| |
| |
| |
| |
VI. De Schaffelaar.
‘En smoren zult ge in vlam en vier,
Spijt opgaaf en verdrag!’
AAN de uiterste grenzen van het Sticht, en gedeeltelijk op den
Gelderschen bodem, lag de Schaffelaar, of de Schaffelaer zooals het landvolk
dit huis noemde, dat aan den bruidegom van Maria toebehoorde; de schraalheid
van den grond mag wellicht oorzaak geweest zijn, dat men eertijds deze plek,
en bijgevolg ook het getimmerte zelf, dien naam gegeven had. De zorg echter,
die de bezitters dezer streek, welke nu uit bouwland, boschakkers en heide
bestond, aan de verbetering van den grond besteed hadden, had het laatste
zooveel mogelijk verminderd; slechts langs het beekje, dat van de Veluwsche
Bergen afkwam, en zich in de Vlierbeek verloor, vond men eenige kampen vrij
goed weiland. Het was een eigen leen, van ouder tot ouder aan de heeren
Schaffelaar toebehoorende, dat door hen onmiddellijk aan de bisschoppen van
Utrechtwerd verheergewaad met een paar hertslederen handschoenen, ofschoon
het gedeeltelijk in het hertogdom Gelder lag. Een uitgestrekt stuk heide en
wildernis op de Veluwe, dat door den vader van den tegenwoordigen bezitter
der goederen van den Bisschop van Utrecht ter leen hield, diende om er de
schapen op te laten loopen en tot jachtvermaak van den heer. Ofschoon deze
bezittingen weinig opbrachten, zoo waren toch die inkomsten ruim genoeg voor
de behoeften der landheeren, die wel tot den ouden, maar niet tot den
machtigsten Stichtschen adel behoorden, en stil en eenvoudig op het land
leefden, of, zooals zij van oudsher gewoon waren, den Bisschop in het veld
dienden; hetgeen hen in de gelegenheid stelde hunne eigendommen onbezwaard
aan hunne zonen na te laten.
De Schaffelaar was, zooals wij gehoord hebben, geen sterke burcht met dikke
muren en rondeelen, en geenszins te vergelijken met andere adellijke huizen
van het Sticht, maar evenwel ook niet geheel zonder tegenweer. Zij lag op
een eenigszins hoogen grond aan het beekje, waarvan wij zoo even spraken;
een tamelijk groot vierkant stuk land was omringd door een vrij diepe en
breede greppel, en op den post aan de binnenzijde was een doornheg geplant,
waarachter stormpalen stonden, die zeer goed onderhouden | |
| |
waren.
Een valbrug gaf den toegang tot dezen grond over de greppel, die des zomers
meestal droog, doch in het voor- en najaar, als de beek zwol, van water
voorzien was. Omtrent een manslengte van de stormpalen stonden in het
vierkant schuren en hooibergen, stallen voor paarden en vee, en een woning
voor knechts en arbeiders, in één woord, al wat men tot gerijf voor landbouw
en schapenfokkerij noodig had; deze gebouwen waren van hout samengesteld en
van rieten of strooien daken voorzien. Midden op deze werf stond de
Steenen-kamer van den heer; het was een langwerpig vierkant gebouw, van
groote steenen opgemetseld, dat mede door een breede gracht omgeven was. De
deur, niet veel wijder dan de breedte van een mensch, was in het midden van
een der zijden, en een traptorentje, dicht daarnaast, gaf gelegenheid, om de
toenadering te bemoeilijken; een dunne plank, die voor brug diende, kon mede
in tijd van nood worden opgehaald, zij rustte in het midden op een paal, die
in de gracht stond om het doorbuigen te verhinderen.
Het dak van het huis liep spits toe en was met leien gedekt; de schoorsteen
en de spits van het torentje prijkten met groote weerhanen; en de grootste
sterkte van het huis bestond, na de schietgaten, die bijna gelijk met den
grond in de onderste vertrekken waren, in de breedte der goot, welke om het
dak liep. De muur was van kanteelen voorzien, en een mensch kon door die
goot zeer gevoeglijk het huis rondloopen. Niemand, die zich dus buiten de
eerste gracht vertoonde, was beveiligd voor de bouten der zware armborsten,
die men op de tinne gebruiken kon, of voor de pijlen en kogels, welke achter
den post konden geschoten worden. De tweede gracht kon ook niet gedempt
worden, zonder dat de belegerden zulks konden verhinderen of moeilijk maken
door het werpen van steenen en brandstoffen. Het torentje gaf den toegang
tot den bovenmuur, en de ongelijkmatig geplaatste ramen waren alle met
stevige, eikenhouten luiken aan de buitenzijde voorzien. De Steenen-kamer
was, zooals Van Schaffelaar gezegd had, niet in staat om een belegering,
maar wel om een aanval van een stroopende bende te weerstaan.
Omstreeks den middag naderde Frank, door Ralph vergezeld, de Schaffelaar.
Toen zij uit het hakhout kwamen, dat zich aan die zijde bijna tot aan het
huis uitstrekte, stonden zij beiden stil en Frank vroeg aan den ouden man,
terwijl hij hem de hand reikte: ‘Wanneer en waar zie ik u weder, vader?’
‘Ja jongen!’ antwoordde de herder, de hand van den ruiter in de zijne
drukkende, ‘dat weet ik niet; mogelijk spoedig, maar ik weet niet wanneer;
gij kunt niet gaan, waar gij wilt, daarom moet ik wel bij u komen.’
‘Helaas! het is zoo,’ hernam deze, ‘en ik vrees, dat gij u te veel vermoeid
hebt, door mij te vergezellen.’
‘O!’ zeide Ralph glimlachende, ‘geen afstand, hoe groot ook, zal mij
afschrikken om u eens te komen zien en u een goeden raad te geven; gij
belooft mij immers, uw vriend, aan wien gij zooveel verplichting hebt, te
overhandigen hetgeen men u voor hem gaf?’
‘Ik beloof het, vader!’ zeide Frank neerslachtig; ‘en toch het is voor hem
zoo weinig, en voor mij zoo veel!’
‘Het is eens anders goed, knaap!’ zeide de herder bestraffende, waarna hij
echter vriendelijk vervolgde: ‘Maar ik heb uwe belofte, dat is genoeg.
Goedendag, mijn jongen!’
‘Vaarwel, Ralph!’ zeide Frank, ‘God zij met u,’ en terwijl de schaapherder
langs denzelfden weg terugkeerde, trad de jongeling naar de Schaffelaar. De
valbrug was neergelaten, en spoedig hoorde hij, dat men op de werf sprak;
ook zag hij, toen hij over de brug stapte, Van Schaffelaar, die met een man,
welke slechts één arm had, in gesprek was, terwijl Henri, behalve zijn eigen
paardje, ook Moor bij den teugel hield.
‘Hé! waar komt gij vandaan?’ vroeg Van Schaffelaar, die zich omkeerde, toen
hij de voetstappen op de brug hoorde, en verwonderd scheen, Frank voor zich
te zien.
‘Van de stad,’ antwoordde deze, die zijn vriend naderde, hem de hand gaf en
vroeg: ‘Maar zeg mij eens hoe het komt, dat gij u op dit oogenblik hier
bevindt.’
