| |
| |
| |
J.F. Oltmans De Schaapherder Tweede deel
| |
| |
| |
| |
| |
I. De maaltijd.
1. De avond.
Zij zwierven rond met kan en kroes
En juilden van den woesten roes
HET smartte den Bisschop zeer, dat men te Utrecht bericht had
ontvangen, dat een zijner bevelhebbers in de stad was gekomen. Hij mocht
zich echter nog gelukkig rekenen, dat een zijner getrouwste ruiterhoofden en
dapperste leenmannen aan de handen zijner ongehoorzame burgers was ontsnapt,
ofschoon hij nu, zoo er al weder eenige beweging in de stad te zijnen
voordeele mocht ontstaan, niet verwachten kon, dat zij een beter gevolg zou
hebben dan de oploop, die reeds te voren door zijne vrienden, echter wat te
ontijdig, was bewerkt. Deze mislukte uitslag had zijne vijanden, zoowel als
zijne partijgenooten, voorzichtiger gemaakt, ja zelfs de inwoners van
Utrecht hoe langer hoe meer van hem vervreemd door de brandstichtingen en
plunderingen, welke de heer van IJsselstein, die op zijn last reeds met het
krijgsvolk tot aan de Bilt genaderd was, uit wraak
over het mislukken van den aanslag om de stad had laten ten uitvoer brengen.
Evenwel scheen een nieuwe hoop voor den vernederden Bisschop te flikkeren;
want de Hollanders verzamelden eindelijk een leger, dat tegen Utrecht zou
gebruikt worden. De Stadhouder liet bij loting veel volk van wapenen uit de
Hollandsche steden en dorpen van het platteland oproepen, om onder zijne
banier te dienen, hetgeen hij echter in Zeeland tevergeefs beproefde. De
watersteden en dorpen van Westfriesland werden van deze lichting verschoond,
maar belast, met hunne schepen den toevoer over de Zuiderzee te beletten, en
vooral den mond van de Eem met hunne oorlogsvaartuigen gesloten te houden,
tot groot nadeel van Utrecht en voornamelijk van Amersfoort.
De stadhouder begaf zich naar Gouda, en was zoodra
niet aan het hoofd van de poorters van Rotterdam,
Heusden en de omliggende plaatsen, of hij
verzette de regeering der steden. Reeds lang had de Hertog hem zulks
bevolen, en het aantal gewapend volk, dat hij thans onder zijne bevelen had,
gaf hem er nu gelegenheid toe; sedert wachtte hij nog slechts naar het volk,
dat hem nog ontbrak, en zoodra die van Delft, Dordrecht en 's-Gravenhage
zich ook bij hem gevoegd hadden, trok hij naar IJsselstein.
Van daar brak het leger op, en rukte naar Jutfaas,
om het huis Vroonestein te ver- | |
| |
meesteren, van hetwelk men
gewoon was de seinen van het huis te Gheyn naar Utrecht over te brengen.
Toen hem zulks gelukt was, sloeg de Stadhouder het beleg voor het blokhuis
aan de Vaart, en veel bussen en ander oorlogstuig werden door Maximiliaan
derwaarts gezonden, ten einde het blokhuis tot de overgaaf te dwingen.
De Bisschop, die van dit alles onderricht was, werd tevens uitgenoodigd, om
zich met zijn volk bij den Stadhouder te voegen; doch ofschoon hij liet
weten, dat hij zoo spoedig mogelijk met zijn beschikbare macht zou oprukken,
zoo maakte hij niet veel haast, om zijn belofte te vervullen,
niettegenstaande de maand October nog zeer geschikt was om den krijg te
voeren, en het weder zich gunstig liet aanzien. Hij was bevreesd, dat die
van Utrecht van de gelegenheid gebruik zouden maken, wanneer hij zijne
steden en dorpen van hunne bezetting beroofde, en had gehoopt, dat de
stadhouder zijn macht tegen Utrecht zou gebruikt hebben, en niet tegen het
blokhuis aan de Vaart, dat toch vanzelf in zijne handen moest vallen, zoodra
Utrecht, de ziel van den opstand, bedwongen werd. Ook zou hij niet geaarzeld
hebben aan de uitnoodiging van den Stadhouder te voldoen, als hij had kunnen
vermoeden, dat men na het vermeesteren van het blokhuis iets verder zou
ondernemen. Maar hij verwachtte dit niet, daar het Hollandsche leger, meest
bestaande uit poorters der steden en ander volk, bij loting gelicht en tot
den krijg gedwongen, niet gedurende den winter in het veld zou te houden
zijn. Wel was het bezit van het blokhuis van veel belang, om Utrecht allen
toevoer langs de Vaart af te snijden; maar het was hem bekend, dat de
Hollanders sinds jaren op een gunstige gelegenheid loerden, om deze sterkte,
die tegen hun wil was gebouwd, te slechten. Hiertoe had men, ruim een eeuw
geleden, een zijner voorgangers gedwongen zich plechtig te verbinden,
hetgeen echter door den listigen kerkvoogd was uitgesteld, zoodat men hem er
opnieuw met geweld toe had moeten dwingen, wat echter niet gebeurd was. Ook
zij die de legerbenden van den Bisschop aanvoerden, gevoelden geen verlangen
om zich bij een leger te voegen, waar hun nauwelijks het bevel over hunne
eigen benden zou overblijven, en zij de bevelen van den landvoogd en andere
heeren zouden moeten nakomen.
In Utrecht zat men ondertusschen niet stil; men ontbood zooveel volk, als
maar gemist kon worden, uit Amersfoort en Montfoort. Reeds had het geluid der losbarstingen van de zware
bussen en bombarden, waarmede men het blokhuis beukte, de gemeente in
Utrecht hevig verontrust en op het St. Jans-Kerkhof doen samenloopen; maar
toen ook de ruiters van Amersfoort waren binnengerukt, en men wist dat er
geene meerdere krijgslieden verwacht. werden, begonnen de burgers te morren,
dat men de sterkte, die de stad zooveel had gekost en zoo gewichtig voor
haar was, zou laten veroveren, zonder een poging tot ontzet te doen. Toen
men dus, op Vrijdagavond na St. Victor, van den Domtoren de noodvuren op het
blokhuis zag branden, verzamelde de Burggraaf van Montfoort de regeering der
stad, de voornaamste bevelhebbers der stalbroeders of rijzige ruiters, der
ruiters of voetknechten, en de hoofdmannen der vierdedeelen, die aan het
hoofd der gewapende poorters stonden, en de aanval op het Hollandsche leger
werd besloten.
Den volgenden morgen was alles reeds vóór het aanbreken van den dag in het
geweer; de bekkens werden door de straten geslagen, en terwijl de klok
geluid werd, verzamelden zich de burgers op hunne hoefslagen, en de ruiters
en de ter hulp toegesnelde mannen uit den omtrek, op de plaatsen die hun
aangewezen waren. Vandaar trok deze massa volks uit de stad; de rijzige
ruiters vatten post langs de oevers van den Rijn, omstreeks de plaats, waar
de galg stond, en wachtten er de voetknechten en burgers, die in de schuiten
en schouwen traden, welke men hier bijeengebracht had, opdat de menigte
volks, die te voet ging, zich niet zou verdringen, maar frisch en welgemoed
op de plaats aankomen, waar men den vijand dacht te vinden.
Zoodra de Stadhouder vernomen had, dat men tegen hem in aantocht was,
schaarde hij zijn oorlogsvolk, en deed zijne veldslangen of lichte bussen,
die op raderen lagen, naar de zijde richten, vanwaar hij den aanval
verwachtte, en zond hun zijn stalbroeders te gemoet.
Nadat het volk uit de schuiten gestapt was, werd de Utrechtsche macht in drie
slagorden verdeeld; de stalbroeders bliezen op bevel van Montfoort den
aanval, snelden voorwaarts, en dreven de Hollanders terug. Toen liet de
Stadhouder zijne bussen en veldslangen afvuren; maar zoo onhandig was men
met deze vuurwapenen, dat de kogels meest alle te hoog werden geschoten. Een
oogenblik dachten de Hollanders echter, dat de zege zich voor hen zou
verklaren, want zij hielden een groote afdeeling krijgsvolk, die door het
veld in aantocht was, voor het leger van den Bisschop, dat zich met hen
wilde vereenigen. | |
| |
Maar toen de rijzige ruiters van deze bende
hen aanvielen, en zij in hen hunne vijanden herkenden, ontstond er een
vreeselijke verwarring; een algemeene aanval der Utrechtschen volgde, en het
Hollandsche leger, dat uit zoovele afzonderlijke hoopen volks was
samengesteld, nam de vlucht, met achterlating van geschut en krijgsvoorraad.
Het verlies aan dooden, gekwetsten en gevangenen was niet zoo groot, als het
had kunnen wezen, indien zij niet dan na een dapperen wederstand het veld
geruimd hadden; ook dreef een bende ruiters, die uit IJsselstein een uitval
deed, de vervolgers
terug; hetgeen aan vele vluchtenden het leven of de vrijheid
redde.
Na deze overwinning werd het blokhuis van een nieuwe bezetting voorzien en de
gevangenen en krijgsvoorraad werden te scheep naar Utrecht gevoerd. De
geheele krijgskas, en dus ook het geld, dat den dag te voren uit Holland was
overgezonden, werd buit gemaakt, en de paviljoenen en tenten der
bevelhebbers werden geplunderd en medegevoerd. De bussen, veldslangen en
bombarden werden met hun toebehooren op de Neude gebracht en ten toon
gesteld, en de veroverde vaandels en wimpelen, onder het vreugdegejuich van
oud en jong, uit het Keizerrijk gestoken. Zoo was dan dit leger, met zooveel
moeite en kosten bijeengebracht, meer door de verdeeldheid en onwilligheid,
die er onder heerschten, dan wel door de macht der Utrechtsche partij
verstrooid, en het geld verloren, dat men in Holland met zulke strenge
middelen had moeten heffen. Terwijl de Burggraaf van Montfoort met de
zijnen, onder het gejuich der menigte en het luiden der klokken, zegevierend
binnen Utrecht trok, kwam de Stadhouder, beschaamd over zijne nederlaag,
binnen Schoonhoven, gevolgd van een vluchtenden hoop, zonder orde of
krijgstucht, en waarvan slechts sommigen hunne wapenen gered hadden.
Het was tegen den avond van den volgenden dag, dat de Burggraaf van Montfoort
de aanzienlijkste heeren van het leger, en ook de voornaamste uit de
regeering der stad, verzocht had een maaltijd bij te wonen, dien hij ter
eere van de overwinning wilde geven. Des morgens had men God in de kerken
plechtig dank gezegd voor Zijnen bijstand, en men was van voornemen, om op
den dag, die aan St. Maarten toegewijd was, de veroverde vaandels in
processie van het Keizerrijk af te halen en in de Buurkerk boven het Onze
Vrouwe koor, genaamd ter noodt Godts, op te hangen.
In de groote zaal van het Bisschopshof, bij de Domkerk, was de tafel
aangerecht: vijf groote glasramen naast elkander verlichtten gedurende den
dag deze zaal, welke met beschilderde ruiten prijkte, en door het licht dat
in de zaal was, zag het volk, dat buiten het hof stond, de beelden, welke op
de glazen waren voorgesteld. Dit was ook alles wat zij zien konden, en
evenwel bleven zij; niettegenstaande het buiten donker en koud was, hoorde
men nu en dan hun gejuich en geschreeuw. Tegenover de ramen waren twee
schoorsteenen, welker mantels zeer ver in het vertrek vooruitstaken, en door
de frischheid van den Octoberavond en de grootte van de zaal moest men nu en
dan geheele takkenbossen op de vuren werpen, die op de haardsteenen
brandden. In het midden van de zaal, tusschen de schoorsteenen, was de
groote hooge ingang, die met twee halve deuren gesloten was. De zaal was
langwerpig, en de zoldering, zoowel als de wanden, waren van bruin eikenhout
of daarmede beschoten. Groote zware balken lagen over de breedte van de
kamer, en tusschen deze, in de lengte, zoogenaamde kinderbinten, op zulk een
afstand, | |
| |
dat zij met de moerbinten een vierkant vlak vormden,
waarin allerhande figuren met levende kleuren waren geschilderd. De klossen,
waarop de moerbinten rustten, en welke wel drie of vier voet buiten den
zijmuur uitstaken, waren gebeeldhouwd, en stelden meest mannen en vrouwen
voor, die met de handen voor de borst of boven het hoofd te zamen gevouwen,
de balken schenen te ondersteunen.
De dubbele deur werd gedekt door een vooruitspringende platgebogen lijst, die
zich vereenigde met de posten. Boven deze verhief zich een Gothische toog,
en in de tusschenruimte, die eenigszins diep inliep, was een beeld van St.
Martijn geplaatst, die te paard gezeten was, en met zijn zwaard een stuk van
zijn mantel afsneed, om het aan een kreupele, welke naast hem stond, te
geven. Door de verkiezing van den schilder bereed hij een wit paard; hij
zelf was fraai beschilderd, en goud noch zilver was gespaard om den
beschermheilige van het Sticht allen mogelijken luister bij te zetten. De
binnenzijde des toogs, welke hem omgaf, prijkte met engelen- of
serafijnkopjes, die insgelijks met kleuren waren afgezet, en werd wederom
gedekt door een puntig samenloopende lijst, die met distels versierd was;
ter wederzijde boven den post verhief zich een rijk gebeeldhouwde naald, die
mede van distels voorzien was.
Het eikenhouten beschot was op manshoogte in vakken verdeeld, welke
eigenaardig met snijwerk opgelegd waren; boven deze vakken was het met een
inspringende lijst versierd, die de geheele zaal rondliep. Tegen het beschot
boven deze lijst, had men van afstand tot afstand, en zoodanig dat de
tusschenruimte telkens een ruit vormde, half hooge en geschilderde
serafijnen bevestigd, die, aan een riem of band, door een mijter gedekte
wapenschilden vasthielden. Ruim vijftig dezer schilden waren reeds in
kleuren afgezet met de wapenen der bisschoppen, die bij opvolging op den
zetel van het Sticht gezeten hadden; van hen die geleefd hadden, voordat de
wapenschilden in gebruik kwamen, of van wie men het geslachtswapen niet had
te weten kunnen komen, had men alleen de naamletter met goud op een zilveren
veld geplaatst; de wapenschilden, die men voor de toekomstige bisschoppen
had bestemd, en waarvan nog slechts weinige met een blazoen zouden prijken,
waren wit geschilderd.
De mantels der schoorsteenen werden ondersteund door een halven Gothischen
toog, die zich, ter wederzijde van dezen, boven de lijst langs den wand
verhief; evenals de deur waren de schoorsteenen versierd met beeldhouwwerk.
Ook hier had dit de gedaante van heilige huisjes, boven welke torensgewijs
bewerkte, spiraalvormige dekstukken waren, met dit onderscheid echter, dat
deze grooter waren, en dat op de vier hoeken van de twee schoorsteenen de
vier eerste bisschoppen, in plechtgewaad, en door het penseel van den
schilder opgeluisterd, waren voorgesteld. Wij hebben nog vergeten te zeggen,
dat in het midden van elk der wanden, aan het einde der zaal, een deur was,
die in vergelijking van de reeds vermelde, klein kon genoemd worden. Vóór
elke dezer kleine deuren was, een weinig van den muur af, een groote,
gebeeldhouwde schenktafel geplaatst, die prijkte met borden van zilver, en
kroezen, bekers en schalen van hetzelfde metaal, van glas of zelfs van goud,
en sommige met edelgesteente ingelegd. Deze schenktafels waren voorzien van
kandelaren met dikke, groote waskaarsen, welke de kostbaarheden deden
schitteren; ook op de tafel, die in het midden van de zaal was geplaatst,
stonden kandelaren met waskaarsen. Onder elken bisschop, aan de
schoorsteenen, en aan elke zijde van St. Maarten brandde een waskaars op een
armblaker; maar op de armblakers, die in den wand waren vastgemaakt, op de
hoogte van de lijst, brandden gewone kaarsen van smeer of roet.
Langs den geheelen wand der zaal was een bank, waarop een kussen lag,
overtrokken met wit en rood laken, in afwisselende banen. De vloer bestond
uit vierkante tegels van wit en zwart marmer. Onder de lange tafel, die in
het midden van de zaal stond, en vóór of onder de schenktafels, lagen fraaie
tapijten, te Utrecht vervaardigd. Een aantal zitbanken stonden om de tafel;
de blauw lakensche hozen, die haar bedekten, en bijna tot aan den grond
reikten, waren van onderen uitgehakt, en boven op het kussen prijkte een
rood wapenschild, waarin een wit kruis was. De tafel was reeds gedekt met
een fijn tafellaken, en voor elk der gasten stond een zilveren bord gereed,
waarnaast een mes, een lepel en een vork lagen, terwijl het lemmer van het
mes overdekt werd door een tweede tafelkleed of ammelaken, dat niet verder
reikte dan tot aan de borden. Er lagen geene servetten of dwalen op de
borden; ook stond voor niemand een beker of een schaal gereed, hetzij om de
schenktafels niet van hare pracht te berooven, voordat het noodig was,
hetzij dat men in die eeuw, toen het, als men vijanden had, somtijds
gevaarlijk was uit een glas te | |
| |
drinken, dat men voor zich
bestemd vond, zulks uit meerdere voorzorg liever aan het toeval wilde
overlaten. Op eenigen afstand van elkander, stonden op de tafel zilveren
schalen, waarop kristallen bakjes geplaatst waren, die, te zamen genomen,
een ster vormden, van welke zij elk een punt uitmaakten, en die met zout,
mostaard, Senegalsche peper, doorgesneden oranjeappelen, voor hen, die veel
van zuur hielden, gestooten gember en kruiderijen gevuld waren.
De knechts van den Burggraaf, allen eenerlei gekleed, droegen de spijzen op,
en zetten die op de plaats, welke de hofmeester hun aanwees. Toen de tafel
van al het noodige voorzien was, verlieten zij de zaal, en ook de hofmeester
vertrok, nadat hij nog een laatsten blik op de tafel geworpen had, ten einde
zijn heer te berichten, dat alles gereed was. De zaal was wegens de vele
lichten en de groote vuren, die op de haardsteenen brandden, goed verlicht;
slechts de zolder was een weinig in het duister, en evenwel zag men de
veelkleurige kompassen tusschen de balken zeer goed, als de vuren levendig
opflikkerden. Het zilverwerk op de tafel en op de schenktafels schitterde,
en de levendige kleuren, waarmede de wapenen der bisschoppen waren afgezet,
deden de doodschheid van den eiken wand verdwijnen. St. Martyn zat vol
luister te paard, en de heilige Willebrord en zijne drie opvolgers in het
gebied over het Sticht, stonden daar plechtig, elk met zijn herdersstaf,
terwijl de herder, die thans de kudde beschermen moest, ver van haar
verwijderd was, en zijne weerspannige leenmannen en dienstplichtigen, in de
zaal, door zijne voorgangers gebouwd, feest zouden houden... over het
mislukken van een onderneming zijner bondgenooten. Men hoorde niets in de
groote zaal dan het knappen van het vuur en het geschreeuw en gejuich van
het volk.
Een oogenblik, nadat de bedienden vertrokken waren, trad de Burggraaf van
Montfoort in de zaal, en wierp een onderzoekenden blik over de tafel en
langs den wand; een blijde zelfvoldoening was in zijn oog te lezen, en een
vroolijke, lachende trek vertoonde zich op zijn edel gelaat.
‘Ik ben over u voldaan, Gijsbert!’ zeide hij vriendelijk
tot zijn hofmeester, die hem gevolgd was; ‘en indien onze
Parijsche kok zich goed van zijne belofte kwijt, dan zal deze maaltijd den
naam van Montfoort geene oneer aandoen.’ De hofmeester boog zich, en de
Burggraaf vervolgde op vroolijken toon tot hen, die de tafel zouden
bedienen, en hem nu, fraai gekleed met rokken, overeenkomstig de kleur van
zijn wapen, eerbiedig voorbijtraden: ‘Houdt u dezen avond goed, knapen! en
doet uwen heer en zijn kleed, dat gij draagt, door onoplettendheid en
dronkenschap geen oneer aan! ik zal u gadeslaan, zoowel als meester
Gijsbert, en belooning of straf gewordt u morgen reeds, zoo waar ik ridder
ben! - Ga nu heen, meester! en verzoek de gasten herwaarts te komen, zeg
hun, dat Jan van Montfoort hunne komst verbeidt.’
De hofmeester vertrok, eerbiedig groetende, en de Burggraaf zag met
welgevallen om zich heen. Hij scheen vergeten te hebben, dat hij een
aanmerkelijke som gelds voor de onkosten van dit feest had moeten opnemen,
en dat het misschien zijn hoofd zou kunnen kosten, als hij werd ten onder
gebracht. ‘Ha!’ zeide hij halfluid, ‘hoe dikwerf hebben ik en mijne
voorouders deze zaal betreden als genoodigden; maar nimmer gaf hier een der
Montfoorten een maaltijd. En evenwel is heden de bloem der ridderschap en
der burgers bij mij te gast.’ Hij trad hierop naar de wijd geopende deur,
terwijl vier pages achter hem, en ter wederzijde van iedere schenktafel vijf
der knechts, die de tafel bedienen moesten, eerbiedig te wachten stonden.
