat de deugd van diens bruid op het spel stond tegen
een strijdpaard. Het was nu voor de tweede maal, dat hij zijn huis werd
binnengedragen; maar de Roode Hand had hem nu zeker getroffen, en de eenige
troost, die aan zijne bedroefde ouders en vrienden overbleef, was de hoop, dat
hij zou ontwaken in een betere wereld, waar zijn vroege dood hem genade zou doen
vinden, en waar de Roode Hand, noch de spotternij van Perrol hem meer konden
bereiken.
|
|