‘De juiste reden kan ik er u niet van zeggen, Frank!’ hernam Van Schaffelaar,
‘misschien weet zijn Eerwaarde die alleen; maar wel weet ik, dat hij mij nog
voor den avond bij zich verwacht.’
‘Wat zou er nu weder aan de hand zijn?’ vroeg Frank.
‘Ik hoop iets goeds!’ zeide zijn vriend; ‘het was een boodschap die mij koel
op het lijf viel; ik zat juist met den meester over hem en zijn huisgezin te
spreken, toen de | |
| |
ongeluksbode kwam; het was zoo omstreeks een
uur, nadat gij vertrokken waart. Toen moest ik nog voor mijne ruiters en
voor de gevangenen zorgen; want mijnheer Salazar en zijne mannen zijn
dapper, maar, helaas! wat ruw. Het was nog nacht, toen ik vertrok, en ik nam
de vrijheid, om hier eens te gaan zien, hoe de zaken stonden; de Bisschop
zal mij op den bepaalden tijd zien, en ik heb mijne nachtrust opgeofferd om
mijne belangen hier ook een weinig te behartigen. Maar hoe gaat het in de Vergulde Helm? gij hebt mij nog niets gezegd,’ eindigde
hij met drift.
‘Vrouw Martha en Maria zijn wel, en laten u groeten,’ zeide Frank en trad een
weinig met Van Schaffelaar ter zijde. Hij verhaalde hem, in welken angst de
vrouwen verkeerd hadden, en antwoordde op al de vragen, die Van Schaffelaar
hem deed.
‘Wij waren al een weinig ongerust, de meester en ik, toen gij nog niet terug
waart en ik vertrekken moest; maar ik heb hem reeds gezegd, dat zijne vrouw
u misschien bij zich zou trachten te houden,’ zeide Van Schaffelaar. ‘O ja!
ik kan mij zeer goed begrijpen, welk een droefheid er in Amersfoort moet
heerschen; het is een ongelukkige oorlog, Frank!’
‘En hoe vaart de meester?’ vroeg deze, zijne hand in zijn wambuis stekende.
‘O! vrij wel, Frank! Maar zeg mij eens, hoe zijt gij te weten gekomen dat ik
hier was? want in de stad is dat toch wel niet bekend!’ vroeg Van
Schaffelaar.
‘Ik ontmoette den ouden Ralph,’ zeide Frank, die zich nu ook zijne belofte
herinnerde, ‘hij onderrichtte mij, dat ik u hier zou vinden, en vergezelde
mij tot bij de Schaffelaar.’
‘Die schaapherder weet dan ook alles,’ zeide Van Schaffelaar verwonderd: ‘Hij
schijnt altijd bekend met hetgeen er voorvalt, en volgt u op den voet; de
oude meent het goed met u, Frank! Maar hebt gij hem wel gevraagd, om hier
binnen te treden en uit te rusten?’
‘Ik heb het hem gevraagd,’ antwoordde deze, ‘maar hij ging weder stadwaarts:
door zijn ouderdom en zijne slechte kleeding doet niemand hem leed, en het
landvolk en zelfs de soldaten, die hem zeer goed kennen, ontzien hem, omdat
hij met de gave der voorzegging geboren is; zij weten, dat de herders, die
altijd eenzaam leven, wijzer zijn dan andere menschen; daarom vreezen zij
hem.’
‘O! ja, ik weet dat,’ zeide Van Schaffelaar glimlachende, ‘ik weet dat; gij
hebt het mij reeds meer verhaald; maar ik hecht er niet veel aan.’
‘Omdat gij hem nimmer gezien hebt, als zijn geest wordt opgeklaard,’ zeide
Frank droevig, ‘anders zoudt gij er met meer ernst over spreken.’
‘Vergeef mij,’ hernam Van Schaffelaar, ‘ik wil niets ten nadeele van den
goeden ouden man, die u heeft opgevoed, zeggen; maar vertel mij liever wat
van mijne bruid. Was Maria weder opgeruimd, toen gij vertrokt?’
‘Maria!’ zeide Frank, en hij had moeite om de aandoening te verbergen, die
hem bijna overmeesterde; ‘o ja! zij was wel en zeer verheugd, dat haar vader
gered was. Zij heeft mij iets voor u medegegeven...’
‘Voor mij?’ vroeg Van Schaffelaar met drift, ‘geef het mij
spoedig; hoe hebt gij dat kunnen vergeten?’ De jonge ruiter haalde nu het
ijzeren doosje langzaam te voorschijn, en, alsof hij vreesde het te openen,
gaf hij het, zooals het was, aan zijn vriend.
‘O, Frank! nu moet ik zeggen, dat gij nimmer verliefd geweest zijt, en dat
gij niet weet, van welk een waarde een geschenk is van het meisje, dat men
bemint,’ zeide Van Schaffelaar, terwijl hij het doosje aannam en opende. Met
oogen, die van blijdschap fonkelden, zag Van Schaffelaar op de roos, welke
bevallig uitkwam tegen den donkeren bodem. Een traan van aandoening welde in
het oog van den jongeling op; doch hij wischte dien weg, vóórdat zijn vriend
opzag. Met innerlijke vreugde sloeg Frank het gelaat van zijn weldoener
gade, dat geluk en zalige blijdschap verried; en ofschoon de wanhoop zich
misschien te meer van hem meester maakte, naarmate hij zijne droefheid
overwon, verhaalde hij kalm, wat Maria hem gezegd had, zonder het minste te
verzwijgen of te veranderen; want het waren woorden, die in zijne ziel
gedrukt stonden; hij vergat zelfs het verstorven knopje niet.
| |
| |
‘En deze bloem heet dan Maria,’ riep Van Schaffelaar met vuur, ‘zij heeft u
dat gezegd?’ en toen Frank, die geen woord meer spreken, en bijna niets meer
onderscheiden kon van hetgeen hem omringde, beamend met het hoofd knikte,
riep Van Schaffelaar vol liefde: ‘Welnu, ik kus u, Maria! gij zijt mijne
lieve bruid!’ en hij drukte de bloem aan zijne lippen; daarna beschouwde hij
haar op eenigen afstand, en zeide vroolijk: ‘Zie, mijn jongen! die roos is
schoon, niet waar? maar vindt gij niet, dat mijne bruid veel schooner is?’
Doch toen hij een antwoord verwachtte, zag hij, dat Frank hem verlaten had.
Hij lachte, en zeide vroolijk: ‘Ik zie wel, dat hij nog nimmer verliefd
geweest is!’ kuste de roos nogmaals, deed haar toen weder in het doosje, en
stak het bij zich.
Frank had zich een weinig ter zijde begeven bij den man, die maar één arm
had, en met Henri sprak. Het was een ruiter, die jarenlang onder Van
Schaffelaar en diens vader gediend had, en nadat hij in den oorlog verminkt
was geworden, hier als opzichter was geplaatst. De jongeling groette den
knaap, en gaf den ouden ruiter, die hem zelf in de rijkunst had onderricht,
de hand. ‘Gij ziet er nu zoo goed niet uit, Frank!’ zeide deze, ‘als wanneer
gij naast onzen aanvoerder rijdt en gewapend zijt voor den strijd; gij
schijnt niet opgeruimd. Ik weet wel, waar het vandaan komt; ik had ook
altijd een duivelschen weerzin om mijne ruiterkleeding te verlaten; maar wat
zal men doen? het is ook wel zoo gegaan, als de aanvoerder zeide: ‘Ruiter!
doe dit, ruiter! doe dat,’ verduiveld! dan moest Hans immers wel! en dan
moet men soms gekleed als een vogelverschrikker, langs het land loopen, om
niet gekend te worden; want kennen zij u, dan is het touw klaar en de boom
gauw gevonden.’
