| |
| |
| |
| |
V. De hinderlaag.
Toen stroomden ze uit de ontsloten poort,
En braken door de drommen voort,
Die krielden over 't veld.
IN de maand September gaf hertog Maximiliaan eindelijk aan de
dringende verzoeken van den stadhouder van Holland en van David van
Bourgondië gehoor; hij kwam in zijne noordelijke gewesten, en hield in 's
Gravenhage een dagvaart van al de steden van Holland. De Bisschop zond
meester Dirkc Utenweert, deken van Oud-Munster en zijn vicaris-generaal naar
den Haag om zijne belangen waar te nemen, en daar de hertog zag, dat de
algemeene stem tot den oorlog neigde, gaf hij zijne toestemming; te meer
daar men hem verzekerde, dat de stad Utrecht met het gansche Nedersticht in
ééne maand zou kunnen ten onder gebracht worden.
De hertog deed op staanden voet Utrecht aan de helpers dier stad ontzeggen;
doch Montfoort en zijne partij bekreunden zich hierom weinig; zij gingen
voort met zich van alles te voorzien, wat hun aan levensbehoefte en
krijgsvoorraad nog ontbrak, trokken in grooten getale uit Utrecht, en
veroverden en verwoestten de sloten Nijenrode en den Ham; dit was het
antwoord op de oorlogsverklaring van den Hertog. De heer Van IJsselstein had
op last van den Bisschop het Hoofd ter Eem van
mondbehoeften en een genoegzame bezetting voorzien; doch die van Utrecht,
het gewicht van deze sterkte kennende, waarmede men hun allen toevoer langs
de rivier de Eem kon afsnijden, rukten er voor, en veroverden het op St.
Lamberts-dag; zoo ging dan ook deze voorname sterkte voor den Bisschop
verloren. De heer Van IJsselstein behaalde wel een gering voordeel op die
van Montfoort, welke een strooptocht in het IJsselsteinsche deden; maar toen
hij later een aantal voeten paardenvolk vereenigd had, waarmede hij het
blokhuis aan de Vaart hoopte te verrassen, dat Jan van Montfoort onlangs was
begonnen te versterken, stiet hij er het hoofd voor, was genoodzaakt met
verlies van eenig volk af te trekken, en zich met het afbranden van eenige
woningen en hoeven te vergenoegen. De Utrechtschen hadden dus tot nog toe in
die afzonderlijke gevechten en aanslagen het voordeel gehad, en de hertog,
die eerst daags weder naar Brabant stond te vertrekken, trachtte David van
Bourgondië in de maand September te overreden om al het krijgsvolk, dat hij
niet bepaald noodig had om zijn persoon en zijne steden te beschermen, met
de troepen, die in Holland bijeengebracht waren, te vereenigen, ten einde
met meer kracht en eenheid den vijand alle mogelijke afbreuk te doen. Na
lang beraad en op het aanhouden van zijne edellieden en krijgsbevelhebbers,
gaf hij eindelijk aan dit verzoek gehoor, en het legertje werd om en bij het
gehucht Maren, op den Amersfoorter Berg gelegen, bijeengebracht. Hij zelf
nam met den heer Van IJsselstein en eenige andere heeren zijn intrek in de
gebouwen, die aan de | |
| |
Abdij van Beerne toebehoorden, welke het
grootste gedeelte der Marensche bergen in eigendom bezat, terwijl de overige
bevelhebbers op het slot Maarsbergen gehuisvest werden.
Het was op een namiddag van een schoonen Septemberdag, dat het voet- en
paardenvolk, ter oprukking gereed, geschaard stond, ten einde den zegen van
hun geestelijken heer te ontvangen. In plechtgewaad naderde hen de bisschop,
gevolgd van zijn geheelen stoet van geestelijke dienaars! hij hield een
korte aanspraak, waarin hij met de gewone toezegging van belooning en
erkentelijkheid te kennen gaf, wat van hen verlangd en verwacht werd, en gaf
hun zijn bisschoppelijken zegen, welke hen, zoo hij zeide, onoverwinnelijk
zou maken. Toen klonk de krijgsmuziek en het volk riep: ‘Leve de Bisschop,
Bourgondië en St. Maarten!’
Na den afloop der plechtigheid verwijderde zich David van Bourgondië met zijn
gevolg, en de diepste stilte werd elkeen op doodstraf aanbevolen. Met stille
trom rukte het krijgsvolk voorwaarts. De avond was reeds gevallen, en de
duisternis begunstigde dezen tocht, welke niet zonder gevaar was; want de
weg, dien zij volgden, liep dwars over den berg op Soest aan; maar voor zij
dit dorp bereiken konden, moesten zij tusschen Amersfoort en Utrecht
doortrekken en den weg oversteken, die deze steden vereenigde. Het
paardenvolk reed aan de vleugels en maakte de voorhoede uit; daarop volgde
het voetvolk, hetwelk, behalve de legerwagens, een drietal bussen
medesleepte. Gelukkig was men in Utrecht niet goed onderricht nopens het
doel van deze verzameling van gewapend volk, of verwachtte men niet, dat het
nog zoo spoedig zou opbreken; althans, hetzij het hieraan, of aan den zegen
van den Bisschop te danken ware, zij volbrachten, zonder eenigen tegenstand
te ontmoeten, hun tocht. Nog voordat de dag aanbrak, verlieten zij het dorp
Soest, waar zij uitgerust hadden, en trokken verder op, om zich met het
Hollandsche krijgsvolk te Laren te vereenigen. Die van Utrecht hadden de
gelegenheid laten voorbijgaan om dit legertje geheel te verdelgen, of, op
zijn minst genomen, te verstrooien en tot een schandelijken terugtocht te
noodzaken.
IER dagen, nadat de heer Van IJsselstein, die het bisschoppelijke
leger aanvoerde, zich met de Hollandsche krijgsmacht vereenigd had, trad een
oud man, die een hond bij zich had, bij den Keulhorsterdijk in een schuitje,
dat in de Eem lag, stak de rivier over en bond het vast. Aan hem wien het
toebehoorde, de zorg overlatende om het terug te halen, richtte hij zijne
schreden langs den Eemdijk naar Amersfoort. Het was Ralph, die hier, nog
voordat de dag aanbrak, zich met Wolf op weg bevond; hij liet IJsselt aan
zijne rechterzijde liggen en volgde de rivier, zonder zijn gelijkmatigen
stap te vertragen of te versnellen, totdat hij aan een hoogte kwam, om welke
de weg heenliep. Het was de laatste verhevenheid aan deze zijde der
Amersfoorter Bergen, die bij de stad bijna tot aan de rivier reiken, of het
overblijfsel van een soort van aarden bolwerk, hier in vroeger dagen tot
verdediging van de Eem opgeworpen; in later tijd werd het met den grond
gelijk gemaakt en verdween bij het graven der Nieuwe Eem, of men heeft er
een molen op gezet. Wij weten niet wat er van is; maar wel, dat Ralph den
met gras en struiken bewassen aardhoop beklom, waarbij hem zijn staf van
veel dienst was. Daarna zette hij zich op den top op zijn gemak neder, en
hield met Wolf zijn ontbijt; het eenige onderscheid in beider maaltijd
bestond hierin, dat de meester uit een lederen zak dronk, dien hij bij zich
had, en dat de hond genoodzaakt was aan de rivier te gaan drinken, wanneer
hij dorst gevoelde. De diepste stilte heerschte nog in den omtrek, en werd
alleen afgebroken door het slaan der klokken in de stad en op de omliggende
dorpen, en het loeien van het vee in de naburige weiden. De rivier volgde
haar loop met een bijna onmerkbaar gemurmel, en naar de zijde van de stad
hoorde men het geruisch van het water der Veluwsche beken, dat zich buiten
de stad met sterk verval in de rivier stortte.
Op één oogenblik echter richtte Wolf zich op, die op het gras uitgestrekt had
gelegen, | |
| |
en zag naar de zijde van het water; maar toen hij
gereed was om door luid geblaf te kennen te geven, dat hij iets vreemds
bemerkte, vatte Ralph hem in den lederen halsband, en gebood hem zich stil
te houden. Het was nog zoo duister, dat de hond alleen door de fijnheid van
zijn gehoor- of reukzenuwen iets moest ontwaard hebben; want zijn meester
ontdekte niets, zoover hij zien kon. Eindelijk echter hoorde hij een geluid
aan de overzijde van de Eem, alsof er vele menschen in gelijken tred
voortgingen, en weldra was hij zeker, dat hij zich niet bedrogen had. Toen
zij, die de rivier volgden, ten naastenbij tegenover hem waren, - want het
was nu zeker, dat er volk aan de overzijde was, - hielden zij stil. Een
oogenblik hoorde men iemand iets zachts, doch kortaf, gebieden; het ijzer
van harnas en wapenen ritselde; daarna was alles weder stil, en men hoorde
niets aan de overzijde dan het schuren van den stroom langs den oever.
Reeds werd de zon achter de hoogten van de Veluwe zichtbaar toen de herder
nog op dezelfde hoogte zat; hij was echter zoo verborgen tusschen eenige
heesters, die er op stonden, dat men noch van hem, noch van zijn hond op
eenigen afstand iets zien kon. Achter zich had hij de Amersfoorter Bergen;
links het vlakke land langs de boorden der Eem; vóór zich, over de rivier,
het Hoogland; daarachter, meer ter zijde in het verschiet, de Geldersche
hoogten, en aan zijne rechterhand de stad met hare muren, torens en kerken.
