worden, en mijn vrouw en mijn
dochter zijn immers even veilig, alsof ik bij haar was. In de steden is men
altijd veiliger dan op het land, zoo spoedig er iets te doen is; gij ziet
immers, dat onze bruidegom ook al voor de Schaffelaar bang wordt; de ruiters
zullen nu al een goed eind op weg zijn. Hé, wat denkt gij er van, Frank? wat
drommel, jongen! drink eens!’
‘Ik heb pas gedronken, meester!’ antwoordde deze, ‘en ik denk er evenzoo over als
gij.’ Hij had Wouter niets gezegd van Perrol, om hem niet noodeloos ongerust te
maken, en deze riep lachende: ‘Nu, dan zullen wij hierover ten minste geen twist
krijgen. Maar biecht eens op; want het blijft onder ons: vielen de vrouwen u
niet om den hals, toen gij die goede tijding bracht! in zulk een tijd zijn de
vrouwen en meisjes niet karig met een kus, vooral als de bode jong en knap is,
en een ruiter neemt zulke munt altijd aan. Heb ik het geraden, Frank?’ eindigde
hij, en lachte luid.
‘Ja en neen, meester!’ antwoordde Frank, na eenige oogenblikken dralens, en hij
stond op: ‘maar gij weet immers hoe vreemd ik gekleed, en hoe mijn aangezicht
met slijk besmeerd was.’
‘Maar ik weet ook, dat het al wat donker was,’ zeide de smid glimlachende; ‘en
dat de vrouwen naar zulke kleinigheden gekeken zouden hebben, dat geloof ik
nooit; ik zie al, gij wilt er niet voor uitkomen; ik weet dus al genoeg,’ lachte
hij. ‘Maar zeg mij dan ten minste eens, of de wijn, dien Martha u geschonken
heeft, naar uw smaak was, of is dat ook een geheim?’
‘O! de wijn was bijzonder naar mijn smaak,’ antwoordde Frank, ‘en ik ben
bevreesd, dat als gij weder te huis komt, meester! gij gewaar zult worden, dat
ik uw kelder heb nagezien.’
‘Dit is maar grootspreken, jongenlief!’ zeide de smid vroolijk, ‘want, eilieve!
zie eens, drinkebroer! daar staat uw beker nog bijna onaangeroerd op de tafel,
en het is de eerste, dien gij dezen morgen hebt ingeschonken.’
‘Ik weet het wel,’ hernam Frank, ‘het komt dat ik gisteren en eergisteren te veel
gedronken heb,’ en hij zag door het glasvenster den weg op naar de zijde van het
Gooier bosch.
‘Het spijt mij, dat gij er zoo spoedig uitscheidt,’ zeide Wouter, ‘en dat gij
mij, al is het dan niet van het gelag, ten minste alleen achter de kan laat
zitten. Maar verwacht gij wat, dat gij zoo onrustig door de glazen tuurt? ik
dacht u nog te vragen, hoe gij vindt, dat Maria er uitziet sedert zij bruid
geworden is, en of het u niet is in het oog gevallen, dat het lieve kind grooter
nog geworden is.’
‘Op een anderen tijd, beste meester!’ zeide Frank, ‘hedenavond bijvoorbeeld,
zullen wij er over spreken; doch nu kan ik niet; ik weet niet wat mij scheelt;
maar ik heb hier geen rust of duur; het vertrek is mij te eng,’ en hij stapte,
in gedachten verdiept, heen en weder.
‘Uwe gedachten zitten toch niet in de kan,’ zeide deze, terwijl hij zich
inschonk; ‘drink eens, zooals het een ruiter betaamt, en dan zal die gekheid wel
overgaan.’ Maar in weerwil van zijn woorden, sloeg hij Frank met belangstelling
gade. In dit oogenblik werd de deur geopend; de schaapherder stak zijn hoofd er
tusschen door naar binnen, en zeide: ‘Goedendag, Frank! men zeide mij, dat gij
alleen waart.’ ‘O, vader Ralph! zijt gij daar!’ riep de jongeling, zich snel
omkeerende; want hij stond met den rug naar de deur gekeerd, toen deze geopend
werd.
‘En wie is die daar?’ vroeg de schaapherder op den smid wijzende, die hem
nieuwsgierig aanzag.
‘Het is de meester uit de Vergulde Helm, vader!’ antwoordde
Frank, ‘treed toch binnen, voor hem behoeft gij niets te verzwijgen,’ en hij
streelde Wolf, die tegen hem opsprong, over den kop.
‘Zoo,’ zeide de herder bedaard, en ging op een bank zitten. ‘Hetgeen ik u te
zeggen heb, kan en moet ook door hem gehoord worden. Ik ben blijde u te zien,
Frank!’ vervolgde hij, en zijne stem beefde van aandoening, terwijl hij den
jongeling, die voor hem stond, de hand drukte; ‘want zie, ik ben dezen nacht om
uwentwil nog ver gegaan; ik dacht, dat alles met u zou gedaan geweest zijn, en
dat ik u heden begraven zou hebben.’
‘Hem begraven?’ zeide de smid, ongeloovig het hoofd schuddende.
‘Mij!’ riep Frank, ‘en zijt gij daarom in dat akelige weder van nacht bij den weg
geweest?’