| |
| |
| |
| |
IV. De legerplaats.
Voor een der tenten, 't rijkst van stoffenen sieraden,
Lag, door zijn langen baard en pracht van lijfsgewaden
Ontzaglijk, op een kleed, gewerkt in Khoracan,
Een krijgsman eenzaam: 't was de tweede Soliman;
Maar, ‘Neen!’ vervangt hun woest getier
‘Eerst losprijs voor ontslag!’
DE strooptochten der Utrechtschen, en de brandschattingen, welke
zij gewoon waren te heffen, noodzaakten den Bisschop, om, zooveel zijne
zwakke macht zulks gedoogde, voor de plaatsen, die hem getrouw gebleven
waren, te zorgen, door er een behoorlijke bezetting in te leggen. Behalve de
bezetting, die in Rhenen en Wijk
bij Duurstede lag, was hij nog verplicht eenig volk in de
omliggende plaatsen op de been te houden, ten einde zijne vijanden te
beletten, tot vóór de poorten der stad, die hij bewoonde, alles uit te
plunderen of plat te branden. De dorpen Werkhoven
en Odijk met de omliggende woningen, hoe gaarne hij
die had willen bezetten, had hij aan hun noodlot moeten overlaten; doch in
het dorp Koten lag Gerrit van Nijveld met een
afdeeling voetknechten. Zijn linkervleugel strekte tot aan den Utrechtschen
weg, terwijl de rechtervleugel de brug over den Krommen Rijn bezet hield, en
over die rivier tot aan het dorp Neer-Langbroek
reikte. De Zwarte Bende, zijnde een troep vreemde ruiters, die aan Perrol
behoorde, en door Bisschop David was in soldij genomen, bezette den
Dwarsdijk en het land tusschen den linkervleugel van Nijveld's voetvolk en
de rivier de Lek, aan welke zij zich aansloot. Amerongen, Leersum, en de streek tusschen
deze plaatsen en Neer-Langbroek werden door de ruiters, onder het bevel van
Jan van Schaffelaar, tegen allen overlast beveiligd. Reeds sedert geruimen
tijd had de Bisschop nu en dan bericht gekregen van hen, die hem en zijner
zaak waren toegedaan, dat er gestadig over en weer onderhandeld werd
tusschen Gerrit van Nijveld, Perrol en Jan van Montfoort; de voorzichtigheid
gebood hem deze berichten niet losweg te gelooven of in den wind te slaan.
Hij was, door middel van geld en het zenden van bespieders onder zijne eigen
krijgsknechten, zoowel als door de berichten, welke hij van zijne geheime
vrienden uit Utrecht kreeg, zooveel te weten gekomen, dat er werkelijk
onderhandelingen aangeknoopt waren; maar het gelukte hem niet te ontdekken,
hoe verre die gevorderd waren; hetzij de drie zoo even genoemde personen
niemand hun vertrouwen geschonken hadden, of dat de lieden, die zij in hun
dienst hadden, het vertrouwen waardig waren, dat men in hen stelde.
Het was gevaarlijk eenigen argwaan te laten blijken; Perrol werd, behalve
door zijne belofte om den bisschop met lijf en ziel te dienen, door niets
gebonden dan door de soldij, welke hij trok; het was dus te vreezen, dat,
zoodra hij bemerkte, dat men hem wantrouwde, hij zich niet zou ontzien van
partij te veranderen, als het belang hem zulks aanried. De bisschop wist
zeer goed, dat deze man, van wien hij genoodzaakt was zich te bedienen,
geheel meester was over de ruiters, met wie hij in het land was gekomen, | |
| |
en dat het hun onverschillig was, onder welke banier zij
dienden. Wat het voetvolk aangaat, dat onder Van Nijveld stond, dit waren
wel geen vreemdelingen, maar de gehechtheid aan hun bevelhebber, waarvan zij
reeds meermalen blijken hadden gegeven, deed vreezen, dat ook zij de zijde
van den Bisschop zouden verlaten, indien hun hoofd van partij veranderde; en
daar Gerrit van Nijveld vermaagschapt was met de hoofden der Utrechtsche
partij, kon men op zijne getrouwheid niet al te sterk rekenen, die ook
alleen kon gewaarborgd worden door zijne tot nog toe bewezen diensten.
