| |
| |
| |
VIII. De inlegering.
Met geen inlegering wou Egmond ons belasten
Behalve dat hij zelf en zijne lijfwacht meê,
Die altijd tuchtig is, hier nam zijn legersteê.
DIENZELFDEN dag en reeds des morgens vroegtijdig, werd aan vrouw
Martha van stadswege bekend gemaakt, dat het paardenvolk dat den vorigen dag in
Amersfoort gekomen was, bij de burgers in kwartier zou worden gelegd, dat ook
een bevelhebber met eenige ruiters zijn intrek in de Vergulde
Helm zou nemen. Tevergeefs beriep zij er zich op, dat haar man gevangen
was, en men haar dus diende te verschoonen van dezen last; de bode haalde zijne
schouders op, en zeide, dat er nu niets aan was te veranderen; dat de verdeeling
nu eenmaal zoo door de edele regeering bepaald, en dat zij zorgen moest, dat
alles tot de ontvangst der vreemde gasten in gereedheid werd gebracht.
Het gerucht, dat Perrol met een gedeelte zijner bende in de stad zou zijn
binnengerukt, was haar reeds ter oore gekomen, en moeder en dochter zagen met
schrik de vreemde mannen van dezen gevreesden hoofdman te gemoet; want dat het
Perrol kon zijn, dat vermoedde zij niet, daar deze waarschijnlijk, volgens hare
gissing, bij voornamer lieden zijn intrek zou nemen. Nog was Martha met hare
dochter bezig om alles vooraf te bespreken, toen Griet haar kwam berichten, dat
een fraai gekleed en bescheiden jonkman haar verlangde te spreken; en toen zij
last gaf hem binnen te laten, trad Vidal het vertrek binnen. Hij hield zijne
muts in de hand, boog zich diep voor Martha en hare dochter, en zeide, na een
oogenblik gezwegen te hebben, want zijn oog bleef als het ware geboeid door de
schoonheid van Maria: ‘Vrouw Martha! Messire Perrol, dien ik als knaap dien,
heeft mij gelast u te zeggen, dat de stad hem in uw huis kwartier gegeven heeft.
Hij laat u groeten, en naar uw beider welstand vernemen, en zal, indien u zulks
geen overlast aandoet, nog dezen morgen hier zijn intrek nemen; komt het u
echter nu nog niet gelegen hem te ontvangen, dan zal hij tot morgen of
overmorgen elders zien onder te komen.’
‘Heer knaap!’ zeide Martha verlegen, terwijl de wangen harer dochter verbleekten,
‘ik vrees, dat uw heer hier niet naar zijn zin zal gehuisvest zijn; want hij
weet misschien niet, dat de meester gevangen is.’
‘Messire Perrol is er van onderricht,’ hernam Vidal terstond, en voegde er
vertrouwelijk bij: ‘Indien het wezen kon, vrouw! was het goed, mijn meester nog
heden in huis te nemen; hij heeft ook gezegd, dat, zooals gij het schikt, het
hem wel zal zijn, en mij gelast zijne kamer in oogenschouw te nemen.’
Vrouw Martha stond op zonder verder iets te zeggen, en begaf zich met den knaap
naar boven. Deze keerde weldra naar zijn meester met het antwoord terug, dat de
vrouw van den smid Messire Perrol nog heden verwachten zou. Evenwel zond zij
iemand naar den pater van het St. Aagten-Klooster, met verzoek aan den vader, om
haar in deze moeilijke zaak wel met zijn raad te willen bijstaan.
| |
| |
Twee uren daarna zat Perrol reeds in het vertrek, dat boven den winkel was, en
warmde zich bij het vuur, dat vroolijk onder den schoorsteenmantel brandde; een
man, die voor een der ramen aan de tafel zat, bezag een pen, welke hij in de
hand hield tegen het licht; Vidal en Riso waren onledig met eenige goederen uit
een kist te pakken.
‘Zijt gij gereed, Froccard?’ vroeg Perrol ongeduldig, en toen deze hem bericht
had, dat hij slechts naar het oogenblik wachtte, dat Perrol hem zeggen zou, wat
hij schrijven moest, vervolgde de laatste: ‘In de eerste plaats schrijft gij aan
den Bisschop, en verzoekt hem, om Wouter, den smid uit de Vergulde
Helm, op vrije voeten te stellen, en biedt een som van drie honderd
Rijnsche guldens voor zijn losprijs aan!’
‘Driehonderd Rijnsche guldens!’ zeide de gewezen monnik verwonderd.
‘Is het te weinig?’ vroeg Perrol lachende.
‘Bij mijn ziel! neen, Messire!’ hernam Froccard, ‘maar die kerel is immers
zooveel niet waard, en ik dacht, dat gij...’
‘Bemoei u niet met mijne gedachten, verloopen monnik!’ zeide Perrol snel: ‘maar
zeg mij, of die som zoo hoog is, dat een geestelijke niet over zich krijgen zal
haar te weigeren?’
‘De Bisschop zal mogelijk in twijfel staan; maar wat mij betreft...’ glimlachte
Froccard.
‘Gij schrijft dan verder,’ vervolgde Perrol, ‘dat ik mij over de weigering zal
wreken, indien hij mijn aanbod afslaat.’
‘Daar zult gij geen nood van hebben, Messire!’ zeide Froccard.
‘Wij zullen zien,’ hernam Perrol lachende; ‘vervolgens schrijft gij met
nagemaakte hand een brief aan den vicaris van den Bisschop, waarbij gij hem
aanraadt, zooveel mogelijk de pogingen te verijdelen, welke door de Utrechtsche
partij in het werk gesteld worden, om den meester vrij te krijgen, daar men
zijne hulp noodig heeft tot het vervaardigen van vele soorten van wapenen,
waaraan gebrek is. Ik weet, dat het u gemakkelijk valt, uwe wijze van schrijven
te veranderen; richt dus den brief zoo in, dat de snuggere heer Utenweert denkt,
dat deze raad van een ijverigen bisschopsgezinde komt, die uit vrees zijn naam
niet durft noemen, en het nuttig voor het welzijn van den Bourgondiër oordeelt,
dat de smid gevangen blijft. Het zal u niet moeilijk vallen die bewoordingen te
gebruiken, welke gij uit ondervinding weet, dat geschikt zijn, om op de
gedachten van dezen paap een goede uitwerking te doen. Ha! Ha! een monnik kan
immers wel een geestelijke bedriegen.’
