| |
| |
| |
| |
2. De nacht.
Bekorelijke maagd! geniet uw zegepraal
Gij overwint - verrijs! - kom, gaan we uit deze zaal.
IN de nabijheid van den Leepelenburg, een oud gebouw, omtrent de
tegenwoordige Maliepoort gelegen, stond een huis, dat aan een der uitgeweken
aanhangers van den Bisschop behoorde, en nu, daar de stad met krijgslieden
overkropt was, door het hoofd der Zwarte Bende, voor den tijd dat hij in de
stad bleef, in bezit was genomen. Daar hij de eerste vreemde gast was, die
hier zijn intrek nam, waren de overgebleven meubelen ruim genoeg om eenige
vertrekken behoorlijk te stoffeeren.
Het Hoofd der Zwarte Bende was van den maaltijd teruggekeerd; zoo even was
hij in zijn vertrek getreden, en bij de tafel in een stoel nedergevallen;
zijn hoofd rustte op zijn hand, en hij herdacht somber vóór zich starende,
hetgeen gebeurd was. Doch op eens lachte hij boosaardig; hij dacht aan de
wraak, die hij op den jongen edelman voornemens was te nemen, en
knarsetandende stak hij de gesloten vuist vooruit. Een geritsel, dat zijn
gehoor trof, deed hem echter opzien, en terwijl hij de hand boven zijne
oogen hield, opdat het licht van de waskaars hem niet hinderen zou, zag hij
door het groote, donkere vertrek, en vroeg: ‘Is hier iemand?’ Doch toen hij
geen antwoord ontving, en hij evenwel aan het einde van de kamer, alwaar een
groot rustbed, met donkergroene, lakensche gordijnen stond, iets zag
bewegen, riep hij driftig: ‘Wie is daar, toon u, of...’ Maar hij vervolgde
niet verder, en liet het hecht van den dolk los, dat hij omvat had; want hij
bespeurde, dat het een vrouw was, die hem in zijne overdenkingen gestoord
had. De Zwarte Aleida naderde hem beschroomd; zij had den sluier afgelegd,
maar de bloemen waren nog door hare zwarte lokken heengestrengeld.
‘Wie gelastte u hier te komen? wat wilt gij?’ vroeg Perrol onvriendelijk, en
toen zij, bevreesd voor zijn strengen blik, bleef staan, zeide zij zacht:
‘Wie, Heer? uw knaap! Is het dan niet waar, dat gij mijne tegenwoordigheid
verlangd hebt?’ en zij bracht hare hand aan hare oogen, alsof zij weende.
‘Omdat ik niet wil,’ zeide Perrol driftig, ‘dat die ellendige knaap met u
voor het laatst van zijn leven nog eenige gelukkige oogenblikken doorbrengt,
dáárom, Aleida! heb ik u hier doen komen, slechts daarom. Maar spaar die
tranen,’ vervolgde hij spottend; ‘hetgeen u is toegezegd, zult gij tot den
laatsten penning hebben. Ween niet, onnoozel kind! morgen kunt gij dit huis
even deugdzaam verlaten, als gij het betreden hebt.’ Hierop riep hij met
verheffing van stem: ‘Vidal! Vidal!’ en toen deze binnentrad, vroeg hij
driftig: ‘Wie gelastte u, knaap! om deze ribaude in mijn kamer te brengen,
alsof er geene andere vertrekken in dit huis waren, om zulk soort van volk
te doen overnachten?’
‘Ik dacht, Messire! dat gij haar wenschtet te zien,’ hernam Vidal verlegen,
‘daarom liet ik door Riso bevel geven, haar in dit vertrek te brengen;
indien ik getwijfeld had, zou ik u wel onderricht hebben, dat zij u hier
wachtte.’
| |
| |
‘Genoeg,’ zeide Perrol, ‘maar wees voortaan oplettender, als gij orders
geeft, knaap! of ik jaag u uit mijn dienst; neem haar mede. - Kom, Aleida!’
vervolgde hij spottend, ‘volg mijn knaap, die waarschijnlijk uwe tranen wel
spoedig zal weten te doen opdrogen.’
Maar de schoone spreekster, in plaats van het vertrek te verlaten, zooals hij
haar met de hand bevolen had, viel voor hem op de knieën neder, stak de
handen naar hem uit, en riep: ‘O! Heer! bespaar mij die vernedering; ik
begeer uw geld niet, en ben alleen om u gekomen; want ik heb u lief; maar
wees ten minste zoo edelmoedig mij naar mijn woning te laten geleiden. Neen,
Heer! ik verlaat u niet, voordat gij mij dit beloofd hebt,’ en zij wees
Vidal terug, die genaderd was om haar te overreden hem te volgen.
Perrol lachte; maar niet geheel vergeefsch was haar smeeken; want in haar
zwart oog, waarin tranen blonken, las hij, dat het ernst was, wat zij zeide.
Haar schoon gelaat en haar welgevormde hals, nu geheel door de kaars
verlicht, deden hem tot andere gedachten komen. Zijn blik werd vriendelijk,
en terwijl hij haar de hand reikte, zeide hij lachende: ‘Sta dan op, Aleida!
indien gij waarheid spreekt. - En gij, Vidal! verwijder u; het is nu te laat
voor haar om te vertrekken; ik zal zelf moeten trachten de tranen uit die
schoone oogen te verdrijven, en het lieve kind gerust te stellen; want zij
beeft.’