Ten einde dus geene stad in hunne macht te laten, had de Bisschop verkozen
hen op de voorposten te plaatsen. Hij gaf hun, als het ware, een blik van
vertrouwen, door hen in de gelegenheid te stellen elk oogenblik tot den
vijand over te loopen; ook had hij niet nagelaten hun te doen gevoelen, dat
hij hun dezen gewichtigen post had toevertrouwd, omdat hij evenzeer rekende
op hunne gehechtheid aan zijn persoon als op hun moed en hunne waakzaamheid.
Sinds twee dagen echter, hadden noch Perrol, noch Van Nijveld zich te Wijk
vertoond om bij den Bisschop hunne opwachting te maken; zij hadden zich
vergenoegd te laten weten, dat zij zich ongesteld gevoelden, maar dat alles
wel was, en dat de vijand niets nieuws scheen te willen ondernemen. Volgens
ingekomen geheime berichten vertoonden deze bevelhebbers zich inderdaad niet
onder hun volk, maar hielden zich in hunne kwartieren; men vermoedde echter,
dat hunne ziekte slechts een voorwendsel was om niet naar Wijk te komen. Dit
een en ander vermeerderde de ongerustheid van bisschop David, ofschoon hij
hun wegblijven niet aan dezelfde reden toeschreef; hij gevoelde zeer goed,
dat Van Nijveld, indien hij voornemens was hem te verlaten, zich schaamde om
zich in zijne tegenwoordigheid te vertoonen; terwijl Perrol het een
overtollige moeite rekende, den heer te bezoeken, wien hij eerstdaags
ontrouw zou worden. Deze onzekerheid deed hem besluiten hun te gelasten, een
meer voorwaartsche stelling aan te nemen, hetwelk hen van Wijk zou
verwijderen; hij kon dan Koten en Dwarsdijk door andere troepen laten
bezetten, en deze maatregel was zeer geschikt om de veiligheid van Wijk te
bevorderen, en tevens aan den dag te brengen, in hoeverre men op hunne
getrouwheid kon staat maken.
De bisschop was omringd door vele heeren en vrienden, maar den eenen
vertrouwde hij te weinig, de andere bezat geen moeds genoeg om Perrol een
onwelkome boodschap te brengen, of geene genoegzame scherpzinnigheid om op
te merken, hoedanig de geest was van het krijgsvolk; ja zelfs hadden
sommigen reeds geweigerd een order over te brengen aan den gehaten
vreemdeling, die in den beginne door den Bisschop, tot hun spijt, met
zooveel onderscheiding was behandeld. Niemand kwam hem dus geschikter voor,
om dezen lastigen en gevaarlijken post op zich te nemen dan Van Schaffelaar,
die zijn geheel vertrouwen bezat, en van wiens moed, bezadigdheid en kunde
hij zeer overtuigd was. Het kostte echter eenige moeite, om dezen, die met
deze opdracht in het geheel niet tevreden was, hierin te doen bewilligen. De
Bisschop gelastte hem in persoon, alléén te gaan, ongewapend, en aan niemand
te zeggen, werwaarts hij zich begaf, daar hij alle opzien wilde vermijden en
vreesde, dat het zenden van zijne bevelen met een gewapenden troep
aanleiding tot misverstand mocht geven, indien Perrol en Van Nijveld geen
kwaad in den zin hadden. Ofschoon Van Schaffelaar, om hem genoegen te geven,
en allen schijn van vrees voor zijn leven of vrijheid te voorkomen, hierin
berustte, zoo was hij echter niet te bewegen ongewapend te gaan. De Bisschop
gaf dus eindelijk toe, en liet hem vrij om zich te kleeden en zich te
wapenen naar goedvinden, en ook een knaap mede te nemen. Hij gaf Van
Schaffelaar twee geschreven orders en zijn zegen, waarna deze, zooals wij
weten, zich naar de Roode Draak spoedde om zich gereed te
maken.
