| |
| |
| |
IX. De lakenkoopers.
Hij streed altijd het liefst waar anderen siddrend streden;
't Gevaar had voor zijn hart niet dan bekoorlijkheden,
Eene opdracht van een tocht, door elk op 't hoogst gevreesd,
Was bijna de eenige eer, die werkte op zijnen geest.
HET was in het laatst der maand September, dat Maximiliaan weder naar
Brussel vertrok, alwaar eene algemeene dagvaart
beschreven was, om over de aangelegenheden van de landen, die aan zijn gezag
onderworpen waren, te handelen. De stad Utrecht trachtte ook door hare
zaakgelastigden eenige voordeelige voorwaarden te verkrijgen, waarop men hoop
had, door het verlangen, dat de Hertog had laten blijken, om aan den
Utrechtschen oorlog een einde te maken, die hem verhinderde zijn geheele macht
tegen Frankrijk aan te wenden. De komst van den Hertog in zijne noordelijke
landen, had den Bisschop weinig voordeel aangebracht, en het afzenden van zijn
krijgsvolk naar Holland, om gezamenlijk te handelen, had hem geen nut gedaan.
Hij had, wel is waar, eenige burgers van Amersfoort in zijne macht gekregen;
maar de Utrechtschen hadden ook tot voor de poorten van Wijk alles geroofd en plat gebrand, en, bevreesd voor een gevaarlijker
aanval van zijne vijanden, had hij zijne benden teruggeroepen. Niet aan het
papier willende vertrouwen hetgene hij voorhad, daar hij evenzeer zijne
bondgenooten wantrouwde als zijne vijanden, had hij Van Schaffelaar zelven
ontboden, om zijne bevelen te vernemen en over te brengen. De bisschoppelijke
krijgsknechten verlieten dus, even omzichtig als zij gekomen waren het
Hollandsche grondgebied, en betrokken de winterkwartieren in Wijk bij Duurstede
en omliggende plaatsen. Daar de kerkvoogd weinig kon rekenen op het vermogen en
den wil zijner vrienden om hem te helpen, en geene macht had, om met eigen
krachten zijn oproerige onderdanen onder zijn gezag terug te brengen, had hij
meer dan ooit zich toegelegd, om door zijne geheime vrienden en aanhangers in de
stad Utrecht zelve het verloren gezag door list of overreding, zonder
medewerking van Maximiliaan, te herkrijgen. De vrees echter voor hun leven en
hunne bezittingen veroorzaakte, dat zij weinig of niets voor hem bewerkten;
alleen lieten zij hem weten, dat er reeds eenige behoefte in de stad begon te
ontstaan, en men troostte hem met de hoop, dat het gebrek aan allerhande
levensmiddelen, waarvan de Bisschop den toevoer had laten verbieden, eindelijk
de stad zou dwingen om zich te onderwerpen. Maar hoop, ofschoon niet geheel
zonder grond, was niet geschikt om den Bisschop, die er naar haakte om zijn
bestuur te hernemen, tevreden te stellen; ook liet hij niet na, opnieuw aan te
dringen op meer werkzaamheid en ijver voor zijne zaak; en toen zij hem te kennen
gaven, dat er niemand in de stad was, door moed en bekwaamheid in staat, van de
eene of andere gunstige gelegenheid te zijnen voordeele gebruik te maken,
aarzelde hij niet langer om er een zijner vertrouwdste en dapperste bevelhebbers
heen te zenden. Velen echter die hem dagelijks lastig vielen om nieuwe gunsten,
waren ongeschikt en te bevreesd, om dezen gevaarlijksten last op zich te nemen,
en evenwel was het van het grootste belang, om iemand naar Utrecht te zenden,
die als vertegenwoordiger van den Bisschop kon handelen, en geest- | |
| |
kracht genoeg bezat, om bij de eerste gelegenheid de beste zich aan het hoofd
te stellen van degenen, die de oude orde van zaken terugwenschten.
Ten gevolge van dit alles was het, dat Van Schaffelaar reeds eenige dagen in
Utrecht doorgebracht had, op het oogenblik dat wij er Frank aantreffen. De
bevelhebber der ruiters had op zijn verzoek en op last van zijn leenheer het
harnas afgelegd, en den strijdhengst voor het nederig torschpaard of sommier
verwisseld, en was met zijn vriend en knaap zonder moeite in de stad gekomen.
Zij, die zijne zending niet kenden, hielden hen voor kooplieden in Brabantsche
lakens, die, vergezeld van hun knecht, het gewaagd hadden, in dezen tijd van
tweedracht, zich met hunne koopgoederen herwaarts te begeven, in de hoop van
goede zaken tegen den naderenden winter te doen; slechts de vertrouwdste
vrienden van den Bisschop waren van de toedracht der zaak beter onderricht.
Ofschoon het voor Van Schaffelaar gevaarlijk was gedurende den dag uit te gaan,
daar zoovelen hem vroeger in de stad gezien en met hem omgegaan hadden, en hem
gemakkelijk, niettegenstaande zijne vermomming, konden herkennen, zoo was hij
echter nu en dan wel genoodzaakt zich hier- of daarheen te begeven, hetzij voor
den dienst van den Bisschop of om zijn aangenomen beroep als koopman in laken,
zelfs tegen zijn wil, uit te oefenen. Gelukkig, dat dit echter slechts zelden
plaats had; want het voortzetten van allerlei onderhandelingen en kuiperijen
viel niet meer in zijn smaak: de Bisschop had andere lieden, die zich liever met
die soort van zaken bemoeiden; het doel zijner zending was slechts om zich aan
het hoofd te stellen van de voorstanders van David van Bourgondië en door beleid
en moed de beweging te doen zegevieren, waarop men den Bisschop te zijnen
voordeele had doen hopen. Van Schaffelaar was uit, en Frank bevond zich alleen
te huis; want zelfs Henri, die zich met veel beleid van de overbrenging der
bevelen van zijn heer kweet, was mede in de stad gezonden om een boodschap over
te brengen.
De nieuwbakken kooplieden hadden twee kleine vertrekken betrokken in de herberg
Het land van Belofte in de Breestraat; het eene diende hun
tot slaapplaats; in het andere, daarnaast gelegen vertrek, waren de goederen
geborgen, welke zij met zich voerden; eenige stukken laken met een el en schaar
lagen op de tafel, waaraan Frank zat. Hij zag uit verveling door de kleine
glasruiten op de plaats achter het huis, op welke de stal uitkwam, en waar men
juist onledig was een kar aan te spannen. Doch weldra lette hij niet meer op
hetgeen er verder op de plaats geschiedde; ook stoorde hij zich niet aan het
geschreeuw der voerlieden; hij zag met een glimlach op de lakens, die voor hem
lagen, en gaf zich aan zijne gedachten over, waarin hij niet behoefde te
vreezen, dat men hem spoedig zou storen; want met voordacht had Van Schaffelaar
de prijzen der koopwaren zeer duur gesteld, en de koopers liepen dus niet druk.
Hij dacht na over hetgeen er al in de laatste tijden gebeurd was; en ofschoon
voor hem geen vreugde, geen geluk meer bestond of te hopen was, trok zijn gelaat
zich droevig te zamen, als hij aan het lot van zijn vriend dacht. Hij zag in
zijne gedachten, hoe Hans hem de ééne hand, die hij nog over had, toereikte,
voordat hij hem verliet, en hoe Perrol de Schaffelaar verwoestte; hij zag den
man van Martha nog altijd van zijn huisgezin verwijderd, en Maria blootgesteld
aan de aanslagen van het hoofd der Zwarte Bende, en hij sidderde. Evenwel, dacht
hij, is de edele Van Schaffelaar hier; de Bisschop zendt hem herwaarts, en voor
den dienst, welken hij doet, voor het verbranden van de Schaffelaar, voor den
angst, welke zijn hart beklemt, als hij aan zijne bruid denkt, wat verlangt hij
daarvoor? de vrijstelling van zijn aanstaanden schoonvader; en toch is Wouter
nog gevangen. ‘O Ralph!’ riep hij, zijn gelaat met zijn hand bedekkende, ‘gij
hebt wel gelijk: grootheid brengt geen geluk aan; een gouden keten weegt dikwerf
zwaarder dan een ijzeren; en de zwaartste is die, welke plichtgevoel ons oplegt.
Indien het bisschoppelijk gewaad het hart van David van Bourgondië niet
ongevoelig had gemaakt voor elke andere aandoening dan die der heerschzucht, hij
zou uw verzoek niet geweigerd hebben, mijn vriend!’
Hier zweeg hij, en zijn gelaat werd minder treurig; hij dacht aan Maria, en
verbeeldde zich nog haar voor zich te zien, toen zij hem de roos overgaf, en hij
zuchtte. ‘O! zij bemint hem zoo vurig,’ vervolgde hij, ‘met hoeveel liefde ving
zij elk woord op, dat op haar bruidegom betrekking had! hoe overstelpte zij mij
met vragen over alles wat hem betrof! O! welk een geluk moet het zijn, het hart
van zulk een reine maagd zoo voor altijd met de onverbreekbaarste banden aan
zich verbonden te zien! Wat moet hij gelukkig zijn, als zij hem te gemoet snelt
en in hare armen drukt! o! dan zal hare moeder haar niet behoeven te herinneren
hem hare wang te bieden, hare schoone lippen zullen zelve hem | |
| |
den welkomkus geven. En mij...?’ vervolgde hij somber, ‘hetgeen hij in
haar hart gewonnen heeft, heb ik verloren: zij kwam mij niet meer zoo te gemoet
als anders. Maar dat behoort zoo, dat moet zoo zijn; ik ben haar niets, ik mag
niets voor haar zijn. O Ralph! vader Ralph! waarom heb ik Maria wedergezien? Zij
heeft mij vergeten, en toch hebben mijne lippen haar aangeraakt; zij brandden
mij als vuur. Vergeef mij. Van Schaffelaar!’ riep hij, wild opstaande, ‘vergeef
mij, vriend! vergeet hetgeen ik gezegd heb; ik wil haar niet meer liefhebben; de
goede God zal medelijden met mij hebben en mij tot zich roepen. Misschien zullen
hare oogen tranen storten, als ik er niet meer zijn zal, en misschien ook niet;
maar de wanhoop zal mijn hart niet verscheuren, wanneer ik haar gelukkig in uwe
armen zie. Alles kan ik u overlaten, mijn weldoener! en toch vroolijk zijn, en
het leven beminnen; maar haar! haar bezit kan ik u wel niet benijden, al
veroorzaakt het mij den dood! En toch,’ zeide hij, meer bedaard, ‘ofschoon ik
vrees haar te ontmoeten, zoo wenschte ik evenwel haar nog eens te zien, vóór ik
dit leven vaarwel zeg, éénmaal nog, en dan niet meer.’