Vidal vertrok, en terwijl Perrol hare hand vasthield, deed hij haar naast
zich nederzitten in den breeden armstoel. Een tijdlang beschouwde hij haar
opmerkzaam, sloeg toen zijn arm om haar middel, en zeide: ‘Gij zijt waarlijk
schoon, Aleida! op mijne eer, ik zag vele meisjes, die, evenals gij, schoon
spraken, zongen, dansten, of speelden; maar zij waren niet liever dan gij.
Maar lach eens, Aleida! lach even bevallig als hedenavond, en duid mij niet
ten kwade, wat ik gezegd heb; ik had u toen nog niet gezien zooals nu.’
Met zijn linkerhand maakte hij het haar los, dat op haar hoofd te zamen was
gebonden, nam de dikke zwarte vlechten in zijn hand, kuste haar, en zij
lachte vriendelijk.
‘Zoo keert dan reeds het lachje terug op die schoone wangen, lief en dartel
kind!’ riep Perrol en kuste haar nog eens, ‘ik zie nu eerst, wat de heer Van
Baerbergh verliest; maar waarom spraakt gij zoo vriendelijk met hem, indien
het waar is, dat gij mij liefhebt? zeg eens.’
‘O Heer!’ hernam zij, en trok haar kleed, dat van haar schouder was
afgegleden, er weder over: ‘toen ik bemerkte, dat gij geen meer belang in
mij steldet, dan in elke andere van mijn stand, toen waren mij zijne
aanzoeken welgevallig; want ik dacht mij over uwe minachting te wreken, niet
wetende, dat evenwel uw oog op mij gevallen was.’ Zij lachte, toen Perrol,
terwijl hij sprak, haar kleed weder van haar schouder afschoof.
Slechts weinige oogenblikken hadden zij te zamen gesproken, toen Perrol het
hoofd oprichtte en luisterde; want men hoorde eenige doffe slagen, die door
het eenzame gebouw, waar alles in rust scheen, weergalmden. ‘Wat kan dat
zijn?’ zeide hij verwonderd, en zette de spreekster, die op zijn knie zat,
weder naast zich neder en scheen met aandacht te luisteren. Het kloppen en
slaan hield nu op, en weinige oogenblikken daarna hoorde men iemand naderen,
en werd er aan de deur geklopt. Toen Perrol riep, dat men binnen zou treden,
vertoonde zich Vidal, en antwoordde, toen zijn meester vroeg: ‘Wie is daar
zoo laat in den nacht, Vidal? laat hem in een hok werpen, indien het een van
mijn volk is.’
‘Neen, Messire! maar het is heer Coene Van Baerbergh.’
‘Van Baerbergh!’ riep Perrol verwonderd, opstaande, ‘en wat begeert hij?’
‘Hij weet dat dit meisje hier is, en wil haar met zich nemen,’ zeide de
knaap.
‘Ha! is dat zijn verlangen!’ riep Perrol lachende, en scheen te bedenken, wat
hij zou antwoorden. Hij liep heen en weder, en lette noch op den knaap, noch
op Aleida, die over dit onverwacht toeval zeer verdrietig scheen. Zij lag
meer dan zij zat in een aanlokkelijke houding in den stoel, hield een bloem,
die Perrol uit hare haarlokken had doen vallen in de hand, en had de voeten
uitgestrekt op een voetbankje. Vidal wachtte bedaard, en zij was ongeduldig
te vernemen, wat Perrol zou zeggen. De beraadslaging van Perrol duurde
echter niet lang! Weldra naderde hij Vidal, en vroeg, boosaardig lachende:
‘Hij is immers alleen?’ Toen Vidal toestemmend met het hoofd knikte,
vervolgde hij: ‘Het kan niet anders, of in dit huis moeten diepe kelders,
zoo geene gevangenisholen zijn, waarin elke klacht vergeefsch is, en waaruit
geen enkele klank tot op de straat kan doordringen. Ha! dat zal wat anders
zijn dan vrijen en drinken; o! ik gevoelde wel, dat ik dezen avond mijn
drift bedwingen moest; ik had toen reeds een voorgevoel van den dood, dien
hij sterven zal; daar in de zaal of morgen op den helderen dag te vallen,
zou ook | |
| |
te gemakkelijk geweest zijn. Per
moio! dat moest anders wezen.’ Hij lachte woest en vroeg toen: ‘Is
Froccard bij de hand, Vidal?’
‘Ja, Messire!’ antwoordde deze neerslachtig, ‘maar wat wilt gij? zeg het
mij.’
‘Begrijpt gij het niet?’ vroeg Perrol verwonderd. ‘Voor den duivel! ellendige
knaap! of wilt gij mij niet begrijpen?’ riep hij driftig. ‘Laat dien laffen
edelman terstond aan handen en voeten gebonden in den diepsten kelder
werpen.
Roep Froccard, en maak spoed, zwakke ziel! of ik stoot u dezen
dolk tusschen de ribben; gij hebt hem zelf gewet,’ en hij glimlachte.