Eindelijk naderde meester Gijsbert, zijn staf in de hand houdende, en boog
zich, toen hij zijn meester voorbijtrad, die blootshoofds en de linkerhand
in de zijde, in een bevallige | |
| |
houding, den groet der
binnentredenden beantwoordde, welke achter den hofmeester gingen, en die de
Burggraaf reeds in een ander vertrek had opgewacht, waar hun ook reeds wijn
was aangeboden. De gasten, die allen prachtig gekleed waren, namen hunne
hoeden, mutsen of kaproenen af, toen zij den voet in de zaal zetten. De
ridders traden voorop, daarna de edellieden, voorts de bevelhebbers der
soldaten, en eindelijk de leden der regeering, elk naar den rang, die hem
toekwam.
Toen zij allen in de zaal gekomen, en sommigen naar de ramen, anderen naar de
vuren getreden waren, haalde meester Gijsbert een papieren rol uit zijn
gordel te voorschijn, begon de namen der aanwezigen op te lezen, en wees met
zijn staf de plaats aan, die voor hen bestemd was. Zij bleven allen achter
hun zetel staan, en toen de Burggraaf, die nu ook naar zijn plaats getreden
was, hierover verwonderd, hen zelf verzocht om plaats te nemen, vatte heer
Sweer van Montfoort het woord op, en zeide lachende: ‘Lieve neef! ziet gij
niet, dat deze heeren geen plaats willen nemen, voordat gij gezeten zijt,
die ons gisteren ter overwinning geleiddet, en ons nu het voorbeeld moet
geven, op deze gerechten aan te vallen, die er zoo goed uitzien, dat de
geestelijke heeren, die uit voorzichtigheid uwe uitnoodiging hebben
afgeslagen, te laat berouw zullen gevoelen over hunne weigering.’
‘Welnu, mijne heeren!’ zeide de Burggraaf en boog zich, ‘indien het zoo is,
als mijn edele oom gezegd heeft, dan zal ik u ten strijde voeren; en ik
beloof u een even gemakkelijke overwinning, als waarmede God en mijnheer St.
Maarten ons gisteren heeft gezegend. Ik bid u, volgt mijn voorbeeld, omdat
gij het zoo goed vindt.’ Hij zette zich nu neder; terwijl zijn voorbeeld
door al de heeren gevolgd werd.
Zoodra de gasten gezeten waren, traden de pages, knapen of dienaren der
genoodigden binnen, allen in veelkleurig gewaad gekleed, voorzagen zich van
dwalen of servetten, hingen die over den linkerarm, en plaatsten zich elk
achter zijn meester, om hem te bedienen. Onderwijl had de hofmeester aan de
tafeldienaars bevel gegeven om de bekers te vullen, die op zilveren
schenkborden geplaatst, den gasten werden aangeboden. Toen zij de geheele
tafel waren rond geweest, stond de Burggraaf op. Zijn welgemaakte houding,
welke door de fraaie kleeding van goudlaken nog meer opgeluisterd werd,
maakte hem waardig aan het hoofd te zijn van de sierlijk gekleede mannen,
die om hem heen waren; hij hield een rijk bewerkte schaal in de hand, en
terwijl hij met zijn sprekend oog langs de tafel zag, zeide hij met edele
deftigheid:
‘Mijne Heeren! ik wensch mij zelven geluk met mijne edele gasten, en met deze
schaal heet ik u welkom aan dezen disch!’ Hij ledigde de schaal, en al de
tafelgenooten bogen zich, hieven hunne bekers omhoog, en dronken, terwijl
een zacht gemompel van goedkeuring zich hooren liet.
Terwijl de gasten met den avondmaaltijd een aanvang maakten, de deuren
gesloten werden, en wij de mindere bevelhebbers van de poorters en soldaten,
en de overlieden der gilden in andere vertrekken van het bisschopshof zullen
laten aanzitten, zonder hen gade te slaan, zullen wij echter zoo terloops
een blik vestigen op de bestanddeelen van de gerechten of dranken, die
werden aangeboden of gereed gehouden. De ververschingen bestonden uit
Fransche, Rijnsche en overzeesche wijnen; de eerste en laatste werden veelal
te Brugge en Damme, de
Rijnsche echter aan die rivier en hooger op, of te Utrecht zelf of te Dordrecht gekocht; ook schonk men voor hen, die het
begeerden, best Amersfoorter en Hamburger bier. Witte en roode Rijnwijn,
roode wijn van Poitou en Bourgondië, Moezelen Gascognewijn, Malvezij,
Garnaetsen en andere Spaansche wijn, zelfs wijn van Creta en gekruide
wijnen, of bereide dranken, waren in overvloed voorhanden, in witte glazen
urinalen, zooals men toen die soort van flesschen met wijde halzen noemde,
die op de lage buffetten stonden, naast de schenktafels geplaatst.
Wat de spijzen betreft, die den gasten werden toegediend, het zou moeilijker
wezen om er een opnoeming van te doen. Visch was er weinig op de tafel,
waarschijnlijk omdat het geen vastendag was, of dat men meer gewoon was des
avonds enkel vleesch te eten; ten minste de soepen van vleesch en groenten,
die men toen ook reeds bij de middagmaaltijden voor de andere gerechten
ronddiende, schenen ook weggelaten te zijn; en evenwel was er toch water- en
sausbaars, snoek in gelei gelegd, paling, zalm en rivierkreeften. In het
midden der tafel prijkte een groote wilde zwijnskop, van welken de
slagtanden verguld waren; aan de eene zijde stond een pauw, die met zijn
staart was opgemaakt, terwijl daar tegenover een reebout geplaatst was.
Voorts vond men onderscheiden schotels met varkens-, schapen- en
rundvleesch, veelal gerookt of gezouten, en meest gekookt, en | |
| |
met aluin, look of wel met keukenkruiden, zooals saffraan, nagelen,
kaneel, komijn, muskaten, enz. toegemaakt. Er waren gelardeerde hazen,
hoenders, duiven, eendvogels en kapoenen, zoodat elk naar zijn smaak gediend
kon worden; men had zeer weinige soorten van groenten, die zelfs bijna niet
werden aangeraakt, terwijl men meest brood bij het vleesch at.
De dranken, maar vooral de spijzen, waren bijzonder eêl en met zorg gekozen;
te meer als men in het oog houdt, dat men zich in de stad dikwerf
bezwaarlijk van sommige soorten van levensmiddelen kon voorzien, dewijl de
toevoer uit Holland gestremd was, en de Bisschop ook zorg droeg, om van
zijne zijde het ontvangen van levensmiddelen zoo moeilijk mogelijk te maken.
Het was daarom te meer eer voor den gastheer, dat men geen walvisch- en
robbe- of zeehondenspek op tafel vond, evenmin als reigers, roerdompen,
meerkoeten en ander onsmakelijk gevogelte, die men vóór dien tijd in
voorname huizen zelfs placht te eten, en hetgeen toen waarschijnlijk nu en
dan nog wel het geval zal geweest zijn.
Het was een fraai gezicht, toen de maaltijd goed aan den gang was, de
Burggraaf aan het boveneinde van de tafel, met zijne gasten aan zijne zijde
en tot aan het ander einde daarvan te zien zitten, zoowel als die menigte
lichten in de groote zaal. Ofschoon er nog niet veel gedronken was, zoo
heerschte er reeds een vroolijke toon, die alle stijfheid deed verdwijnen.
Het gesprek dier prachtig gekleede mannen, het gestadig heen- en wedergaan
der pages en tafelbedienden, die met de wijnen toesnelden, welke de gasten
begeerden, het gerammel der borden, bekers en schalen: dit alles verving de
stilte, die hier te voren geheerscht had, en meester Gijsbert, die achter
zijn heer stond, hield een wakend en streng oog over hen, die onder zijne
bevelen stonden. Het was een
groote dag voor hem, die op de registers van zijne uitgaaf een
groote plaats zou beslaan, en dien hij nimmer vergeten zou. Als de slagorde
der schotels gebroken was, of de gasten de spijzen hadden doen verdwijnen,
liet hij deze wanorde of leegte dadelijk herstellen en, als een dapper
veldheer, nieuwen voorraad aanrukken. Ook de buffetten ontgingen zijn oog
niet, evenmin als de vuren, en elke kaars langs den wand trok nu en dan zijn
oog tot zich, om te zien, of zij, die daarmede belast waren, wel op het
snuiten pasten.
Iedereen sprak met zijn naaste en overbuurlieden, en zelfs met degenen, die
aan het andere einde der tafel zaten, over de overwinning van den vorigen
dag, en de voordeelen die voor hen daaruit ontstaan zouden: zelfs zij, die
het donkerst in de toekomst zagen, lieten niet na deel te nemen aan de
vreugde van het oogenblik.
‘Eilieve, Heer Burggraaf!’ riep Willem van Wachtendonck, die den vorigen dag
vóór het gevecht tot ridder geslagen was, ‘zeg mij eens, waar het zwijn
vandaan gekomen is, waarvan ik den reusachtigen kop hier voor mij heb.’
| |
| |
‘Van waar?’ zeide Montfoort lachende, ik weet het niet, Heer ridder! ik
ontving het ten geschenke: indien het spek van dien wildeman u aanstaat,
laat u bedienen; daar aan het einde moet nog een hammetje van hem staan.
Gijsbert!’ riep hij, zich omkeerende, maar Van Wachtendonck zeide snel: ‘O!
neen, ik dank u, gastheer! ik heb mij reeds met den bedoelden schotel
onderhouden, het was slechts een invallende gedachte; maar ik zie,’
vervolgde hij lachende, ‘ik heb te veel gevraagd, het is een geheim.’
‘Op mijn woord niet!’ riep Montfoort vroolijk, ‘het is een wild zwijn en
niets meer of minder.’
‘Maar waar het geleefd heeft, mag ik niet weten,’ zeide de heer Van
Wachtendonck, en terwijl hij een blik op den ridder Reijer van Broechuijsen
wierp, die over hem zat, vervolgde hij met beteekenis: ‘Maar ik kan het wel
gissen; in het Kleefsche Wald wonen veel zulke heeren, en hertog Jan heeft
goede jachtgezellen.’
‘Neen, Heer Ridder!’ zeide Montfoort glimlachend, ‘de heer Reijer, die over u
zit heeft te veel moeite gehad hier te komen, om zich met zulk een geschenk
te belasten.’
‘Ook geloof ik niet, mijne Heeren!’ zeide Reijer van Broechuijsen, die nu
bemerkte, dat men over hem sprak, dat de wilde zwijnen in het Kleefsche Wald
zoo groot en sterk zijn. Neen, Heer Van Wachtendonck! ik ben met ledige
handen gekomen.’
‘Maar met goede tijding van den Hertog en jonkheer Engelbert, Heer Ridder! en
dit was ons recht welkom,’ zeide de Burggraaf beleefd, en vervolgde
vroolijk: ‘Nu, indien gij er meer van weten wilt, Heer van Wachtendonck! en
lust hebt, om eens op de jacht te gaan, vraag er dan uw buurman naar.’
‘Ha! heeft die u het wildbraad geschonken!’ zeide deze verwonderd, en wendde
zich tot een man, die in een eenvoudig, doch net, zwart kleed gehuld, naast
hem zat, en onledig was met een gedeelte van een hoen te eten. ‘Zeg mij
eens, meester van Everding,’ vervolgde hij, ‘hebt gij mij niet hooren
spreken over dien wildezwijnskop, die voor ons staat?’
‘Ik geloof ja, Heer Ridder!’ antwoordde deze, terwijl hij tevens een knecht
gelastte hem een beker rooden Rijnwijn te vullen, ‘en indien ik mij niet
bedrieg, heb ik u er zelfs van zien eten.’
‘Bij mijn ziel en mijn patroon! Heer Burgemeester!’ zeide de ridder, ‘hoe
komt het dan, dat gij mij niet gezegd hebt, dat gij het aan den Burggraaf
geschonken hebt? ik ben er verwonderd over; waar hebt gij dat groote dier
toch vandaan gehaald!’
‘Ik, Heer!’ riep de burgemeester verwonderd, en hij zette den beker neder,
dien hij aan den mond gebracht had, ‘het is hedenavond voor het eerst, dat
ik zijn kop zie; ik zweer u, bij St. Bernard en bij mijn ambt! dat gij u
bedriegt.’
‘Meester van Everding weet niets van het everzwijn, Heer Burggraaf!’ riep de
ridder nu, die volstrekt scheen te willen weten, wat hij niet ontdekken kon;
‘niet waar, Burgemeester?’ zeide hij.
‘Volstrekt niets, dan dat ik den kop zie; maar misschien weet Meester Willem
Woutman er wel van,’ antwoordde deze, den beker opnemende.
‘O! gij hebt ook den verkeerde aangesproken, ik meende uw anderen buurman,’
hernam Montfoort, die zich met Vincent van Swanenburg onderhield.
‘Messire Perrol!’ zeide nu de nieuwsgierige tot den hoofdman der Zwarte
Bende, die aan zijne linkerzijde zat, ‘ik bemoei mij reeds een half uur om
te ontdekken, waar het wilde zwijn geleefd heeft, dat thans zijn kop hier op
de tafel heeft moeten leveren, en ik kan het niet te weten komen. Onze
gastheer weet het niet, maar verwijst mij tot u, en mijn buurman de brave
burgemeester heeft het zoo druk, dat hij mij nauwelijks te woord kan staan;
indien het geen geheim is, verplicht mij dan door het mij te zeggen; ik ben
een groot liefhebber van de jacht.’
‘Het is in het minst geen geheim, Heer!’ antwoordde Perrol vriendelijk, nadat
hij zich beleefd gebogen had voor den ridder Sweer van Montfoort, met wien
hij gesproken had, ‘en indien ik had kunnen raden, dat het u eenig genoegen
kon veroorzaken, had ik het u wel gezegd; maar op mijne eer! ik was zoo druk
in gesprek, dat ik niets van uw vragen gehoord heb. Gisteren laat in den
avond ontving ik het zelf ten geschenke, en zond het aan onzen gastheer,
niet wetende, dat wij het hedenavond hier zouden aantreffen; het komt langs
de Maas en is zeker in een der bosschen van Luik geschoten.’
‘Zijt gij in de gelegenheid om de nieuwsgierigheid van onzen gast te
bevredigen, Messire?’ vroeg Montfoort lachende.
‘Vrij wel, Heer Burggraaf!’ antwoordde Perrol vroolijk, ‘het is een geschenk
van | |
| |
mijn vriend Willem van Arenberg, die mij reeds lang beloofd
had een stuk wildbraad te zenden.’
‘Van den Graaf van der Mark?’ vroeg Montfoort.
‘Van denzelfden,’ hernam Perrol, en vervolgde lachende, terwijl hij om zich
heen zag, want de meesten luisterden oplettend, toen hij den naam van zijn
vriend noemde: ‘gij weet, men noemt hem gewoonlijk le Sanglier
des Ardennes, en niet geheel te onrecht. Welnu, hij schreef mij,
dat, daar hij mij niet kon komen bezoeken, hij mij zijn evenbeeld overzond;
dat hij nog gezond en even sterk was als het wilde zwijn, toen het nog
leefde, en hoopte dat wij even spoedig met onzen Bisschop zouden klaar
komen, als hij met dien van Luik; en zoo eindigde hij zijn brief: ‘gij zult
spoedig vernemen dat den eerwaarden vader, Lodewijk van Bourbon, de buik is
opengereten door het wilde zwijn van de Ardennes; want het heeft goede en
sterke slagtanden.’
‘De Ardennes zijn wat
ver afgelegen,’ zeide de heer van Wachtendonck gemelijk, ‘jammer
dat wij hier nimmer het genoegen van zulk een wilde-zwijnenjacht kunnen
genieten.’
‘Ik geloof u gaarne,’ hernam Perrol; ‘maar een liefhebber moet zich niet door
een kleinen afstand laten afschrikken; als gij eens jachtlust gevoelt, Heer
Ridder! dan geef ik u een brief mede aan mijn vriend van Arenberg, die even
gedienstig voor zijne vrienden, als lastig voor zijne vijanden is.’
‘Maar schreef hij u niets bijzonders van zijne bemoeiïng met den Bisschop,
Messire?’ vroeg Hendrik van Nijveld.
Hierop werd het gesprek weder algemeen, en men onderhield elkander over de
Luiksche zaken, in verband met den wapenstilstand, dien Maximiliaan met
Frankrijk gesloten had, over de aanstaande komst van Jonkheer Engelbert,
broeder van hertog Jan van Kleef, dien men verzocht had den rang van voogd
van het bisdom op zich te nemen; en Hendrik van Nijveld, die den vorigen dag
geweigerd had zich tot ridder te laten slaan, liet zich herhaalde malen in
hevige bedreigingen en schimpredenen tegen den Bisschop David uit.
Toen het eerste gerecht was afgeloopen, werden de schotels op bevel van den
hofmeester weggenomen, het bovenste tafellaken van de tafel gelicht, en het
tweede of laatste gerecht opgedragen. Appelen en peren, van onderscheiden
soorten, en zelfs druiven waren er in overvloed; ofschoon men die anders
meest gewoon was voor het eerste gerecht op te zetten. Behalve inlandsche
kazen, vond men kaas van Cornwallis en van Brië en beste boter, om bij het
brood te gebruiken. In het midden van de tafel stond een groote koek of
taart van marsepein, waarop in gekleurde suiker de overwinning aan de Vaart
was voorgesteld; men zag het blokhuis, waarop zich een paar mannen
vertoonden en de brandende noodvuren, benevens eenige vluchtende ruiters en
voetknechten, die vervolgd werden door de Utrechtsche stalbroeders en
poorters. Het natuurlijkst waren de wapens, die op de banieren prijkten, en
in het bijzonder dat, hetwelk op de paardenhoes van den voornaamsten
krijgsman was geschilderd; het was een schaakbord van zilver en sabel, het
wapen van den Burggraaf. Er bevonden zich ook zoogenaamde Leuvensche koeken,
vergulde, en kruidkoeken, roffioelen, zijnde vleesch- en eierkoekjes; voorts
vijgen, amandelen en dadelen, en vele soorten van confituren. Suikergebak
was er onder allerhande gedaanten en kleuren, meest in den vorm van
schildjes of rozen; de eerste dezer waren, of met effen kleuren afgezet,
zelfs dikwijls geheel verguld, of men had er wapens of naamcijfers en
spreuken van de gasten op voorgesteld, terwijl de laatste met kaneel,
saffraan, anijs, of andere specerijen bereid waren.
| |
| |
Terwijl deze verandering van gerechten plaats had, waren eenige lieden bezig
geweest, om uit de deuren achter de schenktafels een menigte wapenrustingen
in de zaal te dragen en op de groote bank te plaatsen, die rondom den wand
liep: strijdbijlen en hamers of strijdkolven, zwaarden, degens, voet- en
handbogen werden aan de spijkers opgehangen, die men reeds van te voren in
het eiken beschot geslagen had, en onderscheiden vaandels, waaronder men de
banieren van de steden Dordrecht, Delft, Rotterdam en Heusden opmerkte, werden bij de ramen in daartoe bestemde
ijzeren oogen vastgemaakt. Het in de zaal brengen en nederzetten van deze
wapenen, geschiedde met zooveel orde, en zoo zacht, dat slechts weinigen der
gasten bemerkten, dat er iets bijzonders voorviel, en deze bewaarden nog ten
gevalle van den gastheer het stilzwijgen; ook was het gesprek aan de tafel
zoo levendig, en er waren zooveel knapen, pages en tafeldienaren in de zaal,
dat zulks niet te verwonderen was.
Toen alles gereed was, verzocht de Burggraaf den gasten, hunne bekers te
laten vullen, waarna hij opstond; zij, die achter de tafel stonden, traden
op een wenk van meester Gijsbert naar de einden van de zaal. Montfoort boog
zich, en zeide toen met vuur, terwijl hij zijn drinkschaal in de hoogte
hief:
‘Nog eens, edele Ridders! edele Heeren en welgeboren mannen! heet ik u welkom
aan dezen disch, en breng u dezen dronk toe ter eere van het Sticht en onze
overwinning. Laat uw oog gaan langs den muur van deze zaal, die nimmer met
edeler versierselen prijkte! want hij draagt de rustingen en de wapenen van
hen, die door uw moed verjaagd of verslagen zijn; en de banieren der steden,
die, door den landvoogd van den Oostenrijker gedwongen, de wapenen tegen u
hadden aangegrepen, wapperen, door uwe dapperheid vermeesterd, boven onze
hoofden. Ik drink dus ter eere van onze overwinning, en dat wij altijd mogen
zegevieren!’
De gasten, die, met hunne bekers in de hand, allen bijna op hetzelfde
oogenblik waren opgestaan, hoorden zijne woorden met geestdrift aan. Toen
hij zweeg, hieven zij de bekers boven hunne hoofden op, en riepen luid:
‘Hoezee! leve Utrecht! leve de overwinning! de Hoekschen boven! leve
Montfoort! hoezee! voor het Sticht en St. Maarten!’ en ledigden de bekers
tot den bodem.