Somber voor zich starende, leunde hij met zijne hand op de tafel; maar hij werd
in zijn gepeins gestoord door het geluid, dat de deur van het vertrek maakte,
toen men haar opende. De knecht uit het land van Belofte stak
zijn hoofd in de kamer, en zeide: ‘Koopman, daar is een vrouw of een meisje, ik
weet het niet, die u verlangt te spreken.’
‘Mij?’ riep Frank verwonderd, en hij dacht: ‘zou het Maria zijn?’
‘Ja, u!’ antwoordde de knecht meesmuilende, ‘want zij vroeg naar den jongsten
koopman.
‘Laat haar spoedig hier komen, vriend!’ zeide Frank snel en vol ongeduld. De
knecht, die een paar treden achterwaarts gegaan was, riep nu vroolijk: ‘Gij zult
zeker goede zaken met haar doen, koopman! want zij heeft geen geduld gehad om
mij te wachten; de deern is vol kooplust.’ Werkelijk zag Frank nu ook een vrouw,
die de trap opkomende, over het portaal, langs den knecht in de kamer trad, toen
stil stond, en zich naar de deur omkeerde, waarschijnlijk om te zien of de
knecht zich verwijderd had. Maar tegelijkertijd, dat Frank, die de vrouw te
gemoet gesneld was, en nu stil stond, eenigszins gemelijk riep: ‘Doe de deur
dicht, jongen! en vertrek,’ stak de vrouw zelve de hand naar de klink uit om
haar achter zich dicht te trekken. De knecht kwam haar echter voor, en voldeed
lachende aan het tweeledige verlangen: aan het bevel van Frank, en aan den wil
van de koopster.
Een oogenblik stond de jonkman in twijfel, wat hij zeggen zou. Was het Maria, die
hij hier voor zich zag, of een vreemde? O! hoe gaarne zou hij die zware kaper
weggerukt hebben, die hem belette, om de vrouw in het gezicht te zien, welke, in
een zwart regenkleed van saai gehuld, zonder iets te zeggen, nog altijd aan het
einde der kamer vertoefde. Maar hij gevoelde, dat hij een bespottelijk figuur
maakte, door haar met drift te gemoet te snellen, toen zij in de kamer trad, en
daar halverwege bleef staan; hij zeide dus beleefd: ‘Het spijt mij, dat die
lompe knecht u zoo onbeleefd heeft behandeld, vrouw! gij hebt naar mij gevraagd;
wij hebben fijne waar, en de prijzen zijn zoo billijk mogelijk. Ziedaar een stuk
blauw, waarvan onderscheiden vrouwen en jonkvrouwen genomen hebben of verkiest
gij rood? gij hebt nog geen scharlaken gezien, dat zoo goed kleur houdt als
dit,’ en hij wees naar de tafel.
Ofschoon Frank nu zeer goed inzag, dat het Maria niet kon zijn, die daar
stokstijf voor hem stond, omdat het lieve meisje zoo lang niet was, en zich
zeker dadelijk aan hem zou bekend gemaakt hebben, bleef hem altijd toch nog
eenige twijfel over; hij geloofde zoo gereedelijk hetgeen zijn hart verlangde,
en wilde de vrouw, die stom scheen te zijn, verzoeken te zeggen, wat zij
begeerde, toen zij op eens het kleed, dat hare gestalte verborg, van zich
afwierp, en de kaper van het hoofd trok.
‘Zijt gij het, Jonkvrouw?’ riep Frank luid, terwijl hij verwonderd een paar
schreden achteruit deed. ‘Gelijk gij ziet, Frank!’ antwoordde Ada, en een
droevige lach vertoonde zich op haar ernstig en doodsbleek gelaat.
‘Waarom komt gij hier, waarde Jonkvrouw?’ riep Frank, en trad naar haar toe,
zijne teleurstelling zoekende te verbergen; ‘wie heeft u gezegd, dat ik hier
was?’
| |
| |
‘Mijne komst doet u dus geen genoegen, Frank!’ zeide Ada langzaam, en het hoofd
schuddende, ‘helaas! ik zie het al, en gij verwachttet mij niet.’
‘En waarom niet, Ada?’ vroeg Frank, vriendelijk: ‘maar zet u neder, Jonkvrouw! o!
ik bid het u, en zeg mij, hoe gij u thans bevindt; zijt gij gezond, Ada?’ vroeg
hij met deelneming, en hij bood haar een stoel aan. Helaas! hij behoefde slechts
een enkelen blik op het arme meisje te werpen, om te zien dat zij ongelukkiger
was dan ooit, omdat hare geestvermogens verstrooid waren, evenals de bladeren
van het geboomte door de herfststormen.
‘Gezond, Frank!’ antwoordde zij, toen zij gezeten was, en haar strakke blik
rustte op den ruiter die vóór haar stond: ‘gezond, neen! maar ik ben wel: zoo
wel als ik verlangen kan, om te sterven.’
‘Te sterven!’ riep Frank, en vatte hare hand vol medelijden; ook zij, zij wilde
sterven; ook haar was het leven tot een last, en de overeenstemming van
gedachten was een nieuwe band, die hen onderling verbond. ‘Ik wenschte alles te
geven, om met u in dit oogenblik te sterven, beste Ada!’ zeide hij met gevoel,
en kuste hare hand.
Op dit oogenblik werd de deur geopend, doch even spoedig weder dicht gedaan; de
jonkvrouw bemerkte dit niet, maar Frank luisterde. Hij hoorde nu, dat iemand
zich in het slaapvertrek begaf, en de lade van een kast opende; hij begreep, dat
het Van Schaffelaar was, die uit beleefdheid of voorzichtigheid zich verwijderd
had, toen deze hem met een vrouw alleen vond. Het speet hem echter, daar hij
niet ongaarne gezien zou hebben, dat zijn vriend zich zelven eens had kunnen
overtuigen, dat hij haar niet behandelde als een minnares.
Ongeloovig schudde zij het hoofd, streek met hare fijne en blanke vingers het
fraaie zwarte haar glad, dat gedeeltelijk haar voorhoofd verborg, en zeide met
nadruk: ‘Met mij sterven, Frank! maar met mij leven niet! niet waar?’ eindigde
zij spottende.
‘Ada!’ dit was alles, wat Frank antwoordde; want hij wist immers, dat het
ongelukkige meisje gelijk had. ‘Maar voor wie zaagt gij mij wel aan, wie
verwachttet gij?’ vroeg zij op eens, zonder te bemerken, dat hij niet volmondig
geantwoord had.
‘Voor wie?’ hernam Frank aarzelend, ‘voor iemand, die ons wilde begunstigen en
eenige ellen laken koopen. Maar hoe wist gij, dat ik hier was, Ada?’ vroeg hij.
‘En is men dan verwonderd, als er iemand komt om te koopen, als men voor koopman
wil doorgaan?’ zeide zij met verheffing van stem; ‘neen, Frank, ik weet dat gij
iemand anders verwachttet; zeg, is het niet zoo?’
‘Iemand anders, Ada? gij bedriegt u; maar ik vraag het u zelve, wie kon ik
verwachten? niemand kent mij onder deze kleeding,’ en hij wees op zijne wijde
broek en zijn wambuis van grof bruin laken.
‘En denkt gij dan,’ zeide zij lachende, maar zonder dat haar gelaat daardoor een
vroolijke plooi aannam, ‘dat ik niet weten zou, dat gij op de dochter van dien
Amersfoortschen smid wachttet?’
Frank stond als door den donder getroffen, hij hoorde, dat Van Schaffelaar zich
nog naast hen bevond; alleen een dun beschot scheidde de vertrekken. O! hoe
blijde was hij nu, dat zijn vriend niet was binnengetreden! Ada zag hem
vorschend aan, en lachte; maar zoo, dat het hem door merg en been ging, en zeide
nogmaals: ‘De dochter van den smid, niet waar?’ Zij sprak zoo luid, dat Frank
sidderend uitriep: ‘Om Gods wil, Ada! spreek zacht! Maar gij bedriegt u, waarom
zou ik juist haar verwachten? gij begrijpt dit immers zelve wel; ik ken haar,
dat is ook alles; haar bezoek zou mij geen geluk of vreugde aanbrengen.’
‘Het is altijd gelukkig en genoegelijk het voorwerp van zijne liefde te zien,’
zeide Ada, ijskoud. ‘Maar hoe heet uwe minnares ook? hoe heet zij, die u bekoord
heeft? zij is schoon; nietwaar? o! veel schooner dan ik; maar uwe liefde maakt
haar zoo bevallig. O! ik gevoel het, uwe onverschilligheid maakt mij leelijk, en
knaagt mij aan het leven.’