Vooral aan zijne linkerzijde had hij een uitgestrekt gezicht over het lage
Eemland, en alleen de dijken, welke door het land liepen, en de boomen, die
de woningen omringden, welke achter Keulhorst en Emmeklaar stonden, zoowel
als de nevel, die nog over het veld hing, verhinderden hem tot aan de zee te
zien. Tegenover zich zag de schaapherder een aantal soldaten, die zich
achter eenig houtgewas in hinderlaag gelegd hadden: met hunne wapens naast
zich, lagen zij allen dicht aaneengesloten op den grond, opdat men hen niet
gemakkelijk zou bemerken; en hun aanvoerder, die nu en dan behoedzaam op
verkenning uitging, vermoedde zeker niet, dat iemand van nabij zijne
verrichtingen gadesloeg. Doch weldra vestigde zich het oog van Ralph op een
menigte krijgsvolk, dat met Snellen tred van den Keulhorsterdijk langs den
Hamweg de stad naderde. Toen de voorsten bijna onder het bereik van een
boogschot van de stad af waren, verspreidden zij zich naar alle kanten in de
weilanden, en begonnen al de beesten, die in het land liepen, voor zich uit
te drijven, en het geheele land, zoover als Ralph het kon overzien, was
weldra overdekt met deze nieuwe soort van herders of beestendrijvers.
Door den mist, die nog niet was opgetrokken, kon waarschijnlijk de wachter op
den toren niets van dat alles gewaar worden; maar het geloei der dieren, die
in hunne rust gestoord werden, en voornamelijk de melkbeesten, welke, in
plaats van door den melker
van hunne melk verlost te worden, door de ruwe krijgslieden
genoodzaakt werden zich met spoed te verwijderen, maakten den wachter
eindelijk opmerkzaam, dat er iets ongewoons plaats had. Zij, die aan de
Bloemendalsche Poort de wacht hadden, bemerkten spoedig wat er gaande was,
en schoten hun roeren af. Zoo rustig als het nu aan de zijde van de hoogte
was, waarop Ralph zat, zoo onrustig werd het aan de andere zijde der rivier.
Weinige oogenblikken nadat de wachter op den Lieve Vrouwetoren, door een
herhaald geblaas op zijn hoorn, het teeken gegeven had, dat er onraad was, -
want mogelijk was de toren toen nog van geen noodklok voorzien - begonnen de
klokken van de St. Joriskerk en der onderscheidene kloosters te kleppen, en
in de stad, die tot nog toe in een diepen slaap gedompeld was geweest,
verhief zich nu ook het eentonig geluid van de bekkens, welke geslagen
werden, waaraan zich een verward gedruisch van de burgers | |
| |
paarde, die zoo op eens, in hunne rust gestoord, door elkander op straat
liepen, en door hun geschreeuw elkander meer vervaard maakten dan hunne
vijanden.
Eindelijk zag Ralph een aantal burgers uit de Bolder- en Bloemendalsche
Poorten te voorschijn komen; het geringe aantal soldaten welke zij
waarschijnlijk van de muren hadden kunnen zien, en hunne eigen sterkte
hadden hen zeker doen besluiten om zich hun vee zoo maar niet te laten
ontvoeren, en zij trokken in een verwarden hoop, voorzien van allerlei
geweer, en vele ten halve gekleed, al schreeuwende vooruit. In vergelijking
met de burgers, die met geheele hoopen uit de poorten stroomden, waren de
soldaten ook zeer zwak; evenwel gingen zij bedaard met het voortdrijven van
ossen, koeien, paarden en kleiner vee voort; en hoe meer zij zich van de
stad verwijderden, hoe meer zij elkander naderden en zich aansloten. Hunne
achterhoede was sterk genoeg om de driftigsten der burgers terug te drijven,
en hen te noodzaken degenen, die zoo hard niet geloopen hadden in te
wachten, ten einde gezamenlijk den aanval te beproeven.
Slechts enkele burgers hadden vuurwapenen; zelfs was het aantal der
boogschutters niet groot; pieken, hellebaarden, pijlen, zwaarden en ook
ander min krijgsmansachtig geweer diende hun tot wapen, en de soldaten, die
hun het hoofd boden, waren meest van bogen of roeren voorzien. Zij, die aan
de rivier in hinderlaag lagen, hidden zich nog altijd stil, en de burgers
waren hen voorbijgetrokken zonder hen te ontwaren. Voorbij den Hamweg zag
Ralph weldra geen soldaat, en slechts een enkel stuk vee meer, dat aan hunne
handen ontsnapt was. De krijgslieden en hun roof bevonden zich dáár reeds
achter of op den Keulhorsterdijk; doch meer naar de rivier ontmoette het
voortdrijven van het vee zooveel moeilijkheid, dat alles zich voorbij de
sluizen, in de bocht van den dijk, tusschen deze en de Eem samenpakte.
Terwijl nu de soldaten alle moeite aanwendden, om het domme vee langs den
Eemdijk en den weg door Keulhorst, voort te drijven, waren de burgers
eindelijk in zulk een aantal bij elkander, dat zij tot den aanval besloten,
en zich een gemakkelijke zegepraal beloofden op de achterhoede der soldaten,
die niet konden terugtrekken, voordat de wegen wederom vrij waren. Een
hoopje burgers, dat Ralph eerst niet, maar met de meeste orde uit de
Bloemendalsche Poort had zien komen, scheen evenwel begeerig om in de
schermutseling vooraan te zijn. Het gevecht begon; de afstand, waarop het
plaats had, zoowel als de damp van het buskruit, verhinderde den
schaapherder te zien, hoe alles zich toedroeg. Het scheen evenwel, alsof de
soldaten zich staande hidden; de burgers vielen nu opnieuw aan, en zelfs
zij, die op een afstand stonden te kijken, om te zien hoe alles zou
afloopen, riepen mede: ‘Amersfoort en Montfoort vooruit!’
Op eens echter vertoonde zich een vrij aanzienlijke hoop voetknechten op den
Hamweg en wel aande bocht, die de weg neemt, als hij de Eem bij de stad
nadert, en de burgers, die in kleine hoopen verstrooid in het veld stonden,
namen overhaast de vlucht naar de stad; sommige echter liepen naar hunne
medeburgers, die bezig waren met schermutselen, misschien meer uit vrees dat
zij de stad niet bijtijds zouden bereiken dan om de zwakste partij te hulp
te komen. De soldaten, die vóór Keulhorst of op den dijk gestaan hadden en
zich zoo goed mogelijk tegen de burgers hadden verweerd, vielen nu zelven
aan, toen deze terugtraden. Een oogenblik schenen de burgers in beraad te
staan, wat hun te doen stond; maar de naderende vijand, die hen uit de
hinderlaag achter den Ham in den rug viel, en hen weldra geheel dreigde in
te sluiten, liet hun geen andere keus dan zoo spoedig mogelijk terug te
keeren, zich gevangen te geven, of te sneuvelen; het eerste was zeker het
verkieslijkste, doch evenwel niet gemakkelijk.
Ralph zag nu hoe de soldaten, die tegenover hem lagen, eindelijk hunne
gemakkelijke houding verlieten en zich oprichtten. Zij waren, behalve met
hun zijdgeweer, met halve pieken en voetbogen gewapend; evenwel hielden zij
zich nog achter het niet zeer bladrijke boomgewas, dat hen ternauwernood
verborg. Even spoedig en even ordeloos als de burgers waren komen uitloopen,
evenzoo was ook hun terugtocht, of liever hunne vlucht, en pijlsnel liepen
zij naar de ruimte, welke er tusschen het volk, dat hun den terugtocht
trachtte af te snijden, en de rivier overbleef, in de hoop van hier door te
dringen. Die van de stad hadden zeker nu een paar bussen op den muur of op
een der bolwerken daarbinnen gesleept; want Ralph zag het vuur en den rook
van deze stukken. De schoten vielen, maar de kogels schenen niet veel kwaad
te doen, dewijl de vijand misschien te ver verwijderd was; en toen de
ongelukkige burgers van Amersfoort den eenigen weg, die hun nog overbleef,
wilden te baat nemen, werden zij op eens in hunne vlucht gestuit door | |
| |
de voetboogschutters, die nu bij de rivier te voorschijn traden
en hun hunne pijlen toezonden.
Een wanhopig geschreeuw dat van de muren herhaald werd, verhief zich toen in
het veld, de vrouwen en kinderen zagen daar hunne mannen en vaders aan den
dood prijsgegeven. In dit hachelijk oogenblik trokken de soldaten, die in de
stad in bezetting lagen, uit de Bloemendalsche Poort; zij hadden tot nog toe
geweigerd de stad te verlaten, die aan hunne bescherming was toevertrouwd,
zeggende geen last te hebben om buiten de stad te vechten of op het vee te
passen; maar de verwoede menigte had hen gedwongen den uitval te beproeven.
Zij trokken evenwel zoo langzaam voorwaarts, dat er volstrekt geene hulp van
hun aanval te verwachten was; maar zij, die in de stad de bussen bedienden,
en misschien de vruchteloosheid hunner schoten bemerkt hadden, gebruikten
die met vrucht om hunne eigen soldaten met verhaasten tred te doen
voortgaan.
De schaapherder zag nu, hoe het hoopje burgers, dat met zooveel orde was
uitgetrokken, en zich bij den aanval aan de spits gesteld had, ook nu weder
dien post op zich scheen te willen nemen; een kleine aarzeling, welke er
onder de vijandelijke soldaten ontstond, toen die uit de stad meer en meer
naderden, werd door hen te baat genomen, en zij wierpen zich vol moed op
hunne bestokers. De overige burgers, niet meer beoogende dan hun lijf te
redden, grepen dit oogenblik aan, en zonder acht te slaan op de pijlen der
voetboogschutters, die velen hunner ternederwierpen en kwetsten, liepen zij
naar de stad. De voetknechten waren door den uitval van die uit de stad, en
door den dapperen aanval van die weinige burgers verhinderd geworden, hun
linkervleugel meer rivierwaarts te laten oprukken, en de boogschutters waren
niet sterk genoeg om de vluchtende menigte in hare vaart te stuiten; zij
moesten zich dus vergenoegen hunne pijlen in den dichten hoop te schieten.