Een vreugdegeschreeuw, aangeheven door het volk, dat nog buiten verzameld
was, beantwoordde het gejuich der gasten, die zich omwendden, en trotsch op
hunne zegepraal en verhit door den reeds gedronken wijn, met oogen, die van
moed en geestdrift schitterden, de wapenen en banieren beschouwden, die op
den vijand veroverd waren. Terwijl zij den arm dreigend naar de zegeteekenen
uitstrekten, riepen zij nog eens driemaal: ‘Hoezee!’ toen liet de stem van
Vincent van Swanenburgh zich boven allen hooren, en riep:
‘Mijne Heeren! het zij mij veroorloofd een dronk in te stellen.’ Hij
vervolgde gebiedend: ‘Op! knapen en pages! op! knechten! vult de bekers,’ en
toen er aan zijn bevel voldaan was, en deze weder terugtraden, riep hij,
terwijl aller oogen op hem gericht waren: ‘Mijne Heeren! ik drink op de
gezondheid van onzen gastheer! Altijd zij zijn huis gelukkig, altijd zijne
banier overwinnaar! Heer Burggraaf, zoo zij het!’ en terwijl hij zich voor
dezen boog, dronk hij. ‘Hoezee! Montfoort! dat hij leve!’ riepen de gasten
met drift en ledigden de volle bekers. Deze boog zich met een edelen zwier,
en daar zijne dankbetuiging door het gejuich zijner gasten niet kon gehoord
worden, bedankte hij hen, door met zijne hand te wenken en haar op zijne
borst te leggen, terwijl hij dronk.
Nu zette men zich weder neder om het tweede gerecht eer aan te doen, en de
wijn werd weder met volle bekers en schalen gedronken; het gesprek en
gejuich werden hoe langer hoe levendiger. Allen zwegen echter toen Montfoort
opstond en zeide:
‘Mijne Heeren en dappere vrienden! ik verzoek u op te staan en uwe bekers te
laten vullen voor den dronk, die wij zullen doen.’ De pages en knechten
naderden om te schenken, en de gasten wachtten, allen staande, naar hetgeen
de gastheer zou zeggen.
‘Mijne Heeren!’ zeide Montfoort plechtig, ‘wanneer men een rechtmatige zaak
voorstaat, zooals wij, en met zwakke krachten moet kampen tegen geweld en
overmacht, dan, dan, mijne Heeren! doet het goed aan het hart van elk braaf
man, dat men bijstand en genegenheid vinden mag. Zoowel de goede Heere God
en Zijne uitverkorenen, als de menschen, hebben ons niet verlaten! De hulp
van God heeft ons gisteren klaarblijkelijk de overwinning doen behalen,
welke de bijstand onzer vrienden ons met hunne armen heeft helpen bevechten.
Dezen morgen hebben wij den Hemel en mijnheer St. Maarten geknield onzen
nederigen dank toegebracht; thans zullen wij, met den beker in de hand, | |
| |
de gezondheid drinken van den geduchten heer, onzen goeden
vriend en bondgenoot, zijne majesteit Lodewijk den Elfde, koning van
Frankrijk. - Messire Perrol! dat hij leve!’
De Burggraaf knikte met het hoofd naar Perrol, die zich boog, en de gasten
riepen: ‘Dat hij leve! leve onze bondgenoot!’ dronken, en gingen weder
zitten. Een hunner echter, die schuins over den vreemden ruiterhoofdman zat,
bracht wel den beker aan zijne lippen, maar zette hem half geledigd weder
neder, hetzij de ingestelde gezondheid den heer Coene van Baerbergh niet
aanstond, of dat hij reeds te veel wijn gedronken had: hetgeen men misschien
mocht veronderstellen, als men de roodheid en verhitheid van zijn gelaat in
aanmerking nam. Perrol vestigde eenige oogenblikken zijn vorschenden blik op
hem; maar daar de jonge edelman met zijn buurman, Steven van Zuijlen, in
gesprek was, zoo zag hij niet, dat men op zijn gedrag had gelet.
Het hoofd der Zwarte Bende stond nu op; hij droeg een langen rok van zwaar,
zwart fluweel, het overige van zijne opperkleeding was van dezelfde stof.
Het kleed was rondom met randen van zwart marter omzet, en op de borst
opengesneden, waardoor zijn zwart, zijden wambuis zichtbaar was; het kleed
kon echter dicht geknoopt worden met gouden knoopen, waarin een robijn gevat
was. Een fraaie gouden keten met een slot, waarin een onix zat, hing om zijn
hals; een rijk bewerkte dolk, aan een gouden keten, stak in zijn gordel, die
met een kostbare gesp gesloten was, en zijn lange, fraaie degen, waarvan de
opengewerkte knop halverwege tot zijne borst reikte, hing aan zijne
linkerzijde. De mouwen van zijn kleed reikten halverwege tot den benedenarm;
doch men zag zeer weinig van de nauwsluitende mouw van zijn wambuis, omdat
hij aan elke hand een roodlederen handschoen droeg, wiens boveneinde met
goud geboord was, en die boven de hand door een rijken armband werd
vastgehouden.
‘Mijne Heeren en waarde tafelvrienden!’ zeide Perrol los weg, en met een
aangename stem, ‘de edele ridder, aan wiens tafel wij gezeten zijn, heeft de
oplettendheid gehad mijn edelen en geduchten meester te gedenken; mag het
mij vergund zijn, hem en u voor uwe welmeendende wenschen dank zeggende, te
drinken op de gezondheid van de nieuwe ridders, die hier zijn aangezeten, en
op alle dappere verdedigers in het algemeen van de rechtmatige voorrechten
uwer land- en stadgenooten? Leven de ridders en alle dapperen, mijne
Heeren!’
Zijn dronk werd met gejuich ontvangen, en
andermaal werden de bekers geledigd, en de vroolijkheid begon hoe
langer hoe luidruchtiger te worden: ofschoon men aan Perrol, die nimmer had
geweigerd bescheid te doen, niet kon bemerken, dat hij iets gedronken had.
Nog zeer vele dronken werden er toegebracht; bij voorbeeld: mijnheer St.
Maarten, de Hoekschen, de hertog van Kleef, jonkheer Engelbert, Utrecht,
Amersfoort, Montfoort, de regeering, de schutterijen, de poorters enz.,
zelfs kreeg de Zwarte Bende ook hare beurt, en Perrol merkte op, dat de heer
Van Baerbergh ook toen een vijand van het edele druivennat scheen te zijn.
Hij grimlachte, en zag met medelijden naar den jongen man; want hij begreep
dat deze vertoornd was op hem, omdat Montfoort, Perrol, in plaats van Van
Baerbergh, den beslissenden aanval op den Stadhouder had laten doen. Hij was
echter te listig en te geveinsd, om zich hierover openlijk beleedigd te
toonen, en daar niemand anders de minachting van den half beschonken edelman
bemerkte, zweeg hij; evenwel zwoer hij in zijn hart wraak te nemen over
dezen hoon.
‘Maar waarom, Messire! hebt gij op onze gezondheid gedronken?’ vroeg de heer
Van Swanenburgh, die ook den vorigen dag tot ridder geslagen was, ‘daar gij
geweigerd hebt, om zelf ridder te worden?’
‘Evengoed, Heer!’ hadt gij deze vraag aan Mijnheer van Nijveld kunnen doen,’
zeide Perrol lachende.
‘O! wat mij betreft,’ riep Hendrik van Nijveld met vuur, ‘ik heb een duren
eed gezworen geen ridder te worden, voordat ik den gehaten bastaard gedood,
of voor altijd verdreven heb van zijn bisschopsstoel; maar gij hebt zulks
niet gezworen.’
| |
| |
‘Op mijne eer, neen, Heer!’ antwoordde Perrol vroolijk, ‘ik heb zooveel haat
niet tegen den geestelijken heer, onder wien ik genoodzaakt ben geweest
eenigen tijd te dienen, en die mij waarlijk hooger achtte, dan hen, die hem
getrouw waren! ik zou dus om dien Bisschop de eer niet van de hand gewezen
hebben om door den edelen Burggraaf tot ridder te worden geslagen.’
‘En wat bewoog u dan, Messire! om ons verzoek af te slaan?’ vroeg Montfoort,
die zich in het gesprek mengde.
‘Op mijne eer en bij mijne banier, edele gastheer!’ antwoordde Perrol, ‘ik
zou u kunnen zeggen, dat ik er nooit eenig belang in gesteld heb, om deze
waardigheid te verkrijgen, maar ik had zeker niet kunnen nalaten om van deze
gelegenheid gebruik te maken; doch de edele vorst, welken ik dien, heeft mij
toegezegd, dat hij mij bij de eerste gelegenheid met de ridderlijke
waardigheid zou vereeren, en het is om hem niet voor het hoofd te stooten,
dat ik gisteren heb moeten weigeren om door uwe hand tot ridder geslagen te
worden.’
Terwijl dit gesprek werd voortgezet, tikte Coene van Baerbergh vrij onzacht
met zijn mes op den rand van zijn bord, en verzocht elkeen om zijn beker te
laten vullen, en daar hij dronk ter eere van de edele vrouwen en jonkvrouwen
van het Sticht en alle lieve vrouwen en meisjes, was het niet te
verwonderen, dat men hem met een vroolijk gejuich bescheid deed.
‘Meester Baernt van Everding!’ riep nu Gerard van Zoudenbach tot zijn
ambtgenoot, die schuins over hem zat, ‘eilieve, heb de goedheid Messire
Perrol te verzoeken u dien schotel met roffioelen eens aan te geven.’
‘Met genoegen,’ antwoordde de burgemeester; doch voordat hij het verzoek aan
Perrol deed, vatte deze den bedoelden schotel reeds aan, en zeide: O, Ridder
Van Wachtendonck! geef deze lekkernij eens aan uw buurman, dan kan hij den
braven meester Zoudenbach bedienen; ik moet u zeggen, dat het gerecht zijn
smaak eer aandoet.’
‘Dan zullen deze kruidkoeken u zeker niet bevallen, Messire!’ hernam
Zoudenbach vroolijk, ‘mag ik de eer hebben u dezen schotel als
plaatsvervanger te doen toekomen?’ Toen de schotel vóór Perrol was
nedergezet, en hij de koekjes geproefd had, riep hij: ‘op mijne eer,
Burgemeester! dat is lekkere waar, het is een knappe kok, die ze gebakken
heeft, of ik weet er niets van.’
‘Het is geen kok, Messire!’ zeide Baert van Everding, ‘het zijn de nonnen van
Oostbroek, die beide deze gerechten vervaardigd hebben; daar ginds vóór
meester Groeneveld staan er nog meer, als zij u bevallen, de nonnen zijn er
voor beroemd.’
‘Bij alles wat lekker is!’ riep Perrol lachende, ‘ik had het moeten proeven,
dat hemelsche maagden alleen zulk lekker gebak konden bereiden. Bij mijn
ziel! mijne Heeren! indien ik in staat was om genoeg Latijn te prevelen, zou
ik de pij aandoen, om biechtvader van zulk een lekker klooster te worden. De
vingers die zulke lekkernijen gekneed en gekruid hebben, moeten schoon zijn;
helaas! waarom zijn de lieve nonnen niet hier, ik zou haar dankbaar de
handen kussen.’
‘Gij schijnt geen vijand van de vrome zusters te zijn,’ riep Vincent van
Swanenburgh vroolijk; ‘zeg eens, Messire! gij hebt zeker in Frankrijk of
elders wel eens een vrouwenabdij of nonnenklooster berend, of een
onschuldige non door liefdesverklaringen het hemelsche voor het aardsche
doen vergeten.’
‘Bij mijnheer St. George! dat is wel eens gebeurd, Heer Ridder!’ antwoordde
Perrol lachende, ‘maar op mijne eer! zij verdienen zelden, dat men eenige
moeite om haar doet; er zijn meer oude dan jonge bloemen in een
kloostertuin; geloof mij vrij, en het heeft heel wat moeite in, die lieve
zusjes te zien en te spreken. Indien de god der liefde met u is, en u er
eene doet ontdekken, die de moeite en uwe liefde beloont, dan loopt gij nog
gevaar, om, als het ontdekt wordt, de geheele geschoren wereld op uw hals te
krijgen. Want de nonnen en abdissen zijn jaloersch, mijne Heeren! en, bij
vrouw Venus! men kan toch niet op een geheel klooster verlieven;
ternauwernood kan een vetgemeste paap die niets anders te doen heeft, het er
in uithouden.’
‘Gij wilt ons doen gelooven, Messire!’ zeide Coene van Baerbergh spottend,
‘dat er geen lieve nonnetjes zijn! maar, bij St. Agnes! dan moesten wij het
niet beter weten! mogelijk is het u nimmer gelukt haar oog tot u te
trekken.’
‘Ha! Ha!’ lachte Perrol, en zag met medelijden naar den jongeling, ‘gij hoort
het, mijne Heeren! de Heer van Baerbergh beschouwt mij als te ellendig om
het hart van | |
| |
een kloosterduifje te verschalken; op mijn eer!
hij denkt, dat wij beginnen te leven evenals hij.’
‘Welnu,’ riep Hendrik van Nijveld, ‘vertel dan eens wat, Messire Perrol! en
wij zullen gelooven, dat gij een schrik van vrouwenkloosters en abdijen
geweest zijt, en op uwe gezondheid drinken.’
‘Vertellen! ha! dat is niets,’ zeide van Baerbergh, zijn
beker ledigende; ‘Messire Perrol komt van verre landen: wie zal
het onderzoeken?’ en hij vervolgde lachende, terwijl hij den beker in de
hoogte hield: ‘Schenk! wij moeten drinken op de gezondheid van het hoofd der
Zwarte Bende!’
‘Stil, Heer Coene!’ zeide Steven van Zuijlen, die naast hem zat, ‘maak geen
twist; wij zijn immers bij elkander om vroolijk te zijn.’
Juist toen Reijer van Broechuijzen, zoodra zijn buurman van Baerbergh zich
stilhield, een verzoek aan Perrol wilde doen, stond de Burggraaf op, en
zeide: ‘Edele Heeren en waarde vrienden! de eer, welke gij mij aangedaan
hebt door dezen maaltijd met uw bijzijn te vereeren, zal door mij nimmer
vergeten worden; moge de vriendschapsband, welke dezen avond als het ware
nog nauwer is toegehaald, ons nog sterker en onverwinbaarder maken.
Veroorloofden de plichten, welke velen uwer te vervullen hebben, hun langer
aan dezen disch te vertoeven, op mijne eer! hun gezelschap zou mij te veel
waard zijn, om hen te laten gaan; maar het Welzijn der stad en der brave
burgerij verbiedt mij de daad van maatschappelijk geweld. Ontvangt dan
nogmaals mijne dankbetuiging, en drinken wij nog eens, edele Ridders! edele
Heeren en welgeboren mannen! op de door ons bevochten zege.’ Toen hief hij
den beker op en riep: ‘Zege! zege! weg met den Bisschop en zijn aanhang!
Utrecht boven!’
Driewerf werd deze kreet door de gasten aangeheven, waarna zij opstonden.
‘Wat u betreft, die niet genoodzaakt zijt u te verwijderen, mijne Heeren!’
riep Montfoort, ‘ik bid u, vertoeft nog een oogenblik, indien u het onthaal,
dat gij ontvangen hebt, ten minste niet heeft afgeschrikt.’
De meesten der regeeringspersonen, zoowel als de overste hoplieden der
schutterij namen van Montfoort en de overige gasten afscheid, en
verwijderden zich. Sommigen der edellieden, onder welke heer Gerrit van
Nijveld, die den geheelen avond het woord niet tot Perrol gericht had,
voornamelijk de bejaardsten, volgden hun voorbeeld, en toen zij vertrokken
waren, noodigde Montfoort de gasten, die hem niet verlaten hadden, wederom
uit om plaats te nemen. Van de tafel was in dien tusschentijd het tweede
gerecht, zoowel als het tafellaken afgenomen, en zij die vertrokken waren,
hadden, evenzeer als zij die bleven, hunne handen gewasschen in de bekkens,
die men hun had aangeboden en afgedroogd aan de dwalen of servetten.
‘Ik dank u, mijne vrienden! dat gij mij niet verlaten hebt,’ zeide Montfoort
vroolijk; ‘laat u naar welgevallen schenken, nagel- en peperwijnen,
hippokras of gewarmde wijnen; drinkt hetgeen u aanstaat; ik hoop maar, dat
meester Gijsbert, zoo laat op den avond, zijne behaalde goedkeuring niet
verliezen zal. Ziet, daar komen ook al reeds de kaarten; die geld te veel
heeft, kan nu wat verzeilen, of met een ander spel verspelen; men heeft
gezorgd voor teerlingen, en met het verkeerbord en een vroolijk onderhoud
hoop ik, dat gij u niet zult beklagen, dat gij gebleven zijt.’
‘Leve onze gastheer!’ riepen zij allen, toen de quaerten, de taerningen en
het quaeckbord op de tafel werden gezet, en de meesten gespten dadelijk de
beurzen los, die aan hunne gordels hingen, of vroegen hun geld aan hunne
pages of knapen.
‘Leve de vreugd!’ zeide Reijer van Broechuijsen, terwijl hij een der lederen
zakjes opende, waarin de dobbelsteenen waren, en deze in den beker deed.
‘Heer Van Wachtendonck! ik wil mijn geluk eens tegen u beproeven, ik heb nog
wat goede munt medegebracht, al heb ik geen wilde zwijnen medegenomen.’
‘Het is goed, ik wil het wagen; maar voor den duivel!’ zeide deze lachende,
‘die meester Van Everding zag mij aan, alsof een burgemeester geen wild
zwijn kon ten geschenke geven.’
| |
| |
‘En toch zal hij er wel een in zijn wapen hebben, ha! ha!’ hernam de andere.
‘Maar waarom spelen wij?’
Gedurende eenige oogenblikken hoorde men niets dan het geluid der
dobbelsteenen en den klank van het geld of het gesprek der spelers.
‘Heidaar, Messire! Messire Perrol!’ riep Coene van Baerbergh nu luid, en men
kon aan zijne stem hooren, dat hij reeds niet weinig gedronken had, ‘waar
blijft de geschiedenis van de schoone non van... van... Nu verhaal eens, als
gij durft!’
‘Durft!’ riep Perrol lachende, en Hendrik van Nijveld zeide luid: ‘Ja!
komaan, Messire! laat u niet langer bidden; wij zijn geheel gehoor, en onze
beste vriend Van Baerbergh kan anders niet rusten.’
‘Waarom niet liever eens met de steenen geworpen!’ merkte Perrol aan, ‘ik ben
bestemd om te drinken en te spelen; maar dat is het ook al.’
‘Nu, wilt gij ons niets van uwe kloosterliefjes verhalen?’ zeide Willem van
Wachtendocnk glimlachende, ‘welnu, Messire! draag dan iets anders voor, al
ware het ook maar een liefdesgevalletje met een heidensch meisje.’
‘Leven de heidensche deerns met hare zwarte oogen! zoo leelijk als zij in
haar ouderdom zijn, zoo lief zijn zij in hare jeugd. O ja, Messire! voldoe
aan het verzoek van den ridder,’ riep Jan van Middachten en dronk.
‘En wat zijn dat voor lieve kinderen, die den heer van Middachten zoo vuur
doen vatten?’ vroeg Perrol vroolijk.
‘Hij spreekt van heidens, gij kent dit gespuis immers wel, Messire?’ zeide
Montfoort lachende, terwijl hij aan heer Reijer, die nu met hem speelde,
twee goudstukken betaalde, ‘hij bedoelt de Bohémiens, begrijpt gij het nu?’
‘O! ja, Heer Burggraaf!’ antwoordde Perrol; hij scheen zich een oogenblik in
zijne gedachten te verdiepen, en draaide den beker, dien hij in de hand
hield, rond. Toen riep Coene van Baerbergh: ‘zal het nog noodig zijn, om u
den naam van dat volk in meer talen te zeggen? want gij...’
‘Neen, Heer!’ riep Perrol met drift, en hem in de rede vallende, ‘ik dank
onzen edelen gastheer voor zijne inlichtingen, en heb die van u niet
noodig.’ Hij wierp een vertoornden blik op den edelman; daarna gaf hij zijn
beker aan Vidal, die achter hem stond en zeide stroef: ‘Vidal! vul hem met
hippokras.’ Toen deze, die geheel in rood laken gekleed was, zich gehaast
had aan zijn bevel te voldoen, keerde hij zich tot de gasten en zeide
vroolijk: ‘Op uwe gezondheid, mijne vrienden! ledig ik dezen beker, en zal u
trachten genoegen te geven; maar ik bid u, onthoudt toch wel, dat gij mij
dwingt, om iets te verhalen dat u misschien in slaap zal doen vallen;
beproeft dus uw geluk tegen elkander, terwijl ik spreek; indien uwe oogen
dan toevallen, draag ik er alleen de schuld niet van.’
Dit zeggende dronk hij; sommigen volgden zijn raad, en hij begon, met zijn
arm op de tafel leunende:
‘Het volk, dat gij dan hier heidens noemt, en waarlijk niet oneigenaardig,
want het zijn verdoemde heidenen, die even weinig eerbied hebben voor
mijnheer St. George en de heilige jonkvrouw Maria, als voor eens anders
eigendom, heet in Italië Zingari; gij ziet, dat wij er van onderricht zijn,’
zeide hij lachende, wierp een blik op heer Coene, en vervolgde: ‘Indien ik
al onder de meisjes van de onderscheiden heiden-benden, die ik in Frankrijk,
Spanje of Italië gezien heb, er eenige heb aangetroffen, welke mij door hare
vurige kussen en omhelzingen eenige geldstukken gekost hebben, zoo kan ik
toch verklaren, Heeren! dat er maar ééne geweest is, die ik bemind heb. O!
indien gij haar gezien hadt, gelijk ik haar het eerst zag, gij zoudt haar,
evenals ik toen deed, geheel uw hart geschonken hebben. Zij was niet groot,
maar gezet; iets, hetgeen mij hier in uwe vrouwen en meisjes ook bevalt;
maar hare gestalte was zoo welgemaakt, hare bewegingen waren zoo vrij, zoo
los en ongedwongen, dat alleen de Oostersche schoonen haar konden evenaren.