‘Ada, beste Jonkvrouw!’ zeide Frank zacht, doch met drift: ‘om den wil van onze
vriendschap, en bij het kruis van onzen Heere Jezus! ik bid u, zwijg! of wilt
gij mij diep verachtelijk en rampzalig maken? De man, die alles voor mij is, die
mij als zijn broeder behandelt, is haar bruidegom; hij is dapper en braaf; hij
is een edelman; hij bemint haar; zij bemint hem alleen; ik zweer het u, bij al
wat heilig is! O! zwijg, bid ik u,’ riep hij, hare hand vattende, toen hij zag,
dat zij hem in de rede wilde vallen, ‘die weldoener van mij is Van Schaffelaar;
gij kent hem. Hij is hier naast ons in het vertrek; hij hoort alles, | |
| |
wat hier gesproken wordt. Zwijg; of wilt gij, dat hij hier komt, om mij in uw
bijzijn in het aangezicht te slaan, en dood aan uwe voeten te werpen! O neen,
Ada! dat kunt gij niet willen, en ik zweer u, bij het bloed van onzen Heer en
bij de Heilige Moeder Gods! dat zij niemand dan hem bemint.’ Het zweet droppelde
van zijn gelaat, dat even wit was, als de kleine kraag, dien hij om den hals
droeg, en zijne oogen stonden strak en dof van vertwijfeling, maar het scheen,
dat zij doof was voor zijne rede; want zij riep:
‘Maar zeg mij haar naam; ik ben dien vergeten, hoe heet zij ook, Frank! hoe heet
uw liefje, Heer ruiter?’ Zij lachte en trok hare hand terug. De ontsteltenis van
den jongeling was niet te beschrijven; plotseling trad hij vóór haar; in zijne
oogen schitterde een vurige gloed, en hij riep zacht, doch somber, en vol
beteekenis: ‘Zwijg, Jonkvrouw! Wat heeft dat meisje u gedaan om hare eer te
rooven? zwijg, raad ik u; want indien haar bruidegom hoort, wat gij zegt, dan
zal hij zijne woede niet bedwingen. Zwijg dus, of ik zal genoodzaakt zijn u te
doen zwijgen.’ Maar ook deze woorden verspilde hij; vergeefs deed hij zijn hart
geweld aan om Ada te dwingen het geheim van zijn hart te verzwijgen, en evenwel
legde zij de hand, die zij, zich bezinnende, aan haar hoofd gebracht had, op
zijn schouder, en zag hem verwonderd aan. Die uitdrukking van zijn gelaat
bevreemdde haar, ofschoon zij den zin van zijne woorden niet vatte, en zij
zeide: ‘Gij behoeft haar naam niet meer te verzwijgen, Frank! ik heb hem
gevonden; Maria heet zij; maar gij bedroogt Ada dus niet alleen; ook uw vriend
wordt door u misleid.’
‘Ada!’ zeide Frank smeekende, en drukte hare hand, ‘hoe komt gij aan deze
gedachten? zeg niets meer; want hij zal het hooren,’ en hij wees met den vinger
naar den muur. ‘Hij weet wel, dat hij alleen door haar bemind wordt; maar ik zou
zijn geluk niet gaarne, al ware het maar voor één oogenblik, zien bewolken om
mijnentwil, en wel door uw toedoen, mijne Ada!’
‘Ik ben niet bevreesd, dat hij het hoort,’ antwoordde zij fier, en stond op: ‘gij
zult het zien, ik durf het hem zelven wel vragen; want hij heeft er ook belang
bij.’
‘En wat wilt gij hem vragen?’ vroeg Frank haar in den weg tredende. ‘Wat ik
vragen wil,’ antwoordde zij, zich bezinnende, en voor hem staande als een
schoon, marmeren beeld, waarvan de kleederen, die het bedekken, den edelen vorm
niet verbergen kunnen, ‘ik wil vragen of gij Maria bemint, en of die deerne u
liefheeft; want door háár is het, Frank!’ zeide zij, droevig het hoofd
schuddende, ‘dat gij slechts mijn broeder wilt zijn. Voor háár hebt gij mijne
genegenheid verworpen, en zij heeft niets om u te schenken dan haar hart, dat
met hare hand aan haar bruidegom behoort.’
‘Gij waant dan, dat het om haar is, dat ik mij de eer ontzegd heb om uwe hand te
verzoeken?’ hernam Frank.
‘En waarom anders?’ vroeg zij; ‘toch niet omdat men zegt, dat ik niet wel bij het
hoofd ben?’ en zij verwachtte met ongeduld zijn antwoord.
‘Zet u dan weder neder, Ada! en ik zal het u zeggen,’ antwoordde Frank treurig,
maar zij schudde het hoofd; en ziende, dat zij niet wilde gaan zitten, vervolgde
hij: ‘Ik kan nimmer uw echtgenoot worden, Ada! gij weet immers, dat ik iemand
zonder ouders en zonder naam ben; een arme herder vond mij aan de zijde van hen,
die mij waarschijnlijk het leven gegeven hadden, zij waren van het hunne beroofd
door de krijgslieden, die mijn ouderlijk huis plunderden; ik weende, stak de
handen naar hem uit, en hij nam zich mijner aan. Alles ben ik aan Ralph, den
schaapherder, verplicht; mijne ouders waren
zeker arme daglooners, en ik zelf was een herdersjongen, tot ik den
man ontmoette, die mij tot zich nam en kleeden liet, en gij, Ada! zijt immers
een jonkvrouw: adellijk bloed vloeit door uwe aderen: ik kan nimmer uw
echtgenoot worden.’
‘Gij hebt mij dit reeds gezegd,’ hernam zij snel, ‘en ik geloofde u toen, maar nu
niet meer; waarom gaat gij vóór mij staan? treed ter zijde, ik wil het hem
vragen!’
| |
| |
‘O! doe dat niet, Ada!’ riep Frank, en haar met zijne armen omvattende, zag hij
haar smeekend aan, ‘indien het geen bedrog was, toen gij mij zeidet, dat gij mij
zoo innig genegen waart, zoo blijf.’ Maar met een kracht, die hij haar niet zou
toegeschreven hebben, rukte zij zich uit zijne sidderende armen los. ‘Blijf,
Ada!’ vervolgde hij nu zacht, doch vastberaden, ‘indien gij nog één stap doet,
dan sterf ik.’ Hij haalde de hand uit zijn wambuis, dat een eind wegs was
toegeknoopt, en een breede, lange opsteker blonk in zijn rechterhand.
De jonkvrouw trad ontsteld terug, en staarde verwilderd op het glinsterende
lemmer. Frank scheurde zijn wambuis open; toen kraakte de deur van het
slaapvertrek; Van Schaffelaar scheen het te verlaten en een oogenblik op het
portaal stil te staan. De wanhopige jongeling draaide het hoofd een weinig om,
en wierp een onrustigen blik op de deur, en Ada maakte van deze gelegenheid
gebruik, om zich onverziens op zijn rechterarm te werpen en met hare beide
handen de gewapende vuist te vatten. ‘O!’ riep Frank wanhopig, en zocht zijne
hand te bevrijden; maar hij kon het niet zonder gevaar te loopen de jonkvrouw te
kwetsen, die hem zacht en angstig toefluisterde: ‘Ik geloof zelve niets van
hetgeen ik gezegd heb, Frank! laat dat moordtuig los; ik zal hem niets vragen,
maar zeggen, dat ik geschertst heb.’ Smeekend hield zij haar zwart oog op hem
gericht.
De kamerdeur werd niet geopend; maar men hoorde iemand de trap afgaan, en Frank
riep, zijn oog ten hemel slaande: ‘Ik dank u, Heilige Maagd! ik dank u, God!’
Hij liet zich gewillig het wapen uit de hand nemen, en terwijl zij het
nederlegde, leunde hij op den stoel en veegde zich met zijne mouw het angstzweet
van het gelaat.
‘Vergeeft gij het mij, Frank?’ zeide Ada, terwijl zij hem vreesachtig naderde;
‘gij houdt dus veel van haar, o, wat is zij gelukkig!’ en zij zuchtte.
‘Iedereen heeft haar lief, Ada!’ antwoordde Frank met gevoel, ‘het is een goed en
deugdzaam meisje en de bruid van mijn vriend; waarom zou ik alleen haar niet
liefhebben? O! gij hebt mij veel smart veroorzaakt; maar ik denk er niet meer
aan, ik zal u ook altijd genegen zijn en liefhebben tot den dood toe; ik ben
alles reeds vergeten.’ Hij vatte toen hare hand en drukte die in de zijne.
‘Ada zal altijd uwe zuster zijn, niet waar, Frank?’ zeide de jonkvrouw
vriendelijk; ‘en Maria, wat zal die voor u zijn, Frank?’ vroeg zij droevig.
‘Zij zal de vrouw zijn van mijn vriend en weldoener, Ada!’ antwoordde Frank
plechtig, ‘en niets meer; of denkt gij niet, dat zijne huisvrouw heilig voor mij
zal zijn, dat ik haar zelfs niet door een enkele schuldige gedachte zou willen
beleedigen? Zoo gij wilt, zal ik u zweren, dat zij nimmer de mijne zal worden;
want zij is immers zijne bruid,’ eindigde hij en zag met een droeven lach naar
de jonkvrouw.
‘Zweer niet, mijn broeder!’ zeide Ada, ‘ik moet u gelooven, een eed zou mij toch
geen overtuiging schenken; het is waar, zij zal hem trouwen. Zij is zeker
schoon, die Maria, daar ieder haar liefheeft, en...’ Hier hield zij eensklaps op
en staarde wild om zich heen, bewoog onrustig hare armen, en haar mond vertrok
zich krampachtig. Eindelijk vestigde zij haar oog strak op het gelaat van Frank,
die met vrees en medelijden het schoone, hem zoo genegen meisje aanzag, dat vóór
hem stond, en door een hem nog onbekende oorzaak tot vertwijfeling scheen
gedreven te worden.