Toen de stadssoldaten het voetvolk bijna bereikten en zich gereed maakten om
hunne roeren los te branden, kwam er langs den Hamweg een bende ruiters in
vollen galop aanrukken, die waarschijnlijk tot nog toe achter de Huizen van
den Ham verborgen waren
geweest. Ralph zag hen dadelijk, misschien eer dan de soldaten,
die hunne roeren afvuurden, hij stond op, en zag met aandacht naar die
zijde, en het scheen alsof de nieuw aangekomenen hem bijzonder veel
belangstelling inboezemden, Toen de rook optrok zonder dat er een nieuwe
losbarsting was geschied, zag hij, dat de soldaten meerendeels waren
neergesabeld; zij, die ervan overgebleven waren, liepen, door de ruiters
vervolgd, zonder wapens of met slepende pieken naar de stad. Twee der
ruiters echter, die misschien de aanvoerders waren, stonden naast elkander
op den weg; zoo zij al deelgenomen hadden aan den bijval, zoo vervolgden zij
evenwel den vluchtenden vijand niet.
Bevrijd van deze bestokers, maakte het voetvolk een snelle linksche beweging,
zoodat het vluchten naar de stad onmogelijk werd. Thans liep het hoopje
burgers, dat tot nog toe zoo heldhaftig gestreden had, ook uiteen; de eenige
keus, welke den ongelukkigen nog overbleef, was de rivier, en velen begaven
zich te water. Maar ook hier troffen de pijlen en kogels; Ralph zelf scheen
nu niet meer veilig te zijn; een pijl snorde hem voorbij het hoofd, en hij
zag een soldaat, die zich vooroverboog om zijn voetboog te spannen, het oog
op hem gericht houden. De schaapherder grimlachte, zag nog eens over de
vlakte, en daalde met Wolf landwaarts van de hoogte af. Snel legde de
soldaat den pijl in de groef van den boog, bracht de kolf tegen zijn
rechterschouder, en mikte over den pijl. De muts van den schaapherder bewoog
zich nog altijd heen en weder achter den aardhoop; de soldaat drukte de pees
los, de pijl snorde door de struiken, en doorboorde de muts van schapenvel;
maar toen de muts zich in de hoogte verhief, en hij zag, dat zij boven op
een stok geplaatst was, vloekte hij luid op dengene, die hem twee schoten
had doen verspillen. Een spottend gelach antwoordde hem; de muts boog zich
voorover, als het ware om hem te groeten, en verdween.
| |
| |
Sedert de belegering en bestorming der stad door Filips van Bourgondië, den
vader van den tegenwoordigen Bisschop, had er in Amersfoort zulk een
volksbeweging niet plaats gehad; maar helaas! het was thans geene door de
overwinning opgewonden menigte, die door luide kreten hare zege verkondigde;
men had geene verwonnen vaandelen in Gods huis op te hangen, of plechtige
omgangen tot dankzegging in te stellen; overal heerschte rouw en wanhoop. De
vrouwen der verslagenen liepen, gevolgd van hare schreiende kinderen, als
radeloos door de stad, de lucht met hare weeklachten vervullende, aan allen,
die zij tegenkwamen, haren echtgenoot, den vader harer kinderen
terugvragende, en in hare zinsvervoering de mannen en knapen, die zij
ontmoetten, van lafheid beschuldigende.
Schreeuwende als bezetenen, verweten sommigen hun, dat zij ontaarde kinderen
waren van hunne dappere vaderen, die weleer op den Bourgondiër de zege
bevochten hadden. Anderen liepen bij de straat geheel in zich zelve gekeerd;
haar blik was hartverscheurender dan die der verwoede menigte. Wanneer zij
iemand ontmoetten, die op den vermisten man of vader, zoon of broeder
geleek, zagen zij hem met verwilderde oogen aan, en vervolgden, zonder haar
iets te zeggen, haar weg, als zij zich bedrogen zagen; uit vertwijfeling
mishandelden zij zich zelven, rukten zich de loshangende haren uit het
hoofd, of sloegen zich met de vuisten op den boezem. Een enkele dezer
ongelukkigen had huis en kinderen verlaten, en liep met een ontbloot zwaard
in de hand, en met helm en tang gewapend door de stad; de slag die haar had
getroffen, had haar verstand verbijsterd, en met luide kreten en levendige
gebaren, zocht zij de vrouwen over te halen, om zich te wapenen en tegen den
vijand uit te vallen evenals hare moeders en grootmoeders weleer gedaan
hadden. Maar zij bleef alleen; niemand volgde haar voorbeeld; en toen de
burgers aan de Bolderpoort weigerden haar alleen door te laten en haar
wilden ontwapenen, zakte zij in elkander, en werd dood onder de poort
nedergelegd; hare kinderen hadden geene ouders meer. Het waren nu niet de
lijken van de Bourgondische krijgslieden, die onbegraven in de van vee
beroofde velden lagen, maar de uitgeplunderde lichamen der Amersfoorter
burgers. De verwarring en de schrik waren zoo groot geweest, dat de burgers
niet eens den moed hadden gehad aan hunne gesneuvelde medeburgers dezen
laatsten hoon te besparen: niemand durfde zich buiten de muren wagen,
voordat de achterblijvers en trosboeven van het vijandelijke leger, die de
dooden uitkleedden en beroofden, zich verwijderd hadden. Vrouw en kind
begaven zich nu naar buiten, en zij, die het gevecht gelukkig ontkomen
waren, gingen vooraan om de plaats aan te wijzen, waar zij, die aan hunne
zijde gestreden hadden, gevallen waren. Een man, dien men sedert een
geruimen tijd in de verte het slagveld had zien doorkruisen, kwam nu
stadwaarts, en begaf zich naar binnen, toen de anderen naar buiten snelden.
Hij antwoordde niet op hetgeen men hem vroeg, maar vervolgde langzaam en
pijnlijk zijn weg, zijne schreden ondersteunende door te leunen op een
groot, breed zwaard, dat hem tot wandelstaf diende.
Ook in de Vergulde Helm heerschte droefheid; de vroolijke
meester Wouter was ook niet teruggekeerd; ook hier beweende men een vader en
echtgenoot, het hoofd des huisgezins. Ofschoon moeder en dochter hare smart
minder luidruchtig geuit hadden dan vele andere vrouwen, zoo was die niet
minder hevig; en daar de onzekerheid, waarin zij verkeerden, bijna even
pijnlijk was als het ongeluk zelf, zoo deed de terugkomst van de drie oudste
gezellen des smids voor een oogenblik hare droefheid verminderen en de hoop
herleven.
Vrouw Martha bevond zich met hare dochter in het gewone huisvertrek; de grond
was geheel nat van het water, dat uit de kleederen van Dirk en de twee
gezellen droop, die op een bank zaten, en, op hunne zwaarden leunende, van
de vermoeienissen uitrustten. Wat Dirk betreft, hij zat in den stoel van den
meester, en verhaalde aan de vrouwen, die met angstige verwachting de
woorden uit zijn mond opvingen, hoe alles zich had toegedragen. Op de eerste
vraag van Martha, of haar man leefde of dood was, had Dirk zijne schouders
opgehaald en gezegd: ‘God geve, dat ik mij bedrieg! maar ik vrees dat de Vergulde Helm zijn meester verloren heeft.’ Hij
verhaalde voorts, hoe Wouter aan allen, die hij in de haast had kunnen
vereenigen, aangeraden had, zich eerst behoorlijk te wapenen, en daarna wel
later dan vele andere burgers was uitgetrokken, maar evenwel het eerst met
ernst het gevecht had aangevangen tegen de soldaten van Van Wilpen, die het
vee voor zich uitdreven en de achterhoede uitmaakten. ‘Maar toen onze
meester den tweeden aanval wilde beproeven tegen de vijandelijke knechten,
die vóór Keulhorst bij de rivier hadden post
gevat,’ vervolgde hij, ‘toen kwamen die satansche knapen | |
| |
van den
kapitein Salazar, die de tweede slagorde had, achter de huizen van den Ham
te voorschijn en vielen ons in den rug, om ons te omsingelen. Nu was er aan
geen redden van het vee meer te denken; elk zag naar een goed heenkomen om,
en de vlucht begon. De meeste burgers wierpen hunne wapens weg, en de
soldaten van Van Wilpen begonnen nu ook op hunne beurt ons duchtig met hunne
roeren en bogen te bestoken. O! waren al de burgers zoo goed gewapend
geweest, als wij van de Langestraat, en zoo moedig als mijn meester, dan
hadden wij nog wel door de slagorde van die Fransche huurknechten kunnen
heenbreken; maar het was een verwarde hoop. Vergeefs riep de meester:
‘Staat, burgers! sluit aan en volgt de jongens van de Langestraat!’ maar zij
luisterden niet naar hem, en zochten, tusschen den vijand en de Eem door,
naar de stad te ontkomen. Maar zie, daar rezen eenige voetboogschutters op,
die achter het eikenboschje aan den rivierkant verborgen gelegen hadden en
op ons schoten; nu vermeerderden de angst en de vertwijfeling; de pas was
afgesneden; alles drong weder achteruit, en met moeite worstelden wij door
die besluitelooze menigte heen. In dit oogenblik moeten zeker die luie
schobbejakken van soldaten, die hier in de stad zoo den gebraden haan
speelden, zijn aangevallen; indien zij vroeger hun plicht gedaan hadden,
zouden zij zelven en wij er misschien beter afgekomen zijn; maar zij kwamen
te laat; en hun uitval diende alleen om ons van eenige rabauwen te
verlossen, die het leven niet waard waren, terwiji er toch zooveel brave
lieden gevallen zijn. Hunne komst maakte echter, dat kapitein Salazar zich
zoo spoedig niet tot aan de rivier kon uitbreiden, en onze meester greep
deze gelegenheid aan, om een poging te doen tot behoud van de burgers, die
het gebruik van hunne armen en wapens schenen vergeten te hebben. ‘Ik wil
laten zien,’ riep hij, ‘dat de meester uit de Vergulde
Helm in zijn jeugd soldaat geweest is, en dat hij evengoed een harnas
weet te verbrijzelen als te smeden. Komaan, jongens van de Langestraat!