De heer van Middachten sprak van zwarte oogen, o! schooner zijn er zeker
niet, dan de natuur haar geschonken had. Maar waartoe zou ik u meer
verhalen? gij zoudt mij niet gelooven; alleen wil ik u nog zeggen, dat zij
zoo blank niet was als sommige vrouwen in deze landen. Zij was bruiner, maar
even zacht, ja, nog zachter van vel, vergeef het mij, mijne Heeren; ik kan
niet tegen mijn hart spreken, zij was schooner; haar bezit beloofde meer
genot dan dat uwer vrouwen. Een rijke, adellijke vrouw had het meisje in
hare jeugd tot zich genomen, en haar laten onderwijzen en doopen, maar haar
evenwel de kleederdracht laten behouden, waarin de heidensche meisjes
verschijnen, als zij bij de grooten des lands hare | |
| |
dansen
uitvoeren. De eerste maal, dat ik Ganita zag, was op een morgen, toen zij
hare meesteres naar de kerk vergezelde. O hare houding, haar gang was zoo
bevallig, het beloop van haar hoofd en haar boezem zoo schoon en edel, en
tevens zoo wellustig, dat mijn jeugdig hart op eens vermeesterd werd. Ik
zwoer niet te rusten voordat zij de mijne was, en vervolgde haar sedert dat
oogenblik; maar helaas! zij lette niet op mijne gebaren en oogenspraak,
waarmede ik haar mijne liefde trachtte bekend te maken. Meermalen trachtte
ik in het vervolg haar op straat of in de kerk aan te spreken, doch
vefgeefs; wilde ik niet alles wagen, zoo moest ik geduld hebben; Ganita was
doof voor de betuigingen mijner liefde; zij scheen van steen. Eindelijk was
ik op het punt om alles op het spel te zetten, toen ik vernam, dat de
edelman, in wiens huis zij opgevoed was, een groot feest zou geven, waarop
de gasten gemaskerd zouden komen, en waartoe de uitnoodigingen waren
rondgezonden. Doch eer ik vervolg, mijne Heeren! moet ik u nog zeggen, dat
ik tot nog toe niet dan verkleed gewaagd had in de stad te komen, waar zij
woonde. Vier uren verder en over de grenzen van het kleine gebied, lag mijne
ruiterbende, en de twee staten waren elkander vijandig; maar ik
verachtte het gevaar; haar te zien en te spreken was het verlangen van mijn
hart. Met eenige mijner ruiters langs bijwegen genaderd, gelukte het mij een
der genoodigden en zijn geleide te overvallen; ik ging in zijne plaats,
vertoonde de uitnoodiging, en zette mijn voet in de feestzaal, terwijl hij,
dien men verwachtte, gevangen werd gehouden. Te midden van het gewoel der
gemaskerden, van al die pracht van kostbaarheden en zijde, schitterende door
het licht van ontelbare waskaarsen, zag ik alleen haar, die ik beminde! Was
het een toeval of de wil van hare meesteres? ik wist het niet: zij alleen
droeg geen masker. O! haar gelaat was zeker te schoon om het te verbergen.
Te midden dus van de bevallige vrouwen, die mij aanspraken, mij aanraakten
met hare schoone armen, welke veelal onbedekt waren, die tegen mij
aangedrongen werden, zij die veelal ternauwernood een fijn en doorschijnend
kleed droegen, om hare edele leest te laten bewonderen, te midden, mijne
Heeren! dezer van vermaak dartelende menigte, zag ik alleen ééne vrouw; het
was Ganita! Helaas! vergeefs trachtte ik haar te naderen; eerbiedig stond
zij achter den zetel van hare meesteres; maar zij die mij omringden, lieten
mij geen rust; want het onzalige kleed, dat de edelman, wiens plaats ik had
ingenomen, gekozen had, was dat eens toovenaars. Vergeefs trachtte ik mij
met mijn tooverstaf ruimte te maken, elkeen viel mij met vragen lastig, en
luid beklaagden zich de schoone nieuwsgierigen over mijne domheid of
onbeleefdheid, want ik kon en durfde niet antwoorden, en evenwel zou ik den
meesten vrouwen gaarne met een kus den mond gesloten hebben.’
‘Gij maaktet niet veel haast, Messire!’ zeide van Baerbergh, en grimlachte
spottend, ‘en dat voor een ruiter: dat is een lange liefdeshistorie. - Heer
van Lanskroon! het is uwe beurt om te werpen.’
‘Vervolg, Messire!’ zeide Hendrik van Nijveld snel, ‘gij zult er ons mede
verplichten.’
‘Vidal!’ riep Perrol, zoodra van Baerbergh sprak; en toen deze zijn beker
gevuld had, dronk hij en vervolgde: ‘Met vermaak, mijne Heeren! een
verwaande zot zou in mijne plaats dadelijk Ganita opgezocht hebben; niets
was gemakkelijker dan dit; maar hoe kan men zonder opzien te verwekken, een
dienstmaagd in een groot gezelschap aanspreken, als men door een aantal
vrouwen vervolgd wordt? Hoe zou het mogelijk geweest zijn haar mijne liefde
bekend te maken onder het oog van hare meesteres? Maar tot mijn geluk
vereerde de vorst den gastheer met een bezoek en mijne aanbidsters of liever
kwelduivels lieten mij alleen. Het gedrang in de zaal vermeerderde, en ik
bevond mij aan hare zijde. Ik behoef u niet te verhalen, wat ik haar zeide:
ik beminde haar met drift; ik behoefde de woorden niet te zoeken of liefde
te veinzen. Zij sidderde, zoodra zij mijne stem hoorde, en verbleekte. O!
toen was ik zoo gelukkig, en ik begon te hopen; ik vatte hare hand, alsof ik
haar toekomstig lot wilde voorzeggen, en terwijl ik ze zacht drukte, bekende
ik haar onstuimig, doch teeder, mijne liefde. Hare hand beefde, en terwijl
zij zich vooroverboog, draaide zij mijn hand om, en zag er in.’
- ‘Wat!’ zag zij er in? was zij zoo gelukkig?’ vroeg Heer Coene lachende.
Perrol wenkte zijn knaap om hem te schenken.
| |
| |
‘Zwijg toch, Heer van Baerbergh!’ riep Willem van Wachtendonck gemelijk.
‘Voor wien?’ vroeg de edelman luid, en mat Perrol met zijn oog, dat door den
wijn en de kwaadheid vuurstralen schoot; maar juist toen het hoofd der
Zwarte Bende zijn stilzwijgen wilde verbreken, en de mond zou gesproken
hebben, die door woede krampachtig te zamen werd getrokken, zeide de
Burggraaf, die opzag, vriendelijk: ‘Voor wien, Heer van Baerbergh! maar ik
denk immers voor het geheele gezelschap; Messire Perrol spreekt toch op ons
verzoek. - Mag ik u verzoeken voort te gaan, waarde gast!’ eindigde hij
beleefd tot dezen.
Perrol boog zich en vervolgde: ‘Zij zag door een kennis, welke alle vrouwen
van haar stam aangeboren is, aan de lijnen, die in mijne hand waren, wie
vóór haar stond. Zij wederhield met moeite een gil van angst en
verwondering, en zeide met een doffe stem, en mij verschrikt aanstarende:
“Gij zijt Perrol! gij!” Ik ben Perrol, Ganita! hernam ik terstond; o! waarom
kan ik ook niet in uwe hand lezen, of gij mij bemint. Toen toonde zij zich
bezorgd voor mijn leven, en zij beefde als een riet, o! ik las in haar hart,
dat zij mij beminde, en lachte om hare vrees. Maar zij deed mij iemand
opmerken, die in een prachtige, oud-Romeinsche dracht gekleed was, en ik
weet niet welken Romeinschen held voorstelde; de onbekende sloeg ons gade en
zijne hand rustte op zijn zwaard. Ik vroeg, waarom zij voor hem bevreesd
was, en zij antwoordde mij, dat het de zoon van hare meesteres was. “Hij
haat u,” vervolgde zij, “en ofschoon hij niet kan vermoeden, dat gij hier
zijt, is hij echter in staat u te beleedigen en uw masker af te rukken; want
ook hij bemint mij.” “En gij, Ganita?” vroeg ik toen. Zij schudde het hoofd
en zeide: “Hem, neen, ik bemin hem niet; maar vertrek, vlied! voordat het te
laat is; hij is moedig en woest; als hij nadert, zijt gij verloren!” Wat zal
ik u meer zeggen, mijne Heeren! ik wilde mij niet verwijderen, tenzij ze mij
een onderhoud in den tuin wilde beloven, zoo zich daartoe gedurende den
nacht de gelegenheid aanbood. Zij weigerde; maar toen mijn medeminnaar
naderde, beloofde zij het mij; aan hem had ik dit geluk te danken, en ik
verdween onder de menigte.
Twee uren daarna zag ik, hoe zij zich van hare meesteres verwijderde, die
naast den vorst door de verlichte lanen van den tuin wandelde. De vervloekte
Romein ging met zijn vader achter den vorst; op het oogenblik, dat hij op
een vraag van dezen antwoordde, verdween Ganita in een der zijlanen. Ik
volgde en haalde haar spoedig in; ver verwijderd van het gewoel der gasten,
hoorden wij slechts nu en dan flauw het geluid der muziek in de danszaal.
Mijn arm om haar heengeslagen, verzekerde ik haar van mijne vurige liefde,
en trachtte haar over te halen mij te volgen. Het kostte mij oneindig veel
moeite haar te overreden om mijn verzoek niet reeds dadelijk te weigeren; de
eerbied en genegenheid, die zij voor hare meesteres koesterde, noopten haar
te blijven, en de liefde, om te gaan. Een gedurige onrust bezielde haar; zij
beefde, en
mijne kussen waren zelfs niet in staat hare vrees te verdrijven.
Op eens rukte zij zich plotseling uit mijne armen, vatte mij bij de hand en
riep: ‘Vlucht! vlucht! of gij zijt verloren,’ en trok mij met zich voort.
Zonder te weten waarom wij ons zoo snel verwijderen moesten, voldeed ik aan
haar verlangen. Een eind wegs verder stond zij stil, luisterde en zeide,
naar haar adem hijgende: ‘Ik geloof, dat ik mij gelukkig bedrogen heb; hij
was het niet!’ Maar toen ik haar vragen wilde, wien zij bedoelde, en haar
met mijn arm wilde ondersteunen, nam zij de vlucht, en riep met een stem,
die vol liefde en bezorgdheid was: ‘Begeef u naar de zaal, Perrol! en volg
mij niet.’ De duisternis, die onder het geboomte heerschte, verhinderde mij
haar te volgen. Weldra hoorde ik het geluid harer | |
| |
vlugge
schreden niet meer; maar wel dat van iemand, die behoedzaam scheen te
naderen van de zijde, vanwaar wij gekomen waren. Daar ik niet begeerig was
om kennis te maken met dengene, die naderde, haastte ik mij deze plaats te
verlaten; maar de persoon, wiens voetstappen ik gehoord had, scheen beter
met de gelegenheid van dit bosch bekend te zijn dan ik, en hij versnelde
zijne schreden. Ik volgde zijn voorbeeld, en eindelijk, ofschoon hij mij
misschien evenwel zou ingehaald hebben, stuitte ik tegen een muur, en wist
niet meer werwaarts mijne schreden te richten; want de grond onder het hier
meer open opgaand geboomte was met dicht struikgewas begroeid, waardoor ik
met mijn toovenaarskleed niet kon heendringen. Het voorbijsnellen van een
kleinen dolk, die gelukkig alleen mijn zwarten tabberd scheurde, stoorde mij
in mijne beschouwing van het oord, waar ik mij bevond, en ik zag den Romein
met het ontbloote, kleine, breede zwaard in de hand mij naderen. Vruchteloos
had hij zijn dolk op mij afgeworpen, en naderde mij dus omzichtig. Ik wist
geen ander middel om een gevecht te voorkomen, dan door hem toe te roepen:
‘Wie gij ook zijn moogt, verwijder u, of vrees de kracht van den grooten
toovenaar!’ doch hij antwoordde niet, maar naderde. Toen zeide ik: ‘Heer, ik
ben ongewapend, bepaal dag en uur, en gij zult mij op de plaats aantreffen,
die gij zult aanwijzen;’ maar hij naderde al meer en meer, en lachte valsch.
Ik wist, dat zelfs een edelman in Italië niet gewoon is een ongewapende te
verschoonen; mij bleef nu niets anders over, dan de hand onder mijn
toovenaarskleed te brengen, en ik trok mijn degen, dien ik zoo verstandig
geweest was mede te nemen. Het was thans mijne beurt om te naderen; de
Romein begon nu in te zien, dat zijn harnas van goud een slechte verdediging
zou zijn tegen mijn langen kling; maar het was te laat! Het was een raar
gevecht, mijne Heeren! in den nacht tusschen een toovenaar en een
Romeinschen held, die op leven en dood streden; het was vreemd, omdat het
strakke gelaat der maskers niet strookte met de driften, die de dragers
bezielden: één onzer viel; maar bij mijnheer St. George! het was de
toovenaar niet!’
Een zegevierende glimlach vertoonde zich op het gelaat van Perrol, en hij
vervolgde: ‘Voordat Ganita genoodzaakt was in de zaal terug te keeren, vond
ik gelukkig gelegenheid haar te naderen, en berichtte haar, dat de dwaze
jongeling haar niet meer met zijne aanzoeken zou lastig vallen. O! indien ik
het schoone heidensche meisje niet ondersteund had, zou zij gevallen zijn;
zij bad mij te vluchten, voordat het gebeurde ruchtbaar werd. Ik kon geen
weerstand bieden aan hare tranen en betuigingen van liefde; ik verliet haar,
verliefder dan ooit en gelukkig met de bewustheid, dat ik bemind werd.
Zonder verhindering geraakte ik buiten het landhuis, spoedde mij naar mijne
ruiters, die mij op een bepaalde plaats wachtten, en stelde den echten
toovenaar weder op vrije voeten.’
Hier zweeg Perrol, en liet zich door Vidal inschenken.
‘Het was wat veel gewaagd, Messire! voor een paar schoone oogen,’ zeide
Hendrik van Nijveld; ‘maar zeg eens, hadt gij veel werk, om u van dien
lastigen Romein te ontslaan?’
Perrol dronk juist, en Coene van Baerbergh riep luid: ‘Ho! ho! dat kostte
niet veel moeite; gij hoort immers, dat Messire den toovenaar een langen
degen had; indien ik de zoon van het huis geweest was, zou ik al mijne
knechts en pages op dien zwarte-kunstenaar hebben afgezonden, om hem met
stokken en zweepen die verliefde grappen uit het hoofd te kloppen!’
‘Dat zou goed geweest zijn, indien een kinkel zich onder de gasten gemengd
had,’ zeide heer Jan van Middachten; ‘maar in dit geval niet.’
‘Tot het middel van den heer van Baerbergh behoorde niet veel moeds,’ zeide
Perrol lachende, ‘maar op mijne eer! het is goed bedacht voor een edelman.
Gelukkig had de Italiaan nog zooveel moeds, om mij zelf en alleen te willen
vermoorden, anders zou ik het genoegen niet hebben hier met u aan te zitten.
En bij mijnheer St. George! ik vind geene zwarigheid te verklaren, dat ik
mij dikwijls van een langen degen bediend heb, maar dien nooit heb noodig
gehad om mijne eer of mijn leven te verdedigen.’
Van Baerbergh wilde antwoorden, maar Jan van Lanskroon klopte vrij onzacht
met den beker, waarin de dobbelsteenen waren, op de tafel en riep: ‘Komaan,
Heer Coene! het is uwe beurt, indien gij daar gaat woordentwisten, kunnen
wij niet spelen, en gij hebt het gewonnen.’ Met weerzin scheen deze tot het
spel terug te keeren en het stilzwijgen te bewaren, en Jan van Middachten
verzocht Perrol zijn verhaal te vervolgen.
‘Na dien tijd, mijne Heeren!’ zeide deze, ‘liet ik niet na Ganita bij
herhaling te laten berichten, dat ik zonder haar niet leven kon; en dat,
indien zij geen gehoor wilde | |
| |
geven aan het verlangen van mijn
hart, ze mij spoedig vóór zich zou zien, ten einde, met gevaar van mijn
leven, aan hare voeten te smeeken om mij gelukkig te maken en te volgen.
Lang bleef zij doof voor alles; maar eindelijk overwon de liefde, die zij
voor mij gevoelde, en op een nacht, dien ik nooit vergeten zal, verliet zij
het landhuis, dat hare meesteres toen bewoonde. Ik wachtte haar daarbuiten;
den anderen morgen waren wij beveiligd tegen alle vervolging; want ik was in
mijne eigen legerplaats, en de liefde van Ganita beloonde mij voor al
hetgeen ik gedaan had om haar te verkrijgen. Van dat oogenblik af leerde ik
haar van dag tot dag hooger schatten; die dagen, mijne Heeren! behooren tot
de gelukkigste mijns levens. Mijne ruiters zelfs, die meest ruwe
krijgslieden waren, vereerden haar en hadden haar lief; zoo goed was zij.
Hadden zij door eenig verzuim of eenige misdaad straf verdiend, dan smeekte
Ganita mij om genade, en menigmaal redde zij een hunner het leven; maar gij
hadt ook eens moeten zien, hoe de moeder van de Zwarte Bende, zoo noemden
zij haar, geacht werd. Gewoonlijk volgde zij ons in een wagen, welke door
witte paarden getrokken werd, en elk verzoek van haar werd even spoedig door
de ruiters voldaan als aan mijne bevelen; maar ik was niet naijverig op mijn
gezag; want ik beminde Ganita, en zij was zoo goed. Ziedaar, mijne Heeren!
hoe ik verliefd werd op een heidinnetje, en ik acht mij gelukkig, dat geen
uwer door mijn verhaal in slaap is gevallen.’
‘Het geluk loopt mij nu tegen, Heer van Lanskroon!’ zeide Coene van
Baerbergh, en vervolgde: ‘En is die Ganita, schoon en goed zonder voorbeeld,
nog bij u, Messire? ik heb dien wagen met witte paarden nooit bij uwe Zwarte
Bende gezien.’
Perrol antwoordde niet, maar zag, half in gedachten verdiept en half
luisterende naar het gesprek der gasten over de tafel. Nu zeide Jan van
Montfoort, terwijl hij den beker met de dobbelsteenen aan den heer Vincent
van Swanenburgh overgaf, en voordat Van Baerbergh zijne vraag herhaalde:
‘Gij hebt ons zeer verplicht, Messire! Hetgeen gij zoo even verhaaldet, is
zeker reeds jaren geleden, niet waar? maar zeg eens, of gij het geluk hadt
Ganita lang bij u te houden.’
‘O ja, Heer Burggraaf!’ hernam Perrol, en zijn somber gelaat nam een
vroolijke plooi aan, ‘sedert dien tijd is er reeds zooveel gebeurd; ik
voerde haar met mij naar Frankrijk, alwaar zij kort daarna overleed, en
nimmer heb ik een vrouw kunnen vinden, die mij zoo beminde als zij.’
De gasten dankten Perrol, omdat hij wel aan hun verlangen had willen voldoen,
en Coene van Baerbergh,zeide: ‘Daar de geschiedenis aan deze heeren bevallen
is, wil ik het tegendeel niet zeggen; maar gij zult mij toestemmen, dat het
geen groote kunst is om het hart van een gemeene heidin te veroveren. Hier
heb ik een talisman, Messire! tegen welken Ganita niet bestand zou geweest
zijn,’ en hij nam een stuk goudgeld tusschen duim en vinger, en hield het
bij de vlam van een kaars.
‘Veel beter dan uw verstand tegen dezen talisman, Heer Van Baerbergh!’ zeide
Perrol, en hield lachend zijn beker in de hoogte.
‘Gij zoudt u bedriegen, Messire!’ antwoordde van Baerbergh met drift. ‘Op
mijn eer! wij zijn hier in het Noorden gewoon wijn en geen water te drinken;
ik daag u uit om tegen mij te drinken.’
‘Neem dat niet aan, Messire!’ riep Hendrik van Nijveld vroolijk, ‘want onze
vriend, heer Coene, is nog zoo goed, alsof hij niets gedronken had; zijne
tong slaat alleen maar dubbel, omdat hij te driftig spreekt. Maar waar
blijft onze geestelijke zuster nu? zullen wij daarvan niets hooren? dan is
het de schuld van Mijnheer, dien voorstander der heidinnetjes.’
‘Ik bid u om verschooning,’ zeide Perrol, ‘maar ik geloof dat wij beter
zouden doen om het er bij te laten; het is niet aangenaam iets te vertellen,
dat niet algemeen bevalt.’
‘En waarom zou het niet bevallen?’ riep Van Baerbergh, ‘indien de non maar
van een adellijke geboorte is; want anders legt gij er niet veel eer mee
in.’
Doch Perrol stoorde zich niet aan dit gezegde, en noodigde Hendrik van
Nijveld uit om met hem te spelen; maar Rijer van Broechuijsen verzocht den
heer Van Wachtendonck een oogenblik geduld te hebben, en terwijl hij den
beker nederzette, overreedde hij Perrol ten minste met korte woorden iets
van de non te verhalen, over welke hij gesproken had, en deze onderwierp
zich, hoezeer ongaarne, aan het verlangen zijner vrienden.