‘Rust een weinig uit, Ada!’ zeide hij deelnemend en sloeg den arm om haar middel,
om haar als het ware te noodzaken te gaan zitten; maar zij maakte zijne hand
los, en riep: ‘O! ik ongelukkige! wat heb ik gedaan? gij zult sterven, en het is
mijne schuld! ik ben onwijs, en ik heb den dood verdiend; - maar wat moet ik ook
zeggen? - waarom ben ik gekomen?... Zij zweeg.
‘Stel u gerust, Ada!’ zeide Frank, ‘ik denk niet meer aan hetgeen gij gezegd
hebt.’
‘O! dat ben ik ook reeds vergeten; wat gaat mij die deerne aan!’ riep de
jonkvrouw driftig, ‘heb haar lief en trouw haar; maar red uw leven! ha! nu weet
ik het... mijne gedachten worden helder. Vlucht, Frank! vlucht! of gij zijt
verloren; men weet, dat gij in de stad zijt met Van Schaffelaar, en men zoekt
u!’
‘Mij! ons!’ riep Frank, ‘dat kan niet waar zijn; men zal ons hier niet
ontdekken.’
‘En ik dan,’ vervolgde zij, ‘heb ik u niet gevonden, en denkt gij, dat die Walson
u ook niet vinden zal!’
‘De luitenant van Perrol?’ vroeg Frank.
‘Hij zelf!’ hernam Ada schielijk, ‘hij maakt mij het hof; maar liever dan dien
ellendeling mijne hand te reiken, zou ik hem dezen dolk in het hart stooten. O!
ik vrees hem niet, en ik haat hem even sterk, als ik u liefheb, Frank! Maar
vlucht nu, eer het te laat is; | |
| |
want dan zou ik schuldig zijn aan uw
dood! vergeef het mij! ik sprak van die Maria, en uw leven was in, gevaar; maar
gij weet, ik ben zinneloos. O! vergeef het mij.’
‘Maar is het waar, wat gij zegt? bedriegt gij u niet, Ada?’ vroeg Frank
ongeloovig.
‘Neen! zoo waar als ik hier voor u sta, het is zoo!’ antwoordde zij, de handen
wringende, en zuchtte: ‘O! mijn God! hij gelooft mij niet, en maakt zich
ongelukkig. Wacht eens!’ zeide zij plotseling, ‘daar schiet mij iets te binnen;
o, mijn geheugen is zoo slecht, Frank! en het geldt evenwel uw leven. Luister!
Walson heeft zijn intrek bij den heer Loef genomen; maar wat hij in de stad
doet, weet ik niet. Gisteren reeds was er een ruiter der Zwarte Bende bij hem
geweest, die van Amersfoort kwam; ik hoorde zijne stem in mijn bidvertrek. Hij
verhaalde, dat Perrol verliefd scheen te zijn op de bruid van Van Schaffelaar,
en Walson zeide lachende, dat hij den armen bruidegom verklaagde, omdat elkeen
op zijne bruid verliefde, en dat hij een paard tegen een ezel verwedden wilde,
dat gij ook een goed oog op haar had.’
‘Hij zeide dat! de ellendeling!’ riep Frank somber.
‘Zeker, ik hoorde het,’ vervolgde Ada snel; ‘toen berichtte Walson den heer Loef
ook, dat Perrol hem liet weten, dat Van Schaffelaar in Utrecht was, en dat hij
zulks toevallig te weten was gekomen. Verder vernam ik toen niets; want de
ruiter vertrok. Dezen morgen zag ik hem, die een gelaat heeft waarop de
valschheid en moordzucht te lezen staan, weder bij den waardigen luitenant
komen, en ik spoedde mij naar mijne vertrekken. Hij was bezig te verhalen, dat
hij uwe schuilplaats reeds ontdekt had, en dat Van Schaffelaar als koopman in
deze herberg zijn intrek had genomen. Hem was ook ter oore gekomen, dat
misschien hedenmiddag eenige vrienden van den Bisschop zich hier zouden
vereenigen.’
‘Dat is zoo,’ zeide Frank snel.
‘Dus was men het niet eens, of men dezen morgen Van Schaffelaar alleen zou
oplichten, of tot den middag wachten om, zooals de ruiter zeide, in het Land van
Belofte te vallen,
evenals de verdoemde Joden, om alles dood te slaan, wat zij zouden
vinden. Ik durfde toch niet blijven luisteren, maar snelde heen om u te redden;
want ik dacht wel dat gij hem zoudt vergezellen. O! die ruiter heeft mij veel
leed gedaan! want ik had volstrekt niet gedacht aan dat meisje, en zij stonden
naar uw leven; het was een dubbele doodsteek voor mij. Mijn kamermeisje spoorde
de herberg voor mij op, en ik ging heen. Maar vlucht nu, Frank! anders komt uw
bloed over mij; ik vermoord u door mijn onverstand en door mijn vergeten, maar
uwe zuster Ada is niet wijs,’ eindigde zij, treurig het hoofd schuddende.
‘O zij is het wel,’ zeide Frank met gevoel, ‘en zij is zoo goed. Och! waarom hebt
gij mij dit niet gezegd, toen mijn vriend er nog was? maar mogelijk vind ik hem
nog; indien hij zich naar het minnebroeders-klooster begeven heeft, is hij
gered.’
‘Haast u toch Frank!’ riep Ada angstig, ‘of zij komen; ik bid u, maak spoed! Wilt
gij dan volstrekt, dat ik eeuwig rouw zal moeten gevoelen, dat ik u zoo laat
gewaarschuwd heb?’
‘Neen, Ada!’ zeide Frank, ‘ik ben spoedig gereed en ga met u mede, dat zal het
beste zijn; wacht mij slechts een oogenblik.’
Hij verliet het vertrek, en keerde spoedig terug, na het gereede geld en de
papieren van Van Schaffelaar bij zich gestoken te hebben; hij zette den
breedgeranden hoed op, stak zijn opsteker weder bij zich en hing Ada haar
regenkleed weder om. Vóórdat hij haar de kaper opzette, sloeg hij zijn arm om
haar heen en zeide aangedaan: ‘Lieve Ada en getrouwe zuster! gij hebt mij het
leven gered; ik dank u.’
‘Gij zijt dus niet meer verstoord op mij?’ hernam zij, en een lichte blos kleurde
haar blank gelaat.
‘Neen, Ada!’ antwoordde hij vriendelijk en kuste haar; toen zette hij haar de
kaper op en zeide: ‘Ik neem deze stukken laken onder mijn arm en volg u, alsof
ik ze te huis breng; maar verlaat mij, bid ik u, aan de eerste dwarsstraat de
beste; dan verberg ik mijne koopwaar en tracht mijn vriend te redden.’
| |
| |
‘Dat is goed, Frank! maar spoedig!’ riep Ada ongerust, en verliet reeds het
vertrek.
In het voorhuis gekomen, zeide Frank tot den knecht, die de jonkvrouw in het
aangezicht trachtte te zien, ‘ik volg deze vrouw, die dit stuk gekocht heeft;
maar zeg aan Heintje, als hij eerder te huis mocht komen dan ik, dat hij
terstond een onzer paarden neme en dit stuk laken naar Wijk in de Roode Draak
brenge.’
‘Naar Wijk! koopman?’ vroeg de knecht verwonderd, terwijl hij een der twee
stukken laken aannam, die Frank onder den arm had.
‘Ja, naar Wijk!’ hernam Frank bedaard, ‘vindt gij dat zoo vreemd? de waard is een
hupsche vent, die al meer bij ons gekocht heeft, en al wonen de koopers ver, of
in 's vijands land, zoo moet men ze toch bedienen; maar de jongen moet dadelijk
vertrekken. Tot straks.’
Hij volgde nu Ada, die hem buiten de deur wachtte; het was het eenige middel, om
den armen knaap te redden, die reeds lang te huis had moeten zijn, en zeker door
de stad slenterde; want noch Frank, noch de knaap konden lezen of schrijven, hij
kon hem dus geen schriftelijke waarschuwing doen toekomen om zich te
verwijderen.
Een geruimen tijd reeds was Frank met de jonkvrouw vertrokken, toen Henri
terugkwam. De knecht, die hem zeker de boodschap wel zou overgebracht hebben,
was toevallig niet in het voorhuis, toen hij te huis kwam; zoodat hij zonder van
iets te weten in de kamer trad, waar hij tot zijne verwondering noch Frank, noch
zijn heer vond; ook in het daarnaast gelegen slaapvertrek waren zij niet, en
evenwel lagen de goederen open en bloot. Hij bedacht zich eenige oogenblikken,
legde de stukken laken terecht, die op de tafel lagen, en stond gereed om eens
te gaan vernemen, of men ook een boodschap voor hem had achtergelaten, toen
eenige beweging, die hij beneden in het huis vernam, hem voorzichtigheidshalve
zijn voornemen een weinig deed uitstellen. Hij hoorde, zoo het hem voorkwam, dat
er krijgslieden in de herberg waren gekomen, en het was zaak voor hem, om die
heeren een weinig uit den weg te gaan, Juist was hij bezig met het losgewonden
gedeelte van een stuk fraai sanguin laken om zijn been te trekken, ten einde te
zien, hoe hem zulk een hoze zou staan, en hij zag met welgevallen op de fraaie,
roode kleur van het laken, toen hij in zijne verrichting gestoord werd; want
iemand beklom de trap, en trad in de kamer.