Froccard was nu genoeg onderricht, en maakte een begin met schrijven, terwijl
Perrol glimlachend het vertrek rondzag, waarin hij voor eenigen tijd dacht te
huisvesten. Het was het prachtigste van het geheele huis, en het huisraad was
met bijzondere zorg bewerkt. In elk der bovengedeelten van de drie kruiskozijnen
waren de glazen in het midden met fraaie kleuren en lofwerk geschilderd en hij
wreef genoeglijk zijne handen, daar het hem zoo gemakkelijk gelukt was, zich in
het huis te nestelen, dat Maria bewoonde.
Toen de brieven gereed waren, trad Perrol naar de tafel, nam ze in de hand,
vergeleek het schrift, en scheen te lezen, wat zij behelsden; terwijl hij
hiermede bezig was, vertoonde zich een bijna onmerkbare grimlach op het akelig
gelaat van den monnik, die wel wist, dat Perrol weinig of niets kon lezen van
hetgeen er in stond. Vervolgens ontstak Vidal, op last van zijn meester, een
kaars, bracht zegellak en een dolk mede, op welks knop hetzelfde zinnebeeld was
ingesneden, dat op de banier der Zwarte bende stond. Toen zegelde Perrol met
eigen hand den brief voor den Bisschop, zette er een onleesbaar teeken onder,
dat zijne handteekening verbeelden moest, en legde de brieven ter zijde.
‘Zij zullen niet vermoeden,’ zeide Perrol nu, ‘dat gij deze beide stukken
geschreven hebt; ik ben over u voldaan; dáár ligt mijne beurs, Froccard! neem er
twee gouden leeuwen uit, en dan kunt gij vertrekken.
De monnik boog zich en nam de beurs op; doch daar de koorden, waarmede zij was
dichtgetrokken, in elkander verward waren, trad hij naar het raam, om beter te
kunnen zien; maar Perrol die misschien niet gaarne had, dat deze zich met de
beurs ter zijde begaf, zoodat hij niet zien kon, hoeveel stukken hij er uitnam,
vervolgde lachende: ‘Hé, Froccard! geef maar eens hier, gij zoudt misschien bij
vergissing een rozenobel voor een leeuw nemen.’
‘Ik heb genoeg kennis van het geld, Messire!’ hernam deze, terwijl hij
schoorvoetende de beurs aan zijn meester overgaf, ‘om zulk een dwaling niet te
begaan.’
| |
| |
‘Het is juist die groote kennis, welke u in verzoeking zou kunnen brengen,’
vervolgde Perrol meesmuilende, en opende de beurs.
‘Ziedaar, eerwaarde heer geheimschrijver! uwe belooning; maar ik wil u nog
evenveel geven als vooruitbetaling voor een dienst, welken ik in het vervolg zal
verlangen.’
‘En die is, Messire?’ vroeg de andere, terwijl hij de laatste geldstukken bij de
eerste in zijn gordel stak.
‘Froccard!’ zeide Perrol zacht, terwijl hij hem scherp aanzag, ‘herinnert gij u
uw broeder Pedro nog? ik bedoel... ja, hoe doopte men hem ook weer, toen men u
den naam van Froccard gaf?’
‘Vervloekte naam!’ bromde de monnik binnensmonds en Perrol vervolgde: ‘Nu, de
naam doet er immers niet toe; gij weet, wien ik bedoel;’ doch daar Froccard,
alsof hij niet wist, wien zijn meester bedoelde, zich met gemaakte onnoozelheid
scheen te bezinnen, riep Perrol driftig: ‘Vervloekte veinzaard! moet ik uwe
papenziel blootleggen, waarop die naam met bloedige letters geschreven staat?
Per moio! ik bedoel den kerel, met wien gij op de jacht
gegaan zijt, en die nooit is teruggekomen, weet gij het nu of...’
‘Ik weet het, Messire! het was de eenige vriend, die...’
‘Dien gij ooit hebt vermoord, wilt gij zeggen. Maar gij liegt,
schelm!’ vervolgde Perrol spottende, ‘doch veins maar niet, satan zal dat wel
verrekenen. Nu, die vriend verhaalde mij eens, dat gij de sleutels gemaakt hadt,
met wier behulp gij het klooster van zijne kostbaarheden beroofdet, voordat gij
beiden de pij weggeworpen en het verlaten hadt; is dat waar, Froccard?’ vroeg
hij, hem vorschend aanziende.
‘Gij woont hier bij een smid, Messire! en die zal zeker beter dan ik in staat
zijn,’ antwoordde de monnik, ‘om aan...’
‘Genoeg,’ viel Perrol hem in de rede, ‘later zal ik u de deur aanwijzen, waarvoor
gij mij den sleutel maken moet, gij hebt mijn geld op hand ontvangen, en gij
zult over mijne mildheid tevreden zijn.’
‘En gij over mijn werk, Messire!’ zeide de andere.
Toen gelastte Perrol hem te vertrekken, en riep, terwijl hij heenging, ‘laat uw
zwaard slepen, vloek als een duivel, als gij den geestelijken heer tegenkomt,
die hier in het huis een bezoek aflegt, of, op mijne eer! hij zal den
weggeloopen paap in u herkennen.’ Hij bezag den brief nog eens, lachte
verachtelijk, toen hij Vidal gelastte de beurs weg te sluiten en verviel in een
diep gepeins, terwijl hij zich bij het vuur nederzette. Weldra echter richtte
hij zijn hoofd weder op, stond op, kleedde zich aan, bracht zijn haar en zijn
knevel in orde, en zeide tot zijn knaap: ‘Welnu, Vidal! wat zegt gij van de
dochter des huizes? gelooft gij ook niet, dat zij wel waard is, dat een ridder
op haar het oog laat vallen?’