Heer Jan van Schaffelaar bevond zich dus op eens op weg naar het dorp Koten,
dat omtrent een uur van Wijk verwijderd ligt. Hij bereed hetzelfde paard,
waarop wij hem in Amersfoort ontmoet hebben, en droeg de wapenrusting, welke
meester Wouter niet verzuimd had, volgens zijne belofte, den volgenden dag
op de Schaffelaar te laten brengen. De platen, waarvan zij
vervaardigd was, waren bijzonder deugdzaam, en toch niet dik, een groot
voordeel voor ruiter en paard; want de harnassen uit vaste stukken
bestaande, boden meer tegenstand aan den stoot eener speer dan het zware
maliën hemd, dat wij Frank hebben zien dragen, waarvan de maliën of ringen
dikwijls met zulk een kracht geraakt werden, dat zij niet zelden het lichaam
kwetsten, ofschoon de stoot niet doordrong; zij waren dus gewoonlijk te
zwaar of niet sterk genoeg. Niettegenstaande het zeer warm was, droeg hij
zijn helm op het hoofd; de neusriem was echter los en het vizier geopend. De
witte vederen, die | |
| |
uit den kam staken, bewogen zich golvend door
de beweging van het paard, en nu en dan veroorzaakte de wind, dat zij zijne
schouders raakten. Hij was geheel overdekt met ijzer; zelfs zijne voeten
waren met ijzeren reepen gewapend; in de gapingen van het harnas, onder den
arm en in de vouw, zag men het jak van gevlochten ijzerdraad, dat hij aan
had; voor het overige kon men aan de achterste helft zijner dijen, welke
niet gewapend waren, ontdekken, dat hij onder het harnas een lederen
kleeding droeg. Een lang breed zwaard, geschikt om met twee handen gevoerd
te worden, hing aan zijne zijde, zoowel als zijn dolk. Moor droeg een hoze
van roode stof met gele randen, welke hem uitgezonderd zijne oogen, zijn
bek, zijne pooten en zijn staart geheel bedekte, en een weinig lager dan de
buik, in plooien nederhing. Voor den kop en de borst was een ijzeren plaat
gegespt, en zijn rug werd ook gedekt door een lederen versiersel, dat uit
ineengevlochten ringen gevormd en met ijzeren plaatjes bedekt was, hetwelk
bevallig op den rooden grond afstak. Van Schaffelaar droeg een half witten,
half blauwen wapenrok over zijn harnas, waarop het wapen van den Bisschop
was geschilderd. Over
zijne schouders en op zijn rug hing zijn schild, dat zijn eigen
wapen voerde, zijnde een gele balk op een rood veld, met een witte lelie in
den rechterhoek; onder den wapenrok uit, kwam een net van kleine ijzeren
ringen te voorschijn, dat alléén aan meester Wouter en zijn beste gezellen
menigen dag werks gekost had, en tot aan de knie reiken kon. Wat zijn knaap
betreft, die op een eerbiedigen afstand achter hem reed, deze droeg alleen
een borstharnas en een helm zonder vizier als wapenen van verdediging, en
manteltje van half rood, half geel laken, dat aan de binnenzijde met grijze
stof gevoerd was. Hij zat op een klein bruin paardje, dat vlug en sterk
scheen; maar al zijn bekwaamheid in de rijkunst werd vereischt om het
koppige dier te dwingen, Moor niet te zeer op den voet te volgen.