‘Welnu,’ zeide Perrol, ‘gij verlangt het, en ik zal trachten u genoegen te
geven. U het klooster te noemen, waar ik Giulia voor het eerst zag, is
onnoodig; genoeg zij het | |
| |
te zeggen, dat de nonnen allen den
naam van jonkvrouw droegen, en uit de eerste geslachten des lands afkomstig
waren. Een edelman, met wien ik in kennis geraakt was, onderhield een
minnarij met een der gekloosterde jonkvrouwen; hij verzocht mij hem op
zekeren nacht te vergezellen, en ik durfde zijn dringend verzoek niet
afslaan; bij die nachtelijke samenkomst zag ik Giulia, werd op haar
verliefd, en verzocht nu mijn vriend om hem altijd te vergezellen; doch met
moeite liet zij zich door hare vriendin overhalen om mij te woord te staan.
Ik schetste haar met zooveel vuur het geluk, dat haar buiten het klooster
wachtte, dat zij in het einde aan mijne smeekingen gehoor gaf, en mij
toestond haar te schaken. Mijn vriend, die zich vergenoegde met zijn
minnares nu en dan te zien, was mij behulpzaam, en alles liep gelukkig af.
In den eersten tijd had ik reden om tevreden te zijn; zij beminde mij, en
zij was zeer schoon; een edele gestalte en regelmatige trekken gaven aan al
hare bewegingen een zekere waardigheid, en zij was zoo blank als sneeuw.
Maar mijn geluk duurde niet lang; vergeefs bezocht ik met haar dan deze, dan
gene plaats, en stelde haar overal in de gelegenheid om te schitteren. Hare
praalzucht en hoovaardij kenden geen palen; de kostbaarste kleederen en
kleinoodiën gaf ik haar, en nimmer was zij tevreden, maar verweet mij bij
dit alles nog bij herhaling, dat ik haar gelofte had doen breken. Slechts nu
en dan kwam de liefde weder boven: dan gaf ik gehoor aan haar verzoek, om
haar naar een of ander feest of plechtigheid te geleiden; maar zoodra was
haar verlangen om te schitteren niet voldaan, of zij wierp hare prachtige
kleederen van zich af, en trok het kleed eener boetvaardige aan, en, in
plaats van mij te liefkoozen en te kussen, jammerde en klaagde zij. Dan
weder ontwaakte haar trots, waarvoor ik ternauwernood beveiligd
was. Giulia was de schrik mijner ruiters en der vrouwen die haar dienden: o,
welk onderscheid met Ganita! Reeds meermalen hadden die dwaze vlagen van
berouw mij verdroten, zoowel als het gezag, dat zij over mijn volk wilde
uitoefenen, toen ik genoodzaakt was, haar verzoek om haar naar een zeker
feest te geleiden af te slaan. Sedert dien tijd waren al mijne pogingen om
hare liefde te behouden of te herwinnen vruchteloos; maar ik aarzelde om
haar te verlaten, omdat ik dacht, dat ik haar nog beminde, en niet wist wat
van haar worden moest. Doch zij noodzaakte mij op zekeren dag haar te
zeggen, dat zij mijne legerplaats verlaten moest; want zij vorderde van mij,
dat ik den besten ruiter mijner bende zou laten ophangen, omdat hij haar
oneerbiedig geantwoord had; en daar ik weigerde aan haar verlangen te
voldoen, en haar voor oogen hield, dat zij mij reeds meermalen had
gedwongen, zulke kleine misgrijpen zwaar te straffen, toonde zij zich zoo
trotsch en verbolgen, dat alle hoop om mij met haar te verzoenen, zoo ik
begreep, onmogelijk werd.’
‘Dienzelfden nacht, mijne Heeren! werd ik gewekt door een geluid, dat ik in
mijn paviljoen meende te hooren, en ik zag Giulia, die mijne legerstede
naderde; ik dacht, dat zij berouw gevoelde, en wachtte af, wat zij zeggen
zou; doch spoedig werd ik beter onderricht, en keerde ternauwernood den
dolkstoot af, dien zij mij met vaste hand toebracht; ja zelfs het kostte mij
moeite haar dat moordtuig te ontnemen. Met een lichte wonde in de zijde aan
dit gevaar ontsnapt, besloot ik mij tegen nieuwe aanvallen te beveiligen; en
daar haar die vlaag van boetvaardigheid nu bijna niet verliet, begreep ik
niet beter overeenkomstig haar verlangen te kunnen handelen, dan haar in de
gelegenheid te stellen om boete tedoen voor hare zonden, ik liet haar naar
een klooster brengen, en heb sedert niet meer van haar gehoord.’
Zoo al de beide avonturen, die Perrol verteld had, niet overeenkwamen met de
strenge wetten der zedelijkheid, zoo had hij echter, vreemd genoeg voor
iemand als hij, vermeden om hetgeen tusschen hem en de non en Ganita was
voorgevallen, met al de natuurlijke en sterke trekken te beschrijven; ook
scheen, hetgeen hij verteld had, de lachspieren zijner tafelgenooten niet in
beweging te brengen. Maar toen hij zweeg, en de gasten onder het drinken der
geestrijke dranken, zich schenen te beijveren, om elkander de loef af te
steken in het voordragen van vertellingen en voorvallen, welke meestal
uitmuntten door | |
| |
een onkiesche en ruwe beschrijviug, waaruit
alle zedelijkheid verbannen scheen, had het juichen en lachen geen einde.
Ook in deze soort van verhalen, toonde zich de aanvoerder van de Zwarte
Bende, die zijne vroolijkheid scheen terug bekomen te hebben, uitgeleerd, en
vergeefs zocht de heer van Baerbergh met hem te wedijveren. Geen der
aanwezigen achtte het beneden zich, op zijne beurt het woord te voeren, en
zelfs Montfoort liet zich niet lang noodigen, maar verhaalde iets, dat beter
in den mond van een gemeenen stalbroeder, dan in den zijnen zou gevoegd
hebben.
‘En hoe hebt gij het te Amersfoort, Perrol?’ riep van Middachten, toen er een
oogenblik stilte was; ‘verdoemd! is het waar, dat gij in de
Vergulde Helm te huis ligt?’
‘Zoo is het, in de Langestraat bij meester Wouter; een goed huis, ik verzeker
het u,’ hernam Perrol lachende.
‘Gij zijt een gelukkige duivel, Messire!’ zeide van Wachtendonck; ‘maar hoe
zit het, maakt gij het hof aan zijne schoone dochter? o! wat een lief kind
is het, niet waar?’
‘Niet onaardig, gij hebt gelijk!’ vervolgde Perrol, ‘zij is wel waard, dat
men eenige zorgen aanwendt om haar hart te winnen.’
‘Ho! Ho! Messire veroveraar!’ riep van Baerbergh, ‘gij komt hier te laat; Jan
Van Schaffelaar zal het meisje trouwen; zij houdt u voor den gek.’
‘Verplicht voor deze inlichting, hoogwijze Heer!’ hernam Perrol spottend;
‘Perrol vrijt wel, maar trouwt niet; wat gaat het mij aan, wie haar naar het
altaar geleidt, als zij mij gelukkig gemaakt heeft.’
‘Zij bemint u dan?’ vroeg Van Middachten verwonderd, en van Baerbergh riep:
‘Gelooft het niet, mijne Heeren! nimmer leende Maria van den smid het oor
aan de vrijage van den aanvoerder der Zwarte Bende; ik wil er een
weddenschap op aangaan.’
‘Met u?’ zeide Perrol somber, ‘indien wij wedden, Heer Van Baerbergh! zal het
om een andere zaak zijn.’
‘En om welke dan?’ riep deze toornig; maar Van Middachten zeide luid tot
Perrol: ‘Welnu, Messire! wed dan met mij, indien het waar is, dat gij zoo
gelukkig zijt om eenige hoop te voeden.’
‘Met genoegen,’ hernam Perrol met drift. ‘Maar waarom wedden wij, en welk
bewijs vordert gij, om u te overtuigen, dat Maria de mijne is?’
‘Vóór St. Thomas-dag zult gij haar hier in de stad brengen,’ riep Van
Middachten: ‘wij zullen u met haar aan uwe zijde door de stad zien wandelen,
en gij en al deze heeren zullen mij de eer aandoen, om met uwe Maria bij mij
ter maaltijd te komen; en ik stel het paard, dat ik gisteren bereed, tegen
dat, op hetwelk gij gezeten waart.’
Een oogenblik bedacht zich Perrol, en zag somber voor zich. ‘Het zij zoo,
Heer Van Middachten; maar het doet mij leed, dat gij uw schoonen
strijdhengst in gevaar stelt: gij zult mijn Hector niet winnen.’
‘Ik heb geen vrees,’ hernam deze lachende; maar de Burggraaf zeide: ‘Het is
alles goed, mijne Heeren, en ik ben benieuwd, wie het winnen zal; maar ik
zou ongaarne zien, dat den meester uit de Vergulde Helm
reden tot ongenoegen werd gegeven; hij is een voornaam man in zijn gild, en
zijne dochter een braaf meisje. Het zou mij zelfs leed doen, als het geluk
van den heer Van Schaffelaar verstoord werd: deze is een edelman, ofschoon
hij niet aan onze zijde is; gij weet het, mijne Heeren! Zou het niet beter
zijn de weddenschap te verbreken?’
Perrol toonde zich, na eenige aarzeling, gereed aan dit verlangen te voldoen;
maar Van Middachten minder; en toen Van Baerbergh spottend aanmerkte, dat
Perrol zich wijselijk terugtrok, omdat Van Schaffelaar zeker geen genoegen
zou scheppen in deze weddenschap, verzocht deze den heer Van Montfoort om de
zaak haar loop te laten, met belofte dat de meester geen reden zou hebben om
over hem te klagen; en de Burggraaf was genoodzaakt aan het verlangen der
door den wijn verhitte gasten toe te geven.
Met vernieuwde drift ving nu het spel weder aan, en men hoorde niets dan het
werpen met de steenen, het verzetten der schijven en het gelach en gevloek
der spelenden. Doch op eenmaal stond Van Baerbergh op, en riep, juist toen
de groote deur van de zaal, die geopend was geworden, wederom werd dicht
gedaan: ‘Edele gastheer! ik vraag verschooning; maar ik meen daar te hooren,
dat in de andere vertrekken het speeltuig klinkt; ik ben er een liefhebber
van. Hoe komt het, dat, daar alles door u is aangewend om ons vermaak aan te
doen, alleen de lieve muziek vergeten is?’
Montfoort lachte; want het had heer Coene moeite gekost om recht te blijven
staan en | |
| |
verstaanbaar te spreken, en hij zeide vroolijk: ‘ik
bid u om vergeving voor dit verzuim maar juist omdat ik wist, dat gij, mijn
waarde gast! een groot kenner en liefhebber van het snarenspel en den zang
zijt, heb ik mijne gasten er niet op durven onthalen; want er zijn op dit
oogenblik geene kunstenaars in hun vak in de stad; zij, die in de kamers van
dit hof spelen, zijn niet waardig hier te verschijnen. - Is het niet zoo,
meester Gijsbert?’ vroeg de Burggraaf, en wendde zich tot zijn hofmeester,
die achter hem stond.
‘Het is zoo, edele Heer!’ antwoordde Gijsbert zich buigende; ‘alleen Aleide
zou misschien de eer waardig geweest zijn, om hier te verschijnen; maar zij
zingt niet, en is alleen gewoon te spreken.’
‘Aleide, lieve Aleide!’ riep van Baerbergh, ‘waar is zij, meester Gijsbert?
Ha! ik hoor haar liever spreken dan die rederijkers, die den naam van
sprooksprekers niet meer verdienen.’
‘Waarschijnlijk nog in een der vertrekken, waar de overige gasten van den
edelen Burggraaf onthaald worden,’ antwoordde deze; en toen Montfoort zag,
dat men algemeen verlangend was de schoone spreekster te zien, gelastte hij
meester Gijsbert haar binnen te leiden.
Het geduld van de gasten werd op geen lange proef gesteld; want spoedig
keerde de hofmeester terug, gevolgd door het meisje, dat hij was gaan halen,
en dat zich, zonder eenigen schroom te laten blijken, vriendelijk lachende
boog, toen hare bewonderaars haar met gejuich begroetten, en allen met Coene
van Baerbergh op de gezondheid dronken van de schoone spreekster, de Zwarte
Aleida.
Zij was niet groot van gestalte; maar hare leest was fraai, en de schoone
vorm van haar hals en hare armen, gevoegd bij de losheid harer bewegingen,
deed haar nog bekoorlijker voorkomen, dan zij inderdaad was. Het licht der
kaarsen deed ook geen kwaad aan hare schoonheid, want de kleur van hare huid
was een weinig bruin; deze tint gaf als het ware meer vuur aan de zwarte,
sprekende oogen, en deed de witte tanden van de spreekster meer uitkomen.
Het haar was met veel kunst boven het hoofd samengevlochten en met bloemen
doorstrengeld; een groen zijden kleed van eigenaardigen vorm liet haar hals
en hare armen onbedekt, en reikte slechts een eind weg over de knie, hetgeen
gelegenheid gaf om den schoonen vorm harer enkels en voeten te zien; ook
droeg zij, in plaats van schoenen, een soort van voetzolen van leer, die met
banden om het been waren vastgemaakt. De gordel, dien zij droeg,
scheen van geslagen goud; hare armen prijkten met kostbare ringen, en het
groene kleed was met gouden sterren bezaaid. Zij had den langen,
doorschijnenden sluier, die boven op haar hoofd was vastgemaakt en tot den
grond reikte, achterwaarts geworpen, toen zij was binnengetreden. In één
woord, de heer Van Baerbergh en de overige gasten hadden niet ten onrechte
verlangd haar te zien; want voor een spreekster, die van de eene stad naar
de andere voor haar beroep moest trekken, en dan hier, dan daar, op de
feesten, die de edelen of voorname burgers gaven, ontboden werd, was zij
schoon te noemen. Toen zij bezijden de tafel was genaderd, en bevallig
lonkende, de groeten van sommigen der gasten beantwoord had, hield zij hare
rebeeke in de linkerhand, en zeide, zich voor den gastheer buigende:
‘De edele Burggraaf verwaardigt zich mij te laten ontbieden, wat verlangt hij
van mij?’
‘Mijne edele gasten waren verlangend u te zien,’ antwoordde Montfoort
lachende, ‘en waarlijk, Aleida! gij ziet er zoo bevallig uit, dat ik niet
twijfel, of zij zullen gaarne iets van de kunst hooren, waarin gij het
zoover gebracht hebt; spreek dus eenige uwer fraaiste sproken, en maak het
niet te kort; want wij zien gaarne een hupsche deern.’
Aleida boog zich nogmaals, toen hij zweeg, en maakte zich gereed, terwijl zij
haar speeltuig stemde; maar Van Baerbergh, die aan de overzijde van de tafel
zat, en haar dus niet goed naar zijn zin kon zien, verzocht den heer Van
Montfoort, of hij haar naar zijn welgevallen mocht plaatsen. Deze gaf hem
lachende zijne toestemming en Van Baerbergh riep: ‘Ho! meester Gijsbert!
wees zoo goed, aan het einde van de tafel door de knapen het een of ander te
laten zetten, waarop het lieve kind zich plaatsen kan, | |
| |
want zij
is te schoon, om zoo laag bij den grond te staan. Zoo waar ik leef! Messire
Perrol is oorzaak, dat ik haar bijna niet zien kan.’
‘Het verwondert mij,’ zeide deze spottend, ‘dewijl gij zoo op haar gesteld
zijt, dat gij haar niet een plaats aan uwe zijde inruimt; het zou niet
onaardig zijn een ribaude naast een edelman te zien zitten.’
‘En waarom niet, Messire?’ hernam Van Baerbergh driftig, daar wij, die bijna
allen edellieden zijn, wel met het hoofd der Zwarte Bende aanzitten?’
‘Om met hem aan te zitten, Heer!’ antwoordde Perrol somber, ‘daartoe behoort
niet veel moeds, maar wel om hem in het strijdperk op te zoeken; waartoe dus
zooveel redenen, daar één woord genoeg is, en de beleefdheid voor onzen
gastheer u gebiedt te zwijgen!’
‘Zwijgen!’ riep Van Baerbergh, ‘ik ken geene vrees, zelfs niet voor een
langen degen,’ en hij lachte luid. Doch Montfoort en eenige anderen
verzochten stilte; ieder zweeg en zag met opmerkzaamheid naar de Zwarte
Aleida, die nu op een verhevenheid, uit vier zitbanken samengesteld, aan het
einde van de tafel stond. Met een bevalligen lach op het gelaat zag zij over
de tafel, hield hare rebeeke in de linkerhand, en raakte met den strijkstok,
dien zij in de rechter hield, de snaren aan. De sproken, welke zij sprak,
muntten meer uit door vroolijkheid en lichtzinnigheid, om geen erger woord
te gebruiken, dan door zedelijkheid, kieschheid of goeden smaak; de
voordracht was juist in den geest der vertellingen, en evenmin als zij
verzuimde, om die zinsneden, welke het meest met de goede zeden in strijd
waren, met des te meer beteekenis uit te spreken, evenmin verzuimden de
gasten om die gedeelten harer sproken het meest toe te juichen. Maar wanneer
men in het oog houdt, in welken tijd dit voorviel, dat er geene vrouwen aan
den disch zaten, en de gasten reeds zoolang bij den beker vertoefd hadden,
baart dit geene verwondering; te meer daar deze verhalen, welke niet alle
verloren zijn geraakt, zelfs nu nog wel in staat zijn, den stroeven geleerde
te doen glimlachen; en de Zwarte Aleida behoorde tot dat gedeelte harer
kunne, welke, alleen als het te pas komt, zich zedig weet te toonen; iets
waarvan de schuld meer aan de kostwinning, welke zij misschien tegen haar
wil had aangevangen, dan aan haar zelve te wijten was.
Zij sprak de sproken, zooals men toen gewoon was te zeggen: van
de Schimme en van den Ring, en eenige andere, als: van
den Schalkezot die in de helle ghinc, alias van Mijnheer St. Peter en
den Schalkezot; van de Hoze van den Minnebroer; van de twee Poirters en
den Dorper, en van de lichte Wiven en de Vedelaars. Elken keer als
zij ophield, juichte men haar toe, en Van Baerbergh in het bijzonder gaf
zijne opgetogenheid te kennen; sedert zij de snaren had aangeroerd, scheen
hij Perrol en zelfs den wijn vergeten te hebben en hield zijn blik
onafgewend op Aleida gevestigd. Perrol daarentegen, gaf alleen zijn
goedkeuring te kennen, als het gejuich zijner tafelvrienden hem deed
opmerken, dat zij zweeg. Noch de schoonheid van het meisje, noch de
bevalligheid, waarmede zij sprak, noch de tonen harer rebeeke, schenen hem
bezig te houden, en nu en dan wierp hij een blik op den vroolijken Van
Baerbergh, en dan vertoonde zich een kwaadaardige grimlach
op zijn gelaat.
Toen nu de laatste vertelling was afgeloopen, hield zij op, en scheen te
wachten, of men haar nog langer wilde hooren spreken, en Montfoort zeide:
‘Wij zijn allen over u voldaan, Aleida! Ik geloof dat de goedkeuring, die
gij verworven hebt, er u niet aan zal doen twijfelen; maar indien het waar
is, dat gij ook voor de vuist weet iets voor te dragen, zoo spreek over onze
overwinning op den Stadhouder, en wij zullen met nog meer genoegen naar u
luisteren.’
Deze uitnoodiging kon niet missen aller goedkeuring weg te dragen, en Aleida
sprak vol vuur de volgende woorden uit, terwijl zij door den toon harer
stem, door verandering van haar gelaat en hare houding, en door de
verschillende en eigenaardige aanstrijking van hare rebeeke een
onverbeterlijke uitdrukking aan hare woorden gaf:
‘De Oostenrijker beveelt; de Stadhouder dreigt, en het is heervaart in
Holland. Men grijpt de wapens aan, en ridders en edelen bestijgen hunne
strijdhengsten. De poorters snellen toe; ontelbaar is hun aantal, en
stalbroeders, landsknechten en kloveniers zijn er in menigte. Hunne leus is:
Zwicht Utrecht!’
| |
| |
‘Over uwe afgestormde muren zullen zij den vreemden basterd weer op zijn
zetel zetten. Vernietigd zijn dan uwe voorrechten, verdreven de bloem van
uwe burgers, uwe wettige regeering wordt afgezet. Gij hebt geen schuilplaats
meer, dappere Hoekschen! Uitgewischt worden uwe wapens, ternedergeworpen uwe
sloten, o Edelen! Hun eisch is: buig voor den Bourgondiër! kruip voor den
verjaagden mijtervorst!’
‘Zij zijn opgerukt en het blokhuis is belegerd; duizenden
paviljoenen prijken in de velden. Tevergeefs zou het zijn ze te willen
tellen; het oog wordt verbijsterd, als de zon teruggekaatst wordt door de
harnassen en wapenen en door de kleuren der banieren en wimpels. Niets hoort
men dan het gebriesch der paarden, het gejuich der gewapenden en het geweld
van bussen en slangen.’
‘Maar van den torentrans van het heilige huis ziet men de noodvuren der
dapperen; de ridder van Montfoort roept: te wapen! en luid weergalmt deze
kreet. Van alle zijden zie ik ridders en knapen, poorters en gewapenden
toesnellen, en ik kan hen niet tellen. Zij zijn allen dapper en stout, en
blaken van strijdlust. De banieren golven; de pluimen wapperen; de rossen
zijn ongeduldig, en met een ontembaren moed roept Utrecht: wapen! wapen!’