‘Zeer zeker, Messire!’ antwoordde deze, ‘het is een schoon bescheiden meisje, en
het zou wreedaardig zijn, het geluk van het lieve kind te verstoren.’
‘Ik wed dat onze aalmoezenier die gevolgtrekking niet eens zou gemaakt hebben,
Vidal!’ zeide Perrol spottend; maar, beste jongen! wij zullen ook niet wreed
zijn; integendeel, wij zullen haar gelukkig maken, door haar den wellust van te
beminnen te doen kennen. Het zal een aangename gelegenheid zijn, om mij op den
heer van de verbrande Schaffelaar te wreken. Ga nu heen, Vidal! en dien mij aan,
maar bij de moeder; want dat behoort immers zoo? ‘vervolgde hij lachende. “Die
ziet, op mijn woord! er ook niet kwaad uit, en moet in hare jeugd ook een aardig
liefje voor een ruiter geweest zijn.”
Vidal boog zich en vertrok. Perrol stond op zijn eerbiedig verzoek aan zijn page
toe, de stad eens te gaan zien, en stapte, nu en dan een blik op de huizen aan
de overzijde werpende, door het vertrek heen en weder.
| |
| |
De eerwaardige geestelijke had zich, niettegenstaande zijne hooge jaren, gehaast,
om aan het verlangen van vrouw Martha te voldoen; hij bracht haar onder het oog,
dat er vooreerst niets zou te veranderen zijn in de huisvesting van het
krijgsvolk, en gaf de hoop, dat Perrol alleen door het toeval bij haar zijn
intrek genomen had. Hij vermaande haar dezen met die onderscheiding te
ontvangen, die hem toekwam; want ofschoon deze vreemdeling niet voordeelig
bekend stond was hij machtig, en men wist immers niet met zekerheid of het aan
hem kon geweten worden, dat Van Schaffelaar, door den bevelhebber der
soldeniers, die bij den uitval sneuvelde, in zijn vertrek bemoeilijkt was
geworden, noch of hij zoo slecht was, als men wel wilde doen gelooven. Hij zelf
zou niet nalaten daaromtrent nadere berichten in te winnen, en gaf haar den
raad, hare dochter zooveel mogelijk van hem verwijderd te houden. Ook deelde hij
haar omzichtig mede, dat men reeds in den vroegen morgen het bericht ontvangen
had, dat het volk van Petit Salazar gedurende den onstuimigen nacht den
Hoevelaakschen molen had geplunderd, en dat er een gerucht liep, dat de
Schaffelaar, hetzij door toeval of door vijandelijk geweld, een prooi der
vlammen was geworden. Hij gaf haar zijn zegen, en ried de ontruste moeder aan,
getroost de beproevingen te ondergaan, die haar door den Hemel zouden opgelegd
worden, daar zelfs de eerwaarde vader, de Bisschop, zich zoovele vernederingen
moest getroosten; en de goede man vertrok, haar in tijd van nood zijne hulp en
zijn bijstand belovende.
Martha was alleen in het gewone huisvertrek, toen Perrol binnentrad; want Dirk,
de gezel, was wederom in zooverre hersteld, dat hij had kunnen opstaan en zich
naar zijn eigene slaapstede begeven. De vrouw des huizes was, als gewoonlijk,
netjes, doch eenvoudig gekleed; zij beefde, toen het hoofd der Zwarte Bende haar
naderde. Perrol was geheel anders gekleed, dan wij hem tot nog toe gezien
hebben; hij droeg een wambuis van lichtgroen laken met een langen rok, die hem
tot aan de knie reikte; zijne hozen waren van hetzelfde laken, en zijne schoenen
van zwart glimmend leder. Indien men de kleine gouden knoopjes, die van voren
over de borst en langs de binnenzijde der mouwen van zijn wambuis liepen, niet
mede wilde rekenen, droeg hij geene andere versierselen, dan een fraaie gouden
keten, die ontelbare malen om zijn hals was gewonden, en welker slot op zijne
borst afhing. Hij nam de groene kaproen van het hoofd, toen hij haar naderde,
boog zich en zeide vriendelijk:
‘Waarlijk, mijne lieve huisvrouw, gij doet mij te veel eer aan, door mij hier aan
de deur op te wachten; ga zitten, als ik u bidden mag.’ Hij wierp een blik door
het vertrek; doch verborg zoo spoedig zijne ontevredenheid, daar hij Maria niet
gewaar werd, dat de moeder er niets van bespeurde.
‘Het zou mij niet voegen, Heer! om mij neder te zetten, voordat gij plaats hebt
genomen,’ antwoordde vrouw Martha, ‘gij komt in een huis, dat door zijn meester
verlaten is, gij vindt een vrouw, treurende om haar man en ik vrees, dat de
edele regeering niet wel gedaan heeft, u ergens te huisvesten waar men u niet
naar uw stand ontvangen kan.’
Perrol glimlachte bijna ongemerkt; doch zonder te antwoorden op hetgeen Maria
gezegd had, zeide hij: ‘Welnu, beste huisvrouw! ik zal gaan zitten; maar hoe
gaat het met den meester? hoe maakt het mijn vroolijke harnasmaker? hebt gij
hoop hem spoedig weer hier te zien?’
‘Och neen, Heer!’ hernam Martha treurig, ‘al de gevangenen moeten naar den
Bisschop vervoerd worden; zijn Eerwaarde wil van geen losgeld hooren, zoodat ik
vrees, dat het nog lang zal duren, eer de meester zal terugkeeren, om zelf u als
gast te kunnen welkom heeten.’
‘Op mijn eer! vrouw Martha!’ zeide Perrol, ‘het ongeluk, dat uw braven man is
overkomen, doet mij van harte leed; ik zou zoo gaarne gezien hebben, dat hij mij
hier met den beker in de hand, naar landsgebruik, ontvangen had; maar...’
‘Zal ik last geven, of zelve een kan wijn voor u halen? Heer!’ vroeg Martha,
terwijl zij opstond.