De spraakzaamheid van den goeden oude, die in zijn jeugd, ofschoon trouw en
dapper, niet altijd de gemakkelijkste was geweest, gaf aan Frank de
gelegenheid, om zijne gedachten weder te verzamelen, en de duizeling te
overwinnen, die te voren menschen en paarden, ja de gansche Steenen-kamer en
de schuren voor zijn oogen had doen ronddraaien; en toen Van Schaffelaar
naast hem trad en lachende zeide: ‘Wat hoor ik, Hans! verzet gij u weder
tegen de krijgswetten, en zoekt gij mijn volk tot muiterij aan te zetten?’
antwoordde Frank: ‘Neen, mijn vriend! maar hij zou mij liever van het hoofd
tot de voeten gewapend gezien hebben; het hart van den oude hangt nog aan de
ruiters, ofschoon hij zijn arm kwijt is.’
‘Ik zou tegenwoordig niet veel kans hebben, om er mijn arm bij te verliezen,’
zeide Hans lachende, ‘want er is dan nog verduiveld weinig gebeurd; dat
strooptochtje tegen Amersfoort, dat gij mij verhaald hebt, Heer! wil niet
veel zeggen, en als er eens goed volk in de stad geweest was, dan...’
‘Weet gij al, Van Schaffelaar!’ riep Frank, den ruiter in de rede vallende,
‘dat Perrol hedenmorgen in Amersfoort is binnengerukt?’
‘Perrol in Amersfoort!’ riep Van Schaffelaar, en zijn gelaat, dat geluk en
vreugde uitdrukte, werd plotseling ernstig en onvergenoegd.
‘Gij bedoelt dien van de Zwarte Bende,’ zeide Hans, ‘zooals men zegt met de
Roode Hand, nietwaar?’
‘Denzelfden,’ antwoordde Frank, ‘ik zag hem dezen morgen op weg naar de
stad.’
‘Perrol in Amersfoort!’ herhaalde Van Schaffelaar nog eens, ‘en de meester
niet te huis! vervloekt! waarom moest die bode gisterenavond nog de stellige
orde brengen, om niet één gevangene vrij te laten, maar hen allen naar Wijk
op te zenden! Moeder en dochter overgelaten aan de aanslagen van dien
booswicht!’ zeide hij somber, zweeg, en riep toen: ‘Neen! Wouter moet
vrijgelaten worden, de Bisschop moet mij dit toestaan. Komaan, Henri! laat
ons opzitten.’
Frank bedacht zich een oogenblik; hij onderzocht eerst bij zich zelven, of
hetgeen hij aanbieden wilde, bij hem wel opkwam uit vriendschap voor Van
Schaffelaar, en zeide toen, over zich zelven voldaan: ‘Indien gij het
goedvindt, dan keer ik nog dadelijk naar de stad terug, om voor hare
veiligheid te waken.’
‘Neen Frank! ik dank u,’ antwoordde Van Schaffelaar; hij kent u, of zou u
leeren kennen, en dan ware het misschien met u gedaan; slechts de meester
kan, naast God, hier alleen bijstand verleenen, en zijne Eerwaarde zal niet
onverbiddelijk zijn; want ik vraag nu alleen de vrijheid van een enkel
mensch, en die zal zijn gezag of zijne macht toch niet benadeelen.’
‘En denkt gij, Heer!’ zeide de oude ruiter, ‘dat die vreemde snaak ook de
Schaffelaar met rust zal laten, zooals men tot nog toe gedaan heeft?’
| |
| |
‘Ik weet het niet,’ antwoordde deze; ‘maar het zal mogelijk niet kwaad zijn
om eenige voorzorgen te nemen.’
Toen had er een gesprek tusschen hem, Frank en den ouden Hans plaats, waarin
bepaald werd, dat Frank dezen dag op de Schaffelaar zou blijven, om te
zorgen, dat alles zooveel mogelijk in staat van verdediging werd gesteld, en
de valbruggen werden nagezien. Den volgenden morgen zou hij zich weder bij
het leger voegen, en eenigen van Van Schaffelaars ruiters naar de
Schaffelaar zenden, om Hans in tijd van nood bij te staan; want van de
knechts en jongens, die niet meer dan vijf in getal waren, was niet veel
hulp te verwachten. Toen dit aldus besloten was, zette Van Schaffelaar zich
in den zadel, en reed, gevolgd door Henri, over de valbrug; de oude Hans en
Frank deden hem uitgeleide, en toen hij Frank de hand gaf, voordat hij
afreed, boog hij zich een weinig voorover, en zeide, somber glimlachende:
‘Ik weet nu, Frank! wie de verdorde knop was, dien Maria heeft afgeknipt:
het is Perrol! God geve, dat het uitkome! Geef den meester goeden moed, als
gij hem van mij groet; vaarwel!’
‘Die knaap heeft al vrij wat verbeelding!’ zeide Hans lachende, terwijl hij
Henri naoogde, ‘maar ik moet den duivelschen jongen toch recht laten
wedervaren; hij kan goed met paarden omgaan; en schoon zijn ruggegraat veel
gelijkenis moet hebben met
den staf van onzen Bisschop, zoo zit hij in den zadel, alsof hij
er op gespijkerd was.’ Doch toen de spraakzame ruiter zag, dat Frank niet
naar hem luisterde, maar in gedachten verdiept, tegen de leuning van de brug
leunde, schudde hij zijn hoofd en verwijderde zich.
Nog lang zag Frank naar zijn vriend, die zich al meer en meer verwijderde,
totdat deze eindelijk achter eenig struikgewas omreed; toen zag hij van den
knaap niets meer, maar nog een tijdlang het hoofd van den ruiteraanvoerder,
gedekt door den helm en de wapperende pluim. ‘Hij denkt, dat het Perrol is,’
zeide hij halfluid en glimlachte. ‘Maar neen!’ vervolgde hij, droevig het
hoofd schuddende, ‘het is Frank! ik ben het zelf; heeft Ralph mij niet
gezegd dat hij mij ten grave zal vergezellen? Maar houd altijd die
gedachten, mijn vriend! en lees nimmer in mijn hart; gij zijt te edel om mij
uwe vriendschap te ontnemen; maar het zou u bedroeven, dat uw geluk mijn
ongeluk veroorzaakte, en zij!’ zeide hij zuchtende, ‘zou zij mij haar
medelijden kunnen weigeren? neen! maar mijn hart verlangt meer dan
medelijden, en meer kan zij mij toch niet schenken. O! kon ik dit leven
vaarwel zeggen met dien Perrol! maar hij is zoo machtig, zoo sterk en ik ben
nog jong; en evenwel zou ik den ongelijken kamp met vreugde ondernemen, al
kon ik mijn vriend niet verlossen van dezen vijand, zoo zou ik ten minste
den dood vinden, die mij zoo welkom zou zijn.’ Hier zweeg hij, en bracht
zijne hand aan zijn voorhoofd, waarna hij zich naar het huis begaf. Hij vond
Hans bezig om naar het jagen der wolken te zien, en deze riep hem toe: ‘De
heer zal een slechte reis hebben, Frank! kijk daar die wolken eens uit het
Westen komen opzetten: dat belooft ruw weer.’