laten wij die knapen van den kleinen Salazar eens duchtig op de huid vallen;
indien wij zijn linkervleugel verslaan, zijn wij gered, en arme menschen,
welke als het onnoozele vee in het rond loopen, kunnen zich redden, als zij
die boogschutters onder den voet loopen! Die mij liefheeft, volge mij, val
aan! Amersfoort, val aan!’ Dit zeggende snelde hij welgemoed op den vijand
in. ‘Valt aan, jongens van de Langestraat! slaat dood!’ riepen wij, die hem
volgden; doch wij waren weinig in getal; ik was met vijf mijner makkers
achter hem, met velen van ons gild en des meesters naaste buren. De
weerlooze hoop burgers maakte nu ook grootendeels gebruik van deze
gelegenheid om stadwaarts te vluchten; maar die laffe soldaten lieten zich
reeds bij den eersten aanval door de vijandelijke rijzige ruiters overhoop
werpen, en sloegen op de vlucht. Toen kregen wij de geheele macht van dien
duivelschen Salazar op het lijf. Mij dunkt, ik zie hem nog, op een groot wit
paard zittende, achter de gelederen van zijn volk, dat hij op zijne manier
op ons aanvuurde. Vele honden zijn des hazen dood, zegt men; zoo ging het
ook bij ons: de meester
was zoo driftig, dat hij mij niet hoorde, toen ik hem aanried ook
om zijn behoud te denken; doch hij riep maar: ‘terug, Salazar! leve St.
Eloy! voor Amersfoort!’ Helaas! wat ik verwacht had gebeurde; een dezer
vreemde soldaten gaf hem zulk een slag met zijn hellebaard op het hoofd, dat
de meester bewusteloos nederviel. De soldaten juichten, toen zij hem zagen
vallen; want zij hadden de kracht van zijn arm ondervonden; eenigen wierpen
zich op hem om hem af te maken, indien hij nog leefde. Vruchteloos
beproefden wij, gezellen, ten minste zijn lichaam meester te worden; want
nauwelijks was hij gevallen, of de soldaten wierpen zich op ons. Sedert heb
ik onzen goeden meester niet wedergezien; een oogenblik boden wij nog
weerstand, en drie mijner makkers vielen aan mijnjde. De | |
| |
dood
van den braven meester uit de Vergulde Helm benam den moed
aan hen, die bij ons waren; ook de jongens van de Langestraat zochten een
goed heenkomen, of liever een andere plaats om te sterven. Van alle kanten
ingesloten door het zegevierend krijgsvolk, dat lustig de trom roerde, van
alle zijden bestookt met pijl en kogel, bleef er niets over, dan door het
water heen aan den dood te ontkomen. Ik wierp mij met deze twee gezellen
zonder aarzeling in de Eem; velen volgden ons voorbeeld, zelfs waren er
onder, die voor het eerst van hun leven te water gingen. Wij bereikten met
ons drieën gelukkig de overzijde, ofschoon die verdoemde voetboogschutters
nog menigeen in het water doodschoten of kwetsten; zij troffen mij echter
slechts aan den arm. Toen wij aan den vasten wal en gered waren, begon aan
de overzijde de slachting van de arme burgers, die weldra niet eens meer het
water konden bereiken, maar zich moesten overgeven. Zij werden onbarmhartig
van het leven beroofd; evenwel geloof ik, dat velen nog gered zijn; want
toen wij stadwaarts gingen, zagen wij de bisschoppelijke ruiters, die dwars
over het veld kwamen aanrennen, en zich tusschen de soldaten en de burgers
wierpen; het overschot is dus zeker gevangen genomen.’ Hier eindigde Dirk,
na nog eens gezegd te hebben, dat het ongeluk alleen geschied was, omdat de
smid zich voor zijne medeburgers had in de bres gesteld, en hij ried de
vrouwen aan, om alle hoop nog niet op te geven, voordat men nadere berichten
had.
Maria en hare moeder hadden gunstiger tijding verwacht; opnieuw stortten zij
tranen over den goeden meester, die steeds een zorgvol echtgenoot en vader
geweest was. Nog veel wilden zij vragen, maar de bleekheid des
meesterknechts en de vermoeidheid, welke de drie mannen lieten blijken,
maakten dat zij de gezellen aanrieden zich van droge kleederen te voorzien;
deze verlieten dan ook het vertrek om zich in de werkplaats te gaan
verkleeden. Toen zij terugkwamen, hadden moeder en dochter weder meer hoop;
want de eene had de andere zoeken te troosten. Griet had gezorgd, dat er
wijn en brood voor de gezellen voorhanden was; ook scheen de wijn hunne
krachten te doen herleven. Zij waren alle drie op meer dan ééne plaats licht
gewond, maar hadden daar zelven in voorzien; doch Maria verbond de wond,
welke Dirk aan den arm had en die vrij ernstig was. ‘Ik dank u, Maria!’
zeide de gezel; ‘ik wenschte wel, dat gij uw vader ook dienzelfden dienst
kondet bewijzen; dan ware hij nog hier, en wij allen waren gerust.’
‘O! ik had ook nimmer geloofd, Dirk!’ zeide vrouw Martha, ‘dat gij zoudt
terugkomen zonder den meester! en toen ik u zag, dacht ik reeds, dat hij
gered was.’
‘Zoo!’ antwoordde Dirk verlegen, ‘ik had het, bij mijn ziel! zelf niet
geloofd, indien iemand het mij gisteren gezegd had; maar tegen de overmacht
kan men niet; ook weet gij nu immers nog wat er gebeurd is, en hebt iemand
om den winkel aan den gang te houden; want wat konden die drie arme borsten
die na den meester gevallen zijn, u voor dienst doen? immers niets: en
evenwel zou ik misschien maar beter gedaan hebben om mij maar te laten
vermoorden, als gij denkt, dat ik een ontrouw gezel geweest ben.’
Martha en hare dochter hadden moeite om hem te beduiden, dat zij hem noch
zijne makkers beschuldigden; de vrouw gevoelde, dat zij jegens den trouwen
knecht onrechtvaardig geweest was, en toen zij hem vraagde, of de soldaten,
die zich op den smid geworpen hadden, hem voor zijne oogen met hunne wapenen
getroffen hadden, antwoordde hij, dat Wouter nauwelijks gevallen was, toen
hij reeds door het vooruitdringend volk aan hun oog onttrokken werd, waaruit
hij het besluit opmaakte, dat de meester, zoo de eerste slag hem niet gedood
had, misschien nog in leven kon zijn. Maria wischte de tranen af, die langs
het schoone en van alle kleur beroofde gelaat biggelden; en vroeg: ‘Maar,
Dirk! ik heb u van rijzige ruiters hooren spreken; kunnen die nog niet
tijdig genoeg gekomen zijn? Immers indien de heer Van Schaffelaar zich bij
hen heeft bevonden, dan liep mijn goede vader geen gevaar.’
‘Tijdig,’ herhaalde Dirk, en daar hij niet opnieuw wilde zeggen, dat Wouter
reeds lang gevallen was, toen de ruiters kwamen, en hij de vrouwen hare
laatste hoop niet wilde benemen, zoo vervolgde hij; ‘Ja, wij willen het
hopen; maar zeker weet ik het niet, en al hing er mijn leven aan, dan zou ik
niet kunnen zeggen, of de heer Van Schaffelaar er bij geweest is of niet.’
‘Hoe is het mogelijk?’ zeide Martha verwonderd, ‘gij waart er immers bij, en
hebt ons zelf van de ruiters verhaald.’ Zij wenschte zoo gaarne, dat hij
haar verzekerd had, dat de meester nog leefde; maar de eerlijke borst, die
niet anders gewoon was dan de waarheid te zeggen, haalde de schouders op en
antwoordde: ‘Ja, bij mijn ziel! wij hadden geen tijd om naar het paardenvolk
te kijken, toen het voetvolk ons op de huid viel. Het is voor | |
| |
de
tweede maal in mijn leven, dat ik een gevecht bijwoon; het kan gebeuren, dat
de aanvoerders weten, wat er gebeurd is, maar wij, gemeene lieden, weten
niet, wat er voorgevallen is; men heeft slagen uitgedeeld en slagen
ontvangen; dat is alles, wat men weet, als men levend tehuiskomt. De
meester, die in zijne jeugd de wapenen voerde, heeft mij altijd gezegd, dat
hij het zoo bevonden heeft.’
‘O die akelige onzekerheid!’ zeide Maria: ‘beste Dirk! is er dan niets aan te
doen om eenige inlichting te bekomen? Zal mijn lieve vader dan, indien de
goede God hem tot zich genomen heeft, daar gedurende den nacht moeten
liggen?’
Zij bedekte snikkende haar gelaat met hare handen, die de tranen niet konden
ophouden, welke de tafel bevochtigden, waarop zij met de ellebogen rustte.
Maria, eigen smart vergetende, sloot haar in hare armen; en terwijl Maria
hare moeder wederkeerig omhelsde, en haar gelaat aan den moederlijken boezem
verborg, zeide deze: ‘O, gezellen: bedenkt hetgeen Maria gezegd heeft;
misschien is mijn man, ofschoon gekwetst, nog niet dood; mogelijk hebben die
wreedaards nog medelijden met uw goeden meester gehad. Ik weet het, Dirk!
wij vragen veel, maar bedenk wien wij beweenen; o! ik weet, dat Wouter door
u geacht en bemind wordt. Zou er geene mogelijkheid zijn om zijn droevig
overschot terug te vinden?’