Vidal boog zich zwijgend en wilde zich verwijderen; toen verschoof Aleida,
die met ongeduld wachtte, tot het gesprek, waarvan zij niets verstaan had,
zou afgeloopen zijn, het bankje, waarop hare voeten rustten. Perrol, die de
schoone spreekster geheel vergeten had, zag om, en hield Vidal bij den arm
vast. Het dartel meisje zag wel, dat Perrol het oog op haar gericht hield;
doch zij kon de verandering niet bemerken, die zijn gelaat ondergaan had,
dat te voren zoo vriendelijk geweest was, en het vuur, dat in zijn oogen
schitterde, schreef zij niet aan wraakzucht, maar aan verlangen naar hare
bekoorlijkheden toe. Zij kende niets dan de liefde; zelfs de eenige wraak,
die zij bezigde, was beminnen; daarom lachte zij dartel, toen Perrol haar
aanzag, en riep smachtend: ‘Al deze bloemen zijn voor u, Heer! alles behoort
u.’ Zij wierp hem de bloem toe, en vlijde zich toen weder bevallig in den
zetel neder, zonder haar kleed, dat niet meer vastgemaakt was, en door deze
beweging van haar boezem was afgevallen, er weder over te dekken.
Maar tevergeefs riep zij hem door hare stem en bekoorlijkheden tot zich, en
de arme Aleida vermoedde zeker niet dat hare vrijheid, haar leven, door hem
stond opgeofferd te worden, indien het aan zijn oogmerken dienstig kon zijn.
‘Vidal!’ zeide hij zacht, ‘die ribaude dáár heeft gehoord, dat Van Baerbergh
hier dezen nacht geweest is; hem gevangen te nemen, kan dus niet,’ en hij
bedacht zich. De knaap, die menschelijker dacht dan zijn meester, liet
duidelijk bemerken, dat hij verheugd was over dezen inval van Perrol, en
antwoordde: ‘Het is zoo, Heer! al gaaft gij haar veel geld, de vrouwen
kunnen niet zwijgen; verkiest gij dus, dat ik den heer Van Baerbergh het
huis doe ruimen?’
‘Neen!’ riep Perrol peinzend, ‘de gelegenheid is te schoon; wat is er ook aan
haar leven of hare vrijheid gelegen? niets! Een spreekster meer of minder in
de wereld, doet niets af; zij is wel schoon, maar hare jeugd zal toch
spoedig voorbijgaan; 't is jammer, maar noodzakelijk. Neem hem gevangen,
zooals ik gezegd heb, en morgen zal ik de tweede gevangene aan Froccard
overleveren, indien het niet beter voor haar is, om haar neer te stooten,
dan haar aan dien verloopen monnik over te leveren,’ en hij grimlachte.
De haren rezen Vidal te berge, en de schrik was op zijn gelaat te lezen; hij
wierp een medelijdenden blik op het meisje, dat, met jeugdige schoonheid
begaafd, door de vermoeienis overmand, bijna in slaap viel; zij was zoo
schoon bij het licht der kaars, dat op haar gelaat en haar boezem viel,
welke zich onrustig bewoog, dat hij huiverde, en eensklaps riep: ‘Messire!
dat kan niet; want men heeft haar hier gebracht en zal haar terugvorderen,
indien zij verdwijnt.’
‘Verdoemd!’ zeide Perrol en hij knarste op de tanden, ‘waarom bracht gij haar
hier? waarom zeidet gij luid, wie er aan de deur klopte? Per
moio! hebt gij voorgenomen, ellendeling! mij dol te maken, en mij
te dwarsboomen,’ en hij vatte Vidal in de borst; maar weldra liet hij hem
los, en bedacht zich. Hierop trad hij zachtjes naar Aleida, die hem niet
hoorde aankomen, of zich hield alsof zij sliep, zag een oogenblik naar de
losse en buigzame houding van het meisje, en kuste haar. Zij ontwaakte met
schrik, en gaf een zachten kreet, maar riep terstond, terwijl zij hare armen
om zijn hals sloeg, en hem den kus teruggaf: ‘Ha! zijt gij het, Heer? gij
maaktet mij wakker met uw langen, zwarten | |
| |
knevel.’ Zij legde
hierop hare hand op zijn schouder en vervolgde lachende: ‘Nu laat ik u niet
meer gaan; maar waarom blijft hij?’ en wees op Vidal.
‘Schoone spreekster!’ zei Perrol lachende, en ging naast haar zitten, ‘uw
minnaar Van Baerbergh is er om u te halen; mijn knaap en ik weten geen
anderen raad dan u aan hem over te leveren.’
‘Neen, dat zult gij toch niet doen, Heer?’ vroeg zij angstig. ‘Spreek, knaap!
uw meester gekscheert immers.’
‘Gij wilt dus niet met hem gaan? - ik zie het al,’ vervolgde Perrol, toen
zij, half lachende, half gramstorig haar hoofd schudde, zoodat hare lokken
op haar boezem nedervielen; ‘welnu, dan kunt gij blijven; maar wij dienen
hem toch behoorlijk te ontvangen; daarom kleed u weder aan, Aleida! en voor
dezen keer zal ik u als kamermeisje dienen, ofschoon ik er op mijne eer meer
behagen in zou scheppen, om u van al die overtollige kleederen te ontdoen.’