Frank zag nu, door den ruiter opmerkzaam gemaakt, naar boven; de kennis, die
hij in zijne jonge jaren van het weer verkregen had, deed hem het gezegde
van den ruiter beamen, en zij vingen dadelijk aan, om, volgens het verlangen
van Van Schaffelaar, alles zooveel mogelijk in weerbaren staat te brengen.
Een menigte hout, dat buiten de Schaffe- | |
| |
laar op den weg lag,
werd op de werf gehaald, waarbij zelfs de vrouw van den boer en hare meiden
de behulpzame hand boden. Men zag de bruggen en stormpalen na, en de ruiter
zeide vroolijk onder het werk tot Frank: ‘Eer de dag van morgen voorbij is,
zal ik alles gereed hebben, en als ik dan mijne bezetting heb, dan zal mijne
oude aanvoerder over Hans tevreden zijn; het eenige, dat mij maar hindert,
is, dat ik met dien duivelschen arm geen boog kan behandelen, en wachten
moet tot zij onder het bereik van mijn zijdgeweer zijn.’
De voorspelling van den ouden ruiter was uitgekomen: de wind was van tijd tot
tijd heviger geworden, en nu en dan viel er een koude, onaangename regen.
Het was reeds laat; de duisternis was bijzonder sterk, daar men niets van de
maan of sterren zien kon; men hoorde slechts het gehuil van den wind. De
bewoners van de Schaffelaar schenen zich reeds allen ter rust begeven te
hebben, en aan geen der vensters van de Steenen-kamer of van een der andere
woningen vertoonde zich eenig licht; zelfs de honden, die anders op de werf
liepen, hielden zich nu schuil, en men hoorde binnen de omwalling geen ander
geluid dan het been en weder gaan der windwijzers op den schoorsteen en het
torentje. Evenwel naderde de schaapherder met rassche schreden de
Schaffelaar; hij leunde, zooals meestal, op zijn staf, en zijn hond, die
anders gewoonlijk vroolijk voor hem uitsprong, liep met nederhangenden kop
en staart achter hem, en volgde zijn meester op den voet. De oude man, die
zich om regen noch wind scheen te bekommeren, maakte zulk een haast, dat men
veeleer kon zeggen, dat hij liep dan ging; ook stond hij, toen hij voor de
valbrug was, een oogenblik stil, rustte vooroverleunende, op zijn staf, en
hijgde naar adem. Doch spoedig richtte hij zich op, als ware hij op zich
zelven verstoord, dat hij den tijd roekeloos liet verloopen, en schreeuwde:
‘Hola! hé! heidaar! doet open, menschen!’ Maar vruchteloos was zijn
geschreeuw; de wind ving zijne schelle klanken op, en zijne stem ging in het
geloei van den storm verloren. Ralph stampte op den grond, en gelastte Wolf
om te blaffen; maar, hetzij het dier hem niet begreep, of door het slechte
weer ternedergeslagen was, het zweeg. Toen vatte de herder een hoorn, die
aan den band hing, waardoor zijne kleederen warden bijeengehouden, en begon
te blazen; de akelige en eentonige klank van den ossenhoorn was meer bestand
tegen den wind dan zijne stem. Weldra scheen Wolf een gerucht achter de brug
te vernemen; ten minste hij zette de ooren op en snoof door zijne neusgaten;
de honden, die stil uit hunne hokken waren gekomen, begonnen nu achter de
brug te brommen, en ofschoon de strot van Wolf in lang na zoo sterk niet
scheen te zijn, zoo antwoordde hij hen echter moedig, en plaatste zich op
het uiteinde van de gracht.
‘Zwijgt, duivelskinderen! - Wie is daar zoo laat?’ riep nu de stem van
iemand, die achter, of misschien wel naast de brug stond, naar buiten.
‘Is de ruiter Frank nog op de Schaffelaar?’ vroeg Ralph snel, terwijl de
honden zich alleen veroorloofden om brommende langs de haag te loopen.
‘De ruiter Frank!’ bromde Hans; want deze was het, die in zijn slaap gestoord
was geworden, en nu kwam zien, wat er te doen was: ‘en wie zijt gij? wat
doet gij hier zoo laat?’
‘Ik ben Ralph, de schaapherder; roep Frank maar, die kent mij wel, en maak
haast,’ riep de herder.
‘O, ho! zijt gij het, Ralph!’ antwoordde Hans. ‘Wat duivel! doet gij zoo laat
in den regen? wilt gij onder dak komen?’
‘Neen!’ schreeuwde Ralph, met zijn staf op den grond stampende, ‘ik moet
Frank spreken.’
‘Frank is niet meer hier, driftige oude!’ antwoordde Hans onvergenoegd, ‘hij
is reeds in den avond naar het leger gegaan; ik wenschte wel, dat gij mij
hadt laten slapen.’
‘God zij geloofd!’ riep deze verheugd, en vroeg toen: ‘En Van Schaffelaar
waar is die?’
‘De Heer is ook niet meer op de Schaffelaar; en wat moet gij nog meer weten,
schapendrijver?’ vroeg de ruiter gemelijk.
‘Niets, paardenrijder!’ hernam Ralph, ‘maar als gij uw leven liefhebt, dan
verlaat gij nog terstond met al wat leeft de Schaffelaar; want ik geloof,
dat er een hoop kwaad volk in aantocht is.’
| |
| |
‘De Schaffelaar verlaten!’ zeide Hans verwonderd, ‘droomt gij, oude! voor
wien ziet gij mij dan wel aan!’
‘Voor iemand, die het daglicht nimmermeer zien zal,’ riep de herder met een
sterke stem, ‘daarom zou de vlucht niet eens meer helpen; want ik zeg u, dat
gij sterven moet, en dat ik u begraven zal. Verneder u en bid, en dank, dat
Ralph het gezegd heeft.’ Toen sloeg de schaapherder zijn mantel van vellen
om zich heen, en verdween met zijn hond in den nacht.
De oude ruiter huiverde, zoowel van koude als om hetgeen de herder hem gezegd
had; maar spoedig hernam hij zijn gewone opgeruimdheid en verliet de
valbrug, vloekende op zijn eigen lichtgeloovigheid.