‘Is de koopman er niet, jongen?’ vroeg de binnentredende, en zag het vertrek
rond. De knaap legde het stuk laken op de tafel, en zeide:
‘Neen, mijn meester! maar zij zullen wel spoedig terugkomen; zet u neder, indien
gij wachten wilt,’ en hij wees op den stoel, en zag met bevreemding naar den
man, die zich zonder te aarzelen op zijn gemak nederzette. Er was iets in de
stem van den onbekende, dat den soldaat verried, en evenwel had zijn leelijk
gelaat niets krijgshaftigs, maar iets priesterachtigs, terwijl zijne kleeding
die van een gegoed burger was.
‘Bij St. Franciscus, mijnen patroon!’ zeide deze lachende, ‘ik had niet gedacht
uw meester niet te huis, en zijn jongen onledig te vinden met zich een
bloedkleurige hoze uit te zoeken, alsof hij de wapenen droeg, of een krijgsman
diende.’
‘Ha!’ antwoordde Henri, schijnbaar opgeruimd; want de wijze, waarop de man hem
aanzag beviel hem niet; ‘op die kleur, mijn meester! valt een bloedvlak niet in
het oog; wilt gij dat ik er u een wambuis of een hoze af snijde?’
‘En voor wien houdt gij mij, jongen?’ vroeg de vreemdeling snel, en in zijne
oogen schitterde een valsche gloed.
‘Voor wien, mijn meester!’ herhaalde de knaap, die zag, dat deze geen genoegen
nam in hetgeen hij gezegd had, ‘dan moest ik u niet kennen; gij zijt immers
heelmeester, en op uw uithangbord is de goede Samaritaan geschilderd.’
‘Ha! dat wist ik niet,’ hernam de andere grimlachende, ‘en daar gij mij kent, ben
ik bereid, om u voor niets wat bloed af te tappen, als het noodig is.’
‘Zeer verplicht, mijn meester!’ antwoordde Henri huiverend; doch hij herstelde
zich, en vroeg nu aan den man, dien hij niet voor den meester uit De goede
Samaritaan herkende, waar die hem wilde bedriegen: ‘welke kleur van laken
begeert gij? De kooplieden komen nog niet, maar ik kan u wel helpen, en gij
behoeft dan niet te wachten.’
| |
| |
‘O! ik heb den tijd,’ hernam hij, ‘maar zeg mij eens, waar zijn uwe meesters zoo
heengegaan?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Henri; ‘zij zijn in de stad voor hunne zaken; maar
waar, dat weet ik niet, al sloegt gij mij dood...’
‘Zoo!’ zeide de man grimlachende en stond op; ‘dat is dom genoeg gezegd; maar
misschien kon het er wel op loopen, jongen! dat is te zeggen, een geoefend
meester, zooals ik, zou u juist niet doodslaan, als hij iets weten wilde: de
dooden spreken niet meer; maar hij zou wel een ander werktuig in zijn koker
hebben om u den tongriem los te snijden.’ Terwijl hij nu eenige treden naar de
deur deed, en de handen wreef, alsof hij het wat koud vond en zich zocht te
verwarmen, trad Henri eens naar het raam, om te zien, of er ook iemand op de
plaats was, om hem te berichten, waar Van Schaffelaar en Frank waren; want hij
durfde den vreemdeling niet alleen bij de koopgoederen laten. Hij zag den
knecht, die over de plaats ging, en wilde, toen deze juist opzag, het venster
openen; maar deze bracht den vinger voor den mond, wees naar het benedengedeelte
van het huis, nam een houding aan, alsof hij hem scheen te beklagen, en haalde
de schouders op.
Dit alles deed hem vreezen, dat er een of ander onheil plaats gehad had, of hem
boven het hoofd hing, en hij besloot het te wagen, den vreemdeling alleen te
laten, en den knecht te ondervragen; maar zich omkeerende, zag hij den man, dien
hij een oogwenk te voren op het portaal had hooren hoesten, vlak achter zich,
hij stond op zijne teenen, om, over hem heen, op de plaats te kunnen zien. De
knaap schrikte; doch zeide, toen deze spottend vroeg:
‘Waarnaar zaagt gij toch, jongen?’
‘Naar den stal, mijn meester! Wacht mij een oogenblik; ik kom terstond terug.’
Hij wilde hem voorbijgaan; doch deze vatte hem bij den schouder en vervolgde
valsch lachende: ‘Ho ho! klein gedrocht! dat heeft geen haast; maar zeg mij
liever waar Van Schaffelaar is, of ik zal mijn laatpriem voor den dag moeten
halen.’
De verschrikte knaap zag dadelijk in, welk gevaar hem, zijn heer en Frank boven
het hoofd hing; hij twijfelde niet langer, of het huis was bezet: hij hoorde
reeds de trappen kraken onder het gewicht van eenige lieden, die naar boven
kwamen; hunne sporen en wapenrustingen klonken.
‘Zult gij antwoorden!’ riep nu de man, die hem vasthield, en hem heen en weder
schudde maar hem plotseling losliet, toen hij den kleinen knaap zijn hand onder
zijn wambuisje zag steken, en deze hem met wantrouwen en kwaadheid aanzag.
Zes ruiters van de Zwarte Bende traden nu in het vertrek, en Froccard - want deze
was het, die zich met Henri in de kamer bevond - riep dadelijk: ‘grijpt aan dat
duivelskind, en onderzoekt hem; want hij heeft wapens bij zich,’ en hij wees op
den knaap.
Geen middel van uitkomst bleef er voor den armen Henri over; aan vlucht of
weerstand was niet te denken, en hij stelde zich niet te weer, toen de ruiters
hem aangrepen, maar hij riep: ‘Gij hebt den verkeerden voor, mijn meester! ik
ben de arme knecht van twee brave kooplieden, en heb niets misdaan; mijne
meesters zullen zich bij den schout beklagen, indien gij mij niet loslaat.’
Maar de ruiters lachten om zijne woorden, haalden een mes, dat in een scheede
stak, onder zijne kleederen uit en hielden hem vast.
‘Waar is de heer Van Schaffelaar? waar de jonge ruiter?’ vroeg Froccard barsch.
‘Ik ken die lieden niet,’ antwoordde Henri luid, ‘van wien spreekt gij? ik ben
hier vreemd.’
‘Zult gij antwoorden!’ vervolgde Froccard dreigend.
‘Gij vraagt iets, dat ik niet weet; laat mij los, bid ik u, gij doet mij zeer!’
zeide hij tot de ruiters.
Maar deze sloegen op zijn verzoek geen acht, en Froccard grauwde hem toe: ‘Lieg
niet langer, ellendeling! of denkt gij, dat ik het gedrocht niet meer ken, dat
met Van Schaffelaar in de legerplaats van Messire Perrol geweest is? dat waart
gij zelf; alle uitvluchten helpen hier niets; gij wijst ons Van Schaffelaar en
zijn makker, of ik laat u dood pijnigen.’
‘Breng mij voor den schout; gij hebt den verkeerde voor!’ riep Henri angstig;
‘wacht tot mijne meesters te huis komen; zij zullen u zeggen, wie ik ben.’
‘Satansche leugenaar!’ brulde Froccard, ‘ik moest dan niet weten, dat die
kooplieden juist de knapen zijn, die ik zoek. Komaan, jongens! legt die lakens
van de tafel, maar | |
| |
voorzichtig; want zij zijn een goede belooning
voor de moeite, die wij hebben, en bindt dat kereltje op de tafel vast, zoodat
hij zich niet kan bewegen.’
‘Te hulp, hospes! moord! sta bij!’ gilde de ongelukkige Henri, terwijl de ruiters
hem lachende op de tafel uitstrekten, en zijn handen en voeten met touwen aan de
pooten vastbonden; zijn schreeuwen en zijn wederstand hielpen hem echter niets;
niemand kwam hem te hulp.
‘Hij zag mij voor een heelmeester aan,’ zeide Froccard meesmuilende, terwijl hij
het mes, dat bij den knaap gevonden was, op zijne hand aanzette, ‘hij dacht
zeker niet, dat hij zoo spoedig onder mijne behandeling zou komen.’
‘Zag hij u aan voor een meester,’ zeide een der ruiters vroolijk, ‘het verwondert
mij, dat hij u niet voor den beul aanzag, Froccard!’
‘En u voor een gehangene; want opgeknoopt wordt gij zeker in uw leven,’ hernam
deze gemelijk.
‘Misschien!’ antwoordde de ruiter, ‘maar het maakt mij niet ongerust; ik ben er
mede tevreden; liever opgehangen dan geschoren, Froccard!’
‘Zult gij eindelijk antwoorden, verstokte dwerg!’ riep Froccard kwaadaardig tegen
Henri, die stil op de tafel lag, en wiens lippen zich bevend bewogen.
‘Hij bidt, Froccard!’ zeide de
ruiter spottend, ‘neem den jongen ten minste eerst de biecht af, en
geef hem de absolutie.’
‘Ja! met dit mes,’ vervolgde Froccard; hij stroopte de mouw van het wambuis des
knaaps op, en zette het mes op den ontblooten arm.
‘Och! o, Heere Jezus! Maria!’ gilde de knaap.
‘Spreek, jongen!’ riep de ruiter, wien het misschien leed deed, dat hij den
jongen zag martelen door denzelfden man, die den knaap losgelaten had, toen deze
niet gebonden was.
‘Dat zijn mijne zaken,’ riep Froccard, die een genoegen scheen te vinden in het
uitoefenen zijner beulsverrichting. ‘Wij weten genoeg van de heelkunde, knaap!
om u niet ongelukkig te maken,’ vervolgde hij spottend, en zag den ongelukkige
aan, die gilde en schreeuwde; ‘wees gerust, ik zal u kerven als een visch, maar
alleen het vleesch aanraken.’