Hij stond op, nam hare haarvlechten, welke hij, terwijl zij lachte en
dartelde, weder op haar hoofd trachtte door elkander te strengelen, en
zeide: ‘Vidal! laat dien ongenooden gast, dien ik meen hier te hooren
schreeuwen, hiernaast in het vertrek gaan; laat licht en wijn geven, zet
drie stoelen aan de tafel, en houd hem gezelschap, totdat ik kom.’
Heer Coene van Baerbergh liep met groote schreden de kamer op en neder,
waarin men hem gebracht had; nu eens vloekte hij en stampte op den grond, of
wierp een blik naar de tafel, waarop men drie bekers geplaatst had; dan
weder stond hij stil en luisterde, of zag strak op de kaarsen, die op de
kandelaars stonden, alsof hij uit de vlam eenige inlichting dacht te
krijgen; want Vidal had op al zijne vragen geantwoord, dat zijn heer
terstond zou komen. Eindelijk trad de driftige jongeling naar de tafel, nam
een kandelaar in de hand, en riep gebiedend tot Vidal, die bij de deur
stond: ‘Wijs mij den weg, knaap! en breng mij bij uw meester; of ik zal zelf
dit huis doorzoeken.’ Toen deze hem verzocht nog een oogenblik geduld te
oefenen, dewijl hij Van Baerbergh zelf zou moeten verhinderen het vertrek te
verlaten, vervolgde hij luid: ‘Wij zullen zien! ben ik dan hier in een
moordhol? Welnu, wij zullen zien! ik draag ook een degen. Plaats, knaap! of
ik zal ruimte maken,’ en hij sloeg de hand aan zijn zwaard.
‘Om Gods wil, Heer!’ riep Vidal terugtredende, ‘wees voorzichtig: want ik ben
hier niet alleen.’
‘Laat mij door!’ schreeuwde Van Baerbergh, ‘ik wil den lafaard zoeken, die
zich schuil en mij gevangen houdt.’
Hij trad hierop naar de deur, maar juist toen Vidal zich daarvoor plaatste,
en de hand aan zijn zwaard legde, bewoog zich het laken, dat rondom de
kamer, langs den muur, van den zolder tot op den grond nederhing, en Perrol
trad met Aleida, die den sluier had laten vallen, door een bedekte deur in
het vertrek. ‘Hier ben ik, Heer!’ zeide Perrol bedaard; ‘gij zijt niet
gevangen en kunt terstond vertrekken; als gij het goedvindt; uw bezoek is
zoo onverwacht, dat ik niet eerder heb kunnen komen, en gij zoudt immers
niet tevreden geweest zijn, als ik u, zonder u te spreken of een beker wijn
aangeboden te hebben, had laten vertrekken?’
‘Het meisje, dat daar staat, behoort mij!’ riep Van Baerbergh, die door de
plotselinge verschijning van Perrol en Aleida verbaasd was; en terwijl Vidal
den kandelaar uit zijn hand nam, vervolgde hij toornig: ‘Gij ziet, Perrol!
dat ik ontdekt heb, wie haar heeft weggevoerd; zij moet met mij medegaan.
Maar ben ik niet dwaas!’ riep hij vervolgens, met den voet stampende; ‘ik
heb zoolang moeten wachten; ha! het spijt mij, dat ik u beiden in uwe rust
gestoord heb; morgen rekenen wij af, of nu terstond nog; anders vertrek ik.
Behoud haar bij u, Messire! zij, die Perrol heeft kunnen volgen, is mij
niets meer waard. - Wil ik zeggen, wat gij zijt, Aleida?’ riep hij
verachtend lachende, ‘gij die u boven het uitvaagsel der vrouwen verheven
waant...’
‘Neen, Heer,’ viel Perrol hem in de rede, ‘zij is nog altijd even schoon,
even onschuldig als hedenavond. Beleedig haar niet; want waarom zou zij den
man, die haar het meest bevalt, niet kunnen kiezen? Ik keer zoo even pas
terug van het Bisschopshof, en heb haar nog niet eens op mijn gemak gezien;
daarom neem plaats en laat u schenken.’
Aleida had, terwijl hij sprak, haar sluier opgeslagen; op haar gelaat stond
te lezen, dat | |
| |
zij zich beleedigd gevoelde; maar spoedig
verdween deze uitdrukking, en een droefgeestige lach zweefde om haar mond.
Van Baerbergh scheen weer tot andere gedachten te komen, toen hij haar
gelaat zag, en riep: ‘Messire! laat haar met mij gaan, of ik voer haar met
geweld weg.’
‘Geweld, Heer!’ zeide Perrol grimlachende, ‘weet gij wel, hoeveel zwaarden
hier in huis zijn, om van geweld te spreken? Neen, ik heb een anderen
voorslag: gij hebt mij uitgedaagd om te drinken, maar den kamp opgegeven.
Zet u neder; en wie overwinnaar blijft met den beker, die zal haar
bezitten.’
Nog wilde Van Baerbergh zijn opzet volvoeren; maar hij besefte eindelijk, dat
hij te ver gegaan was, en onvoorzichtig zijn hoofd in den leeuwenmuil
gestoken had. Er bleef hem dus niets anders over dan zijn wraak tot den
volgenden dag te verschuiven, en zonder haar te vertrekken of het drinkgelag
aan te gaan. Zij was echter te schoon om haar zonder kampen aan Perrol af te
staan; hij gevoelde zich weder bekwaam om den beker te voeren, steunde op
zijne dronkaardssterkte, zette zich neder, en een vriendelijke oogopslag van
de spreekster beloonde hem voor dit besluit.