Geen vierde van een uur was er sedert het vertrek van Ralph verloopen, en
alles was weder stil geworden op de Schaffelaar, toen zich, als de wind nu
en dan eenigszins minder hevig was, het getrappel van paarden hooren liet;
de hoefijzers ontmoetten de keisteenen, die in het zand lagen en spoedig
kwamen eenige ruiters aanrijden, langs den weg waarover Frank des morgens
gekomen was, behalve degenen, welke vooruit reden, waren er mogelijk vijf en
twintig. Zij bewaarden allen een diep stilzwijgen, en hadden hunne zwarte
schapenvellen wapenrokken, die buiten met laken overtrokken waren, dicht om
den hals toegehaald; niettegenstaande de duisternis zag men nu en dan eene
lichte flikkering op de kleine gedeelten hunner wapenen, welke blank
geschuurd waren, vooral op het staal der bijlen, die sommigen aan den zadel
hadden hangen. Vóór de valbrug gekomen, op dezelfde plaats waar de oude
herder vóór weinige oogenblikken gestaan had, hield de aanvoerder stil, en
zag opmerkzaam naar het gebouw, waarna hij naar een der voorste ruiters
reed, welke een man achter zich op het paard had, dien men, naar de kleeding
te oordeelen, voor een boerenknecht kon aanzien. ‘Is dit nu het slot van den
heer Van Schaffelaar?’ vroeg hij.
‘Ja, Heer!’ antwoordde de wegwijzer, ‘het is de Schaffelaar.’
‘Volg mij, Froccard!’ gebood de aanvoerder, en gij allen blijft stilstaan;
daarop reed hij den geheelen omvang der gebouwen rond. ‘En is er maar één
uitgang aan dit huis?’ vroeg hij, toen zij over het bruggetje reden, dat
over de sloot lag, waardoor het water van de beek in de gracht kwam.
‘Er is er maar één, Heer! dien gij zooeven gezien hebt,’ antwoordde de
wegwijzer.
Het is een akelige verblijfplaats voor een edelman,’ zeide de aanvoerder met
verachting; ‘het schijnen niet anders dan schuren en kotten te zijn.’
‘Ja; maar daarbinnen staat de Steenenkamer,’ hernam de andere;
‘zie, Heer! hier kunt ge haar zeer goed zien, het is een fraai gebouw,
geheel van steen, en met een gracht.’
‘Is die diep?’ vroeg de aanvoerder.
‘Ik weet het niet, Heer!’ antwoordde de wegwijzer, ‘ik geloof niet, dat er
water in is; maar in deze gracht zal nu wel water zijn.’
‘Het schijnt, dat zij ons niet verwachten,’ zeide de aanvoerder tot zijn
knaap, toen zij weder bij de ruiters waren gekomen; ‘zij schijnen te slapen,
en wij zullen moeten roepen. Blaas eens op de tromp, kerel!’
Hij, die dit speeltuig bij zich had, blies, en de aanvoerder vervolgde
lachende: ‘Ik had geen groote gedachten van het gebouw, maar, op mijne eer!
het valt mij nog uit de hand; en indien het niet ware, om het genoegen te
hebben van den landheer nu juist op zijn slot aan te treffen, dan zou ik het
oogenblik vervloeken, dat wij de stad verlieten. Blaas nog eens, kerel! en
hard; want zij slapen, alsof zij doof waren.’
Toen de trompetter nog eens geblazen had, riep Hans van achter de brug: ‘Wie
is daar zoo laat?’
‘Laat de brug neder, knaap!’ zeide de aanvoerder; ‘want het is hier koud en
nat, en ik kom uw heer bezoeken.’
‘De heer Van Schaffelaar is niet meer hier,’ hernam de andere; ‘gij hebt een
vergeefsche reis gedaan.’
‘Niet meer hier!’ riep de aanvoerder met drift. ‘Ik geloof, dat gij liegt,
kerel!’
| |
| |
‘Dat is mijne gewoonte niet,’ antwoordde Hans lomp weg; ‘maar ik weet niet,
waarom ik juist verplicht zou zijn de waarheid te zeggen.’
‘Laat de brug neder en redekavel niet,’ hernam de aanvoerder, ‘of het zal u
berouwen, dat gij mij hier in den nacht laat wachten; als uw heer er achter
komt, laat hij u wegjagen.’
‘Ha! wegjagen?’ zeide Hans lachende, ‘en wie staat daar dan voor de
Schaffelaar te wachten?’
‘Perrol!’ antwoordde de aanvoerder.
‘Zoo!’ zeide Hans, ‘dan weet ik, dat de brug wel kan opblijven. Goedennacht,
heer bendehoofd! keer maar terug, en indien de duivel u onderweg den nek
niet breekt, dan kunt gij nog voor middernacht in de stad zijn.’
‘Ik gelast u de brug neer te laten!’ riep Perrol gebiedend.
‘Perrol met de Roode Hand heeft hier niets te gelasten,’ schreeuwde Hans,
‘verwijder u, want ik ga naar bed; het spreken in dien verdoemden wind valt
mij lastig.’
‘Gij wilt dus niet, kerel!’ riep Perrol schamper, ‘en vloekte binnensmonds;
doch toen hij geen antwoord ontving, vervolgde hij lachende: ‘Welnu Vidal!
dan zal ik zelf de brug moeten laten neerdoen; die vent is te trotsch voor
opzichter van zulk een weerloos gebouw; maar, per moio!
het zal hem berouwen.’
Nu gelastte hij het grootste gedeelte van zijne ruiters om af te zitten, en
zeide: ‘Geeft uwe paarden aan uwe makkers, verdeelt u in twee hoopen, en
beklimt de werf; de gracht zal met water zijn, maar de grond is hard; gij
kunt haar gemakkelijk doorgaan; een heg met stormpalen is de verdediging;
zij zullen u niet lang ophouden, dan kunt gij de val nederlaten.
Voorwaarts.’
De ruiters lieten hunne speren bij hunne paarden achter, en verdwenen weldra
in de duisternis. Perrol stond nog, te paard gezeten, met Vidal, den gids en
eenige ruiters, die de paarden vasthielden, vóór de brug. De wind, die nog
altijd even sterk was en door het houtgewas huilde, maakte dat men niets van
de ruiters kon hooren, die zich op last van hun gebieder verwijderd hadden.
Eindelijk vernam men toch eenig gerucht aan de beide zijkanten van de werf;
men hoorde het geluid van bijlslagen, die de stormpalen vernielden, een
gekletter van wapenrustingen, misschien van ruiters, die van den aarden wal
nedervielen. Daarna vernam men flauw een soort van geschreeuw op de werf, en
te midden van een hevige stormvlaag een gil, als van iemand, dien men
vermoordt en eindelijk niets meer dan het geluid van den wind en het geknars
der weerhanen, en de brug daalde neder.
Toen Perrol er over reed, vroeg hij onverschillig aan een, die het dichtst
bij hem stond: ‘Hebben zij zich te weer gesteld, Tuimelaar!’
‘Zoo wat, Messire!’ antwoordde deze lachende, ‘één hunner
schijnt lust gehad te hebben, zich te laten neerhouwen; maar de gracht was
nat en de stormpalen sterk; anders hadden wij u zoo lang niet laten
wachten.’
‘Het is goed!’ hernam Perrol, ‘maar ontsteek nu een der fakkels, opdat ik ten
minste eens rond kan zien.’