‘O! ik dank u,’ vervolgde hij snel, ‘ik maak zulk een groot gebruik van het
druivennat niet; ik wilde alleen maar zeggen, dat ik ook gaarne zou wenschen den
smid hier te zien. Welk een schoone gelegenheid, om over het smeden van een
goede rusting te spreken en te onderhandelen! want de meester uit de Vergulde Helm kan goed rekenen, vrouw!’ zeide hij lachende, en
vervolgde ernstig: ‘Maar omdat de man van het huis verwijderd is, zoo was dit
een reden te meer, om hier en niet elders mijn intrek te nemen. Bedenk toch
eens, een vrouw alleen in dezen tijd, nu er vreemd krijgsvolk in de stad | |
| |
ligt, en men telkens het eene of andere oproer en zelf een
vijandelijken aanval kan verwachten. Gij zoudt toch niet geheel van het
krijgsvolk vrijgekomen zijn, en mijne ruiters zijn, ik moet het bekennen, nu en
dan wat lastig; maar nu hebt gij niets van hen te vreezen: gij behoeft slechts
mij en mijn knaap en een page te huisvesten. De rest van mijn gevolg en de
ruiters, die u te beurt waren gevallen, heb ik elders heengezonden. Wat zegt gij
van deze schikking? bevalt zij u, beste huisvrouw?’
‘Zeer zeker, Heer!’ antwoordde Martha, die wel zou gewenscht hebben, dat het
bendehoofd zich zelven ook elders had gehuisvest, ‘ik dank u voor deze
goedheid,’ en zij zag met opmerkzaamheid naar het krijgshaftige gelaat en de
welgevormde leest van den vreemden gast; zij was getroffen door zijne innemende
manieren en woorden, en gevoelde, dat zij zich te vroeg beangst had.
Perrol bemerkte ondertusschen, dat de goede vrouw hem vriendelijker dan in den
beginne toesprak, en zeide opgeruimd: ‘Zie beste vrouw! ik had wel bij voornamer
lieden onder dak kunnen komen; maar den meester kende ik immers; ik beloofde mij
in de Vergulde Helm een gul onthaal, en heb mij niet bedrogen.
Een krijgsman houdt niet van hoofsche gebruiken; een vriendelijk gelaat en een
goede keuken zijn hem daarentegen altijd welkom; terwijl ik mij in voornaam
gezelschap of in mijn eenzaam vertrek zou moeten zitten vervelen, denk ik hier
als lid van het huisgezin bij den gastvrijen haard den winter te slijten. Ik
verwed alles wat gij wilt, eer er twee weken om zijn, gij niet beter weten zult,
of Messire Perrol van de Zwarte Bende behoort tot uw huisgezin. Beschouw mij als
uw zoon, beste vrouw! of als uw neef,’ zeide hij lachende. ‘Hoe minder omslag
men voor mij maakt, hoe liever ik het heb: van dit oogenblik af zijn mijn knaap
Vidal en mijn page Riso zoowel tot uwe orders als tot de mijne.’
‘Te veel goedheid, Heer!’ antwoordde Martha verlegen, ‘dit vertrek past niet voor
u; dat boven den winkel is voor u nauwelijks goed genoeg, en uw knaap iets te
gelasten, zou mij niet voegen.’
‘O! hij is een goede borst!’ zeide Perrol, ‘gij zult het ondervinden. Maar zeg
eens, beste huisvrouw! toen ik vroeger hier was, heb ik nog een meisje hier in
huis gezien; was dat niet uwe dochter? Waar is zij? zij is immers wel, hoop ik?’
‘Ja, Heer!’ antwoordde Martha aarzelende. ‘maar zij is in hare kamer.’
‘En zal ik dan het genoegen hebben haar te mogen begroeten?’ zeide Perrol
vriendelijk. ‘Bedenk, dat ik zeker lang hier blijf, maar dat het de plicht van
een ridder is, nimmer te verzuimen, zoo spoedig mogelijk eene vrouw of een
meisje van zijne hoogachting te verzekeren.’
‘Gij doet mijne dochter te veel eer aan, Heer!’ antwoordde
vrouw Martha, ‘en indien ik haar ga roepen, zal ik genoodzaakt zijn u
hier alleen te laten.’
‘O! voor zulk een reden kunt gij mij gerust hier alleen laten,’ zeide Perrol
vriendelijk, ‘ik bid u, ga heen en zeg aan uwe dochter, dat iemand, wien het
ongeluk, den meester overkomen, van harte leed doet, hier op haar wacht, en dat
hij bereid is om alles te ondernemen, wat zij denkt, dat zou kunnen dienen om
den echtgenoot en vader in u beider armen terug te voeren. Om 's Hemels wil, zeg
haar dit,’ zeide hij met vuur, ‘en ga nu heen, bid ik u, beste vrouw! om uwe
dochter te halen.’
Vrouw Martha gevoelde zeer goed, dat dit verzoek niet door haar kon geweigerd
worden; het zou toch een beleediging voor den ruiteraanvoerder geweest zijn hem
dit af te slaan; de waardige vader had haar immers vermaand, haar gast zooveel
mogelijk genoegen te geven; zij boog zich dus, en verliet het vertrek. Zij zag
niet, dat Perrol met moeite een spottenden lach onderdrukte, die zich op zijn
gelaat vertoonde, toen hij zich verwijderde.
Zoodra hij alleen was, riep hij vroolijk: ‘Ha! ha! wij zullen dan nu het geluk
hebben, de lieve bruid van den edelen heer der verbrande Schaffelaar te zien;
het zal mij benieuwen, of de laatste der Schaffelaren door het hoofd der Zwarte
Bende niet uit haar hart zal worden verdrongen.’
Lang duurde het, eer Martha terugkeerde. Het had haar veel moeite gekost Maria te
overreden om haar te volgen; het lieve kind besefte niet genoeg, hoe noodig het
was, den ruiteraanvoerder genoegen te geven; zij was immers de bruid van Van
Schaffelaar; | |
| |
in hem en in haar vader had zij immers trouwe en
moedige beschermers. Maar hare moeder herinnerde haar, hoe ver deze haar zoo
dierbare mannen verwijderd waren, alsook wat de pater gezegd had, en dat Perrol
op haar wachtte. Maria gaf eindelijk toe; waarom zou zij nu weigeren aan zijn
verzoek te voldoen, dewijl zij toch niet zou kunnen volhouden, gedurende al den
tijd, dat hij hun gast zou blijven, zich voor hem verborgen te houden?