Ook Perrol, en op diens verzoek, Aleida, namen plaats aan de tafel, en Perrol
beval Vidal om in te schenken. Van Baerbergh sprak geen woord; maar zat
roerloos op zijn stoel, en wierp van tijd tot tijd een blik op het schoone
meisje, dat hij met den beker hoopte te veroveren.
Toen Vidal Van Baerbergh wilde inschenken, nam deze den beker, die voor hem
stond, en zag er in. Perrol grimlachte en zeide: ‘verkiest gij ook, dat ik
den wijn laat proeven?’ ‘Neen,’ antwoordde Van Baerbergh kortaf, en liet den
beker vullen; ‘ik drink nimmer zonder eerst in mijne schaal of mijn glas te
zien: het is een gewoonte, en ik weet niet, waarom ik hier juist deze goede
gewoonte zou verzaken.’
‘Ik ben er voor, dat niemand gestoord worde in zijne gewoonten,’ hernam
Perrol met spottenden ernst, ‘en dat is de reden, waarom ik hedenavond
verkoos mijn handschoen aan te houden. Maar laten wij beginnen; want het is
reeds laat, of liever vroeg, en wij hebben immers nog een weddenschap, ha!
ha! op de gezondheid van de Zwarte Aleida, hier tegenwoordig, ledig ik mijn
beker!’
Hij dronk, hield toen den beker omgekeerd boven de tafel en zette hem weder
neder. Van Baerbergh volgde zijn voorbeeld, en Aleida bracht ook haar beker
even aan haar lippen.
‘Niets is veranderlijker dan de mensch,’ zeide Perrol opgeruimd: ‘hedennacht,
toen gij ons verliet, wildet gij niet
meer drinken, omdat er iemand te veel in het gezelschap was, en nu
drinkt gij juist met mij alleen, om wien gij toen het druivennat hebt
versmaad; maar wij drinken nu ook om een schoonen prijs.’
‘Kraam maar niet uit met uw helsche opmerkingen,’ riep Van Baerbergh, ‘ik ben
gebleven om te drinken en niet om te spreken.’
Wederom schonk Vidal, en Perrol zeide lachende: ‘Waarlijk, Aleida! somtijds
zou ik wenschen u te verliezen, uit medelijden met den minnaar, dien gij
verlaten hebt, maar die u misschien met den beker zal herwinnen...’
‘Terg mij niet, maar drink, voor den duivel!’ riep Van Baerbergh; ‘bewaar uw
medelijden voor uwe verdoemde ziel. O, waarom heb ik niet reeds in het
Bisschopshof een einde aan alles gemaakt, en tot morgen willen wachten, om u
den degen door het hart te steken,’ en hij sloeg met zijne vuist op de
tafel.
‘Gedane zaken nemen geen keer,’ zeide Perrol koel, ‘gij hebt immers nu nog
hoop om deze schoone vrouw de uwe te noemen, en gij beklaagt u, dat gij nog
leeft! of hebt gij | |
| |
niets meer te verrichten: een ouden vader of
een moeder, een zuster of een broeder, dien gij nog eens voor het laatst
wilt zien en vaarwel zeggen? Telt gij het voor niets om nog eens den lieven
dageraad te zien aanbreken? Willen wij drinken op de gezondheid van hen, die
u dierbaar zijn, en die gij verlaat, Heer Van Baerbergh?’ eindigde hij, een
duisteren blik op zijn dischgenoot werpende.
‘Tevergeefs, Perrol! zoekt gij mij den moed te benemen,’ hernam Van
Baerbergh, ‘uwe helsche pogingen zijn vergeefsch; drink! maar niet op hen,
die mij waard zijn; want uw wensch is zoo goed als een vloek.’ Nu zweeg hij,
zag onverschillig en zonder verlangen te verraden naar Aleida, en verzonk in
diepe gedachten.
Noch het meisje, noch Vidal, hadden nog een woord gesproken; zij begreep
niet, wat Perrol voornemens was te doen; zij wenschte en vermoedde wel, dat
hij overwinnaar zou blijven, maar zij gevoelde toch medelijden met den
jongeling, die zoo op haar verzot scheen, en uit hetgeen zij reeds gehoord
had, vermoedde zij, dat hem een ongeluk overkomen moest; doch de knaap, die
telkens den beker vulde, en van alles onderricht was, had reeds te veel in
den dienst van zijn meester gezien, om zich verwonderd te toonen; hij
volbracht dus zwijgend, hetgeen hem bevolen was.
Reeds begon de wijn op Van Baerbergh, en zoo het scheen ook op Perrol, te
werken; de eerste werd hoe langer hoe onstuimiger in zijne bewegingen en
scheen zelfs zijn voornemen om niet te spreken vergeten te hebben. Nu zeide
Perrol in een vreemde taal tot Vidal: ‘Knaap! licht hem zijn dolk behoedzaam
uit de scheede, en leg hem ter zijde.’ Vidal schonk, zette de wijnkan neder,
deed zooals hem bevolen werd, en Van Baerbergh werd niet eens gewaar, dat
men hem zijn wapen ontnomen had. Het meisje zag wel, wat er gebeurde, en dat
Perrol met het hoofd schudde, toen Vidal op den degen van Van Baerbergh
wees; maar zij zeide niets, en wist zelve niet, hoe het kwam, dat deze daad
haar deed verschrikken.