‘De vijand is nog niet afgetrokken, vrouw Martha! maar zoodra het kan
geschieden, zullen wij zien,’ zeide Dirk aarzelend, en schudde met het
hoofd.
‘Foei, Dirk!’ zeide Griet, die moeite had om het gesprek te volgen; want zij
spraken allen zacht; de droefheid en vermoeidheid hadden hunne krachten
uitgeput. ‘Zal het lijk van den meester, wiens brood gij zoo vele jaren
gegeten hebt, dan onbegraven in het veld blijven liggen, als dat van een
vreemden schooier? Neen, neen! toen ik nog jong was, dachten de mannen er
heel anders over.’ Maar Dirk noch één zijner makkers antwoordde iets; zij
bewaarden een diep stilzwijgen.
‘Ik zal gaan,’ riep Maria opstaande, ‘die arme gezellen zijn vermoeid en
gekwetst, ik, zijne dochter, zal gaan; het is plicht! Die vreemde soldaten
zullen mij niet terugwijzen, als ik zeg, dat ik mijn vader zoek; ik zal hem
de oogen sluiten, indien wij hem voor altijd verloren hebben, of hem
verzorgen, als hij nog leeft. O! hij zal niet sterven, mijn goede vader, als
hij zijne Maria naast zich ziet.’ Voor een oogenblik kleurden zich hare
wangen, en een treurige glimlach vertoonde zich op haar gelaat, dat door
geestdrift en ouderliefde bezield werd.
‘Gij zult niet gaan, Maria!’ zeide vrouw Martha, haar bij den arm vattende,
‘gij moet hier blijven, mijne dochter! het is mijn plicht uw vader te gaan
zoeken; ik heb hem immers trouw beloofd voor God! Volg mij niet; mijn lieve
Heere Jezus zal mij bijstaan, en de krijgslieden zullen de bedroefde vrouw
geen leed doen; maar uwe onschuld zouden zij niet ontzien, na uwen vader
vermoord te hebben.’
‘O, laat mij niet te huis, beste moeder!’ zeide Maria smeekende, ‘laat ons te
zamen gaan.’
‘Wilt gij dan, Maria! dat ik tweemaal tranen zal storten op één dag? Wilt gij
dan, dat ik mijn man en ook mijne dochter verliezen zal?’ zeide Martha
ernstig, ‘want de woeste soldaat is zonder mededoogen.’
‘Gij zult niet gaan, vrouw Martha! noch uwe dochter,’ zeide Dirk nu
vastberaden, terwijl hij met moeite opstond. ‘Of denkt gij, dat het volk van
Salazar zich aan uwe woorden of tranen zou storen? Gij zijt nog te jong,
meesteres, om die knapen in den weg te komen; onze Griet zou minder gevaar
loopen, maar zij kan hier blijven; ik zal zelf gaan. Bedroeft u niet,
voordat ik nader bericht breng: en indien ik niet vóór den avond terugkom,
dan moet gij maar denken, dat ik bij den meester lig.’
Hij kuste de hand van Martha en hare dochter, en toen deze vroeg, of zijne
wonde aan den arm hem veel pijn deed, zeide hij: ‘Neen, Maria! dat zal wel
gaan. Al wat ik u verzoek, is mijner in uwe gebeden te gedenken, als ik niet
wederkom; want ik ben een arme zondaar, en al hetgeen gij verzoekt, zal de
Lieve Heer aan zijne gebenedijde Moeder niet weigeren; vaarwel! Wat u
betreft,’ zeide hij tot de gezellen, die wilden medegaan, ‘blijft liever
hier; ik kan alleen wel zoeken, en gij zoudt mij niet kunnen verdedigen
tegen de overmacht; ik wil geen anderen verdediger, dan mijnen Heer Jezus.
Hij zal mij genadig wezen.’ Hij wees het zwaard en den opsteker terug, die
zij hem wilden ter hand stellen, gaf hun en Griet de hand en verliet
langzaam, doch gelaten, het vertrek.
| |
| |
De getrouwe meesterknecht kwam terug, en toen men hem op een stoel nedergezet
en een weinig wijn te drinken had gegeven, wees hij op het zwaard van den
dapperen meester, dat hij had medegebracht.
‘Anders heb ik niet gevonden,’ zeide hij zacht; ‘en toch ben ik op de plaats
geweest, waar hij viel. Beschuldig mij niet, het is mijne schuld niet; maar
zij hebben sommigen der burgers van hunne kleederen beroofd en in de slooten
geworpen; misschien is hij daar bij geweest, of God heeft hem gered. Groet
hem dan van mij, en hij zal u zeggen, dat ik aan zijne zijde mijn plicht
gedaan heb; maar ik zal hem niet weerzien.’ Hij zweeg, zijn hoofd zonk op
zijne borst voorover, en hij zou gevallen zijn, indien Maria hem niet
bijtijds had vastgehouden.
Toen de avond viel zat Martha voor het glasraam, en sloeg nu en dan haar
vochtig oog ten hemel: zij bad. In de bedstede, die de brave smid in den
vroegen morgen met spoed verlaten had, om de reden van het alarm te
vernemen, rustte nu zijn trouwe knecht. Gelukkig had Martha zich bedrogen,
meenende dat hij stierf; toen hij zijn bewustzijn verloor, had men hem weder
bijgemaakt, en hij sliep nu. De goede Martha wilde zelve hem verzorgen,
dewijl hij zooveel voor haar man gedaan had; de christelijke plicht gebood
het haar immers om alles voor den armen gezel te doen, wat in haar vermogen
was, en zijne verzorging zelve was geschikt, om haar eenige verstrooiing te
bezorgen. Zij had Maria verzocht zich ter rust te begeven, en deze had
eindelijk aan hare bede voldaan. Vader Hendrik van Broekhuijsen, pater van
het St. Agatha-klooster, had het huis der rouw bezocht, en zijne
troostredenen waren niet zonder vrucht geweest; hij was de biechtvader van
het huisgezin, en ofschoon zijn tijd zeer kostbaar was, daar ook andere
ongelukkigen zijn bijzijn behoefden, had de goede vader eenige geburen
overgehaald, om, vóórdat de avond viel, met het noodige gereedschap de
slooten te doorzoeken. Hij bracht echter zelf aan de bedroefde vrouw de
tijding terug, dat men den meester niet gevonden had, vermaande haar om
goeden moed te houden, en zich tot God te wenden, keurde het goed, dat zij
hare dochter had laten ter ruste gaan, en verliet, na Dirk den pols gevoeld
te hebben, het vertrek en het huis, belovende den anderen morgen bijtijds
terug te komen. Zij zat dan, aan den goeden en vroolijken Wouter denkende,
voor het raam, toen Griet voorzichtig binnenkwam, en haar berichtte, dat er
een boerenknecht of veehoeder was, die haar alleen wenschte te spreken, maar
niet wilde zeggen wie hij was, of wat hij te zeggen had.
Martha gelastte haar hem te zeggen, dat zij nu niemand spreken kon, maar dat
hij op een anderen tijd moest terugkomen; doch Griet kwam spoedig en met een
blij gezicht terug, en zeide vroolijk:
‘Die jongen brengt tijding van den meester, vrouw! De goede Heer geve, dat
hij niet liegt!’
Natuurlijk weigerde Martha nu niet langer den vreemden man te zien, die
spoedig in de kamer trad, en zelf de deur toedeed; zoodat Griet, die gedacht
had ook iets te ver- | |
| |
nemen, in hare hoop bedrogen werd. De
binnentredende, die een ruime, half versleten kleeding van grove wollen stof
en een muts van leder droeg, zag snel de kamer rond, doch werd Dirk niet
gewaar, die in de bedstede achter de gordijnen lag, en Martha, die hem reeds
aan de deur te gemoet kwam, kon bijna niet spreken van aandoening. ‘Leeft
mijn man? om Gods wil, antwoord mij!’ vroeg zij met eene gesmoorde stem.
‘Heeft men u gezegd, dat de meester dood was?’ vroeg de vreemdeling, wiens
stem misschien door vermoeienis ook niet vast was.
‘Ja! Ja! dat heeft men gezegd; maar, och! laat mij niet in de onzekerheid,
zal ik hem weerzien?’ riep zij angstig.
‘Wie op God vertrouwt, is nimmer verloren; de goede Heere Jezus is machtig;
Hij kan het leven wedergeven aan hem, die op den oever van den dood is,’
zeide de vreemdeling langzaam.
‘Hij leeft dan nog! Wouter leeft!’ riep Martha verheugd, terwijl zij hem bij
den arm vatte, ‘bedriegt gij mij niet? O! misleid eene vrouw toch niet,
knaap! Zeg mij leeft hij nog?’
‘Ik heb hem eenige uren geleden nog gezien,’ antwoordde deze, ‘en ik zou u
meer zeggen, indien ik niet vreesde, dat gij te veel ontstellen zoudt.’
‘O! neen, spreek vrij op, nu hij leeft, kunt gij alles zeggen: het doet mij
zoo wel. Maar hij is gekwetst? Verzwijg mij niets; want wie zal hem
verzorgen, als ik het niet doe?’ riep zij, legde hare hand op zijn schouder,
en zag hem vragend aan.
‘De wonden, die hij in het gevecht gekregen heeft, zijn weinig van aanbelang:
een weinig verdooving in het hoofd van den slag, die hem heeft
ternedergeworpen; maar hij is gevangen, vrouw Martha!’ zeide de vreemdeling.
‘En gij spreekt de waarheid, gij hebt hem gezien, gij zweert zulks bij uwe
zaligheid?’ vroeg vrouw Martha, die nog twijfelde, en naar hem toetrad, ten
einde de uitdrukking van zijn gelaat te zien, dat vuil en onkenbaar was.