Vergeefs gilde en schreeuwde de knaap: tevergeefs riep hij al de heiligen, die
hij kende, om hulp aan; Froccard ging voort met hem de scherpte van het mes te
doen gevoelen, en terwijl deze hem spottend zijne goedkeuring over de deugd van
zijn mes te kennen gaf, stonden de ruiters ongevoelig om de tafel, of zagen de
lakens na; drie hunner verdoofden bijna het gegil van den knaap, zoo luid
lachten zij om de gezichten, die hij trok. Eindelijk, toen Froccard weder gereed
stond, om hem een nieuwe wonde toe te brengen, riep Henri snel: ‘Houd op, Heer!
ik zal alles zeggen, maar neem het mes weg.’
‘Welnu!’ grauwde deze hem toe.
‘Ik ben in dienst van Van Schaffelaar,’ zeide Henri langzaam.
‘Dat is niets nieuws,’ zeide Froccard met het mes spelende, ‘maar waar zijn zij
op dit oogenblik?’
‘Beiden uit voor zaken, denk ik; maar waar zij zijn, weet ik niet,’ zeide de
knaap hijgende.
‘Dan zal ik het door de kracht van dit mes moeten weten,’ riep Froccard. ‘De
jonge ruiter is uitgegaan met een vrouw, zooals de knecht zegt, en Van
Schaffelaar is te huis gekomen en wederom uitgegaan, terwijl gij uit waart.’
‘Maar Van Schaffelaar is nog hier in huis,’ riep de knaap op eens, toen hij het
mes weder zag naderen.
‘Die nog hier?’ zeide Froccard verheugd.
‘En laat gij mij vrij gaan, als ik zeg, waar hij is?’ vroeg Henri.
| |
| |
‘Ja,’ zeide Froccard glimlachende, ‘ik beloof het u op mijn woord van eer!’
‘Op zijn woord van eer, jongen!’ herhaalde een der ruiters lachende.
‘Maak die touwen dan los,’ verzocht de knaap.
‘Ho! ho! dat heeft zulk een haast niet, gij ligt daar goed; de heer gevangen, de
knaap vrij, en eerder niet,’ zeide Froccard, ‘maar waar is hij?’
De knaap zuchtte, en zeide geheel wanhopig: ‘Ik kwam juist te huis, Heer ruiter!
toen gij hier bij mij kwaamt; maar als Van Schaffelaar te huis is geweest,
terwijl ik uit was, dan is hij nu...op de vliering,’ eindigde hij snel, na zich
een oogenblik bedacht te hebben.
‘Gij liegt, dwerg!’ zeide Froccard somber, en zag den knaap vorschend aan.
‘Neen, Heer!’ hernam deze, ‘het zou mij immers niet helpen, Hij begeeft zich
elken middag naar de vliering, en doet er om dezen tijd een slaapje; geloof mij,
overtuig er u van en laat een uwer mij bewaken,’ en de arme knaap wierp een
smeekenden blik op den ruiter, die hem reeds den raad had gegeven om te spreken;
hij was de eenige, die misschien nog eenig medelijden met den knaap gevoelde.
‘Blijf gij hier, Tuimelaar!’ zeide Froccard, ‘en wij zullen eens zien, of hij de
waarheid zegt, en zoo niet, dan mag hij wenschen, dat de satan hem den hals
omdraait, voordat ik terugkom.’
‘Ik verkies niet te blijven, Froccard!’ antwoordde deze gemelijk; maar toen hij
zag, dat Henri hem droevig en smeekend aanzag, en hem iets scheen te willen
zeggen, vervolgde hij onverschillig: ‘Maar ja, het is ook beter; ik let op den
knaap en gij neemt den bevelhebber gevangen.’
‘Heeft hij wapens bij zich, jongen?’ vroeg Froccard, toen hij gereed was om te
gaan, en zoodra Henri antwoordde: ‘O ja, Heer! hij slaapt juist boven, omdat hij
daar zijne wapens verborgen heeft,’ zeide de gewezen monnik: ‘Dan zal ik wel bij
den jongen blijven, Tuimelaar! ik ben ongewapend, ga gij maar naar boven.’
‘Ha! zoodra gij van Wapens hoort, trekt gij den geschoren kop terug,’ lachte
deze, ‘neen, dappere vriend! ik blijf hier.’
Froccard scheen besluiteloos, en Henri, wiens hoop om gered te worden verijdeld
werd, als deze met of in de plaats van den ruiter beneden bleef, riep nu: ‘Heer!
indien gij mij een belooning belooft, dan zal ik maken, dat gij hem gevangen
kunt nemen zonder gevaar, en zijne wapens wegnemen, terwijl hij slaapt.’
‘Om te ontsnappen,’ zeide Froccard grimmig, en hem vorschend aanziende.
‘Neen, om mijn leven te redden,’ riep Henri wanhopig, ‘gij zult onder aan de trap
staan, terwijl ik hem zachtjes nader; maar ik moet een goede belooning hebben
als het gelukt.’
Froccard scheen te aarzelen, en daar de anderen, uitgezonderd de Tuimelaar, zijn
gezag niet schenen te betwisten, en deze zich onverschillig toonde, zeide hij:
‘Goed, knaap! maar bij het minste wantrouwen, dat ik opvat, zijt gij des doods,’
en hij maakte de touwen los. ‘Het is niets, jongen!’ vervolgde hij lachende,
toen hij den armen knaap bezig zag, om een doek, dien hij om den hals droeg, om
zijn arm te winden, welke geheel bebloed was.
Eéne voorzorg gebruikte men nog, voordat men naar boven ging; terwijl namelijk de
Tuimelaar de slaapkamer nog eens doorzocht, knoopte Froccard onderscheiden
einden touw aan elkander, die men reeds gebruikt had, en waarmede de stukken in
pakken gebonden geweest waren. Hij knoopte het eene einde om den hals van den
armen knaap, die als een riet beefde, toen zijn beul hem den strop omdeed.
Helaas! de flauwe straal van hoop, die zijn hart verheugd had, verdween weder
eensklaps. Nu klom men behoedzaam de trap op naar den zolder; aan de steile
vlieringtrap of ladder gekomen, hield Froccard stil, en zeide nogmaals tot
Henri: ‘Gij ziet, ik heb het eene einde van het touw vast; bij het minste
gerucht, dat ik verneem, of de geringste poging, die gij aanwendt om te
ontsnappen, trek ik u naar mij toe, jongen! Denk om het mes,’ eindigde hij
kwaadaardig lachende, en zag met begeerige blikken naar boven.
‘Zal ik u de wapens brengen, of zal ik roepen, zoodra ik ze heb, Heer?’ vroeg
Henri; ‘en als hij eens wakker is, wat dan?’ Hij zag hem vragend aan, en leunde
tegen de trap.
‘Gij brengt ons de wapens hier,’ hernam Froccard snel, ‘en keert terstond terug,
als gij ziet, dat hij niet slaapt.’
‘Houdt u dan in Gods naam stil!’ bad de knaap; ‘want als hij bemerkt, dat ik hem
verraad, dan vermoordt hij mij, en gij haalt mijn lijk naar u toe,’ en nu beklom
hij | |
| |
behoedzaam de ladder. Zoodra hij zijn hoofd door het gat van
het luik stak, dat openstond, zag hij opmerkzaam naar ééne zijde, en daarna naar
de ruiters, bracht den voorsten vinger aan zijne lippen, klom vervolgens hooger,
en stapte voorzichtig op de vliering.
Froccard, een waardig dienaar van zijn meester, liet het touw schieten, naarmate
de knaap zich verwijderde; de voorzorg, welke hij genomen had, stelde hem
gerust, dat de knaap hem niet kon ontsnappen. Het verwonderde den schurk niet,
dat deze uit vrees voor zijn leven en de pijnigingen, alsmede op hoop van
belooning, zijn meester verraden en overleveren wilde; het verwonderde hem niet
van den door de natuur zoo stiefmoederlijk bedeelden jongen; het stemde met zijn
laag en hebzuchtig gemoed en zijn laffen aard overeen, en hij verheugde zich
reeds met de droefheid van den knaap, als hij te laat gewaar zou worden, dat hij
voor niets het leven van zijn heer had opgeofferd. Hij lachte boosaardig,
terwijl hij den langen strop, welks beweging hij met aandacht scheen gade te
slaan, door zijn hand liet glijden. Wat Henri betreft, daar hij niet wist, dat
Frank, en dus mogelijk ook Van Schaffelaar, reeds gewaarschuwd was, kon hij ook
wel bijna nagaan, waar zijn meester zich bevond. Toen hij op tafel uitgestrekt
lag, en zijn eigen mes zijn arm open reet, had hij een oogenblik in beraad
gestaan, om de plaats te noemen; maar een beter en edeler gevoel had zich weldra
van zijn hart meester gemaakt; hij had, om zich, al ware het dan ook maar voor
een oogenblik, de helsche pijnen te besparen, gezegd, dat zijn meester zich in
huis bevond. Een flauwe hoop op het medelijden van den eenen ruiter bleef hem
nog bij; in zijn angst begreep hij niet, dat deze alleen bij hem had willen
blijven, in het vermoeden, dat de knaap hem iets in het geheim wilde zeggen, of
eenig geld aanwijzen; want de vrees voor het bendehoofd zou den Tuimelaar zelfs
niet tot het besluit hebben gebracht den ellendigen jongen van zijn lijden te
verlossen, door hem den genadestoot te geven. Froccard, met wien hij van
Amersfoort gekomen was, had zijn leven in handen; de verloopen monnik was de
speurhond, het hoofd, dat denkt en bevelen geeft; de Tuimelaar was de arm, die
moest uitvoeren, en Perrol zou niet verzuimd hebben, hem voor het ontslaan van
den knaap te doen ophangen. Toen besloot Henri, daar de vrees voor Froccard hem
zulks als het ware in den mond gaf, aan te bieden, zijn heer te ontwapenen, en
zijne hoop om aan hunne handen te ontkomen, werd weder levendig, toen deze er
genoegen in nam. Helaas! hij had niet gedacht aan de koord, die men hem om den
hals zou knoopen; hij moest nu evenwel, en ging. Terwijl zij de trap opklommen,
bad hij om redding. ‘O!’ dacht hij, ‘indien mijn goede heer of Frank hier was,
dan zouden zij mij,
ongelukkige, verlossen, of de woede van dien afzichtelijken beul op
zich laden, die mij levend in stukken wil snijden.’