De eenige woordenwisseling, welke tusschen de beide mannen plaats had,
bestond weldra, voor zooveel Van Baerbergh betrof, in vloeken, dreigen en
schelden, hetgeen Perrol uitlokte en beantwoordde met spotternij en
aanmerkingen, die hem door den duivel schenen ingegeven te zijn; want
somtijds brachten zij Van Baerbergh de eene of andere zaak te binnen, die
hem nauw aan het hart lag; hij was evenals een speeltuig, dat Perrol naar
zijn goedvinden en zijne luimen bespeelde; dan eens waren de tonen krachtig
en vol, dan weder treurig en flauw, veeltijds wanluidend en ongepast.
‘Slaap nog niet, koene Heer! ik wil zeggen, Heer Coene!’ riep Perrol
spottend, toen een droefgeestige gedachte zich weder van dezen had meester
gemaakt: ‘drinkt op de gezondheid van den heer Van Schaffelaar en zijn bruid
of op onze aanstaande vriendschap!’
‘Vriendschap tusschen mij en het hoofd der Zwarte Bende? Neen!’ schreeuwde
Van Baerbergh, wild lachende, ‘ha! hebt gij niet gehoord, wat ik hedenavond
gezegd heb, helsche plunderaar?’
‘En zijn wij hier niet als twee vertrouwde vrienden aangezeten?’ vervolgde
Perrol lachende. ‘Denk om morgen! ja morgenavond, beste Heer! zou ik zelf in
staat zijn om met den degen vol te houden, dat gij in uw leven een vrij goed
drinker en speler waart; ik haat een dooden vijand niet; hij wordt een
vriend voor mij; zijn asch ruste in vrede.’
‘Zwijg!’ riep Van Baerbergh; ‘ook ik hoop op morgen; maar uwe asch zal niet
in vrede rusten; want ik zal de roode hand afkappen, en tegen de galg
spijkeren; dan zit de hand aan het hout, waaraan naar rechtswege de man zelf
had moeten hangen.’
‘Ha! ha!’ lachte Perrol.
Nog eenigen tijd hield het drinken aan; Van Baerbergh was nu geheel buiten
staat om te antwoorden; nog verstond hij wel wat Perrol zeide; nog slorpte
hij wel den wijn naar binnen, maar zijne krachten begaven hem, en hij zeide:
‘Geef mij mijn hoed en mijn mantel, knaap! ik wil vertrekken.’
‘Ho! Heer!’ riep Perrol, ‘zie dit lieve kind eens aan, dat zoo naar rust
verlangt; bedenk eens, hoe gelukkig hij wezen zal, die haar wint; is zij
niet schooner dan vrouw Venus zelve? Drink dus, en geef den moed niet op;
want als ik haar in uwe plaats, in naam van al de gasten van Montfoort moest
kussen, en het ruchtbaar werd, zoudt gij voor altijd als een snoever en
ongelukkige vrijer worden bespot.’ Hij schaterde van lachen.
‘Kerel!’ schreeuwde Van Baerbergh, ‘lach niet!’ en toen Perrol voortging en
tot Aleida zeide: ‘Ik zie het al, het zal aan mij zijn u de kussen van de
heeren over te brengen,’ bracht Van Baerbergh de hand op de plaats, waar de
scheede van zijn dolk | |
| |
hing, en riep driftig, terwijl hij een
vergeefsche poging deed om op te staan: ‘Ik ga heen! maar ik zal u eerst een
teeken op het duivels-aangezicht maken, dan ken ik morgen mijn man,’ Toen
hij echter de ledige scheede aan zijne zijde vond hangen, sloeg hij woest op
de tafel, en riep: ‘Mijn dolk, Perrol! waar is hij? toen ik hier in dit
moordhol kwam, had ik hem nog; waar is mijn dolk?’
Maar deze lachte en zeide: ‘Terwijl gij beschonken bij den weg gingt, hebt
gij hem waarschijnlijk verloren; helaas! gij zoudt mij op het laatst
bedroefd maken, zoo onvriendelijk behandelt gij mij. Maar drink nog eens;
zult gij weigeren, juist nu de schoone Aleida gereed is om met u te
vertrekken? Bedenk, hoe men zich met u zal vermaken, als men hoort, dat gij
de vlucht genomen hebt.’
‘De vlucht!’ schreeuwde Van Baerbergh binnensmonds, ledigde zijn beker tot
aan den bodem, en legde toen zijne armen op de tafel; hij zag een oogenblik
starende om zich heen, en viel vervolgens voorover met het hoofd op de
tafel.
‘Weldra, lief kind! zult gij ter ruste kunnen gaan,’ zeide Perrol, en
streelde Aleida, die half ingesluimerd was, onder de kin; ‘nog één teug en
gij zijt de mijne; maar geloof niet, dat ik u zou afgestaan hebben, al had
hij als een tempelier kunnen zuipen; neen! - Kom, Heer Coene!’ riep hij met
verheffing van stem, en sloeg deze met de hand op het hoofd, ‘slaap niet;
op! denk niet om het geld, dat gij verloren hebt; treur niet over morgen, ik
zal het gemakkelijk maken,’ schreeuwde hij hem spottend lachende in het oor,
‘en drink, of wij laten u hier alleen!’