Toen de vreemdeling met het hoofd knikte, riep zij verheugd: ‘O! dan heeft
de Heilige Moeder Gods mijne bede verhoord; Wouter leeft, en Maria heeft
haar vader nog!’
Terwijl de brenger dezer blijde tijding met aandacht den trek van geluk en
zalige tevredenheid opmerkte, welke het gelaat van de brave vrouw als
bezielde, trof haar zijn fonkelend, zwart oog; zij noodzaakte hem, als het
ware tegen zijn zin, eenige schreden naar het raam te doen, en riep toen
verbaasd: ‘Zijt gij het, Frank; bedrieg ik mij niet? O ja, gij zijt het
wel,’ en hare armen om zijn hals slaande, kuste zij, niettegenstaande zijn
morsig gelaat, den jongen ruiter; want zij had zich niet bedrogen.
‘Ja, ik ben Frank, beste Martha!’ antwoordde deze, en drukte hare hand met
aandoening in de zijne.
‘En waarom niet gezegd, dat gij het waart, en waarom zoolang gewacht met mij
te zeggen, dat Wouter leeft?’ vroeg zij verwonderd.
‘Ja, Martha!’ zeide Frank aarzelend, ‘het ware mogelijk beter geweest, dat
gij mij niet herkend hadt, ik ben natuurlijk hier niet veilig in de stad,’
vervolgde hij snel, ‘en ik vreesde u kwaad te doen door dadelijk te zeggen,
dat de meester nog leeft.’
‘O! ik geloof niet, dat het mij kwaad gedaan zou hebben,’ zeide zij met
gevoel; ‘kan de vervulling van de vurigste wenschen en gebeden kwaad doen?
Neen! Zie, ik ben nu zoo verheugd, als ik nimmer was; maar hoe is het
mogelijk, dat Wouter nog leeft? gij, of de heer Van Schaffelaar hebt hem
zeker gered!’
Frank zeide haar nu, dat Wouter alleen aan een goddelijke bewaring het leven
te danken had; men had hem zeker reeds voor dood gehouden, toen hij gevallen
was, en dit, of het spoedig voortrukken der soldaten van Salazar, was
waarschijnlijk de reden, dat men hem den doodsteek niet gegeven had. Van
Schaffelaar, die, toen de soldaten van de stad verjaagd waren, zijne ruiters
had gebruikt om zooveel burgers als hij maar kon het leven te redden,
terwijl hij den ridder Jean de Salazar herinnerde, dat de Bisschop het maken
van gevangenen had bevolen, had tevens aan den ridder gevraagd, waar het
gevecht het hevigst geweest was, en de vreemde krijgsman zelf had hem de
plaats aangewezen, waar die van de stad den aanval op zijn linkervleugel
gedaan hadden. ‘Het waren dappere lieden,’ zeide hij, ‘en zij zijn niet
teruggegaan, voordat hun aanvoerder, die zich als satan weerde, gevallen
was. ‘Wij kenden den meester,’ vervolgde Frank, ‘en wisten nu, waar wij hem
moesten zoeken, als hij mocht gevallen zijn. Hij was nog buiten kennis, toen
wij hem vonden, en met moeite brachten wij hem bij. Onze ruiters hebben hem
naar Keulhorst gedragen; hij bevond zich vrij wel, toen ik hem verliet, en
| |
| |
zal onze bende op een wagen volgen. Gaarne zou Van
Schaffelaar hem teruggezonden hebben; maar de bevelen luiden zeer stellig,
en mijn vriend kan niets voor hem doen dan een goed woord bij den Bisschop;
want bij de eerste gelegenheid moeten de gevangenen naar Rhenen of Wijk
overgebracht worden. Ten einde u gerust te stellen, verzochten Van
Schaffelaar en uw man mij, u dit alles te berichten; ik trok deze vermomming
aan, sneed den knevel af, en maakte mijn aangezicht met aarde en water
onkenbaar. Ik ben door de Kamppoort binnengekomen, een melkbeest voor mij
uitdrijvende, dat ik voorgaf in veiligheid te willen brengen. Voordat ik
vertrek, moet ik u den groet van den heer Van Schaffelaar en den meester
overbrengen; zij verzoeken u, zoowel als uwe dochter, goeden moed te houden,
en uw man heeft mij verzocht te vragen, of Dirk en zijne gezellen, die zoo
braaf gestreden hebben, gered zijn of niet?’ eindigde hij snel.
‘Dirk ligt daar,’ antwoordde Martha, ‘hij is met twee zijner makkers
teruggekomen, en heeft nog een vergeefschen tocht gedaan om zijns meesters
lijk te zoeken, en dit heeft hem bijna het leven gekost; wij dachten, dat
Wouter in eene der slooten geworpen was.’
‘Indien hij ook onder de handen van de knapen gekomen was, die de lijken
hebben uitgeschud, dan zouden wij ons over zijn behoud niet behoeven te
verheugen,’ zeide Frank, en wendde zich naar de deur.
‘Gij zult dus vertrekken zonder Maria te zien,’ zeide Martha verwonderd;
‘neen, dat kan niet; ik wil ook het arme kind niet langer in onzekerheid
laten.’
‘Ik kan niet langer blijven, beste vrouw!’ antwoordde Frank; maar eer hij kon
vervolgen, werd de deur geopend, en Maria zelve trad snel het vertrek
binnen.
‘Is er goede tijding van vader?’ riep zij, in het donkere vertrek rondziende,
‘moeder, zeg mij toch wat er van is, leeft hij?’
Martha aarzelde, en Frank bewaarde een diep stilzwijgen; doch toen Maria
angstig vervolgde: ‘Och ik zie het al! alle hoop is vervlogen: hij leeft
niet meer,’ toen sloot Martha haar in hare armen en zeide verheugd: ‘Neen;
mijne dochter! uw vader is niet verslagen, de Heer heeft hem ons gelaten, en
uw bruidegom heeft hem verzorgd. Daar staat Frank, hij brengt u den groet
van den meester en van heer Jan.’
‘Dus gered!’ zeide Maria, haar oog dankbaar ten hemel slaande, ‘door U, o
God! en door Van Schaffelaar. O, moederr! dat is te veel geluk na zooveel
droefheid! Zij beefde van aandoening, en hare moeder zette haar op een stoel
neder. Griet, die de lamp aanstak, gaf zoo luide hare vreugde over de goede
tijding te kennen, dat Dirk zich bewoog, en met een zwakke stem vroeg, wat
er gebeurde. Frank, die sedert de komst van Maria nog niets gesproken had,
trad naar de bedstede, gaf den knecht te drinken, en deelde hem behoedzaam
mede, dat alle hoop op behoud van den meester nog niet voorbij was, daar men
bericht had, dat hij gevangen was genomen.
‘Maar gij zegt niets tot Frank, Maria!’ zeide haar moeder, nadat zij haar had
laten drinken, ‘en evenwel hebben wij aan hem deze vreugde te danken.’
| |
| |
‘O! het is zoo, moeder!’ zeide zij, ‘maar ik dacht om niets dan om mijn
vader. Ik dank u, Frank! o! gij hebt mij zulk een groote weldaad gedaan! Kom
een weinig nader bij, want ik kan nog niet opstaan; ik zal God bidden, dat
hij er u voor zegene,’ en zij stak hem hare hand toe.
‘Bid voor mij, Maria!’ zeide Frank, haar langzaam naderende; ‘maar ik verdien
niets voor de tijding, die ik breng, elkeen zou hetzelfde gedaan hebben.’
Hij vatte hare hand en kuste die.
‘Wat is dat, Frank?’ zeide Martha verwonderd; ‘voor welke jonkvrouw ziet gij
mijne dochter wel aan? men zou waarlijk zeggen, dat die kinderen elkander
nooit gezien hadden. Maria! Frank waagt zijn leven om thans hier te komen;
gij hadt hem uwe wang moeten aanbieden, zooals het een brave burgerdochter
betaamt, of zijt gij vies van het zwarte gelaat van den armen jongen, dat
hij om onzentwil heeft vuil gemaakt?’ eindigde zij lachende.
‘O, neen, lieve moeder!’ zeide Maria schielijk, terwijl zij met moeite
opstond en hare wang, die over de bestraffing van hare moeder kleurde, aan
Frank te kussen gaf.
‘Ik bid u, zet u neder, Maria!’ zeide Frank aangedaan, ‘wanneer men om het
verlies van een braven vader getreurd heeft, kan men ook zoo spoedig aan
alles niet denken.’
‘Gij kunt ook niet meenen, dat ik u thans minder zou genegen zijn dan
voorheen,’ zeide Maria vriendelijk; ‘maar uwe hand beeft, indien ik wel heb;
ga zitten, en verkwik u. Ik geloof, moeder! dat zijne krachten zijn
uitgeput, evenals bij Dirk. Ga toch zitten, Frank!’
‘Ik dank u, Maria!’ hernam deze; ‘o! ik ben nog sterk; gij hebt u vergist,’
zeide hij glimlachende, ‘een krijgsman mag niet beven, en ik moet heen; de
heer Van Schaffelaar wacht mij misschien reeds terug; hij heeft mij vooral
verzocht u te groeten, en uw vader...’
‘Gij wilt dus vertrekken, voordat gij mij alles verhaald hebt, wat gij weet,
en hoe mijn vader het maakt,’ riep zij schielijk, en wierp een smeekenden
blik op hem. Maar Frank zeide, dat hij reeds alles aan hare moeder verhaald
had, en voor zijne en hunne eigen veiligheid niet langer durfde blijven.