Perrol liet niet blijken, dat het wachten hem had verdroten, toen Martha, die het
eerst binnentrad, tot hem zeide: ‘Ik bid u om verschooning, Heer! dat ik u zoo
lang alleen gelaten heb; mijne dochter was niet goed genoeg gekleed, om voor u
te verschijnen.’
‘Een meisje als uwe dochter, vrouw Martha!’ antwoordde hij opstaande, zal altijd
beminnelijk zijn, onder welk gewaad zij zich ook vertoont; ook valt de tijd
zelden kort, als men op iemand wacht, die men wenscht te zien. Toen naderde hij
de vrouwen en vervolgde: ‘Ik dank u dus, Maria! dat gij aan mijn verzoek, u door
uwe goede moeder overgebracht, voldaan hebt, en verzeker u dat het mij streelt,
hoop te durven voeden, eenigen tijd met u onder één dak te mogen doorbrengen.’
Hij zag het meisje aan, dat bleek en met nedergeslagen oogen naast hare moeder
stond, vatte hare hand, terwijl hij zich boog, en zeide vriendelijk: ‘Gij
schijnt bedroefd! denkt gij om uw vader? Heeft uwe moeder u dan niet gezegd, dat
niets mij te moeilijk zal wezen om hem weder te bevrijden?’
Maria trok hare hand snel terug, toen hij die in de zijne nam, die met een witten
handschoen bedekt was; een lichte blos vertoonde zich op haar gelaat, terwijl
zij haar hoofd met waardigheid oprichtte, en haar rein oog op hem vestigde. Maar
hij deed geene moeite om hare hand vast te houden, en zeide met een innemende
stem: ‘Zeg mij dan tenminste, Maria! dat gij wel zijt; het zal mij immers niet
verboden zijn, naar uwe gezondheid te vernemen? - Uwe dochter is ziek, beste
vrouw! waarom hebt gij mij dat niet gezegd?’ riep hij, zich tot Martha wendende.
‘Zij is niet ziek, Heer! maar door het ongeluk, dat haar vader trof,
terneergeslagen. - Antwoord den heer toch eens, Maria!’ zeide hare moeder, haar
met de oogen wenkende, om haar het stilzwijgen te doen afbreken.
‘Ik ben wel, Heer!’ antwoordde Maria, die gerustgesteld werd door de bescheiden
houding van Perrol, en omdat hij hare hand losgelaten had; ‘maar ik treur om
mijn goeden vader die gekwetst en afwezig is. O! ik dank u, indien het inderdaad
uw wil is hem zijne vrijheid te hergeven.’ Haar oog verried, dat zij zijn
woorden wantrouwde.
‘Gij twijfelt, Maria!’ riep Perrol verwonderd, ‘denkt gij dan, dan ik met uw
droefheid en die van uwe moeder spot? o! waarmede heb ik dat verdiend?’
‘Mijn vader is u vreemd, Heer!’ zeide Maria zacht, ‘en in Utrecht zijn even goede
wapensmeden als hij; welk belang kunt gij dus in hem stellen?’ en een glimlach
zweefde om haar mond.
‘Welk belang?’ zeide Perrol met nadruk en vriendelijk, ‘o! wie is de man, die
niet gaarne alles doet om een vrouw tranen te besparen! Uwe moeder is
verdrietig, en gij weent nog op dit oogenblik, omdat gij aan uw vader denkt; o,
Maria! het is tevergeefs, dat gij het verbergt; ik zie een traan, die uw oog
ontrolt. Maar de goede God zal aan uw kinderlijk verlangen gehoor geven, en ik
zweer op mijn eeuwig welzijn, en bij deze beeltenis van mijnen Heere Jezus,
onzen Zaligmaker, dat ik niets vuriger verlang dan de vrijheid van uw vader.’
Maria zag hoe hij, de linkerhand op de borst leggende, zijne rechterhand
uitstrekte naar een looden Christusbeeldje, dat op een zwart houten kruis aan
den muur hing. Zij kon niet vermoeden, dat Perrol om zoo weinig zijne ziel voor
eeuwig ongelukkig zou maken; dat het alles logentaal was, en dat de edele
uitdrukking van zijn gelaat, het heilige vuur, dat in zijn open oog glinsterde,
de geestdrift, waarmede hij sprak, slechts bedrog waren, en toen hij, zich tot
haar wendende, zacht vroeg, als ware hij bedroefd over het weinige vertrouwen,
dat zij in hem stelde: ‘Zult gij mij nu nog niet gelooven?’ antwoordde zij: ‘O
ja, Heer! zeker: het zou zonde zijn niet te gelooven, wat gij zoo heilig
bezweert; ik bid u, duid mij mijn ongeloof niet ten kwade. O! ik weet wel, dat
niemand reden heeft om mijn goeden vader niet van ganscher harte genegen te
zijn.’
Martha verzocht Perrol nu om weder plaats te nemen, en toen zij gezeten waren,
zeide hij opgeruimd: ‘Het doet mij genoegen, vrouw Martha! dat men niet meer aan
mijne bedoelingen twijfelt; maar ik weet wel, waarom uwe dochter mij haar geloof
weigerde; dat komt van mijn gedrag op dien morgen, toen de meester mij voor het
eerst hier in | |
| |
de kamer bracht. - Is het niet zoo, Maria?’ vroeg
hij, en richtte zijn oog op het meisje, dat, tegenover hem, naast hare moeder
zat, en verlegen hare oogen nedersloeg.
‘Uw gedrag heeft haar nimmer reden gegeven u te mistrouwen, Heer!’ zeide Martha,
om hare dochter, die zweeg, te gemoet te komen, ofschoon zij wel beter wist.
‘En evenwel, beste vrouw!’ vervolgde hij, ‘wenschte ik wel, dat uwe dochter zelve
mij geruststelde.’