Hij zag een tijdlang over de vliering, om zijn moed en zijne krachten te
verzamelen, en hij zou zoo niet gebeefd hebben, als hij het schavot had moeten
bestijgen. Hij klom toen zóó zachtjes de vliering op, dat de ruiters, die onder
aan de trap stonden, zelfs het nederzetten zijner voeten niet hooren konden,
waarop de Tuimelaar lachende zeide; ‘Die verdoemde knaap kruipt als een kat.’
Maar Froccard duwde hem gebiedend toe: ‘Zwijg!’ luisterde aandachtig, en lette
op het touw, dat hoe langer hoe meer moest uitgevierd worden.
‘Henri behoefde niet naar zijn heer te zoeken, dewijl hij wel wist dat die zich
niet hier bevond, en evenwel ging hij een eind wegs voort. Nu vatte hij het touw
aan; hij haalde het naar zich toe, en ging verder voort, en zelfs terug, doch
zeer behoedzaam; want zijn leven hing er aan, als de grond kraakte, en men
bemerkte, dat hij terugkeerde. Eindelijk palmde hij de koord niet meer in, maar
zette er onder het voortgaan zijn voet op, opdat zij niet terug zou schieten.
Zijne vervolgers dachten, dat hij Van Schaffelaar genaderd was; maar de knaap
was daarentegen dicht bij het luik, dat hem redden moest, en kroop langs de
pannen voort. Toen hij het vlieringgat bereikte en reeds den helmkam van een der
ruiters zien kon, verzamelde hij al zijne tegenwoordigheid van geest, richtte
zich een weinig in de hoogte, en maakte schielijk den haak los, die het luik aan
een der dunne sparren bevestigde. Het viel met | |
| |
een harden slag
neer; gelijktijdig stieten de ruiters eenige hevige vloeken uit en vlogen de
trap op. Doch nu vatte Henri, die het luik dicht trapte, ijlings een stuk hout,
dat op den grond lag, zette het op het luik en tegen een dakspar aan, en
ofschoon het luik op de trap kraakte door de kracht welke een der ruiters deed
om het met zijn schouder open te dringen, hield het stuk hout het evenwel tegen.
‘Trekt, voor den satan, mannen!’ brulde Froccard, en de knaap zag nu het touw,
dat tusschen het luik geklemd was, hoe langer hoe meer verdwijnen; want zelfs de
knoopen werden met geweld door de sleuf getrokken; maar even spoedig had Henri
het om een ander stuk hout geslagen, zoodat het niet verder kon doorgehaald
worden. Nu sleepte hij nog een oude kist, die bij de hand stond, op het luik,
plaatste haar tegen het dak, en wilde den strop van zijn hals afdoen; doch
Froccard had er wijselijk geen strik van gemaakt, maar hem ontelbare malen
geknoopt en doorgestoken. Een mes had de arme knaap niet, die stampvoette van
woede en angst; want nog was hij gevangen, en de Tuimelaar riep: ‘Klim af, laat
mij er bij, of liever, laat ons het verdoemde luik met de trap stuk rammeien.’
Men gehoorzaamde, haakte de trap uit, en beukte er mede op het wrakke luik. Maar
nu vatte Henri een der plaatsen, waar de touwen waren aaneengehecht en de
knoopen zoo vast niet zaten, en terwijl de kist kraakte, onder het stooten met
de trap, bevrijdde hij zich, wond het einde van het touw op, en verborg het
onder zijn wambuis, zoodat alleen de strop om zijn hals nog zichtbaar was.
Een kreet van vreugde ontsnapte aan het beangstigde hart van den getrouwen Henri;
want nu was hij ten minste voor hunne wreedheid beveiligd, dewijl hij zich
liever op de straat te pletteren wilde springen, dan zich weder gevangen laten
nemen, of zijn heer verraden. Maar zoover was het nog niet gekomen en de hoop
herleefde in zijn hart.
De slimme knaap trad nu met zware schreden naar het dakvenster aan de linkerzijde
van het huis, en wierp het open; maar zonder een blik te werpen op de daken,
waarop hij zich kon redden, trad hij zacht terug naar de tegenovergestelde zijde
der vliering, opende ook daar het luik van het dakvenster, en klom er uit. Nu
zette hij de haakjes, die er aan waren, rechtovereind tegen het luik, en wierp
het dicht; en toen hij het weder naar zich toe wilde halen, ontdekte hij dat de
haakjes dicht waren gevallen en zijne list gelukt was. Maar nu moest hij verder;
want ofschoon hij hoop had, dat men hem naar de andere zijde zou zoeken, zoo was
hij nog niet buiten hun bereik; meer dan één huis moest zich tusschen hem en
zijne vervolgers bevinden, wilde hij zich met vrucht achter een of anderen
schoorsteen verbergen, en dan hing zijn leven of zijn vrijheid er nog slechts
van af, of iemand hem in huis zou willen laten en toestaan te vluchten, of hem
in handen van het gerecht overleveren; evenwel was dit altijd nog beter dan in
de handen te vallen van die Zwarte Ruiters en van den moordenaar, die hem
gepijnigd had.
Eerst liet hij zich in de goot van het belendende huis, dat lager was, neder.
Vervolgens bereikte hij met onbeschrijfelijk veel moeite, - want zijn arm
veroorzaakte hem verschrikkelijke pijnen, - den top van het eerste dak, en liet
zich toen aan de andere zijde zachtjes daarlangs in de goot glijden. Hij rustte
een oogenblik uit, en zag met verlegenheid naar het dak, dat hij nu beklimmen
moest; want het was met stroo gedekt, en scheen tot een bouwvallig huis te
behooren; het was zeker een der weinige die, niettegenstaande de herhaalde
keuren, nog niet met hard dak gedekt waren; maar daar viel hem op eens het
dakvenster in het oog, dat open stond. Zonder zich te beraden, stak de knaap
zijn hoofd er in, en daar hij niemand gewaar werd, stapte hij naar binnen, sloot
het luik achter zich dicht, zette zich nu neder om te rusten, en dankte God;
want hij beschouwde zich nu als gered, en voedde met recht de hoop zich hier te
kunnen verbergen. Zijn arm, die hoe langer hoe pijnlijker en stijver werd, benam
hem ook de gelegenheid, om zijne reis verder over de daken voort te zetten; hij
deed den doek terecht en zijne mouw er over.
Thans viel het hem in, dat Van Schaffelaar spoedig kon te huis komen; misschien
zou hij hem nog kunnen vinden en redden, indien hij op straat was. Nu hij zich
zelven in veiligheid waande, verontrustte hem het lot van zijn heer, en de
moedige knaap besloot een poging te wagen, om te ontsnappen of de bewoners van
het huis door smeeken en beloften over te halen, hem te laten gaan. Behoedzaam
daalde hij nu naar den zolder af; maar bleef halverwege op de trap staan; want
hij zag iemand uit het venster aan de straatzijde naar buiten liggen, en eerst
toen Henri bemerkte, dat een knecht - want dit scheen hij te zijn - slechts
lette op hetgeen er buiten voorviel, waagde hij het, den voet op den zolder te
zetten.
| |
| |
Een menigte kleedingstukken, welke aan den muur hingen en allerlei soort van
rommel, die hij om zich zag, deden hem bemerken dat hij in het huis van een
verkooper van oude kleederen was, wiens winkel hij zich ook herinnerde in de
straat gezien te hebben. Hij besloot van deze gelegenheid gebruik te maken, om
zich van een kleeding te voorzien, die zijne gestalte kon verbergen; maar den
strop wilde hij niet gaarne gezien hebben. Daarom nam hij een kleinen, ouden,
grauwen mantel van den muur, sloeg dien om, en riep toen luid: ‘Heidaar, vriend!
help mij eerst,
dan kunt gij zooveel kijken als gij wilt.’
De jongen, die uit het raam lag, keerde zich terstond om, denkende, dat het zijn
meester was, die hem betrapte; want het geraas op de straat verhinderde hem de
stem te onderscheiden; maar toen hij iemand zag, dien hij niet kende, vroeg hij,
nader tredende: ‘Wat is er van uw dienst? ik hoorde u niet, maar zag daar naar
buiten voor de herberg, waar men bezig is om eenige stadsverraders gevangen te
nemen.’
‘Ha!’ hernam Henri stoutweg, ‘laat gij mij daarom staan? uw meester zendt mij
naar boven, opdat gij mij een mantel naar mijn zin zoudt geven, en ik heb dezen
al uitgezocht.’
‘Zoo,’ zeide de jongen meesmuilende, ‘dat is de beste niet.’ ‘Dat zou uw meester
niet zeggen,’ hernam Henri: ‘maar hij is mij goed genoeg; zeg mij den prijs,
Jood?’ want hij had bemerkt, dat de knecht tot het geslacht van Israël behoorde.
De knecht, die den gewezen staljongen uit den Achterkamp, vooral om zijn bleek
en pijnlijk gelaat, met bevreemding aanzag, haastte zich echter, getroffen door
den gebiedenden toon van den kleinen kooper, die voor hem stond, buigend te
antwoorden:
‘Nu, mijn meester! gij zult mij twee Davidsharpen geven, het is voor niets: ik
zie nu eerst, dat het een beste mantel is, het is grauw van Iperen,’ en hij deed, alsof hij met welgevallen op den mantel zag.