Doch vrouw Martha en Maria wilden hem volstrekt niet laten gaan, maar tot
den volgenden morgen houden. Vergeefsch was zijn tegenstreven; eindelijk gaf
hij, onder het loozen van een zucht, zijne toestemming, en hield met het van
vreugde opgetogen gezin den avondmaaltijd; want, ofschoon de meester uit de Vergulde Helm gevangen was, zoo had men hoop hem
spoedig door bemiddeling van Maria's bruidegom, misschien wel zonder
losprijs, in Amersfoort te zien terugkeeren.
Den volgenden morgen was het ontbijt in de bovenkamer aan de tuinzijde door
de zorg van Griet gereedgezet, omdat Dirk nog in het gewone huisvertrek te
bed lag. Vrouw Martha had dezen nacht aan de zijde van hare dochter
geslapen, en Maria was, nadat zij met Martha gezamenlijk de
Heilige Moeder Gods en alle Heiligen vurig gedankt had, als het
ware, in de armen van hare moeder, al sprekende over haar goeden vader,
ingeslapen. Zij gevoelden zich beiden zoo gelukkig, dat weldra een
verkwikkende slaap zich van haar meester maakte; het was alsof een weldadige
geest om haar rustbed zweefde; want zelfs in den slaap behield haar gelaat
een uitdrukking van hemelsche vreugde. Nu en dan zweefde er een bevallig
lachje op het wezen van de schoone, deugdzame vrouwen, en zoo al een droom
haar naar het slachtveld terugbracht, zoo was het om den dapperen bruidegom
met zijne ruiters den meester | |
| |
te zien redden, en hem aan de
handen der soldaten te zien onttrekken, of door den Bisschop zijne
vrijlating te hooren toestaan.
Terwijl Martha zich nu den anderen morgen, nadat zij zich met hare dochter in
een vroolijk gesprek onder het aankleeden verdiept had, naar beneden
spoedde, om te zien, hoe het met den zieke was, begaf Maria zich naar het
vertrek, waar het ontbijt wachtte. Deze kamer, die even groot was als het
huisvertrek, was evenwel veel deftiger gestoffeerd: de tafel en stoelen
waren van noteboomenhout vervaardigd; een trezoor van eikenhout, dat zeer
fraai gebeeldhouwd was, stond op den achtergrond van de kamer, die
halverwege met hout was beschoten; voor het overige waren de muren netjes
gepleisterd en gewit. Onder de tafel lag een fijn gevlochten mat, en een met
veel kunst bewerkte zware ijzeren vuurhaard stond voor een staande ijzeren
plaat onder den grooten schoorsteenmantel op den haardsteen. Een der kleine
kruisramen stond open, en Maria blikte vroolijk in den tuin; het schoone
weder had haar aan het venster gelokt, en zij deed eenige verdorde bladeren
van den stengel eener bloem af, die in het breede kozijn stond. Het
eenvoudige gewaad, dat zij aan had, zat echter netjes aan de bevallige
leest, en ofschoon haar hulsel niet met zooveel zorg was opgezet als wel
anders, zoo zat het misschien ook minder gedwongen.
In dit oogenblik trad Frank in het vertrek; zij keerde dadelijk het hoofd om,
en zeide vroolijk; ‘Goedenmorgen, Frank! hebt gij wel gerust in de Vergulde Helm?’ De jongeling had reeds een stap teruggedaan,
zoodra hij haar gewaar werd; maar toen zij omzag, was hij genoodzaakt te
blijven. ‘Ik dank u, Maria!’ antwoordde hij terstond, ‘ik heb zeer gerust
geslapen, kunt gij mij hetzelfde zeggen van u en uwe moeder?’
‘O ja, Frank!’ hernam zij op denzelfden toon; ‘nu, wij zouden niet goed
kunnen slapen na de goede tijding, die gij ons gebracht hebt!’ Zij had den
blik niet gezien dien Frank op haar had geworpen, vóórdat zij omzag, en wist
niet, dat hij gedurende den nacht geen oog gesloten had.
‘Indien mijne komst u en uwe moeder eenige rust bezorgd heeft,’ zeide Frank
met gevoel, ‘dan heb ik opnieuw reden om het oogenblik te zegenen, waarin uw
vader en mijn vriend mij verzochten stadwaarts te gaan; wanneer het hart
treurig gestemd is geweest, is de rust zoo heilzaam.’
‘Ja, gij hebt wel gelijk, Frank!’ zeide het meisje in gedachten, en
vervolgde, toen de ruiter een weinig naderbij gekomen was, ‘maar nu zie ik
eerst, dat gij zoo bleek zijt; gisterenavond was uw gelaat zoo besmeerd, dat
men uwe kleur niet ontdekken kon, gij zijt immers niet ongesteld; want dan
laten wij u niet vertrekken,’ eindigde zij met deelneming.
‘O! wel neen, Maria!’ antwoordde Frank, ‘ik zeide u immers toen reeds, dat ik
gezond was; ik zal zoo bleek zijn, omdat ik mijn knevel heb afgesneden,’
zeide hij gedwongen lachende.
‘Gij hebt dus een knevel gedragen, die geheel uw gelaat bedekte,’ zeide zij,
schalksch lachende; doch haar gelaat veranderde snel, toen zij een stap in
het vertrek had gedaan; zij vatte zijne hand, voordat hij ze kon
terugtrekken, en riep: ‘maar waarlijk, Frank! gij hebt de koorts; ik geloof
dat uwe hand beeft, evenals die van Dirk, toen pater van St. Aagten mij
onderrichtte, hoe ik hem den pols kon onderzoeken.’
‘Gij gekscheert met mij,’ zeide Frank, schijnbaar vroolijk, en trok zijne
hand terug; ‘het dragen van het harnas vermoeit wel een weinig, en men is
zoo gewoon om dien zwaren last om zich heen te hebben, dat men beeft, als
men ongewapend is.’
‘En Van Schaffelaar dan?’ zeide Maria, ‘is die dan ook niet aan het harnas
gewoon? en toch heb ik nimmer kunnen bemerken, dat zijne hand beefde.’
‘Nimmer, Maria?....’ zeide de ruiter vragend, terwijl hij haar opmerkzaam
aanzag. Zij scheen zich te bezinnen, lachte en antwoordde toen: ‘Nu, ja!’
Zij bloosde en vervolgde snel: ‘Nu ja! nimmer heb ik ontdekt, dat de zwaarte
van zijne wapenen zijne hand minder vast maakte.’
‘De heer Van Schaffelaar is ook sterker dan ik,’ hernam de jongeling; ‘maar
zoo gij iets aan hem hebt mede te geven of te zeggen, zoo onderricht mij er
van.’
‘Gij zult mijne boodschappen getrouw overbrengen, niet waar?’ vroeg zij
vroolijk.
‘Zeer zeker, Maria!’ zeide Frank, en zij vervolgde: ‘Welnu, nader dan, of zet
u neder; want ik moet deze bloem nog van hare dorre bladeren ontdoen,
voordat wij gaan aanzitten.’
‘Ik zal hier blijven, Maria!’ antwoordde Frank, met den arm op den hoogen rug
van | |
| |
den stoel leunende; ‘dáár aan het raam zou mij een der
buren ontdekken kunnen.’
‘En wie zou u erkennen in dit akelige gewaad?’ vroeg zij schalksch lachende,
‘vooral als gij de muts ophebt. O, ik ken wel een zekere jonkvrouw in
Utrecht, die zoo niet met u bij den weg zou willen gaan.’
‘En evenwel heb ik jarenlang zulk een kleed, zoo niet veel slechter,
gedragen,’ antwoordde hij droevig, ‘en ik weet, dat men, met lompen bedekt,
gelukkig kan zijn.’
‘Frank? vergeef het mij,’ riep zij smeekend; ‘o! indien gij denkt, dat ik het
gezegd heb om u verdriet aan te doen, dan...’
‘Neen, Maria! neen, dat geloof ik niet,’ zeide hij snel. ‘Zie niet zoo
treurig, bid ik u, dan kunt gij alles zeggen wat gij wilt, zonder mij leed
te doen; maar gij wildet mij immers met iets belasten voor den meester en
mijn besten vriend en beschermer Van Schaffelaar.’
‘Nu dan, zoo gij het mij vergeven hebt,’ zeide zij ernstig, en hare schoone
handen plukten de dorre bladeren van de stengels af, ‘zoo verzoek ik u aan
mijn vader te zeggen, dat ik niet zal ophouden te bidden voor zijne
beterschap en vrijheid, totdat hij terugkomt. Zeg hem niet, dat mijne goede
moeder en ik zoo bedroefd geweest zijn: hij mocht eens denken, dat wij
ongesteld zouden worden, en gij kunt hem immers verzekeren, dat wij gezond
en gelukkig waren, toen gij ons verliet.’
‘O ja!’ antwoordde Frank, en zijn sprekend oog vestigde zich op het meisje,
dat in een bevallige houding aan het raam stond, en nu eens hare bloemen, en
dan weder hem aanzag, ‘ik kan hem zeggen, dat gij steeds gezond en schoon
zijt!’
‘Dat laatste behoeft niet, heer ruiter,’ zeide zij lachende, en hare wangen
kleurden zich bevallig.
‘En aan den heer Van Schaffelaar?’ vroeg Frank snel.
‘Aan mijn bruidegom,’ hernam Maria, het laatste blad, dat zij wilde wegnemen,
buiten het venster werpende, ‘o! dien moet gij bedanken voor hetgeen hij
voor mijn vader deed. Zeg hem dat ik voor hem bidden zal, en dat ik hoop,
dat hij mijn vader spoedig de vrijheid zal kunnen laten hergeven: zeg hem,
dat mijn liefde en genegenheid...’
‘Ik zal hem dat alles zeggen,’ zeide de jongeling snel, haar in de rede
vallende, en somber voor zich nederziende.