‘De dag breekt aan, en reeds is alles in het harnas; de klok
klept; en met vuur herhaalt men in straat en steeg, op gracht of brug, en op
de hoefslagen: Wij zullen ten strijde gaan! De kloeke
bezetting juicht, als zij hare wapenbroeders ziet naderen. De bussen
zwijgen, en de stadhouder staat verstomd, als hij u ziet, o dappere ridders
en knapen! poorters en mannen van wapenen! want uw moed is hem bekend, en
hij voorziet hetgeen gebeuren zal.’
‘De aarde dreunt onder de hoeven der rossen, en onder den voortsnellenden
drom van met ijzer gewapende mannen, en het gevecht begint. Tevergeefs
ontbrandt het donderkruit in bussen en slangen; tevergeefs vliegt pijl en
bout van boog en armborst; de mannen van Utrecht zwichten niet. Luid klinkt
de roep van Utrecht en St. Maarten, en zwaard en lans treffen beukelaar en
harnas, en wat niet vlucht wordt door uw arm verslagen, en uw moed heeft
Utrecht en het Sticht gered.’
‘Heil u! o dapperen! heil u! gij hebt gezegevierd! De vijand is
geweken en hunne wapenpraal is uw buit. Ik zie harnas en wapenen hier; maar
zij, die ze droegen, zie ik hier niet; zij zijn gevlucht of verslagen; ik
zie hier wimpels en banieren; maar degenen, die ze opgestoken hebben, zie ik
hier niet; zij zijn door u overwonnen. Heil u! gij hebt gezegevierd!’
| |
| |
‘Drinkt! dapperen! drinkt! en zingt het zegelied, heft hoog den beker en
schenkt den wijn; want gij hebt gezegevierd! Drinkt ter eere van mijnheer
St. Maarten; want hij heeft met u gestreden, en zingt den lof van den
dapperen ridder van Montfoort; want hij geleidde u ter overwinning!’
Nauwelijks had zij het laatste woord met kracht van stem uitgesproken, of een
luid hoezee! liet zich hooren. ‘Leven Montfoort en St. Maarten!’ riepen
allen met donderende stemmen; hoog hieven zij bekers en schalen, en riepen
nog driewerf: ‘hoezee!’ toen zij ze geledigd nederzetten: maar nu kreeg ook
de Zwarte Aleida hare beurt. Opnieuw oogstte zij van alle kanten de
luidruchtigste loftuitingen in, en aller oogen bleven op de schoone
spreekster gericht, toen zij ongedwongen van de verhevenheid afsprong,
waarop zij gestaan had, naar Montfoort trad, en zeer diep voor hem boog.
‘Is het uw wil, dat Ik vervolg, edele Ridder! of dat ik mij verwijder?’ vroeg
zij beleefd en vriendelijk, ‘gij hebt slechts te bevelen, en uwe goedkeuring
zal mij nieuwe krachten geven, om naar uw welgevallen te spreken.’
‘Neen, Aleida!’ antwoordde Montfoort, vriendelijk met het hoofd knikkende,
‘ons verlangen zou wel zijn u langer te hooren; uwe sproken bevielen ons, en
vooral hetgeen gij het laatste spraakt, was schoon; maar mijne gasten en ik
willen u niet te veel vergen. Meester Gijsbert zal u morgen boven hetgeen
gij reeds verdiend hebt, in mijn naam, twee dukaten en een kleed van wit
laken van Diest en nog een van sanguin laken geven, en zoo gij wilt, neem ik
u in dienst van mijn huis.’
Aleida boog zich, tot dankzegging, en wilde zich nu, na de gasten diep
gegroet te hebben verwijderen; maar daar riep de heer Van Baerbergh: ‘Neen,
dat kan zoo niet; largesse, Heeren! largesse voor Aleida!’ en van Middachten die naast hem zat, ja de
meesten der gasten en zelfs Perrol schreeuwden: ‘largesse!
largesse! voor de Zwarte Aleida!’
Een glans van vergenoegen vertoonde zich op haar gelaat, en zij boog zich
nogmaals; want behalve de eer, die men haar aandeed, streelde haar de hoop
van een ruime som gelds in te zamelen. Zij hing dus den sluier over haar
linkerarm, en vervoegde zich bij den heer Jan van Nijveld, die aan de
rechterhand van den Burggraaf zat, en deze legde een paar geldstukken in den
zak, die door haar sluier gevormd werd. Elk wisselde met haar een paar
woorden, terwijl hij haar naar zijne verkiezing begiftigde, en nimmer liet
zij na om onbedeesd en vroolijk te antwoorden. Zoo voortgaande, kwam zij ook
bij Perrol, en hij zeide lachende, terwijl hij een goudstuk in haar sluier
legde: ‘Indien het nog zoo is, als gij in uwe laatste vertellingen gezegd
hebt, zullen de geestelijke heeren wel spijt gevoelen dat gij evenals de
vedelaars uw brood verdient bij de edellieden; want gij zoudt in staat zijn
om met uwe zwarte oogen het hart van een bisschop vuur te doen vatten.’
Zij lachte vriendelijk, knikte, dankzeggende, met het hoofd, en hernam
schalksch: ‘O! neen, die oogen hebben zooveel kracht niet; en als wij al
zouden beproeven het hart van een voornaam heer te winnen, dan kunt gij
verzekerd zijn, Heer! dat hij geen mijter en staf, maar helm en zwaard zou
voeren.’
Perrol, die tot haar gesproken had, omdat elkeen haar iets gezegd had, sloeg
niet veel acht op haar antwoord, noch op den blik, dien zij op hem richtte,
en zag onverschillig over de tafel. De schoone spreekster vertoefde echter
nog; de spijt, dat Perrol zich van haar afgekeerd had, was op haar gelaat te
lezen, en zij roerde met hare vingers de snaren van hare rebeeke aan,
hetgeen het hoofd der Zwarte Bende deed omzien; verwonderd, dat zij nog
achter hem stond, dacht hij, dat zij niet tevreden was met hetgeen hij haar
gegeven had, nam nog een stuk geld, en wilde het in haren sluier werpen. Met
een zekere | |
| |
fierheid en gekwetste eigenliefde wees zij echter
zijne hand terug, schudde met haar hoofd, als wilde zij zeggen: ik vroeg u
om geen geld, en vervolgde haar weg langs de tafel. Opmerkzaam zag Perrol
haar na, en legde glimlachende het stuk geld weder voor zich neder.
Toen zij aan die zijde van de tafel hare inzameling had verricht, keerde zij
terug, en achter den Burggraaf omgaande, bezocht zij ook nu de heeren, die
aan zijne linkerhand zaten. Perrol zag, hoe Van Baerbergh, die met ongeduld
het oogenblik had afgewacht, dat zij bij hem kwam, ook eenig geld aan haar
gaf, hoe hij hierna hare hand vatte, die beschouwde en toen zij tevergeefs
moeite deed, om ze weder vrij te krijgen, haar met zijne andere hand onder
de kin streelde, haar tot zich trok, en haar iets in het oor fluisterde. Zij
schudde met het hoofd, alsof hetgeen hij zeide haar niet beviel; maar toen
hij nog eens gesproken had, antwoordde zij hem, vriendelijk lachende; hij
iiet hare hand los, en verwijderde zich van hem. Toen zij bij den laatsten
gast geweest was, boog zij zich nogmaals diep voor het gezelschap, en
verliet, de hand op haar hart leggende, met vlugge schreden de zaal. Terwijl
zij zich met Van Baerbergh onderhield, wenkte Perrol zijn knaap om bij hem
te komen, en sprak met hem, waarna Vidal bijna gelijktijdig met de Zwarte
Aleida door de groote deur van het vertrek trad. Perrol scheen in gedachten
verdiept, en lette weinig op het spel zijner tafelvrienden, dat dadelijk na
het eindigen van de sproken weder begonnen was; maar toen Vidal was
teruggekeerd en met hem gesproken had, scheen hij zijne gewone vroolijkheid
terug bekomen te hebben.
Zij, die met het vullen der geledigde bekers belast waren, hadden nimmer meer
werk gehad dan nu. Er was meer gedruisch in de zaal dan toen al de gasten
vereenigd waren; want men speelde grof; de een juichte en dronk als hij won,
de ander vloekte als hij verloor, dronk nog eens en daagde den winner
wederom uit om met hem te spelen. De Burggraaf, ofschoon ook vroolijk
gestemd, en nimmer afslaande om eenige goudstukken te wagen, wierp somtijds
wel een bezorgden blik over de tafel, waarop goud- en zilvergeld zoo
roekeloos gewaagd werd, en hij vermoedde, dat zelfs misschien spoedig
ketens, ringen, wapens of andere kostbare kleinoodiën zouden verspeeld
worden.
‘Heidaar, Messire! heidaar!’ riep van Baerbergh tegen Perrol, die
glimlachende alles gadesloeg en niet medespeelde; want de heer van
Broechuijsen, met wien hij had gedobbeld, had voor een oogenblik de tafel
verlaten. ‘Zijt gij bang om uwe spaarpenningen te verspelen, en is er niets
meer in de krijgskas der Zwarte Bende?’
‘Meer dan gij er tegen zoudt kunnen leggen, Heer!’ antwoordde Perrol
lachende; maar zijn lach was van een anderen aard dan die van den
onvoorzichtigen jongen edelman; al de mannen, die aan de tafel zaten,
schertsten en waren vroolijk; maar geheel anders dan het hoofd der Zwarte
Bende.
‘O!’ riep Van Baerbergh, en wilde vervolgen; doch eer hij verder sprak - want
het kostte hem een weinig moeite duidelijk te spreken - zeide Perrol; ‘Maar
dat daar gelaten, gij hebt mij daar straks uitgedaagd om tegen u te drinken;
welnu ik neem het aan! hier zijn de steenen, dáár is mijn spaarpenning,
beproef tevens uw geluk; mijnheer Van Broechuijsen zal u wel zijn plaats
inruimen.’
Coene van Baerbergh, die tot nog toe gelukkig gespeeld had, wierp een
begeerig oog op het geld, dat Perrol voor zich had liggen; doch hij aarzelde
om de uitnoodiging aan te nemen. Zijn hart riep hem aan: speel met met het
hoofd der Zwarte Bende; maar zijn hoofd, door den wijn verhit, zeide: drink
en speel met het hoofd der Zwarte Bende; gij zult gelukkig zijn, en met de
steenen en den beker zult gij uwe meerderheid op hem bewijzen.
Nu riep Perrol heer Reijer, die terugkeerde, toe: ‘Eilieve, Heer! wees
getuige, dat heer Coene niet tegen mij heeft durven drinken of spelen; hij,
die mij tot het eerste uitdaagde en met mij spotte, omdat ik niet speelde,
terwijl gij weg waart.’ De heer Van Broechuijsen bood Van Baerbergh zijne
plaats aan, en zeide: ‘Mijnheer Baerbergh! zet u hier neder, en laat u niet
zeggen, dat gij den handschoen niet hebt durven oprapen, dien gij zelf
Messire Perrol hebt doen op tafel werpen.’
‘O! indien het een handschoen was geweest,’ zeide Van Baerbergh met drift,
‘dan zou ik hem reeds opgenomen hebben; maar het geldt slechts het spel en
den wijn,’ en hij stond op.
‘Ook daarin, ook in die twee zaken, moet de man zich nimmer laten
overwinnen,’ riep Perrol lachende, ‘en de heer Van Baerbergh zal met zooveel
te meer roem mij den handschoen kunnen toewerpen, als dit geld het zijne is,
en ik hem met den beker geen | |
| |
bescheid meer doen kan: het eene
sluit het andere niet uit. Maar zoo hij het niet durft wagen, is het mij
wel.’ Nu zette hij met zijne hand de geldstukken op stapels, en zag Van
Baerbergh met een spottend lachen aan.
‘Wagen!’ riep deze, terwijl hij tegenover Perrol op den zetel ging
nederzitten: ‘alles, alles durf ik met u wagen, Messire!’ en schudde de
steenen in den beker.
‘Knaap! schenk uw meester! - Hier Vidal!’ riep Perrol nu gebiedend. Toen het
geestrijk vocht in de bekers bruiste, vervolgde hij, zijn beker hoog
opheffende: ‘Heer Van Baerbergh! leve de hippokras, de dobbelsteenen en de
schoone oogen van de Zwarte Aleida!’ de meesten der gasten waren zelven te
druk bezig met ontvangen, betalen en het werpen met de dobbelsteenen, om op
te merken, met hoeveel drift deze twee heeren speelden en dronken; alleen
zij, die in de nabijheid zaten, verzuimden dikwijls te werpen, om een oog te
laten gaan over den loop van het spel.
In het eerst scheen het geluk Van Baerbergh te begunstigen, en juichend zag
hij het geld, dat voor hem lag, steeds vermeerderen, en zijne stem was het
gewoonlijk, die den knapen beval te schenken, of van Perrol vorderde, dat
hij hem bescheid zou doen. De opgeruimdheid verliet echter het bendehoofd
niet; hij liet niet blijken, dat zijn verlies hem leed deed of ontmoedigde;
een opmerkzamer beschouwer dan een der gasten zou alleenlijk verwonderd
geweest zijn over den spottenden lach, die op zijn gelaat te lezen stond;
alleen Vidal misschien vermoedde, wat het gevolg van deze vroolijke
dobbelpartij zou zijn.
Eenigen tijd daarna was het geluk verkeerd; nog dronken zij wel den hippokras
met volle bekers; nog was Perrol wel opgeruimd, en rolden de steenen over de
tafel; maar Van Baerbergh lachte niet meer; hetzij de fortuin hem den rug
had toegekeerd, of dat Perrol behendiger was in het spel: slechts weinig
geld lag nog voor heer Coene op de tafel, en vloekend ging het spel om zijne
laatste geldstukken aan. Staroogende zag hij op de zwarte oogen der steenen,
en hij riep, met zijne vuist op de tafel slaande: ‘Dat satan u en mij
verworge! gij hebt gewonnen.’
‘Niets is wisselvalliger dan het spel, Heer Van Baerbergh!’ zeide
Perrol grimlachende, en streek het geld naar zich, ‘maar ik moet erkennen,
dat gij ongelukkig gespeeld hebt.’
‘Lach niet, Messire?’ hernam Van Baerbergh driftig, ‘lach niet; de kans kan
verkeeren; wij hebben nog niet gedaan.’ Hij stond nu op, en vroeg aan hen
die gewonnen hadden, en met hem bevriend waren, eenig geld ter leen. ‘Indien
gij ook dit nog in uwe zwarte krijgskas sleept,’ riep hij, toen hij
terugkwam, en het geld op de tafel wierp, ‘dan mag ik lijden, dat gij er
mede verzinkt, als gij met uw buit en uwe bende uit dit land naar Frankrijk
terugkeert.’
‘Met behulp van een goed vaartuig, hoop ik gelukkig uit dit waterland te
komen,’ hernam Perrol schertsende; ‘maar wanhoop niet, drink met mij, al
ware het dan ook maar op de gezondheid van Aleida, en werp het eerst. Wat
wilt gij zetten?’
Van Baerbergh liet zich niet lang noodigen; maar altijd wierp hij minder
oogen, en ook het geleende geld lag weldra voor Perrol; toen keerde deze,
die den beker in de hand hield, dien om, en zeide lachende: ‘Het toeval,
Heer Coene! heeft mij begunstigd, het is zoo; maar gij zult mij moeten
toestemmen, dat ik u in het spel overwonnen heb.’
‘Overwonnen!’ schreeuwde deze, ‘neen, Messire! niet voordat ik geene rusting
of paard, geene wapens, kleinoodiën of land meer heb, wil ik zulks
toestemmen. Wat zet gij tegen deze keten?’ eindigde hij, wild lachend, en
wond een fraaie gouden keten los, die verscheiden malen om zijn hals was
geslagen en op zijne borst hing.
‘Ik speel niet om paarden, wapenen of kostbaarheden; ik heb er meer dan mij
lief is, en uw land is mij niets waard,’ hernam Perrol bedaard.
‘Welnu, Messire van de Zwarte Bende! dan zullen wij op het woord spelen, en
ik verpand mijn woord van eer voor hetgeen ik verlies,’ riep Van Baerbergh.
| |
| |
‘Uw woord zou niet veel zwaarte aan mijne krijgskas toebrengen, zooals gij
dit geld zelf genoemd hebt,’ zeide Perrol vroolijk, ‘ik speel om geld, en om
niets anders.’
‘Gij zult spelen, Messire!’ stoof Van Baerbergh op, ‘of durft gij mijn woord
in twijfel trekken, zeg?’
‘Ik trek uw woord niet in twijfel, Heer! maar uw leven,’ hernam Perrol koel,
‘uw woord is goed genoeg; maar wie betaalt mij, als gij dood zijt?’
‘Dood!’ riep Van Baerbergh, vreemd opziende, ‘voor den duivel! Messire! spot
niet; ik ben immers jonger dan gij, en morgen vóór den avond zal ik betalen,
indien ik verlies; werp en zoek geene uitwegen, ik zet...’
‘Neen,’ zeide Perrol met nadruk, ‘ik werp niet, en met reden; dezen avond
wildet gij tegen mij wedden, dat Maria, de dochter van den smid uit de Vergulde Helm, mij niet bemint; welnu, ik Perrol, ik
wed nu, dat gij morgen niet meer leven zult, als de avond valt.’
‘Ha! ik begrijp u,’ riep Van Baerbergh, en klopte op het gevest van zijn
degen, ‘uw zwaard is lang, niet waar! maar ik wed dat gij liegt; ik houd de
weddenschap!’
‘Bepaal zelf hetgeen uw leven waard is,’ vervolgde Perrol grimlachende, ‘en
ik zal er evenveel tegen zetten; maar gij hebt geen geld,’ en hij roerde met
de hand door zijne muntstukken.
‘Bekreun u daarover niet,’ schreeuwde Van Baerbergh, en gedwongen vroolijk
vervolgde hij: ‘indien gij evenveel zet als ik, hebt gij er schade bij; uw
leven is zooveel niet waard als het mijne,’ en nogmaals stond hij op, en een
oogenblik daarna legde hij eenige rozenobels, die hij wederom geleend had,
op de tafel. Perrol legde er evenveel bij, en zeide grimlachende: ‘ik wil
mij zelven niet te laag schatten, Heer! want ik heb zooveel gewonnen, dat
het mij op eenige goudstukken niet aankomt; en daar ik geen voordeel met de
weddenschap beoog, die ik zeker ben te zullen winnen, ben ik voornemens, om
het geld geheel aan het meisje te geven, dat dezen nacht zulke fraaie
sproken gesproken heeft, en dat gij, geloof ik, wel lijden moogt.’
Het scheen dat Van Baerbergh dezen inval goedvond; want hij riep: ‘Het is
goed, en ik zal ook zoo doen, Messire! zij zal van u erven.’ Toen liet hij
meester Gijsbert roepen, en overhandigde hem de geheele som om die den
volgenden dag aan de Zwarte Aleida te geven.
De oude man, die vermoedde, dat alleen de wijn de oorzaak was van deze
zonderlinge weddenschap, zag vragend in het rond, wat hij doen moest; maar
toen niemand der gasten, die er van gehoord hadden, een woord zeide, vroeg
hij: ‘Maar, Heeren! indien gij morgenavond nu beiden eens gezond en levend
zijt, zooals ik hoop dat het wezen zal, wat dan?’
‘Ja, wat dan!’ riepen eenigen der heeren lachende. ‘Dan verdient geen van ons
beiden iets terug te hebben, en gij kunt het haar evenwel geven, Gijsbert!’
zeide Perrol.
‘Maar dat zal geen plaats hebben,’ zeide Van Baerbergh, terwijl hij op de
tafel sloeg, ‘of deze arm moest verlamd zijn.’
Perrol zeide niets, maar grimlachte, en de aandacht werd nu afgeleid,
doordien men den Burggraaf kwam verzoeken, om door zijn tegenwoordigheid een
twist tot bedaren te brengen, die in een der naburige kamers onder de daar
vereenigde onderbevelhebbers der krijgslieden ontstaan was. Hij verzocht
voor een oogenblik verschooning en verwijderde zich met spoed.
Perrol, die zeer goed gezien had, dat de heer van Montfoort geroepen was,
gelastte heimelijk Vidal om de zaal te verlaten. ‘Spoedig, Vidal!’ zeide
hij, ‘ga eens zien. of die verdoemde Engelschman tot reden gebracht of wel
geholpen moet worden; want indien hij insgelijks gewonnen heeft, zal men hem
ook niet vriendelijk aanzien; doch hij zal het zich weinig aantrekken.’
Van Baerbergh had niet gesproken, sedert hij het woord tot meester Gijsbert
gericht had. Vergeefs vroeg Perrol, terwijl hij zijn schat in een lederen
zak of beurs deed: ‘Kom aan, Heer Coene! wij moeten nu nog zien, wie meester
met den beker blijft; drinkt en gij zult niet meer aan uw verlies denken.’
Maar hij antwoordde niet, en bleef stil zitten; zijn hoofd hield hij met
zijn beide handen vast, en zijne ellebogen rustten op de tafel; zoo vroolijk
als hij bij het begin van den maaltijd geweest was, zoo neerslachtig was hij
nu.