‘Mijne moeder heeft gelijk, Heer!’ antwoordde Maria langzaam, ‘ik herinner mij
niet, dat gij mij ooit iets onaangenaams gezegd hebt; waarom zoudt gij een
burgermeisje, dat u geen leed kan doen, kwaad toewenschen?’
‘Gezegd,’ hernam Perrol lachende, ‘ik zeg niet, dat ik iets gezegd heb; de Hemel
beware mij, om een lief kind als gij, een hard woord te geven; maar ik herinner
mij nog zoo levendig, een sneeuwwitten hals gekust te hebben, en het smart mij
nu, dat dit de oorzaak was, dat er tranen uit uwe schoone oogen rolden; zie,
daarvoor wilde ik desnoods op mijne knieën om genade bidden.’
‘O, Heer!’ zeide Martha snel, ‘de meester, die toen nog hier was, heeft er u
immers niets van gezegd; mijne dochter heeft dit reeds lang vergeten; indien het
niets anders is, behoeft gij u niet ongerust te maken.’
‘Ik dacht, dat het veel was, vrouw Martha!’ antwoordde Perrol vriendelijk, ‘ik
weet wel, uw man duidde het mij niet ten kwade; maar ik wenschte gaarne dezelfde
verzekering van uwe dochter te vernemen. Op mijn eer! ik zou veel willen geven,
dat ik nimmer zoo stout geweest ware, en dan weder nog veel meer, om nog eens
zoo stout te durven zijn, en evenwel heb ik er berouw over. - Zeg mij dus, dat
gij het mij vergeven hebt, Maria!’
Het schoone meisje bloosde, sloeg hare oogen neder en bewaarde het stilzwijgen.
‘Gij weet toch zeker, Maria!’ vervolgde Perrol innemend, ‘dat het vergeven zulk
een zoete wraak is; een vrouw vergeeft immer zoo gaarne. Wie heeft mij toch zoo
zwart gemaakt in uwe gedachten, dat gij mijne bede niet verhoort? O, die
goedheid, Maria! zou mij zoo tevreden en voor eeuwig tot uw schuldenaar maken.’
‘Indien gij denkt iets gedaan te hebben, dat vergeving noodig heeft,
Heer!’ zeide Maria verlegen, ‘dan kunt gij u geruststellen; ik vergeef het u, en
hoop dat de Heilige Moeder van onzen Lieven Heere Jezus u en mij ook zoo alles
vergeven zal, als ik u in dit oogenblik doe.’
‘Ik dank u; o, gij weet niet, Maria, hoe gelukkig gij mij maakt,’ riep Perrol
haar met welgevallen beschouwende; ‘en ik hoop, dat de Heilige Maagd mij zoo
genadig wezen zal, als gij verzocht hebt; want ik ben een groot zondaar. Maar
gij, Maria!’ vervolgde hij zijn hoofd schuddende, ‘gij zijt zoo goed, zoo
deugdzaam, o! ik geloof niet, dat gij hare heilige voorspraak zult noodig
hebben, om in het paradijs te gaan.’
‘Niemand is er, die hare genadige voorspraak en haar liefderijken bijstand niet
noodig heeft, Heer!’ zeide Martha; ‘en wat mijne dochter betreft, ofschoon wij
haar in eer en deugd hebben grootgebracht, zoo weet God alleen, welke
beproevingen haar nog zullen opgelegd worden. Wanneer een meisje hare ouders
verlaat en de wijde wereld ingaat, heeft zij hare plichten te vervullen jegens
haar man en de kinderen, met welke de Heer en de Heiligen haren echt zegenen, en
de verleiding is dikwijls groot.’
Perrol lachte bij zich zelven, toen hij de brave vrouw van beproevingen hoorde
gewagen; hij dacht bij zich zelven; ‘de verleider is dichter bij het lieve kind,
dan gij wel verwacht; het zal mijne schuld niet zijn, als zij niet de
tusschenkomst van alle Heiligen noodig heeft, om in het paradijs te worden
toegelaten, en mogelijk zal zij er nog bevalliger uitzien, als zij wat van hare
deugd verloren heeft.’ Maar zijn gelaat verried niets van hetgeen er in zijne
zwarte ziel omging, en hij zeide zonder gemaaktheid: ‘O! gij bedoelt het
huwelijk van uwe dochter; de meester heeft er mij van onderricht, de heer Van
Schaffelaar zal immers het geluk hebben om haar naar het altaar te geleiden?’
‘Zoo spoedig de oorlog geëindigd is, zal het huwelijk doorgaan,’ zeide vrouw
Martha met eenigen ophef; ‘het is een groote eer voor ons, Heer! dat een edelman
ons om hare hand gevraagd heeft.’
| |
| |
‘Een edelman!’ zeide Perrol met moeite een grimlach onderdrukkende, ‘bij St.
George! of uwe dochter niet schoon genoeg ware, een graaf aan hare voeten om
hare hand te zien smeeken! Maar,’ vervolgde hij langzaam en met belangstelling,
‘het doet mij van harte leed u dan een droevige tijding te moeten mededeelen; of
mogelijk is het beter, dat ik zwijg...’
Maria zeide niets, toen hij ophield, maar hield haar oog strak op hem gericht; de
vrees deed zelfs den geringsten blos van haar gelaat verdwijnen. ‘Spreek om
Jezus wil, Heer! wat is er nu weer gebeurd?’ vroeg Martha angstig.
‘O, beste vrouw! wij leven in een naren tijd, ofschoon ik voor mij aan zulk een
leven gewoon ben,’ zeide Perrol; ‘ik zie, ik heb te veel gezegd, om niet voort
te gaan; maar verontrust u niet! alles kan nog weer hersteld worden. Zeg mij,
heeft de heer Van Schaffelaar een kasteel of huis hier in de nabuurschap?’
‘Ja,’ antwoordde Maria snel, en Martha vervolgde: ‘maar dat is heden nacht, zoo
de spraak gaat, geheel verbrand, Heer!’
‘Dan is u het ongeval reeds bekend,’ zeide Perrol schijnbaar neerslachtig, en
niemand zou gezegd hebben, dat hij de man was, welke die vervloekte daad
verricht had; ‘het doet mij leed om uwentwil, Maria! een verlies van zulk een
gebouw is een groote schade; men zegt zelfs, dat de menschen niet gered zijn,
weet gij ook, waar de heer Van Schaffelaar zich tegenwoordig bevindt?’