‘Dat is te veel, Jood!’ hernam Henri barsch, en daar hij in de laatste dagen vrij
wat kennis van de lakensoorten verkregen had, vervolgde hij: ‘Gij liegt,
kinderdief! dat is geen Ipersch grauw, gij zoekt mij te villen; maar ik zal er u
één geven,’ want hij vreesde den achterdocht van den Jood gaande te maken, en
zijn leven en dat van zijn heer in gevaar te brengen, door hem zijn vollen eisch
te geven.
‘Dat is, zoo waar als God leeft, te weinig, mijn meester!’ zeide de jongen, ‘de
meester zou hem er niet voor laten.’
‘Weet gij wat, Jood!’ zeide Henri terstond, ‘ik zal er dien hoed bij nemen en
geven hetgeen gij mij afperst; maar met voorbehoud, dat ik morgen den mantel en
den hoed zal kunnen verruilen; anders kunt gij dit vod houden.’
‘Nu, omdat gij het zijt, zal de meester het wel doen; maar het is te weinig, zoo
waar ik leef!’ en de jongen boog zich, maar lachte bij zich zelven, om de
domheid van den christen jonkman, dien hij verachtte, omdat deze zich liet
bedriegen.
‘Zal ik hier of aan den koopman betalen?’ vroeg Henri schielijk; want hij
wenschte zich te verwijderen.
‘Aan den koopman, mijn meester! als het u belieft,’ zeide de Jood; en zonder hem
te antwoorden, ging Henri de trap af, en trad door de gang in den winkel; de
knecht plaatste zich uit voorzichtigheid boven aan de trap om te kunnen hooren
of de vreemdeling inderdaad betaalde.
De koopman, die achter een toonbank zat en bezig was met iets te scheuren, had in
plaats van naar den oploop te kijken, de deur dichtgegrendeld, uit vrees voor
een ongeluk, zooals hij naderhand zeide, en zag zeer verwonderd op, toen Henri
naar hem toetrad; want hij herkende dadelijk den mantel en den hoed, maar den
drager niet. ‘Ik heb dezen hoed en mantel van uw knecht gekocht voor twee
Davidsharpen, koopman!’ zeide Henri kortaf, en legde twee goudstukken neder;
‘maar het is te veel; en ik heb er ook bij bedongen, dat ik morgen den mantel
tegen een anderen zal kunnen verruilen.’
‘Te veel?’ zeide de Jood, met schijnbare verwondering, ofschoon hij innerlijk
verheugd | |
| |
was, ‘te veel voor dien mantel en dien goeden hoed? Die
luiaard en deugniet van een knecht zal mij nog ongelukkig maken; ik neem er geen
genoegen in; gij moet er ten minste nog zulk een stuk bij geven.’ Hij nam hierop
de stukken op, woog ze op zijne hand en mompelde: ‘Te licht, te licht!’ en
vestigde zijne grauwe, scherpe oogen op den knaap.
‘Vervloekte Jood!’ riep Henri driftig, en wierp den hoed neder, ‘geef hier mijn
geld en neem uwe prullen terug, oude bedrieger!’
‘Gij hebt reeds gekocht,’ zeide de Jood, terugtredende, ‘doch er moet nog geld
bij. Maar zeg eens, mijn meester! hoe komt gij boven? ik heb u niet zien
voorbijgaan, en ik ben hier niet vandaan geweest.’ Oplettend beschouwde hij den
knaap, die zijn mantel dicht om zich toehaalde, en hij trachtte te bespeuren, of
deze er ook iets onder verborg, dat hij gestolen had.
‘Gij waart hier niet, en men had mij gezegd, dat de meeste kleederen boven waren;
ook zag ik den knecht, uit het venster liggen. Maar geef mij mijn geld! mijn
meester wacht mij in het Zwarte Varken,’ riep Henri
ongeduldig.
‘Ha!’ zeide de Jood, die nog twijfelde, ‘maar de deur was dicht.’
‘Toen nog niet!’ grauwde Henri driftig, ‘mijn geld terug, of ik klaag u aan.’
‘God beware ons!’ zuchtte de Jood, ‘wat zijt gij driftig, mijn meester! geduld,
anders kan men geene zaken doen.’ Hij kwam nu achter de toonbank vandaan, ging
naar de gang en riep: ‘Ben! dagdief! waar zijt ge?’
‘Hier meester!’ antwoordde de knecht. Toen vervolgde de Jood: ‘Is het waar, guit!
dat gij dien mooien mantel en dien nieuwen hoed verkocht hebt voor twee
Davidsharpen? 't Is om mij geheel arm te maken.’
‘De heer wilde niet meer geven, meester!’ riep de knecht.
‘Och, het ongeluk is dan maar al te waar,’ mompelde de Jood; ‘maar ik zal het van
zijn loon afhouden.’
Henri had, toen de koopman zich verwijderde, een breed mes in de hand genomen,
dat met andere goederen en rommeling op de toonbank lag. De Jood bleef
plotseling staan; zijne geheele houding verried vrees, en de beweging van zijn
baard bewees, dat hij klappertandde van angst; zijne oogen zagen vreesachtig
langs den krommen neus, en zijn bruine huid werd bleeker dan anders.
‘Wat moet dat mes, mijn meester! onze koop is immers gesloten?’ vroeg hij
stotterende.
‘Hoeveel er voor?’ vroeg Henri, om hem tevreden te stellen, en uit verlangen om
het te bezitten.
‘Twee zilveren realen,’ zeide de Jood.
‘Eén,’ was het antwoord.
‘Dat kan niet! er is een scheede bij, en het is een best mes,’ hernam de koopman,
die weer alleen bezield was door verkoop- en geldzucht.
‘Neen, Jood,’ riep Henri, en wierp het mes weg, ‘maak de deur maar open; want gij
zijt slimmer dan een truant of netteboef, en morgen kom ik zeker terug, om een
anderen mantel uit te zoeken; want dan heb ik den tijd.’
‘Nu, neem het maar,’ zuchtte de Jood, stak het mes in de scheede, en gaf het hem
over: ‘ik heb al schade genoeg, ik zal er dat nog maar bij verliezen,’ en hij
herhaalde binnensmonds de scheldnamen die men hem had gegeven.
‘Dat weet ik beter, Jood!’ grauwde Henri hem toe, wierp het stuk zilvergeld op de
toonbank, en nam het mes onder zijn mantel. De Jood opende hem de deur, bromde
hem nog veel voor over zijn goeden koop, en riep hem zijn zegen na, toen Henri
de deur uittrad. De koopman sloot die nu weder, en haastte zich zijn knecht Ben
te bestraffen, dat hij niet meer gevraagd had aan den verwaanden en dommen
knaap. Henri wierp slechts een zijdelingschen blik naar den kant van het Land van Belofte, waar een menigte menschen voor het huis
vergaderd waren; hij zag zelfs den helm van een der ruiters, die in de deur
stond, boven de hoofden uit, en dit stelde hem gerust, wel wetende, dat Frank en
Van Schaffelaar te voorzichtig zouden zijn, om zich in de herberg te begeven,
voordat zij wisten, of het al of niet geraden ware.
Met overhaaste stappen spoedde Henri zich voort, echter zoo snel niet als hij wel
gewenscht had; want de voorzichtigheid verbood hem zulks, en zijn arm
veroorzaakte hem veel smart. Aan den put gekomen, die in de straat op den
Viersprong stond, sloeg hij links af een zijstraat in, richtte voorts zijne
schreden naar de Neude en spoedde zich naar | |
| |
het
minnebroedersklooster. Hij ging echter de gewone ingangspoort voorbij, hield
stil voor een deurtje, dat in een eng slop was, en klopte herhaalde malen met
den zwaren ijzeren klopper. Het duurde een geruimen tijd, eer hij in het huis
eenig gerucht vernam, en het luikje in de deur geopend werd.
‘Wat begeert gij van ons klooster?’ vroeg iemand, die door het traliewerk naar
buiten zag.
‘Zoo spoedig mogelijk te worden binnengelaten, en den heer prior te spreken, mijn
vader!’ antwoordde Henri, en leunde met de hand tegen den muur om uit te rusten.
‘Licht uw hoed op, en open uw mantel, knaap!’ gebood hem de broeder, en toen deze
aan dit bevel voldaan had, werden de grendels verschoven en de deur werd
geopend. De portier sloot de deur met zorg weder dicht, en noodigde hem uit, de
gang door te gaan, die uitliep in een ruim en fraai vertrek, dat op den tuin
uitzag; de geestelijke sloot de deur van de kamer en vroeg hem, wat hij
begeerde.
‘Den heer prior te spreken, mijn vader! over een zaak van groot gewicht,’
antwoordde de knaap, die den hoed in de hand hield, maar zich diep boog, toen de
minnebroeder vriendelijk zeide; ‘Dat ben ik zelf, mijn zoon! maar ik kan reeds
raden, wat u herwaarts voert: gij zoekt uw meester, niet waar?’
‘Ja, eerwaarde vader! zoo is het,’ hernam Henri. ‘Maar zeg mij bid ik u, is hij
in veiligheid?’ vroeg hij angstig.
‘De Heer is met hen, die Zijnen dienstknechten getrouw zijn; uw heer en zijn
vriend zijn buiten het bereik hunner vervolgers,’ antwoordde de monnik plechtig.
Nu moest Henri zijn wedervaren verhalen; de prior zelf verbond zijn arm, prees
zijne getrouwheid, en verzekerde hem, dat hij in het klooster niets meer te
vreezen had.
|
|