‘Ho! ho! Heer Van Middachten,’ zeide Perrol na eenige oogenblikken, ‘moeten
de paarden er al aan? denk toch om de weddenschap, die wij te zamen hebben;
want ik breng de dochter van den smid zeker hier.’
| |
| |
‘Heb maar geene vrees, Messire!’ antwoordde deze eenigszins gemelijk; want
omdat hij verloor, stond hem het gezegde van Perrol niet aan; ‘ik ben niet
gewoon een paard op twee kansen te zetten, en heer Hendrik van Naaldwijk
zou, Goddank! mij ook wel op mijn woord vertrouwen.’
‘En waarom niet,’ hernam deze, ‘wie wantrouwt ooit een edelman? ik ten minste
niet. Heidaar! Heer Van Baerbergh!’ riep hij luid, en stond op, ‘wilt gij uw
geluk nog eens beproeven? ik speel toch niet meer; hier is geld tot uw
dienst; beproef uw geluk nog eens.’
Maar Van Baerbergh antwoordde niet, en bleef in dezelfde houding zitten; en
zij die te voren gelachen hadden, toen hij verloor, dachten nu anders; het
hoofd der Zwarte Bende was voor hen een vreemdeling, en het deed hun leed,
dat hij gewonnen had. Zij, die gewonnen hadden, schroomden echter, om met
hem, die zoo gelukkig was, te spelen, en zij, die verloren hadden, zagen met
begeerigheid naar het geld, dat hij in zijne beurs had.
Vidal keerde nu terug, en berichtte zijn heer, dat Walson niet in dien twist
gewikkeld en nog niet dronken was, en beide deze zaken schenen Perrol te
bevallen. Eenige gasten stonden nu op, om zich een weinig te vertreden,
voornemens zijnde om te vertrekken, zoodra de Burggraaf terug zou zijn;
anderen plaatsten zich bij een der vuren, en schenen met luid gejuich een
voorstel aan te hooren, dat hun door Jan van Middachten gedaan werd. ‘Wij
zijn dus overeengekomen,’ riep hij met verheffing van stem, ‘om, zoodra het
ijs sterk genoeg is, den stouten tocht te wagen. Gij zweert, Heeren! om met
mij de ijzeren spil, die reeds zoolang tot schande dezer stad in den Haag op
het Hof gelegen heeft, te halen, en hier op St. Jans Kerkhof
te brengen; gij zweert zulks bij mijnheer St. Maarten.’
Toen riepen zij, die om hem stonden: ‘Ja, ja! wij zweren het,’ en de Heer van
Wachtendonck zeide luid en vroolijk: ‘Komaan, Heer Coene! sta ook eens op;
het is waarlijk of gij slaapt; gaat gij niet met ons?’
‘Neen, ik zit niet te slapen, en bekreun mij niet om de doode spil,’
antwoordde deze, richtte zich op, en wischte zijn gelaat met zijn doek af.
Vervolgens lachte hij, dat het door de zaal klonk en vervolgde: ‘Weet gij,
mijne Heeren! waarmede ik bezig was? want spelen kan ik niet; die Messire
van de Zwarte Ruiters heeft mij uitgeplunderd.’
‘Maar gij kunt drinken, en dat kost geen geld,’ viel Perrol hem spottend in
de rede; doch Van Baerbergh vervolgde zonder hem te antwoorden: ‘Nu, mijne
Heeren! dewijl ik niet meer spelen kan, zoo dacht ik, ik moest eens een
raadsel opgeven.’
‘Laat hooren, Van Baerbergh! - Komaan! dat is goed,’ riepen sommigen.
‘Stilte, Heeren!’ schreeuwde van Middachten, en sloeg met zijne vuist op de
tafel, ‘een raadsel van den heer Coene van Baerbergh! maar wat wint hij, die
het raadt?’
‘Deze keten,’ zeide de andere, en liet haar zien; ‘maar hij, die het raadt,
moet mij morgen vergezellen op een wandeling, die ik voornemens ben met
zeker iemand te doen,’ en hij zag veelbeteekenend op Perrol.
‘Is het anders niet?’ lachte Van Middachten, ‘dat gaat, niet waar, Heeren?
Kom, laat hooren uw raadsel.’
Elkeen luisterde aandachtig, wat Van Baerbergh zou antwoorden. ‘Maar ik moet
u zeggen, dat één uwer niet mag mederaden,’ riep hij.
‘En wie is dat?’ vroeg men.
‘Messire Perrol is buiten partij,’ gaf Van Baerbergh ten antwoord, terwijl
hij zijne hand recht uitstrekte en met den vinger op Perrol wees.
‘En waarom?’ vroeg deze somber en zijn knevel opstrijkende, ‘waarom, Heer?’
‘Omdat gij het weet, daarom alleen, maar gij zijt er immers niet op gesteld
geweest om de keten met de steenen op te winnen; of begint gij er nu zin in
te krijgen?’ zeide Van Baerbergh schamper.
‘Kom, maak voort, Van Baerbergh!’ riep Van Middachten.
| |
| |
‘Gij zijt immers aan Messire Perrol geen rekenschap verschuldigd,’ zeide
Vincent van Swanenburgh luid en zij lachten allen.
‘Neen waarachtig niet! neen, duizendmaal neen! zoo klein zijn wij nog niet,’
hernam heer Coene wild lachende; ‘maar hoort, mijne Heeren! en luistert
goed, want gij kunt deze keten winnen, en morgen getuigen zijn van een
aardige ontmoeting: ik geef u allen te raden, waarom Messire Perrol, hier
tegenwoordig, den bijnaam heeft...’
‘Heer Van Baerbergh...’ riep Perrol dreigend, en bracht de hand aan zijn
dolk, maar de meesten riepen: ‘Stilte! Ga voort, Van Baerbergh!’ Deze
schreeuwde luid en lachte: ‘Maak u niet moeilijk, Messire! het is maar een
raadsel; niets is immers onschuldiger dan een raadsel! Heeren! - de vraag
is: waarom heet hij Perrol met de Roode hand?’
‘De Roode hand!’ herhaalden de meesten, en toen heerschte er een oogenblik
stilte. Perrol, die niets geuit had dan een zachten uitroep van woede, wierp
een snellen en bloedgierigen blik over de mannen, die om hem stonden en
zaten; de gloed, die in hunne oogen en op hunne wangen te lezen stond, deed
hem genoeg zien, dat de meesten alle zelfbeheersching verloren hadden. Zijn
gelaat, dat te voren zoo dreigend geweest was, klaarde op; hij gevoelde, dat
hij zijn eigen driften beheerschen moest om te zekerder te zegepralen, en
lachte. Van Baerbergh zag met zelfvoldoening in het rond, en riep: ‘Komaan,
mijne Heeren! laat hooren, wie zal de keten winnen?’ en nog eens herhalen de
gasten: ‘de Roode Hand!’ Maar nu zagen zij elkander lachende aan; zelfs
degenen, die vroeger deze bespotting van den vreemden ruiterhoofdman zouden
afgekeurd hebben, lachten mede; zij sloten zich als het ware allen aan nun
landgenoot aan, en ondersteunden hem in zijne wraakoefening op den
vreemdeling.
Weldra heerschte de grootste luidruchtigheid in de zaal; terwijl Perrol
langzaam zijn beker uitdronk, riep de eene: ‘Zij is rood uit den aard,’ de
andere: ‘Ik geloof, dat er niets van aan is,’ een derde: ‘Zit er bloed aan,
Van Baerbergh! dat er niet af wil?’ en sommigen riepen: ‘Maar weet gij het
zelf wel, Heer Coene?’ en lachten en dronken.
‘Messire Perrol zal wel zoo goed zijn, om te zeggen, wie het geraden heeft,’
riep Van Baerbergh spottend, ‘anders, Heeren! moet gij wachten tot morgen;
dan zal ik het zelf weten.’
‘Welnu, Messire! zult gij die goedheid hebben? anders doen wij moeite voor
niet,’ zeide van Middachten.
‘Ja, Heer!’ hernam Perrol, die opstond en op zijn ernstig gelaat noch vrees,
noch drift deed blijken.
‘Ik heb hooren zeggen,’ zeide hij nu spottend lachende, ‘dat er bloed aan
mijne hand zou zitten; kinderpraat! Is hier iemand, die nog nimmer bloed
vergoten heeft, en dus voor niets een degen draagt, dan zeg ik hem, dat hij
beter deed met vrouwen te spreken, dan over zaken, waarvan hij niets weet.
Maar ik geloof niet, dat één uwer nog zoo na aan den kinderschoen grenst;
gij weet dus allen, dat het bloed geene vlekken nalaat. Gij hebt gisteren
kunnen zien, dat mijne handen het zwaard kunnen voeren, en dat zij even
krachtig zijn als uwe handen: het is dus bespottelijk te zeggen, dat ik maar
ééne hand zou hebben, of misschien wel geene. Ik heb mannen gekend, die
gaarne hunne ziel aan mijnheer satan zouden verpand hebben, om ééne hand,
die zij verloren hadden, terug te hebben; maar ik heb nooit een hand gezien,
die door den duivel gemaakt was. Wat het gevoelen betreft, dat mijne handen
even zouden zijn als die van een geraamte, het is even belachelijk als
alles, wat ik gehoord heb; neen! ik heb een gelofte gedaan, om altijd
handschoenen te dragen, en ik draag gewoonlijk rood lederen, zooals gij
ziet. Ziedaar, mijne Heeren! het groote raadsel van mijnheer Van Baerbergh
opgelost, en hij deed wijs mij er buiten te houden, anders zou hij zijn
keten kwijt geweest zijn.’
‘Gelooft niet, wat hij zegt,’ riep deze, ‘een roode handschoen is geen Roode
hand.’
‘Het geloof kan ik u niet geven, Heeren!’ vervolgde Perrol; want zij lachten
wel, doch zeiden niets. ‘Maar ziedaar mijne handen, onderzoekt zelven of zij
anders zijn dan de uwe.’
Eenigen raakten zijne handen aan, en zeiden niets; toen stond Van Baerbergh
plotseling op, en zeide: ‘Eilieve! wees zoo goed, en laat mij ook uwe
rechterhand eens voelen.’
‘Daar is zij,’ antwoordde Perrol, ‘oordeel zelf, of in een wanschapen hand
zooveel kracht zou zitten,’ en hij stak hem zijne hand toe. Van Baerbergh
vatte haar aan, en lachende sloot Perrol de zijne, maar spoedig schreeuwde
Van Baerbergh, terwijl hij zijn linkerhand aan zijn dolk bracht: ‘Los voor
den duivel!’ en Perrol liet zijn hand vrij, en ging weder zitten.
| |
| |
‘Nu zullen wij niet wachten, Perrol!’ vervolgde hij, bleek van kwaadheid,
‘tot gij zelf goedvindt om ons het raadsel op te lossen. Staat bij, Heeren!
helpt mij, en wij zullen de Roode hand zien,’ en vóórdat Perrol zag, wat hij
voornemens was, viel hij over de tafel, vatte hem bij den arm en trachtte er
den rooden handschoen af te trekken. Perrol gaf een schreeuw van woede, die
door het gejuich der meer dan half beschonken mannen nauwelijks gehoord
werd. Wel riepen sommigen: ‘Laat af! laat af! geen geweld!’
Indien zij, die Perrol nu als het ware op het lijf vielen, hem niet den
linkerarm hadden vastgehouden, zou hij waarschijnlijk zijn dolk getrokken en
dien Van Baerbergh in de borst gestooten hebben; maar nu riep hij woest:
‘Terug, verdoemden! los! Per moio!’ en terwijl hij
opstond, rukte hij, voordat Van Baerbergh den handschoen had kunnen
uittrekken, (want hij had zijn vuist gesloten en de armband hield hem vast),
zijn arm en zijn hand met reuzenkracht los, zoodat Van Baerbergh bijna
geheel op de tafel lag. Toen zijn rechterhand vrij was, wierp hij ook
degenen ter zijde, die hem wilden vasthouden, en zij traden snel terug; want
hij had nu zijn dolk in de hand.
‘Ha! ha! mijne Heeren!’ riep hij woest lachende, ‘gij wilt Perrol
behandelen als een ellendigen schobbejak; maar dat zal niet gaan. Per moio! indien gij in uwe dronkenschap niet weet te
leven, zal ik het u leeren, ik, Perrol! nadert mij niet meer, of, bij mijne
banier! ik stoot u neder.’
‘Of gij wordt nedergestooten,’ schreeuwde Van Baerbergh, die weder op de been
was geraakt, en zich naar de andere zijde van de tafel spoedde.
Een zacht gemompel liet zich hooren; het werd hoe langer hoe sterker, en
eindelijk riep Jan van Lanskroon: ‘Ik geloof, dat hij ons dreigt; zullen wij
dat verdragen, Heeren?’
‘Hij heeft gelijk,’ riep daarentegen Hendrik van Nijveld; is ieder niet vrij
om te dragen, wat hij wil? Maakt geen twist, Heeren!’
‘En wie maakt twist? wij niet,’ zeide Van Baerbergh; ‘laat hem zijn hand
laten zien; meer vorderen wij niet.’
‘De hand! de hand! laat uwe hand zien, Messire! vertoon de Roode hand,’
schreeuwden nu de meesten lachende, en wilden Perrol weder naderen. Zij
dreigden met hunne armen, drukten hunne hoeden of kappen op het hoofd, en
schenen zich allen ten koste van den vreemdeling te willen vermaken.
‘Nadert niet!’ dreigde Perrol, die zijn dolk in de scheede terugstiet, en de
hand aan zijn degen sloeg.
‘Volgt mij, vrienden!’ schreeuwde Van Baerbergh, zijn degen trekkende, maar
Adriaan van Naaldwijk en Reijer van Broechuijsen hielden hem tegen. ‘Wij
willen de hand zien,’ riepen de meesten, eenigen lachende, anderen met
kwaadheid, naar gelang de wijn en andere dranken op hen werkten.
Perrol zag, dat hem niets anders overbleef dan zich te verwijderen, of den
hoop af te wachten, die hem weldra gewapend op het lijf zou vallen; want het
voorbeeld van Van Baerbergh was door anderen gevolgd, en lemmers van degens,
daggen en opstekers flikkerden bij het licht der kaarsen. De hofmeester van
Montfoort, die eerbiedig, doch vruchteloos de gasten verzocht had de rust
niet te storen, verwijderde zich. De pages, knapen en knechts stonden op een
afstand, met lachende blikken aanziende, wat hunne beschonken meesters
zouden beginnen; alleen Vidal hield zich bedaard achter zijn meester, die
vóór een der nissen of holten stond, welke vóór elk der ramen was, en waarin
de page Riso zich angstig verborgen had. Alleen van voren kon men Perrol
naderen; want met voordacht had hij zich hier geplaatst, en toen hij den
aanval voorzag, riep hij woest lachende, terwijl hij zijn degen trok, en de
roode pluim van zijn hoed, dien hij had opgezet, zich heen en weder bewoog:
‘Ha! ik gevoel het, ik ben een vreemdeling, en daarom beleedigt gij mij. Per moio! ik zag vele dronken lieden, edele en dappere
Heeren! maar nimmer zag ik er, die, zoo sterk in getal, één man durfden
aanvallen. Treedt één voor één voorwaarts, en indien ik u niet allen hier op
de steenen, stervend of dood naast en over elkander nederleg, dan heet ik
geen Perrol, en hangt mij dan als een lagen dief bij de beenen aan de galg.
Maar, voor den duivel, komt gezamenlijk, als gij niet anders | |
| |
durft, en gij zult wat aardigs zien. Vooruit, mijne dappere, dronken
Heeren! en gij zult zien, hoe Perrol met den degen omgaat.’
Van Baerbergh deed vruchtelooze moeite, om zich te ontslaan van degenen, die
hem vasthielden, en schreeuwde: ‘Ik het eerst, Heeren! hij behoort mij toe;
wie Perrol nadert, heeft met mij te doen; mij alleen behoort zijn leven.’ De
vermaning van de oudsten der gasten was niet geheel zonder invloed geweest;
zij vermaanden tot rust, en begrepen, dat de gekkernij al te ver gedreven
was; maar de jongeren, die meer gedronken hadden, begrepen het anders, en
lachende riepen zij; ‘Vertoon uwe hand, Perrol! en snoef maar niet; de Roode
Hand willen wij zien en meer niet.’ Doch zij stelden geen belang genoeg in
de zaak, waarmede zij zich vermaakten, om Perrol aan te vallen, dien zij
opnieuw als een vroolijken tafelgenoot hadden leeren kennen, ofschoon de
meesten niet terugbleven uit eenige vrees voor hun leven.
Een verachtelijke glimlach vertoonde zich op het gelaat van Perrol, toen
zijne uitdaging zonder gevolg bleef; hij stak zijn degen op en zeide: ‘Gij
vindt het dus raadzaam, dappere Heeren! om het bij een vertooning te laten?
het is mij wel; maar steekt nu, bid ik u, die degens en dolken op, want op
mijne eer! het is bespottelijk met een kling te dreigen, zonder haar met
bloed te verven,’ en hij lachte luid. De meesten lachten ook, en de wapenen
verdwenen; maar Van Baerbergh riep: ‘tot morgen dan, Messire! en zorg dan,
dat uw degen lang is.’ Hij schaterde van lachen; maar zijne vrienden
stoorden hem; want nogmaals riepen zij vroolijk, en Perrol naderende: ‘Uwe
hand, Messire! het is ons laatste woord; laat uwe hand zien!’
Het was nu voor Perrol weder een gevaarlijker oogenblik dan toen het staal
ontbloot was, dat zelfs deze beschonken mannen meer omzichtig en minder
ondernemend had doen zijn. Tevergeefs trachtten Hendrik van Nijveld en een
paar anderen hun deze ongepaste nieuwsgierigheid uit het hoofd te praten;
zij drongen al zwaaiende en lachende vooruit.
Perrol, toen naar Van Baerbergh ziende, lachte valsch en zeide bedaard:
‘Vermoeit u niet, mijne Heeren! om aan deze jongelieden andere gedachten in
te prenten; 't is even als die ezeldrijver, welke zich verbeeldde, dat hij
een paap geworden was en die een meditatie hield voor zijne ezels, doch
zonder vrucht; want zij verlieten de schuur, en liepen den weg op om distels
en doornen te vreten.’ Hij lachte en vervolgde met een krachtvolle stem:
‘Welnu, nieuwsgierige Heeren, ik zal u gelegenheid geven om mijne hand te
zien; benoemt één uwer en laat hem naderen, en ik zal hem mijne hand geven
om af te houwen; maar zoo lang ik leef, of er macht over heb, ziet gij haar
niet; dit zweer ik bij mijne banier! - Vidal!’ gebood hij, ‘breng dit bankje
hier, en geef twee bijlen.’
‘Aangenomen!’ riepen de edellieden, die verwonderd bleven staan; ‘maar wie
zal haar afhakken?’
‘Ik,’ zeide Van Baerbergh en wuifde met zijn muts, ‘ik, aan mij die eer!’
Vidal aarzelde; maar een dreigende wenk van zijn meester gebood hem te
gehoorzamen. Nu zette hij een der bankjes neder, waarop Aleida gestaan had,
en ging langs den muur, om onder de wapenen twee bijlen uit te zoeken onder
welke bezigheid hij tot Riso, die naast hem ging en hem met een kaars
bijlichtte, zeide: ‘Om Gods wil, Riso! zoek Walson op; zeg hem wat Messire
Perrol gelast, en laat hem den Burggraaf waarschuwen.’
De page vertrok terstond, en vond den luitenant lustig aan het drinken,
terwijl in een ander vertrek de eensgezindheid nog niet hersteld scheen. Hij
lachte, toen de ontstelde Riso hem verslag deed van hetgeen er voorviel, en
zeide: ‘Messire Perrol zou niet tevreden zijn, als ik de oorzaak was, dat
men hem in zijn vermaak stoorde; ik zal zelf eens zien, wat er gebeurt; maar
spoed u naar Quintijn, en zeg hem, dat hij terstond met eenigen zijner
ruiters herwaarts komt; want Messire Perrol kan dikwerf wonderlijke invallen
hebben. Vertrek!’ Hij stond op en verzocht den mannen, met wie hij dronken
speelde, eenige oogenblikken geduld te oefenen.
‘Kom, Vidal!’ riep Perrol, en Van Baerbergh, die ongeduldig met den voet
stampte en met de armen heen en weder zwaaide, schreeuwde: ‘Haast u, ééne
bijl is genoeg, knaap; voor mij de bijl!’
‘Twee bijlen, voor den duivel! zeg ik,’ vervolgde Perrol; en Vidal, die zoo
langzaam mogelijk te werk ging, moest eindelijk toch wel gehoorzamen. ‘Weest
zoo goed om bij te lichten, Heeren!’ zeide Perrol koel, ‘anders slaat hij
mij nog den geheelen arm af, en gij hebt alleen de hand gevraagd; want uw
voorvechter ziet niet heel scherp.’
‘Scherp genoeg! als de draad van de bijl maar goed is,’ zeide Van Baerbergh.
Hij | |
| |
bezag hierop het staal van de zware wapenbijl, en Vidal
legde de tweede bijl, op een wenk van Perrol, naast dezen op den grond.