Toen er aan zijn bevel voldaan was, vertoonde de werf, die voor weinige
oogenblikken zoo verlaten was geweest, een vreemd schouwspel: Perrol te
paard, met een ijzingwekkenden lach op het gelaat, geleek met de in den wind
waaiende, roode helmpluim en den mantel van zwart bont, de vorst der
duisternis. Achter hem stonden eenige ruiters te paard, die de andere
paarden bij de teugels hielden; aan zijn rechterzijde zijn knaap Vidal, en
aan zijn linkerhand de ruiter, die op den gids het oog hield, welke tusschen
hem en Perrol stond, en met onverschilligheid had gelet op hetgeen er reeds
gebeurd was. Hij dacht niet aan het ongeluk, dat hij over dit huis bracht,
maar hield de eene hand in zijn buidel, de geldstukken tellende, die hij
reeds ontvangen had, en wachtte met ongeduld naar het oogenblik, waarin het
overblijvende gedeelte der belooning voor de goede terechtbrenging aan hem
zou worden uitbetaald. De fakkel, die nu eens dreigde uit te gaan, dan weder
met hevigheid, door de kracht van den wind, voortbrandde, wierp van tijd tot
tijd een genoegzaam licht van zich af om alles te overzien. Zij, die de werf
beklommen, of liever in den ongelijken strijd gezegevierd hadden, rustten op
hunne wapens, of staken die vooruit, om elkander het een of ander aan te
wijzen; maar zij spraken zacht, en wachtten bedaard op nadere bevelen. Hun
rustige en vroolijke blik verried, dat zij gereed waren om zonder
tegenspraak te gehoorzamen; zij hadden de verdedigers van de Schaffelaar
immers reeds gezien; zij wisten hoe weinig zij er van te vreezen hadden, en
de buit lachte hun reeds toe.
| |
| |
‘Is dat nu het slot van den heer, kerel?’ vroeg Perrol barsch, en strekte de
hand uit naar het gebouw.
‘Ja, edele Heer!’ antwoordde de gids, ‘het is de Steenen-Kamer, en gelijk uwe
Edelheid ziet, geheel van steen.’
‘Geheel van steen,’ lachte Perrol, en vervolgde: ‘Heidaar! Tuimelaar! treed
nader, en zeg mij of de bezetting naar dat huisje gevlucht, of in die
ellendige schuren verborgen is.’
‘Zij zijn allen in het steenen huis, Messire,’ antwoordde de ruiter, die de
fakkel droeg: ‘de kerel, die hun orders gaf, heeft hun gelast, hem derwaarts
te volgen. Die beroemde éénarm is mij ontglipt,’ zeide hij lachende; ‘toen
ik hem bij den linkerarm dacht te vatten, tastte ik in de lucht.’
‘Haalt een ladder, kerels!’ gebood Perrol, ‘en maakt die plank los; haast u,
want die verdoemde wind is hinderlijk!’ en hij vervolgde lachende: ‘Schud de
fakkel zoo niet, gij, Tuimelaar! ziet gij de vonken niet vliegen! voor den
satan! zoekt gij brand te stichten?’
Terwijl eenige ruiters zich haastten om hier of daar een ladder op te sporen,
sloeg Perrol zijn pelsrok om zich heen, zeggende: ‘Wat dunkt u van dit
kasteel, Froccard! en wat zou het beste middel zijn om de vogels uit deze
kooi te doen komen?’
‘Mij dunkt, Messire!’ antwoordde deze, die lang en mager was, en wiens gele
huid een zuidelijke afkomst te kennen gaf, ‘mij dunkt het is beter voor een
slavenhuis dan voor een woning van een vrij mensch geschikt: en het
gemakkelijkste middel om er hen uit te krijgen, zou, onder verbetering,
zijn, tegen het dak en de luiken eenige bouten af te schieten met die
kransjes van hars en zwavel, die wij bij ons hebben. O, Messire! dan zult
gij de lieve beestjes spoedig hooren zingen;’ en hij vertrok zijn valsch
gelaat tot een duivelschen lach.
‘Ho, ho! Froccard!’ zeide Perrol, ‘ik geloof dat mijn knaap er heel anders
over zou denken; maar past zulk een raad voor een vromen monnik? Gevoelt gij
geen lust om hier in boetvaardigheid uwe dagen te eindigen? gij waart hier
zoo goed als in de woestijn; het zou een aardig klooster zijn voor vrome
vaders van uw soort.’
‘Gij weet immers, Messire!’ hernam Froccard eenigszins gemelijk, ‘dat ik het
kloosterleven en de pij verlaten heb; neen, ik was liever duizendmalen dood
en verdoemd dan mij opnieuw op te sluiten!’
‘En daarom zoudt gij dit huis maar willen vernielen, zonder dat wij het
prachtige innerlijke zouden kunnen zien,’ zeide Perrol, waarna hij riep:
‘Het heeft lang geduurd, knapen! maar is de ladder goed!’
‘Zeer goed, Messire! Wij hebben er twee,’ was het antwoord. Toen vervolgde
Perrol grimlachende: ‘Komaan, Vidal! gij moet ook niet achterblijven; eisch
de vesting op, dat is menschelijk gehandeld; ik spaar gaarne bloed als ik
kan.’
Vidal boog met het hoofd, reed een paar stappen voorwaarts, wierp een blik op
het huis, waarvan de luiken gesloten waren en de brug opgehaald was, en
riep: ‘Laat de brug neder en geeft u over, indien gij uw leven liefhebt!’
Maar men antwoordde hem niet, en niemand vertoonde zich. Nu riep hij nog
eens, zoo hard hem mogelijk was, en zijn stem klonk duidelijk,
niettegenstaande den wind: ‘Gij allen geeft u over, indien gij het lijf wilt
redden!’
‘Schreeuw zoo hard niet,’ riep men nu van boven uit het huis, ‘gij zoudt uwe
stem bederven, en geen gebed kunnen opzeggen, als mijn heer u laat
opknoopen, gemeene roover!’
‘Het is die knaap met den éénen vleugel,’ zeide hij, ‘die de toorts droeg.’
Perrol lachte. ‘Die arme Vidal!’ zeide deze en vervolgde kortaf: ‘Komaan,
knapen! de brug neer en breekt mij de deur open!’
De ruiters traden snel naar de gracht, terwijl Vidal zwijgend terugkeerde;
maar nu schenen de bewoners van de Steenen-Kamer zich ook te willen laten
gelden; want een pijl, die langs den fakkeldrager snorde, trof den wegwijzer
in de borst, en hij viel onder den uitroep van: ‘O Heere Jezus! ik ben
dood!’ op den grond.
‘Doof de fakkel uit, Tuimelaar!’ riep Perrol. Deze voldeed dadelijk aan dit
bevel, en liep naar zijne makkers, zeggende: ‘Ha! nu zal ik ten minste ook
de handen aan het werk kunnen slaan.’
‘Wij kunnen wel in 't donker klaar geraken; de wind maakt ook, dat hunne
schoten onzeker zijn,’ vervolgde Perrol. ‘Maar zie eens, Froccard! of het is
zooals de vent gezegd heeft?’
| |
| |
‘Zulk een gemeene boer is goed om een pijl op te vangen,’ zeide deze, die, om
beter op den wegwijzer te kunnen letten, afgestegen was en zich uit
voorzichtigheid achter hem geplaatst had, ‘als hij hier niet gestaan had,
Messire! zou ik mogelijk morgen een uur op mijn gedeukt harnas hebben moeten
kloppen.’ Hij boog zich voorover, en vervolgde: ‘Och ja! de hond heeft
gelijk gehad; hij is dood,’ en terwijl hij den ongelukkigen gids bij de keel
vatte, maakte hij zich meester van het geld, dat deze bij zich had.