‘Waarom vraagt gij dit, Heer?’ vroeg Maria doodsbleek.
‘Waarom?’ vroeg Perrol, verwonderd, ‘omdat ik bevreesd was, of hij er zich ook
misschien tijdens den brand bevonden heeft.’
‘O, God!’ riep Maria, en bedekte haar gelaat met hare handen. Hare moeder sloeg
haar arm om haar heen, en zeide zacht! ‘Verontrust u niet, kindlief? uw
bruidegom is in het leger; Frank zou het ons immers gezegd hebben, als hij er
was geweest.’
‘Ik zie, dat ik had moeten zwijgen,’ riep Perrol, als op zich zelven ontevreden;
hij sloeg zich voor het hoofd, stond op, ging het vertrek op en neder, naderde
toen de vrouwen, en haar met belangstelling aanziende, zeide hij: ‘Och, wederom
moet ik om verschooning vragen; maar waarom zijt gij om mijne gevolgtrekking zoo
bedroefd! wat zou uw vriend nu op de Schaffelaar doen? hij is immers aan de
andere zijde van de stad bij het krijgsvolk; men zou het weten, indien hij
omgekomen was. Houd dus goeden moed, Maria! ik zal u alles terstond mededeelen,
wat ik te weten kom; want men heeft er lieden heengezonden, en weldra zal het
bekend wezen, of het ongeluk aan het toeval te wijten dan wel met opzet geschied
is; ik vrees het laatste,’ zeide hij zonder aarzelen. ‘En toch zouden wij het
moeten weten, indien onze soldaten een strooptocht gedaan hadden; ook kan ik
niet bevroeden, waarom zij in zulk een weer een enkel gebouw zouden vernield
hebben. Maar de tijd zal het leeren,’ eindigde hij, en ging weer zitten.
Maria, door de woorden harer moeder en die van den moordbrander zelven bemoedigd,
liet hare handen zakken, en Martha zeide: ‘Een ongeluk bij zulk een stormachtig
weder kan gemakkelijk gebeuren, niet waar, Heer? en wie zou zoo op den heer Van
Schaffelaar gebeten zijn om zijn onschuldig huis te verbranden? Hier in de stad,
geloof ik ten minste, niemand, en de knechten van den kleinen Salazar zouden
immers zijn huis niet vernielen.’
‘Zoo denk ik er juist over, beste vrouw!’ antwoordde Perrol, ‘het doet mij leed,
om uwer dochter wil, zelfs om dien van den heer Van Schaffelaar; ofschoon wij in
het veld tegenover elkander staan.’
‘En evenwel...’ zeide Maria, terwijl zij tevergeefs op zijn gelaat iets trachtte
te bespeuren, dat met zijne woorden niet strookte, en zweeg toen.
‘En evenwel, - vervolg uw rede, bid ik u, Maria!’ zeide Perrol vriendelijk, en
zij herhaalde moedig: ‘En evenwel, Heer; hebt gij hem, voordat gij den Bisschop
ver... eer gij zijn dienst verliet, willen gevangen nemen.’
‘Mijne dochter! gij weet niet meer, wat gij zegt,’ zeide Martha vreesachtig, ‘gij
spreekt van dingen, waarvan gij niets weet. - Heer! ik bid u om verschooning
voor Maria!’
‘O, ja! ik weet het zeer goed, moederlief!’ zeide het schoone meisje, onbevreesd
naar het bendehoofd ziende, dat zonder eenige verwondering te laten blijken, en
zonder dat zijn gelaat veranderde, antwoordde: ‘O, neen, vrouw Martha! uwe
dochter bedriegt zich niet; er is een oogenblik geweest, dat ik den heer Van
Schaffelaar wilde gevangen houden. Maar gij zult ook weten, Maria! dat hij in
vrijheid uit mijne legerplaats vertrokken is.’
| |
| |
‘Dank zij den tijdigen bijstand en den losprijs van den aanvoerder der
voetknechten; ik weet het, Heer!’ hernam Maria onbeschroomd.
Perrol beet zich op de lippen; maar zeide vroolijk: ‘O! ja, de heer Van Nijveld
heeft den losprijs betaald; indien hij geweten had, dat het mijn voornemen was
om Van Schaffelaar zelfs zonder losprijs te laten gaan, zou hij zoo zot niet
geweest zijn. Mijne ruiters hebben van zijn geld eens lustig op zijne gezondheid
en die van den heer Van Schaffelaar gedronken; dat is al wat er gebeurd is.’
Maria bedwong zich om hetgeen haar op de tong lag, te uiten; maar zeide evenwel:
‘De heer Van Nijveld heeft zijn geld reeds terug, Heer! dus heeft hij bij zijne
goede daad geen schade gehad.’
‘Ik wist dit niet, Maria!’ hernam Perrol snel, ‘en ik dank u voor het bericht;
maar gij bedriegt u zeer, als gij denkt, dat ik uw vriend heb laten gaan voor
eenige ellendige geldstukken. Neen, bij mijnheer St. George! voor zulk een prijs
zou ik niemand laten gaan, dien ik wilde houden; maar wilt gij weten, aan wien
hij zijne bevrijding te danken heeft, of weet gij het misschien reeds?’ zeide
hij, en zag haar vragend aan. Maria zweeg, en Perrol vroeg nogmaals: ‘Aan wien,
Maria? zeg het mij, bid ik u.’ Toen richtte zij haar oog ten hemel, en zeide vol
vertrouwen: ‘Aan God, Heer!’
‘Zeer zeker, Maria!’ hernam Perrol lachende, ‘maar aan Hem niet alleen; aan u
heeft hij zijne vrijheid te danken en aan niemand anders, ik zweer het!’
‘Aan Maria, Heer?’ vroeg vrouw Martha verwonderd.