Het hoofd der Zwarte Bende knielde op de linkerknie; hij had zijn mouw
opgestroopt, en zijn rechterhand met den rooden handschoen lag op het
bankje, dat een weinig bezijden hem stond. Hij was ernstig, doch lette met
aandacht op Van Baerbergh, voor hem staande, in een kring van de
toeschouwers, die door de kandelaars, welke zij in de hand hielden, zich
zelven en het rond, dat zij vormden, goed verlichtten. Zij lachten niet
meer, maar zagen aandachtig toe, en men hoorde alleen eenige beweging, als
zij elkander aanraakten; want ofschoon hun verstand hoe langer hoe meer
begon te herleven, hadden zij moeite om rechtop en stil te staan, en
begrepen de meesten niet, wat er eigenlijk gebeurde; en heerschte een diepe
stilte.
‘Die mijn hand wil zien, hakke haar af; zij is gereed,’ zeide Perrol somber.
‘Maar gij zult haar terugtrekken,’ riep Van Baerbergh, die zijn bijl
opgeheven had, doch haar nu weder liet zakken. Ofschoon hij zelf gevoelde,
dat hij te veel gedronken had, zou hij wel met Perrol hebben willen vechten;
maar hij aarzelde om die hand, welke hem werd aangeboden, van den arm te
scheiden; 't was alsof een geheime macht haar beschermde.
‘Neen,’ hernam Perrol glimlachende; ‘maar uwe vrees is een lafaard waardig.’
Nu nam hij de keten, die om zijn hals hing, stak die door het handvatsel,
dat boven in de bank was doorgeslagen, en bevestigde zoo zijn arm, zeggende:
‘Ziedaar! sla toe, of werp de bijl weg, mijn hand zit nu vast.’
Weer hief heer Coene de bijl op, maar liet haar opnieuw zakken, en riep
nogmaals: ‘Maar wat moet die bijl dáár? leg haar ter zijde, wat hebt gij in
den zin?’
‘Gij dacht dus, evenals een slachter, een dood stuk vleesch, dat niet betwist
wordt, af te kappen, dappere Heer! en gij treedt terug?’ zeide Perrol
spottend. ‘Maar waarover verwondert gij u? of dacht gij, dat de eene hand de
andere niet beschermen zou, zoowel als de eene de andere wasschen moet?
Treed nader dan, of laat een ander uw wapen nemen.’ Hij lachte verachtend,
en hield de strijdbijl, die met het blad op den grond rustte, in zijn
linkervuist geklemd. ‘Sla toe! ziet gij niet dat deze heeren nieuwsgierig
zijn, en met ongeduld de lichten vasthouden?’ riep hij luid en lachte
hoonend.
‘Welnu dan,’ schreeuwde Van Baerbergh, ‘ik zal de Roode Hand afslaan. Ziet
toe, vrienden! en oordeelt, of ik goed gehouwen heb; bij mijn patroon! let
op, daar gaat ze.’ Het vreeselijk wapen werd opgeheven; het licht
weerkaatste tegen het gepolijste staal. Niemand uitte een enkel woord;
echter beefden de kandelaars in de handen der omstanders, die met stomme
verbazing hun oog òf op de hand, die roerloos ten offer lag, òf op de
glinsterende heerbijl gericht hielden. Bleek van schrik stond Vidal achter
zijn meester, die zwijgend den slag verbeiden. Walson had zich onbemerkt een
weinig ter zijde van hem geplaatst; doch zijn gelaat vertoonde noch
bezorgdheid, noch drift, maar wel nieuwsgierigheid. Hij meesmuilde en streek
met de hand zijn knevel glad. Met onzekere en langzame schreden naderde Van
Baerbergh; hij gevoelde zelf, dat het hem moeite kostte om recht te gaan;
maar elke stap bracht hem nader aan de Roode Hand, op welke zijn
vlammenschietend oog gevestigd was, en de bijl, welke hij met beide handen
hoog boven zijn hoofd had opgeheven, bewoog of trilde niet.
Maar op het oogenblik, dat hij, met meer overhaasting dan vroeger,
den linkervoet vooruitbracht, en het wapen zich nog hooger en meer
achterwaarts verhief, terwijl Perrol opnieuw de hand sloeg aan de bijl,
welke naast hem lag, en elkeen vermoedde de Roode Hand te zien afhouwen, of
Van Baerbergh te zien vallen, trad de ridder Van Montfoort vóór den
onvoorzichtigen edelman, en riep:
‘In Gods naam, mijne Heeren! houdt op, wat gebeurt hier?’
| |
| |
Terwijl Montfoort in een der kamers van het bisschopshof zijn welsprekendheid
aanwendde, om zijne gasten, onder welke hevige twist was ontstaan, omdat één
hunner valsch speelde, tot bedaren te brengen, was zijn hofmeester hem komen
berichten, dat zijn tegenwoordigheid ook in de groote zaal dringend
vereischt werd. Hij had evenwel weinig acht geslagen op hetgeen de oude
Gijsbert gezegd had; het verwonderde hem wel niet, dat er eenige oneenigheid
tusschen zijne gasten was ontstaan; maar hij dacht nog tijdig genoeg te
komen, om de vriendschap, door het instellen van den een of anderen dronk te
herstellen. Hij zelf was ook zoo bevreesd niet als de oude man voor een
ontblooten degen of een uitdaging van half beschonken lieden, en vertrouwde,
dat de oudsten der heeren verstandig en machtig genoeg zou wezen, om te
zorgen, dat de afdoening van alle tweespalt tot den volgenden dag werd
uitgesteld, als wanneer de partijen, niet meer door den wijn opgewonden,
gemakkelijk te verzoenen zouden zijn. Een oogenblik nadat de hofmeester zich
zwijgend en het hoofd schuddende verwijderd had, kwam hem echter in de
gedachten, dat er een vreemde eend in de bijt was, en hij herinnerde zich
het twistziek gedrag van Van Baerbergh. Zoo spoedig mogelijk haastte hij
zich nu om terug te keeren; want hij wilde Messire Perrol, wiens bijstand
voor de zaak, welke hij voorstond, zoozeer noodig was, niet gaarne
blootstellen aan eenige onaangenaamheid, en vreesde tevens, dat deze, met
zijn algemeen bekende woestheid van aard, zich niet ontzien zou terstond
elke beleediging bloedig te wreken, en de eensgezindheid tusschen de edelen
en het krijgsvolk, dat in soldij stond, was zoo noodig voor den oorlog tegen
den Bisschop en den stadhouder van Maximiliaan van Oostenrijk. De knapen,
pages en zij die aan tafel bediend hadden, stonden op een afstand te kijken,
hoe de twist zou afloopen, toen de Burggraaf binnentrad; zij weken eerbiedig
ter zijde, toen hij zich met overhaaste schreden naar zijne gasten spoedde,
die bij een der vensters bezijden de tafel vereenigd waren. Er heerschte een
diepe stilte, en dit stelde hem in het eerste oogenblik gerust; hij had
gedacht een hevigen woordenstrijd, met vloeken en bedreigingen doormengd, te
zullen hooren; maar op eens zag hij de glinsterende bijl, die hoog boven
aller hoofden uitstak, en sidderde. Niemand der toeschouwers van dit
dollemansspel, dat voor beiden noodlottig kon worden, bemerkte, dat hun
gastheer naderde; zelfs werd Willem van Wachtendonck, noch de heer Van
Middachten, die een der lichten in de hand hield, hem gewaar, ofschoon hij
juist achter hen stond; want hij was gereed om tusschen hen door te dringen,
en van Baerbergh in zijn voornemen te verhinderen. Maar ook op hem had dit
vreemde tooneel een betooverenden invloed; hij bleef roerloos, en zijn adem
inhoudende, staan; de ijzingwekkende, spottende grimlach, die op het, voor
het overige ernstige gelaat van het hoofd der Zwarte Bende zichtbaar was,
boeide hem; zijn oor las met schrik en verwondering den dorst naar bloed en
wraak, die in het strakke oog van Perrol te lezen stond. Hij alléén, met
Vidal en Walson, begrepen wat er voorviel, ofschoon zij ieder met bijzonder
gevoel getuigen waren van hetgeen er gebeurde; hij zag nu Perrol met de
Roode Hand, zooals men hem had uitgeduid: wonderlijk en vreemd in zijne
wraakneming, maar altijd verschrikkelijk. Doch toen Van Baerbergh de hand
welke, als dood, gereed lag om den slag te ontvangen, nabij was en zijn arm
zich rekte, toen overwon de Burggraaf de soort van stomme verbazing, die hem
overmeesterd had; hij schoof de beide heeren, achter wie hij stond, ter
zijde, en plaatste zich tusschen Perrol en van Baerbergh of liever tusschen
de Roode Hand en het scherp der bijl.
‘Bij al wat heilig is! wat gebeurt hier, Heeren?’ vroeg Montfoort nogmaals,
toen niemand hem antwoordde, en hij verwonderd rondzag; maar zijn vragen was
vruchteloos, en hij vervolgde: ‘ik dacht, op mijn eer! dat mijn oude
Gijsbert droomde, toen hij mij kwam roepen, en ik haastte mij niet; want ik
was onledig met eenige ruwe krijgslieden tot bedaren te brengen. Doch hoe
kon ik vermoeden, dat mijne edele gasten het ongestoord genoegen van onze
samenkomst zouden storen? de jeugd is brooddronken, ik weet het; maar gij,
mijne Heeren! die in jaren gevorderd zijt, hoe kunt gij het zoo ver laten
komen?’ zeide hij verwijtend. ‘Werp weg dat wapen, Heer Van Baerbergh! het
past noch in uwe handen, noch in deze zaal, werp het weg; ik bid het u.
Mijnheer St. Maarten zij geloofd, dat ik nog bijtijds gekomen ben.’ Hij
schudde het hoofd, toen Van Baerbergh gemelijk de bijl op den grond wierp en
zich omkeerde.
‘Zeg liever, Heer Burggraaf!’ zeide Perrol lachende, ‘dat gij te vroeg of te
laat zijt gekomen; te laat om mij voor een beleediging te bewaren, en te
vroeg om mij den tijd te laten om er mij over te wreken.’
‘Zelfs om mijnentwil alleen hadt gij, ik durf het zeggen, de eensgezindheid
moeten | |
| |
bewaren; gij waart dit aan mij verplicht; want gij zijt
immers mijne gasten, Heeren! maar ik dank God, dat ik nog tijdig genoeg
gekomen ben, om het bloedstorten te verhoeden,’ vervolgde Montfoort, min of
meer geraakt.
‘Indien ik dan ook niet beter dan die heeren onderricht geweest was omtrent
de plichten van een gast. Per moio! gij zoudt hier de zaak
geheel anders gevonden hebben,’ zeide Perrol verachtend lachende; ‘en voor
den duivel! gij behoeft het hun niet te danken, Heer! dat gij mij of eenigen
hunner hier niet dood of stervend vindt liggen!’
‘Maar wat is er dan gebeurd, Messire?’ riep Montfoort, ‘antwoord mij, daar
gij de eenige schijnt te zijn, die het spraakvermogen niet verloren hebt.’
‘Wat er gebeurd is?’ hernam Perrol somber, ‘uwe gasten zijn nieuwsgierig; zij
willen mijn hand zien, en om hun ter wille te zijn, zooals een goed
dischgenoot voegt, heb ik hun, zooals gij ziet, mijne hand ten beste
gegeven; jammer maar, dat gij hun voorvechter verhinderd hebt aan hunne
dronkemansnieuwsgierigheid voldoening te verschaffen.’
‘En gij hebt zoo onvoorzichtig kunnen zijn, Messire! om uwe hand
aan dit vreeselijk spel te wagen?’ vroeg Montfoort, verwonderd het hoofd
schuddende.
‘En waarom niet?’ zeide Perrol, boosaardig lachende, en het staal van de
bijl, die naast hem lag, op de marmeren steenen latende klinken, ‘ik waagde
mijn rechterhand, maar de linker is krachtig genoeg, om haar te beschermen;
of denkt gij, Heer! dat dit goede staal niet gemakkelijk in die borst zou
gedrongen zijn, welke noch door harnas, noch door halsberg gedekt wordt?’
Montfoort zag nu voor het eerst, dat er een wapen naast Perrol lag, en
terwijl deze opstond en zijne hand losmaakte, zeide hij ernstig: ‘Gij hebt
gelijk, Messire! ik zie het nu eerst; ik had ook moeten weten, dat gij uwe
voorzorgen genomen zoudt hebben. - En gij, Heer Van Baerbergh!’ vervolgde
hij tot dezen, ‘het verwondert mij, dat gij u geraakt toont, omdat ik u
verhinderd heb een ongeluk te begaan; ik wist dat gij driftig en
onvoorzichtig, maar niet dat gij zoo onhoffelijk waart om een mijner gasten
te beleedigen; want dat is minachting van mijn persoon.’
‘Hebt gij dan niet gezien, heer Van Montfoort,’ antwoordde Van Baerbergh
gemelijk, ‘dat ik gespeeld heb met het hoofd der Zwarte Bende, en dat hij
mij niets gelaten heeft...’
‘Zeer zeker,’ viel de Burggraaf hem in de rede; ‘maar past het een edelman om
twist te zoeken tegen hem, dien fortuin begunstigd heeft? dat is goed voor
rabauwen en schobbejakken; een boer zelfs, Heer! zou het zich tot schande
rekenen,’ eindigde hij schamper.
Het scheen dat de bestraffing van Montfoort meer dan alles, wat te voren
plaats gehad had, in staat geweest was om het verstand van Van Baerbergh
geheel te doen opklaren; want hij naderde den Burggraaf en zeide fier,
terwijl hij zijn kap afnam: ‘Bij mijnheer St. Maarten, Heer Burggraaf! gij
gebruikt woorden, waarvoor ik met mijn zwaard voldoening zou eischen, indien
ik niet te veel achting voor u had; ik beklaag mij niet, dat ik heb
verloren, maar dat hij mijn woord niet vertrouwd heeft, dat vreemde
bendehoofd, hij die met ons geld betaald wordt. Hij is noch ridder, noch
edelman; waarom zou ik hem dus ontzien; of heeft hij Van Schaffelaar bij
Dwarsdijk niet laaghartig behandeld, hetgeen de
broeder van den heer Van Nijveld zou kunnen getuigen, indien hij nog hier
was? Gij moet zeker van gedachten zijn, dat hij beter de behandeling der
wapenen verstaat dan ik, anders zoudt gij hem gisteren immers het bevel over
het volk niet gegeven hebben, waarom ik u verzocht had; wat vreesdet gij dus
voor den vreemdeling, die beter een beleediging kan verduren dan één onzer?
ik verzeker het u,’ zeide hij lachende. ‘Voor het overige beroep ik mij op
de getuigenis van deze heeren, die nu wel zwijgen, maar evenals ik begeerig
waren, om het raadsel opgelost te zien; wij willen de Roode Hand zien, meer
niet; indien u zulks beleedigd heeft, Heer Burggraaf, dan vraag ik u voor
deze nieuwsgierigheid verschooning.’ Hierna trok hij met zijn hand de mouwen
van zijn zijden wambuis, welke opgeschort waren, naar beneden.
| |
| |
‘Genoeg,’ zeide Montfoort haastig, die zeer goed besefte, hoe heilloos alle
tweedracht en van hoeveel aanbelang het was, om den zendeling van den
Franschen koning te ontzien; ‘hetgeen geschied is, neemt geen keer, daarom
laten wij liever zwijgen.’ Nu keerde hij zich tot Perrol, die zijn hoofd
ontblootte, toen hij hem aansprak, en vervolgde: ‘Alleen de wijn, Messire!
draagt de schuld van hetgeen gebeurd is; want ik ben overtuigd, dat al deze
heeren nu met leedwezen inzien, dat zij u door hunne ongepaste
nieuwsgierigheid beleedigd hebben; ik vraag u om, mij ten gevalle, ook de
goede vriendschap met deze heeren niet te verbreken.’
Perrol boog zich, om zich heen ziende, en toen geen hunner sprak, wilde hij
antwoorden; maar Van Baerbergh riep: ‘Ik geloof niet, dat er ooit
vriendschap tusschen mij en het hoofd der Zwarte Bende bestaan heeft, en
daar deze heeren genegen schijnen om zich over hun gedrag te
verontschuldigen, zoo verklaar ik, dat ik alles verwerp, wat naar verzoening
of verontschuldiging zweemt.’
Montfoort wilde antwoorden; maar Perrol zeide haastig, hem met de hand
verzoekende te zwijgen: ‘Wat mij betreft, hetgeen onze edele gastheer gezegd
heeft, is meer dan ik verlangen kon, en hetgeen deze heeren gedaan of gezegd
hebben, heb ik reeds vergeten; zelfs vraag ik verschooning aan den heer
Burggraaf, dat een dwaze gelofte mij verhinderd heeft, om mijne hand te
laten zien, waardoor ik oorzaak tot hunne nieuwsgierigheid gegeven heb. - En
wat u betreft, Heer Van Baerbergh! ik zweer, bij mijne banier! dat uwe
woorden mij zeer welkom waren; ik verlang naar geen vriendschap met den
vriend van den papenknecht; ik neem de vijandschap aan, vooral daar zij nog
slechts weinige uren meer duren kan,’ eindigde hij somber lachende.
Montfoort verzocht zijne gasten nu dringend weder plaats te nemen, en gebood
Gijsbert om de bekers, die zoolang stil gestaan hadden, te vullen. Hierop
zeide hij vroolijk: ‘Goddank, mijne gasten! de goede verstandhouding is weer
hersteld; drinkt daarom met mij op de eensgezindheid en de vriendschap; dat
zij altijd onder ons mogen heerschen!’ Allen deden hem bescheid,
uitgezonderd Van Baerbergh, die, toen men hem uitnoodigde om mede te
drinken, ten antwoord gaf:
‘Morgen nacht zal ik met u drinken; want dan zal er iemand minder onder ons
zijn; ik ga nu vertrekken.’
Terwijl zijn knaap hem zijn mantel over den schouder hing, en hij afscheid
nam, zeide Perrol lachende tot zijn buurman: ‘Voorwaar, Heer Nijveld! het is
niet de schuld van heer Coene, dat ik den beker nog in de rechterhand kan
houden om te drinken,’ en daarna vervolgde hij luid: ‘Ik was voornemens
geweest u allen uit te noodigen om morgen gezamenlijk een rit te doen, en
mij de eer te bewijzen om in de herberg de Groene Ridder,
welke gij allen beter zult kennen dan ik, een ontbijt te willen aannemen; en
terwijl de vriendschap vaster dan ooit tusschen ons geklonken is, noodig ik
mijn edelen gastheer en u allen uit om mijne aanbieding niet te versmaden.’
Allen namen den voorslag met vreugde aan. Van Baerbergh, die juist zou
vertrekken, zeide niets; maar zijn knaap trad naar Perrol, en zeide tot hem:
‘Heer! mijn meester, de edele heer Van Baerbergh zal u morgen ten negen ure,
vergezeld van een getuige, wachten buiten de Katharijnepoort, vóór het St.
Job's Gasthuis.’
‘Zeg hem,’ zeide Perrol, die glimlachende geluisterd had, ‘dat ik de eer zal
hebben hem te wachten, indien ik er eerder mocht zijn; maar een afspraak met
deze heeren zal mij verhinderen zoo vroeg op die plaats te wezen. Om half
één uur zal ik komen, en hem vóór dien tijd in de Groene
Ridder te zien, zou mij zeer veel eer zijn.’ De knaap boog zich en
vertrok.
‘Wat heeft de heer Coene toch in den zin, dat hij nu reeds vertrekt?’ zeide
Willem van Wachtendonck; en toen Perrol hem iets zachts had toegeroepen,
vroegen zij, die het verst zaten, wat hij gezegd had, en er ontstond een
algemeen gelach. Nog vóórdat Van Baerbergh de zaal had verlaten, schreeuwden
sommigen: ‘Slaap wel, Heer Van Baerbergh!’ en Hendrik van Nijveld riep: ‘Kus
de Zwarte Aleida eens voor ons,’ zelfs bleef het bij deze woorden niet; Van
Baerbergh, die zijn naam hoorde noemen, bleef staan en antwoordde: ‘Te veel
beleefdheid, heeren! en ofschoon ik anders niet gewoon ben om iets voor een
ander te verrichten, zal ik uw last behoorlijk ten uitvoer brengen.’ Hij
lachte; maar toen hij zag en hoorde, dat Perrol ook lachte, en zeer vroolijk
scheen, riep hij driftig: ‘Wat u betreft, Messire! draag zorg om niet te
vroeg te lachen, en wat ik aan deze heeren gezegd heb, is niet op u
toepasselijk.’
| |
| |
‘Ik denk er eveneens over,’ hernam deze spottend, ‘en belast u niet om iets
voor mij te doen; ik ben gewoon mijne eigene zaken te verrichten, ofschoon
ik mij desnoods wel met de uitvoering van het verzoek dezer heeren zou
willen belasten.’
Van Baerbergh zeide nog iets tot antwoord, dat niet goed verstaan kon worden,
en verliet, gevolgd van zijn knecht, de zaal. Sommigen maakten zich ook
gereed om te vertrekken; maar Perrol vroeg aan Vidal om zijn geldbeurs, en
zeide vroolijk: ‘Ik heb reeds veel gewonnen, Heeren! maar wil nog meer
winnen, of alles verliezen, en bied aan, om tegen u te spelen, zoolang er
nog wat in deze beurs is. - Hier is de mijn,’ riep hij, en stortte het geld
over de tafel uit. ‘Wie speelt er naar de mijn?’ en Vincent van Swanenburgh,
die reeds zijn mantel om had, wierp dien weer af, en keerde naar de tafel
terug, terwijl onder een luid geschreeuw van: ‘de mijn! de mijn!’ het spel
weder begon.
|
|