‘Ik hoor nog wat,’ zeide Perrol; ‘leeft de arme duivel nog? hij zucht, geloof
ik, hij beweegt zijn arm.’
‘Neen, neen, Messire, hij is wel dood,’ antwoordde Froccard, die zich over
het lichaam van den gids boog.
‘Wat doet gij daar!’ vroeg Perrol, zich voorover buigende. Vidal beefde van
afgrijzen.
‘Ik voel of zijn hart nog klopt,’ was het antwoord; maar Perrol riep
lachende: ‘Bij alle Heiligen, die er zijn en nog zullen komen! die verdoemde
monnik staat den armen zondaar in zijne laatste oogenblikken bij, en maakt
hem het sterven gemakkelijk. Komaan, Froccard! gij behoeft niet te bidden
bij het lijk; de Tuimelaar is u reeds vooruitgegaan.’
‘Ik wenschte liever hier te blijven, Messire!’ antwoordde deze, terwijl hij
opstond, ‘er is volk genoeg daar.’
‘Blijf dan maar,’ zeide Perrol verachtend lachende, ‘en tel uw buit na, maar
op mijn woord, zoodra de duivel mij van u verlost, wil ik geen geestelijke
meer onder mijne bende hebben.’
In dien tusschentijd hadden de ruiters reeds
een ladder tegen den muur van het huis geplaatst; maar de gracht
was zoo breed en diep, dat, zoo men de ladder daarin of op den rand
plaatste, het nog niet wel mogelijk was om den ketting te bereiken, waarmede
de plank, die voor de brug diende, was opgehaald. Toen Perrol echter eenige
stappen vooruitreed, en zijn stem liet hooren, begaf zich een der ruiters
naar boven, en weldra hoorde men de slagen van de bijl op het ijzer. Nu en
dan schoot men uit het huis met pijlen; maar nu het wederom donker was
geworden, en daar het nog altijd even hevig waaide, hinderden de pijlen de
zwaar gewapenden niet veel; ook had Perrol de paarden achter een der schuren
laten plaatsen. De steenen, die van boven van den muur geworpen werden,
deden tot nog toe niet veel nut; maar nu werd de ladder door een grooten
steen getroffen, dien men langs den muur het nedervallen, en man en ladder
stortten in de gracht; den ruiter hoorde men door den wind slechts flauw
kermen, en de ladder was middendoor gebroken: ‘Laat dat staan, kerels! Per moio! die ligt daar wel bewaard. Komaan,
duivelskinderen; naar boven,’ schreeuwde Perrol snel. Zij, die langs de
gracht heen en weder liepen, en hun makker trachtten te ontdekken, traden
terug. De tweede ladder werd geplant, en hij, die haar beklom, was zoo
spoedig aan het boveneinde, dat het was, alsof er een zwarte schim tegen
opvloog. Maar nauwelijks had ook deze een paar hakken op den ketting
gegeven, of een tweede steen viel naar beneden, en de ladder gebroken in de
gracht. Toen kroop dezelfde zwarte schim tegen de smalle plank omhoog; de
ruiter had zich aan de brug vastgeklemd zonder zijn wapen te laten vallen,
en men hoorde wederom de bijlslagen op het ijzer.
‘Bravo, Tuimelaar!’ riep Perrol, die de pijlen scheen te verachten, welke
langs hem heen gonsden. Wel vielen er nog eenige steenen; maar de bijlslagen
hielden niet op. Eensklaps brak de ketting; de brug viel snel en met een
harden slag naar beneden; een uitroep van schrik en een vloek lieten zich
boven op den muur hooren, en terwijl een der Zwarte ruiters over de buigzame
brug ging, klom de Tuimelaar, die haar niet had losgelaten, er bij op, en
zette weder den voet op de werf. Deze val, die voor elk ander zeker
noodlottig zou geweest zijn, scheen hem niet gedeerd te hebben; want hij was
beroemd onder de bende om zijne luchtsprongen en vlugheid; doch de man, die
in de ten deele met water gevulde gracht gevallen was, kermde niet meer.
Reeds vielen herhaalde bijlslagen op de sterke deur en klonken dof door de
gang van de Steenen-kamer. Men hoorde de stem van den ouden ruiter, die aan
zijne helpers, welke door schrik verlamd waren, misschien vruchteloos last
gaf, om zware steenen naar beneden te werpen. Hij | |
| |
vloekte over
hunne lafheid en zijn eigen onvermogen; maar de steenen, die hij met zijn
ééne hand van de tinne kon werpen, waren niet groot genoeg om den knaap te
verdrijven, die op de deur hieuw, evenals Le noir Fainéant
op het sluippoortje van het kasteel van Front de Boeuf.
Al sneller en sneller vielen de slagen; toen werd er een luik onder in het
huis geopend, en iemand riep met eene vreesachtige en bevende stem: ‘Wij
geven ons over; maar laat ons om Godswil het leven!’
‘Open dan de deur op staanden voet! - Houd op, Rogardo!’ gelastte
Perrol.
De man met de bijl hield op, en rustte op zijn wapen. Nu schreeuwde Hans van
boven: ‘Ik geef mij niet over, verrader! O! als het maar licht was, dan zou
ik mijn best doen, om u den kop te verpletteren, zwarte roover met den Rooden Klauw.’ Het bendehoofd gat zijn paard de sporen, en
rukte met geweld aan den teugel, terwijl hij vreeselijk vloekte.
De deur van de Steenen-kamer werd schoorvoetend geopend, en eenige ruiters
traden snel naar binnen. Een rauwe gil was het eerste geluid, dat men
hoorde; daarop volgde een angstgeschreeuw en gebrul; de getrouwe honden
schenen moedig het huis van hun meester te verdedigen; terwijl de mannen,
uit vrees voor hun leven, de deur openden! zij kenden den hoofdman der
Zwarte Bende dus niet.
‘Messire!’ zeide Vidal snel, ‘die menschen hebben zich immers overgegeven?’
‘Ja knaap!’ antwoordde Perrol schamper lachende, ‘toen het te laat was; maar
ik ben blijde, dat gij weder spreekt; ik vreesde, dat gij stom waart
geworden.’ Nu drukte hij zijn paard de sporen in de zijde, zoodat het bijna
tot aan de brug sprong. Een ruiter, die er juist over en in het huis wilde
gaan, trad verschrikt achteruit om den schok te ontwijken, en Perrol zeide
barsch, terwijl hij zich vooroverboog: ‘Achteruit, wurgengel! of het zal u
berouwen, dat gij het klooster ontloopen zijt.’ Froccard sloop zonder iets
te zeggen, heen en verdween in het duister. Het hevig gegil en geschreeuw en
het gebrul onder in het huis, waren spoedig gedaan; echter scheen zich,
zoover men door den wind hooren kon, nog hier en daar in het huis eenig
gerucht te laten hooren. Toen stapte Perrol af, gaf de teugels aan Vidal
over, en zeide: ‘Ik zal nu op mijn gemak het landelijk paleis eens bezien;
gij gevoelt toch immers geen lust om mede te gaan? blijf dus maar buiten;’
en hij trad over de smalle brug in de Steenen-kamer.