‘O ja, doe dat, Frank!’ vervolgde zij, en zij was zoo in gedachten verdiept,
dat zij waarschijnlijk niet had opgemerkt, dat hij haar in hare rede
gestoord had, ‘zeg hem, dat ik nu geen tijd had om te schrijven; maar geef
hem deze bloem.’ Dit zeggende, keerde zij zich om, en reikte hem er eene
toe. De jongeling stak snel de hand uit, nam de bloem aan, en bracht die
naar zijn gelaat; maar even snel
verwijderde hij zijne hand weder, en zeide langzaam; ‘Ik zal hem
deze bloem geven, Maria! ik zweer het u.’
‘Zeg hem dan nog, - o! ik verlang veel, niet waar, Frank?’ zeide zij
aarzelend, toen zij den duisteren trek gewaar werd, die over zijn gelaat
zweefde.
‘Nimmer te veel, Maria! wat zal ik aan Van Schaffelaar zeggen?’ vroeg hij
bedaard, nog altijd de bloem in de hand houdende.
‘Zeg hem dan,’ vervolgde zij vertrouwelijk, dat er aan het boompje, dat ik
heb opgekweekt, drie knopjes gekomen waren, maar dat het eene, voordat het
uitliep, is verkwijnd; ik heb het toen afgeknipt. De andere waren vol leven,
en ik heb ze naar hem en mij genoemd! elken dag bezag ik dan het boompje en
de zwellende knoppen; nu staan zij in vollen bloei. Zeg hem, dat het de roos
is, die ik Maria genoemd heb, welke ik hem zend; dat ik de andere voor mij
behoud, en dat ik hem hoop te zien, voordat zij verwelkt. Maar zoo gij denkt
dat hij lachen zal, om dezen kinderachtigen inval, zoo zeg hem van dit alles
niets, beste Frank! eindigde zij, en zag hem vragend aan.
‘En waarom zou hij lachen, Maria! als ik hem de roos geef?’ zeide Frank
aangedaan; ‘ik zal hem alles ver- | |
| |
halen, zooals gij het mij
gezegd hebt, zelfs van het verdorde knopje; niets heeft meer waarde voor den
man dan een geschenk van haar, die hij bemint, en te vernemen, dat zij
steeds aan hem denkt.’
‘Gij weet dit,’ zeide Maria vertrouwelijk, ‘o! ik zie wel dat uw hart u ook
niet meer toebehoort, Frank! Verhaal mij toch eens van uwe Ada iets; hebt
gij haar in lang niet gezien?’
‘En wie heeft u van haar gesproken?’ vroeg de jonge ruiter verrast en
mistroostig.
‘Wel, Van Schaffelaar,’ zeide zij, ‘en mijn vader; want die heeft haar immers
gezien, toen zij met haar oom van Wijk terugkeerde; hij trof hem met dien
Perrol aan de Bilt aan, of mogelijk weet gij dit niet eens!’ Toen de
jongeling haar niet antwoordde, maar, in gedachte verdiept, op de roos
staarde, die hij in de hand hield, vervolgde zij: ‘Maar zeg mij eens, is zij
zoo schoon, als men mij gezegd heeft, en heeft zij u wel van harte lief?
Groet haar dan eens van mij als gij haar ziet; want zij zal immers niet te
trotsch wezen om mij hare vriendschap te schenken, ofschoon ik maar een
burgermeisje ben?’
‘Ja, zij is schoon, Maria! zooals men u gezegd heeft,’ antwoordde Frank met
drift, ‘en zij is mij genegen; denk ook niet, dat zij trotsch is, de arme
Ada; o neen! en zij verdient uwe vriendschap; want zij is zeer ongelukkig.’
Is het dan toch waar, Frank!’ vroeg Maria met deelneming, ‘dat hare
geestvermogens zoo zwak zijn? mijn vader zeide mij toch dat zij zeer wel
was.’
‘Helaas, ja!’ hernam hij, ‘het is maar al te waar; soms is het, alsof de
Heiligen en de goede God haar verlaten, en dan is het donker in haar
gemoed.’
‘O, gij doet wel, dat gij haar liefhebt!’ zeide Maria gemoedvol, ‘uwe liefde
zal misschien haar verstand weder doen opklaren. God zal uwe gebeden
verhooren, en de Heilige Moeder zal u gelukkig met haar maken; bemin haar
altijd!’
‘Haar,’ riep Frank somber, ‘neen, Maria! ik bemin haar niet, ik heb haar
mijne vriendschap geschonken; maar mijn hart... nimmer!’
‘En zij heeft u lief!’ zeide Maria verwonderd, waarna zij met deelneming
vervolgde; ‘O Frank! dan beklaag ik haar, dan is zij dubbel ongelukkig.’
Hij antwoordde niet; maar geheel terneergeslagen boog hij het hoofd voorover,
en haalde een ijzeren doosje te voorschijn, nam er een vuurslag, zwam en een
vuursteen uit, legde de roos er voorzichtig in, en verborg het doosje weder.
Toen hij opzag, wischte zij met de hand hare oogen af, en hij vroeg
schielijk: ‘Gij weent, Maria?’
‘Ik denk aan de ongelukkige jonkvrouw,’ antwoordde zij, het hoofd schuddende,
‘en ik kan mij zoo goed voorstellen, hoe weinig vreugde het leven meer voor
haar kan hebben.’
De jongeling bewaarde een oogenblik het stilzwijgen en zeide aangedaan, toen
Maria het raam dichtdeed: ‘Gij zijt zoo goed, Maria! bid voor haar; o! zij
was waard uwe zuster te zijn; want ook zij is goed, ofschoon zij haar
verstand moet missen.’
Verder kon hij niets zeggen, want Martha trad het vertrek binnen, en zeide
vroolijk: ‘Ik breng goede tijding van Dirk; maar, mijn deugd! wat laat gij
beiden de lip hangen! Kom, Frank! ik wensch u goedenmorgen, jongen! daar gij
het spreken schijnt verleerd te hebben.’
Lachend bood zij hem nu hare blanke, ronde wang tot kussen aan; want zij had
den jongeling lief, en zou hem zoo gaarne vroolijk gezien hebben. Zij
behandelde hem gelijk het eener brave burgervrouw betaamde, die met de
wetten der herbergzaamheid bekend was; en Frank, die reeds, eer Van
Schaffelaar hem als knaap tot zich nam, in de Vergulde
Helm als kind van den huize behandeld werd, moest tusschen moeder en
dochter aanzitten.
De morgen was nog niet ver gevorderd, toen Frank zich reeds buiten de
Utrechtsche poort bevond, die in dien tijd nog de St. Joosten Poort genoemd
werd; hij begaf zich op weg om Van Schaffelaar op te zoeken, maar vermeed
opzettelijk dicht langs de stad te gaan, en volgde daarna eerst den
Utrechtschen weg. Zijn gelaat was weder even onkenbaar gemaakt als den
vorigen avond, en hij stapte snel voorwaarts, zonder acht te geven op
hetgeen er om hem voorviel. Toen hij evenwel gereed stond, om den weg te
verlaten, en rechtsaf zijn weg door het veld naar de Birk te nemen, stond
hij stil, zag nog eens terug naar de stad, die in de diepte voor hem lag, en
zuchtte. Toen hij zijn | |
| |
hoofd omwendde, werd hij vóór zich uit
op den weg, die nog altijd klimmende was, een stofwolk gewaar; hij zag
spoedig, dat het een hoop paardenvolk was, welke in den draf naderde, en de
nieuwsgierigheid, en mogelijk ook een edeler gevoel, maakte dat hij zich in
het houtgewas aan den weg verborg.
Spoedig naderden de ruiters, en Perrol reed hem voorbij. Het hoofd der Zwarte
Bende was licht gewapend, en droeg over zijn harnas een houppelande van
zwart laken, met breede bonte randen van sabelvel; met behendigheid
bestuurde hij den fraaien, witten hengst, dien hij bereed; een lange, roode
veer wapperde op zijn zwarten, ijzeren stormhoed. Zijn gelaat was trotsch,
doch opgeruimd, en hij wierp een zegevierenden blik op de landstreek, die
beneden hem lag. Vidal reed achter hem, vier trompenaars bliezen een marsch,
die door het hooger gedeelte des bergs werd teruggekaatst. Hierop volgden
omstreeks een dertigtal ruiters, waarvan sommigen met speren gewapend waren,
terwijl de overigen kruisbogen hadden. Niet de minste gewaarwording liet
zich op hunne zwarte troniën bemerken, ofschoon zich een bevallige
landstreek voor hun oog opdeed; en even gedwee als de jachttijger den
negerkoning op zijn jachtpartij vergezelt, zoo volgden zij hun hoofdman,
wiens sombere standaard in hun midden wapperde.
Toen zij voorbij waren, zag hij, dat er boven op den berg nog meer ruiters
aankwamen, die een wagen schenen te begeleiden; Perrol had waarschijnlijk
geen geduld gehad om langer zijn paard in den stap te houden, en was
vooruitgesneld. Frank verwijderde zich nu, nadat hij nog een somberen en
dreigenden blik naar den aanvoerder geworpen had, die bijna door het stof
niet meer zichtbaar was. Evenwel bleef hij wederom staan, toen hij geheel
van den weg verwijderd was; hij haalde het doosje te voorschijn, opende het,
en staarde eenige oogenblikken op de roos. Een traan viel uit zijn oog op de
bloem. ‘Gij heet Maria,’ zeide hij met verrukking, en wilde de roos er
uitnemen, toen hij een sterke hand op zijn schouder voelde liggen; snel
sloot hij de doos, zag om en zeide, gerust ademhalende, terwijl hij de
rechterhand uit zijne borst terugtrok: ‘Ha! Ralph! zijt gij het? Ik
dacht....’ Maar toen hij zweeg, en zijn oog voor den ernstigen blik van den
ouden man nedersloeg, zeide de schaapheraer bestraffend: ‘Ongelukkige! ik
vreesde het reeds; gij hebt het meisje met de blonde lokken wedergezien! -
arme Frank!’
|
|