Nog ééns richtte Van Baerbergh zich op; zijn gelaat was bleek, en er lag een
blauwachtige tint over verspreid; het zweet parelde op zijn voorhoofd, hij
was bijna geheel wezenloos door zijn onmatigheid; eerst zag hij naar Aleida,
vervolgens naar Vidal, terwijl hij dreigend de hand naar hen uitstak en
riep: ‘Perrol met de Roode Hand! waar zijt gij?’
‘Hier, Heer!’ antwoordde deze luid lachende: ‘scheelt het
aan de kaarsen of aan uwe oogen, dat gij mij niet ziet?’ Hierop
sloeg hij hem zacht met zijn hand op den arm, die op de tafel lag.
‘Verdoemd! raak mij niet aan met dien rooden klauw,’ stamelde Van Baerbergh.
‘Perrol! waar is mijn dolk? zeg, lage dief! - Waarom ben ik ook alleen
gekomen? ho! ho! maar wij hebben nog een degen, waar is hij? Wijs hem mij,
knaap! Ha! daar is hij; welnu, nu zullen wij zien!’ Hij wilde opstaan, maar
viel weder neder.
‘Nog één beker, en ik geef het u gewonnen, Heer!’ schreeuwde Perrol luid,
‘nog één maar; of zijt gij zat? Is de heer Van Baerbergh zonder geld,
bezopen, en zonder minnares?’ en weder stiet hij hem lachende met zijne hand
aan.
‘Neen!’ brulde Van Baerbergh, die in zijne wezenloosheid gestoord werd; hij
vatte werktuigelijk den beker aan, en dronk hem ten halve uit; doch toen kon
hij niet meer, en zette hem neder; maar zoo, dat de wijn over de tafel
stroomde.
‘Overwonnen zijt gij, Heer Van Baerbergh! en zoo zal het morgen ook zijn!’
schreeuwde Perrol dicht bij diens oor; want hij was weder voorover op de
tafel gevallen. Doch andermaal wekte hem de stem van zijn tergenden vijand,
en hij overmeesterde voor een oogenblik de betoovering, welke de wijn op hem
geworpen had, en tastte naar den beker; maar het hoonend gelach van Perrol
bracht hem tot andere gedachten. Het gelukte hem op te staan, en zijn hand
aan zijn degen te slaan; maar voordat hij van leer kon trekken, begon hij te
waggelen en moest net gevest loslaten, om zich aan de tafel vast te houden.
Doch ook dit gelukte niet, en juist toen hij op het punt stond van te
vallen, riep Perrol met verachting: ‘Val neder, dronken zwijn!’ en wierp hem
den beker wijn, dien hij genoegzaam boordevol in de hand hield, in het
aangezicht. Van Baerbergh uitte eenige onverstaanbare woorden, en viel toen
naast de tafel op den grond.
‘Bij mijne eer!’ riep Perrol, terwijl hij opstond, ‘ik dacht niet, dat zijn
hoofd zoo sterk zou zijn,’ en vervolgde lachende: ‘Schoone Aleida! de god
der liefde zal wel verstoord zijn op mijnheer Bacchus, dat deze hem zoovele
oogenblikken, die wij aan zijn dienst hadden behooren te wijden, ontstolen
heeft; maar wij zullen den lieven kleinen god weer trachten tevreden te
stellen; nimmer, lieve priesteres van zijn tempel! gevoelde | |
| |
ik
meer verlangen om op zijn altaar te offeren,’ en hij kuste Aleida. Zij stond
op en lachte dartel; de slaap scheen uit haar schoone oogen verdwenen te
zijn, en zij zeide, terwijl zij hare hand op zijn schouder legde en hem
toeknikte: ‘Mijn goede Heer! ik wensch u en mij zelve geluk met uwe
overwinning, en ik zal uw schedel met een kroon van rozen omkransen.’
Perrol kuste haar, sloot haar in zijn armen en zeide vroolijk, want de wijn
en de behaalde overwinning maakten hem vroolijk: ‘Verwijder u nu, lieve
Aleida! en terstond ziet gij mij weer; want ik moet uw ongelukkigen minnaar
nog de laatste eer bewijzen.’
‘Hoezoo, Heer!’ vroeg zij, en zag bevreesd naar den jongeling, die als dood
naast zijn zetel lag: ‘o! kom met mij, uw knaap zal hem wel verzorgen; ik
bid u, doe hem, ter liefde van mij, geen leed,’
‘Bemint gij hem dan, lieve spreekster?’ vroeg Perrol lachende: ‘Ik dacht dat
ik alléén dat geluk had.’
‘O! zeer zeker bemin ik u alléén,’ hernam zij snel, en zag hem met oogen vol
liefde aan: ‘maar mijne schuld is het, dat hij hier is; ik bid u, in den
naam van de Heilige Maagd, dood hem niet.’