Vidal luisterde met opmerkzaamheid naar hetgeen in het huis scheen voor te
vallen; hij hoorde, hoe men de luiken openwierp, en zag de ruiters met licht
door de vertrekken zwieren, toen op eens zijne aandacht gevestigd werd op
hetgeen boven op den muur voorviel; men scheen op den smallen trans te
vechten. Niettegenstaande het geweld van den storm, hoorde men het gekletter
van zwaarden en het houwen op harnas of stormhoed; het begon aan het kleine
torentje en verwijderde zich langzaam vandaar. Eindelijk hield het op, en
het kwam Vidal voor, dat degene, die hem had geantwoord, iets riep; maar de
wind belette hem de woorden te verstaan; de oude dappere Hans leefde dus nog
en was overwinnaar. Doch het gevecht begon weldra weder op dezelfde plaats,
waar het eerste een aanvang genomen had; maar het geluid der slagen werd van
de eene zijde hoe langer hoe zwakker, en hield weldra geheel op. De dappere
verdediger van de Schaffelaar was dan gevallen; men scheen het dak om te
loopen en toen den muur weder te verlaten.
De ruiters traden nu over de smalle brug weder naar buiten, en voerden geene
gevangenen met zich, maar gingen gebukt onder de goederen, die zij geroofd
hadden. Twee | |
| |
van hen droegen een hunner makkers, die dood
scheen te zijn; de ploegpaarden werden voor een kar gespannen, die men uit
een der schuren gehaald had, en deze werd met den buit bevracht. Perrol zelf
vertoonde zich ook niet lang daarna, zette zich in den zadel, en gaf bevelen
om op te zitten. ‘Gij deedt wel, Vidal! om hier te blijven,’ zeide hij
spottend, ‘uw hart zou zeker gebloed hebben, als gij gezien hadt, hoe mijne
Zwarten hebben huis gehouden. O! het zijn knapen, die even woest zijn als de
duivels van mijnheer satan, onzen toekomstigen heer en meester, volgens het
zeggen der papen.’
Terwijl dit voorviel, en eenige ruiters bezig waren, om den man uit de gracht
te halen, om hem, ofschoon hij dood was, naast den anderen op den wagen te
leggen, ontwaarde men dat de booswichten zich niet vergenoegd hadden met de
weerlooze mannen en vrouwen te vermoorden en het huis te berooven, maar dat
zij, waarschijnlijk op last van hun waardigen aanvoerder, er den brand in
gestoken hadden. De luiken waren voor het grootste gedeelte door hen
opengeworpen, om de trekking van den wind tot hun oogmerk dienstig te maken;
dichte kolommen rook vlogen door de vensters naar buiten, terwijl hier en
daar in het huis reeds de vlammen flonkerden.
‘Voorwaarts, ruiters!’ gebood Perrol, en de zwijgende bende verliet de werf,
zich daarbuiten in orde scharende. Toen de wagen en al de paarden reeds
buiten waren, kwamen er nog eenige ruiters, die de laatste bevelen van
Perrol hadden uitgevoerd, over de brug, en berichtten hem, dat alles
volbracht was.
De vlammen, die nu aan alle kanten het steenen gebouw uitsloegen, waren
weldra het eenige vuur niet meer; de stallen, spijkers en woningen begonnen
nu ook te branden. Het vernielende vuur liep, door den wind gejaagd, spoedig
van het eene rieten of strooien dak naar het andere; een hevig licht en een
sterke vuurgloed vervingen de duisternis, die onafgebroken geheerscht had;
het knappen van de vlam vermengde zich met het loeien van den stormwind, en
de Steenen-kamer was van binnen één vuur en al vuur, de schuren
beheerschende, die een brandend vierkant daar omheen vormden. Men hoorde het
angstgeschreeuw van het onnoozele vee, dat geen bewustheid zou gehad hebben
om de stallen te verlaten, al waren al de deuren geopend geweest.
‘Wat is dat daarboven?’ vroeg Perrol plotseling, die met een gelaat, dat
helsche vreugde teekende, dit tooneel van verwoesting aanzag, en boven naar
den muurtrans van het huis wees; een man, wiens wapenrusting den gloed der
vlam als een spiegel weerkaatste, zat schrijlings boven op de kanteelen.
‘Het is de snaak met zijn ééne vlerk, Messire?’ antwoordde de Tuimelaar; ‘het
was voor het laatst, maar niet voor het eerst, dat hij een stuk ijzer in de
hand had, ik verzeker het u; en met uw verlof heb ik hem daar boven gezet;
de arme drommel kan zich dan nog verbeelden dat hij rijdt,’ eindigde hij
lachende.
‘Zoo,’ zeide Perrol; ‘maar indien ik het wel heb, dan begint hij zich te
bewegen.’ Werkelijk boog de dappere Hans zich voorover en viel toen in de
gracht. ‘Maar het wordt hier heet, wij zullen stadwaarts gaan,’ vervolgde
hij, zich vóór zijn volk plaatsende, en zijn oog ging langs de rij van
Zwarte Ruiters, die bedaard, alsof er niets gebeurd was, doch met lachend
gelaat in den vuurpoel staarden. ‘Nu ik den heer van dit huis niet gevonden
heb, is het onnoodig, dat men weet, wie de Schaffelaar dezen nacht bezocht
heeft; ik verbied u dus om aan iemand over onzen tocht te spreken. Onze
aalmoezenier,’ zeide hij glimlachende, ‘heeft gemaakt, dat ik het
stilzwijgen van onzen gids niet met geld behoef te koopen; niemand spreke er
dus een woord van, en Van Schaffelaar zal niet weten, aan wien hij dit te
danken heeft: dit is mijn wil!’ eindigde hij met een forsche en gebiedende
stem.
‘En evenwel zal hij weten, dat Perrol een moordbrander is,’ schreeuwde een
stem uit de verte, en een keisteen, zoo groot als een kleine vuist, werd met
kracht tegen het borstharnas van Perrol geslingerd; slechts twee handbreed
hooger, en de aanvoerder der Zwarte Bende ware met een verpletterd hoofd ter
aarde gestort.
‘Verdoemenis!’ brulde Perrol, die niettegenstaande den schok vast en recht in
den zadel was blijven zitten, en zijn ros, dat begon te steigeren, de sporen
gaf. Eenige ruiters reden spoorslags naar een lange gedaante, die zich, door
het vuur verlicht, aan den zoom van het bosch vertoonde, maar snel daarin
verdween.
Zij keerden terug, zonder die te kunnen bereiken; het was onmogelijk haar in
het kreupelhout te vervangen. Zij vernamen niets dan het geblaf van een hond
in het diepste der struiken, dat zich hoe langer hoe meer scheen te
verwijderen.
| |
| |
‘Waarom verliet gij het gelid zonder mijne bevelen,’ zeide Perrol barsch, ‘of
denkt gij, dat het leven van zulk een ellendigen wilde, die de wapens der
ongeloovigen gebruikt, waard is er een mijner paarden om te bederven?’ Toen
zag hij nog eens naar de brandende Schaffelaar, en keerde met zijne ruiters
en hun buit terug. Weldra hoorde men niets meer dan het geknetter van het
vuur, het loeien van den storm en het vallen en kraken van balken en
dakwerk; het oud voorvaderlijk verblijf van Jan van Schaffelaar was niet
meer dan een vuurpoel; want Perrol met de Roode Hand had het bezocht.
|
|