‘Ja, beste huisvrouw!’ zeide hij vriendelijk: de meester had mij gezegd, dat hij
zijn dochter aan hem zou uithuwelijken: om Maria alleen heb ik hem laten gaan;
en indien zij nog denkt, dat ik mij door het geld heb laten overhalen, zoo zal
ik haar een som ter hand stellen, die nog eens zoo groot is, om hier in de kerk
een stuk zilver te geven. Gij denkt immers niet zoo onedel van mij, dat gij
gelooft, dat Van Nijveld met zijne geheele bende, immer eenigen invloed kan
uitoefenen op Perrol, of zijne banier ter aarde werpen?’ eindigde hij trotsch.
‘Indien dit het geval is, Heer!’ zeide Martha beleefd, ‘dan danken wij u; Van
Schaffelaar zelf heeft dat niet zoo begrepen of kunnen inzien.’
Maria boog zich en zeide: ‘Indien het zoo is, Heer! hebben wij groote
verplichting aan u, en toch...’
‘En toch,’ viel Perrol haar in de rede, ‘kon Van Schaffelaar niet raden, waarom
ik hem eindelijk ongemoeid liet gaan, en hij heeft het u dus niet kunnen
berichten.’ Hierop zag hij de vrouwen vorschend aan, en overtuigde zich
daardoor, dat Van Schaffelaar haar niets gemeld had van de bedreigingen, die hij
had geuit; hij verheugde zich en vervolgde opgeruimd: ‘Ik begrijp nu al te wel,
waarom gij niet zeer verheugd moest zijn, toen gij hoordet, dat gij mij in uw
huis zoudt krijgen. Maar alles zal zich wel opklaren, en gij zult mij in het
eind recht doen wedervaren; Van Schaffelaar bracht mij onaangename bevelen, en
dit verdroot mij; evenwel gedroeg hij zich onverschrokken en hoffelijk, zooals
het een dapper edelman betaamt; het spijt mij, dat ik, door den Bisschop te
verlaten, ook hem, als het ware, tot vijand heb gekregen; maar het zal niet
altijd oorlog zijn.’
‘Maar waarom verliet gij de zijde van den Bisschop, Heer?’ vroeg vrouw Martha.
‘Waarom?’ vroeg Perrol lachende, ja! dat is te lang om nu te vertellen; in het
vervolg zal ik het u wel eens mededeelen; maar gij kunt er u toch niet over
beklagen, dewijl de meester een goeden heer aan mij hebben zal; want mijne
ruiters kunnen niet lang met een zwaard toe. Nu ben ik immers hier om u te
beschermen, en als gij mij maar iemand kunt aantoonen, tegen wien de Bisschop
den meester zou willen uitleveren, dan beloof ik u op mijne eer, dat ik hem
gevangen zal nemen, al zat hij ook onder den eerwaarden vader. Den heer Van
Schaffelaar haat gij niet, ofschoon hij voor twee dagen vóór de stad was om uwe
stadgenooten te berooven, met gevaar van zijn aanstaanden schoonvader het hoofd
te kloven; waarom zouden wij dan geene vrienden kunnen zijn, daar ik hier kom om
stad en ingezetenen te beschermen?’
‘Vrees niet,’ vervolgde hij vroolijk, terwijl hij opstond, ‘dat ik altijd over
paarden en gevechten zal spreken, ik heb ook meer gezien: ik zal u verhalen van
landen, volken en gebruiken, van watervallen en bergen, van al de schoonheden
der natuur, van de feesten, die ik bij vorsten en graven heb bijgewoond, en van
de vrouwen, met wie ik het geluk gehad heb te mogen dansen; ik zal u hare
kleeding, hare pracht van juweelen en borduursels beschrijven, alsof gij er bij
geweest waart. Zulk een kleed, Maria! zou u goed | |
| |
staan; o! indien
ik den heer Van Schaffelaar zie, zal ik hem aanraden er u een volgens mijne
beschrijving te laten vervaardigen; ik ben zeker dat het u bevallen zal; ik zal
u de nieuwste balladen en sonnetten voorzingen; want gij houdt immers van den
zang?’ Nu zong hij terwijl hij zijne kaproen opnam:
en vervolgde toen: ‘De krijg heeft mijne stem wat doen verroesten; maar ik zal
zoo goed zingen als ik kan. Als wij een schoonen dag weer hebben, en uwe moeder
het toestaat, dan heb ik, indien gij er lust toe gevoelt, een makken
sneeuwwitten telganger in mijn stal, die tot uw dienst is, zoo dikwijls gij wilt
uitrijden; want de aanstaande vrouw van een edelman kan zeker paardrijden. - Ik
zal zorg dragen voor Maria, beste huisvrouw! Maar daar is iets voor u,’ zeide
hij toen Griet de kamer intrad, ‘ik heb u ook reeds zoo lang opgehouden; doch
wanneer men in goed gezelschap is, vergeet men den tijd. Tot weerziens dan!’
Toen verzocht hij Martha en Maria, die opgestaan waren, te gaan zitten, groette
haar vriendelijk, en vertrok.
Een oogenblik zaten moeder en dochter stilzwijgend over elkander, en wisten niet,
wat zij van den man moesten denken, die zoo even vertrokken was; maar Griet
zeide: ‘Ik ben blij, dat die vent weg is, die mij naar de handen keek; maar die
knaap, welken hij bij zich heeft en die kleine jongen, dat zijn goede zielen,
geloof ik.’
‘Zwijg toch, Griet!’ zeide vrouw Martha, ‘en spreek nimmer dan met ontzag van
heer Perrol, gij weet niet, hoe voorzichtig men wezen moet met het krijgsvolk,
en wat men er van te vreezen heeft, vooral vrouwen alleen.’
‘Ja, vrouw!’ zeide Griet, ‘dat weet ik wel, en vooral van zulke leelijke ruiters.
Mijne moeder heeft eens een geheele geschiedenis gehad met zulk een
Bourgondischen paardeman en...’
‘Maar wat hebt gij daar in de hand!’ riep Maria, die opstond en naar haar
toetrad.
‘Een brief, Maria! die in stilte gekomen is; daarom wilde ik niet, dat die
vreemde vent... ik wil zeggen heer, hem zien zou.’
‘Van Van Schaffelaar, Moeder!’ riep Maria, den brief openbrekende.
|
|