‘Voed geen vrees, Aleida!’ antwoordde Perrol lachende: ‘bij St. Maria de
Egyptenaresse! beloof ik u, dat hem heden geen leed zal geschieden; maar
verwijder u nu; want morgen moet ik vroeg van hier, om voor u een
weddenschap te winnen, en elk oogenblik is voor mij een eeuw; gij zijt zoo
bekoorlijk.’ Toen vatte hij hare hand, geleidde haar naar de verborgen deur
van de kamer, haalde het laken naar ééne zijde, kuste haar nog eens, en
terwijl zij hem lachend met de hand wenkte, verdween zij, en de gordijn
viel.
‘Vidal!’ zeide Perrol toen tot den knaap, die zwijgend op Van Baerbergh zag,
‘roep Froccard; ik wil hem spreken,’ en dewijl hij niet spoedig genoeg
vertrok, riep hij toornig: ‘Terstond, Vidal! draal niet.’
Een oogenblik daarna trad Froccard alleen in het vertrek, hij stoorde Perrol
in zijn overdenkingen en vroeg: ‘Wat verlangt gij, Heer?’
‘Een monnik, ofschoon hij de pij heeft weggeworpen,’ zeide Perrol, ‘moet
evenwel toch nog wel weten, hoe men met een stervende handelen moet, hij,
die daar ligt, staat gereed om de reis naar de hel aan te nemen; leg hem op
de tafel, en breng alles in orde; alsof hij op zijn sterfbed lag,’ en wees
op Van Baerbergh.
‘Die is dood,’ zeide Froccard, nam een kandelaar van de tafel, en beschouwde
het van alle kleur beroofde gelaat van Van Baerbergh. ‘Neen, den duivel zij
dank, neen! hij is maar beschonken; hem wacht een andere dood,’ vervolgde
hij, waarop Perrol tevreden lachende, zeide: ‘Ik wist het wel!’
Nu zette de gewezen monnik de bekers en kandelaars van de tafel, en nam Van
Baerbergh op; en ofschoon hij hem met zijne sterke armen met gemak op de
tafel legde, zeide hij glimlachende: ‘Hij is zwaar, Heer! bijna zoo zwaar
als een lijk.’ Hierop nam hij het koord, waarin zijn dolkmes hing, en
vervolgde: ‘Het is jammer; maar hij zal er niets van gewaar worden; alleen
zijn gelaat zal morgen een weinig zwart zien.’
‘Weg met dat touw!’ riep Perrol, die nu eerst bemerkte, wat de man, dien hij
had laten ontbieden, voornemens was.
‘Wilt gij dan, Heer!’ vervolgde Froccard bedaard, ‘dat ik’ en bracht de hand
aan zijn mes, dat op de tafel lag.
‘Neen, ellendeling!’ zeide Perrol, met den voet stampende, ‘ik wil, dat gij
hem niet aanraakt, al ware het met den vinger; zijn leven behoort mij; maar
haast u, en doe zooals ik u gezegd heb.’
Froccard antwoordde niets, maar bracht somber glimlachende de kleeding van
Van Baerbergh in orde, die alleen eenige onverstaanbare woorden mompelde,
toen hij werd opgelicht. Froccard zette de kandelaars nu weder op de tafel,
en terwijl hij de handen van den bewusteloozen jongeling op de borst
inéénvouwde, zeide hij: ‘Alles is nu gereed, Heer! er ontbreekt nu alleen
maar een priester om de gebeden op te zeggen.’
‘Ik weet, dat gij niet meer bidden kunt,’ zeide Perrol schamper; ‘spoed u dus
naar de Regenboog, haal een der monniken uit het
Jeruzalemshuis, en laat hem door Riso herwaarts geleiden, zoodra hij er is.’
Froccard vertrok, en Perrol, die nu weder alleen met den beschonkene was, nam
den dolk, dien Vidal ter zijde gelegd had, en stak hem weder in de scheede.
Het was een | |
| |
vreemd schouwspel: heer Coene Van Baerbergh, die
een lijk scheen, alsof de wraak van Perrol hem reeds den laatsten slag had
toegebracht op de tafel; nu en dan alleen bewogen zijne lippen zich
krampachtig; want het licht der kaarsen liet de minste verandering van zijn
gelaat duidelijk bemerken. Met kwaadaardige zelfvoldoening beschouwde het
hoofd der Zwarte Bende zijn slachtoffer, en legde zijne hand op diens borst.
‘Ha!’ riep hij schamper, ‘voelt gij de Roode Hand niet op uw hart? dáár zal
de Roode Hand u treffen, vermetele knaap! gij hebt niet willen drinken ter
eere van mijn meester of met mij den beker willen ledigen, en gij hebt u aan
mijne tafel zat gedronken. Mijne hand rust op u, gelijk zij weldra rusten
zal op Van Schaffelaar, als zijne bruid gelijk zal zijn aan die spreekster,
welke mij liefheeft, en zij kost u het leven! Sterk drukte hij zijn vuist op
het hart van den jongeling, die zich bewoog; een zucht ontglipte aan diens
borst, welke door zijn onverzoenlijken vijand werd inééngedrukt. Nu lachte
Perrol boosaardig, somber om den ongelukkige ziende, en weldra hoorde men
niets meer in het vertrek; alles was stil. Het oog op Van Baerbergh
gevestigd houdende, genoot Perrol in stilte het genoegen van zijn
overwinning, en overdacht hoe hij zijne wraak zou vervolgen en
voleindigen.
|
|