Het omliggende land, uit goeden kleigrond bestaande, welke overheerlijk
bouwland oplevert, was hier en daar verdeeld in groote boomgaarden van
appelen, peren en ander ooft. De vruchten, die zich al gezet hadden,
beloofden een voordeelig jaar aan de huurders of eigenaars der boomgaarden,
indien deze door het weder of den moedwil van het krijgsvolk niet in hunne
hoop bedrogen werden. Hoe meer Van Schaffelaar het dorp naderde, hoe dichter
de woningen bij elkander stonden, die hij reeds nu en dan was
voorbijgereden, en die meestal aan den weg of een klein eind wegs in het
land gelegen waren; eindelijk kon men bemerken, dat het voetvolk bij de
bewoners der boerenwoningen en hutten was ingelegerd. Velen waren buiten de
huizen bezig met hunne wapenen schoon te maken, meestal omringd door eenige
kinderen, die met aandacht naar de blinkende wapenen zagen. De ongewone
bedrijvigheid, die er onder het krijgsvolk scheen te heerschen, deed het
voorkomen, alsof zij een bezoek hunner aanvoerders verwachtten. Behalve dat
helm, schild en harnas werden gepolijst, werden de armborsten van nieuwe
pezen voorzien, hellebaard, piek en zwaard geslepen, en hier en daar zag men
er ook eenigen, die niet van de minsten in rang onder den troep schenen te
zijn, en die bezig waren om zware handbussen af te trekken of schoon te
maken. Het waren lompen vuurwapenen, die thans door een soldaat met een blik
van medelijden zouden worden aangezien; doch die, ofschoon minder volmaakt
dan zijn hedendaagsch modelgeweer, evenwel in staat waren, om den machtigen
ridder van zijn hengst ter aarde te werpen, en die een liefhebber van oude
wapenen zich gelukkig rekent te bezitten.
De drukte, welke er onder de soldeniers heerschte, kwam Van Schaffelaar in
het eerst niet vreemd voor; doch toen hij ook gewaar werd, dat men bezig
was, om een eind van | |
| |
den weg verwijderd, het buskruit in lederen
zakken te doen, dat waarschijnlijk den geheelen morgen op een lap zeildoek
in de zon had liggen te drogen, begon hij te vermoeden, dat er wat
buitengewoons gebeurde, te meer daar hij eenig boerenvolk gewaar werd, dat
op last van een rotmeester een hoop pijlen tot bossen bond, en er een kar
mede bevrachtte, en hij in het dorp eenige opgeladen karren en wagens zag
staan. Velen der soldeniers hadden hem gegroet, toen hij voorbijreed; doch
het kwam hem echter voor, alsof zij eenigszins bevreemd waren over zijne
komst, en dat zij hierover met elkander spraken. Zonder echter naar de reden
van hunne bezigheid te vragen, reed hij het dorp in, doch hield op eenigen
afstand van de kerk stil. Zijn blik richtte zich evenwel niet naar het
gewijde gebouw, ofschoon het door zijne grootte en aanzienlijkheid, zoowel
als door zijn toren zulks wel verdiende, maar hij zag naar den toren van het
huis Oud-Rhijnestein. Doch noch van den bouwvalligen trans, noch van de
muren van het nieuwe huis, dat den heer van Nieuwaal toekwam, wapperde de
vlag van den Bisschop; wel stond op den toren een stok of staak, maar het
bolkijn of doek, dat het blazoen voerde, was neergehaald. Een sombere ernst
vertoonde zich op het gelaat van Van Schaffelaar, die zoo op eens zijn
onaangenaam voorgevoel bevestigd zag; doch hij wilde zijn weg vervolgen, ten
einde den last, hem door zijn meester gegeven, te volbrengen, toen iemand,
die uit een nabijgelegen huis kwam, hem met den hoed groette en zeide:
‘Goedendag, Heer van Schaffelaar!’
Deze beschouwde den krijgsman, die tot hem sprak, en zeide, zijn groet met de
hand beantwoordende: ‘Ik dank u, Volkert! hoe zit het? nog zoo geheel op uw
gemak, terwijl de knechten van uw heer zich, zoo het schijnt, tot den
opmarsch gereedmaken? het komt mij voor, dat gij, zijn luitenant, reeds van
het hoofd tot de voeten gewapend en gereed moest zijn om op te zitten.’
‘Nu, nu! dat heeft immers zulk een haast niet, Heer!’ antwoordde de andere
eenigszins verlegen; ‘men moet dien luiaards wel wat te doen geven; zij
zouden anders te veel aan het gemak gewennen; maar waarheen is de rit zoo,
indien ik het vragen mag?’
‘Naar den heer van Nijveld; dewijl hij niet meer in Wijk kan komen, dienen
wij wel eens te komen zien, hoe hij het maakt,’ zeide Van Schaffelaar
spottend.
‘Ik geloof, dat uwe reis dan dezen keer vergeefsch zal zijn,’ antwoordde de
luitenant, ‘het is hem niet mogelijk u nu te ontvangen.’
‘En toch,’ zeide Van Schaffelaar met nadruk, ‘zal ik moeten verzoeken hem te
zien; ik heb een lastbrief aan uw aanvoerder, dien ik hem in persoon moet
overhandigen, ten einde ik zijn antwoord aan zijn Eerwaarde zou kunnen
overbrengen.’
Het gelaat van den reeds bejaarden krijgsman nam een ernstige plooi aan; hij
sloeg zijne armen over elkander, en zag een oogenblik stijf voor zich; toen
trad hij bij het paard van Van Schaffelaar, legde zijne linkerhand op den
ijzeren ketting, die tot toom diende, en zeide langzaam: ‘Geloof mij, Heer!
het doet mij leed; maar gij kunt mijnheer Van Nijveld nu niet spreken.’
‘En waarom niet?’ vroeg Van Schaffelaar met drift; ‘waarom is Gerrit van
Nijveld onzichtbaar, als mijnheer David het goedvindt hem zijne bevelen te
doen kennen? Wat moet zijn Eerwaarde denken, als ik hem zijn lastbrief
ongeopend terugbreng? Ga heen, Volkert! ik verzoek het u, en zeg hem, dat ik
hem zien en spreken moet; want het moet duidelijk blijken, of uw bevelhebber
zich aan de gehoorzaamheid onttrekt, die hij onzen wettigen heer verplicht
is te bewijzen.’
Maar Volkert antwoordde niet, noch maakte zich gereed, om aan het verzoek van
Van Schaffelaar te voldoen. Eindelijk zeide hij; ‘Bij al wat heilig is, en
op mijn woord, Heer! ik verzeker u, dat de heer Van Nijveld niet in de
mogelijkheid is u te ontvangen.’
‘Is hij dan zoo ziek?’ vroeg Van Schaffelaar; doch Volkert schudde met het
hoofd. ‘Dus bevindt hij zich hier niet; en waar is hij dan, toch niet naar
Montfoort, niet waar?’ vervolgde hij, den onderbevelhebber vorschend
aanziende. En toen deze stilzwijgend met het hoofd knikte, riep Van
Schaffelaar: ‘dus naar Utrecht, krijgsman! dus op het punt, om een
overlooper te worden? Ha! ik gevoel nu, dat mijne vrees niet ongegrond was,
toen ik mij van het neerhalen der banier van mijn heer niet veel goeds
voorspelde. En zult gij en de soldeniers die hier liggen, allen de
voetstappen van uw aanvoerder volgen?’
‘Helaas, Heer!’ hernam Volkert aangedaan, ik wenschte van harte, dat het
anders ware, maar zie, zoovele jaren heb ik onder den heer Van Nijveld
gediend, hij is zulk een | |
| |
goed en dapper heer, dat ik, ondanks
mij zelven, hem volgen zal; een soldenier is meer gehecht aan zijn
bevelhebber dan aan de partij, welke deze voorstaat.’
‘En deze voetknechten, en zij, die onder den anderen luitenant dienen?’ vroeg
Van Schaffelaar schielijk.
‘Zullen allen hun aanvoerder volgen; alle redenen, om hen van dit voornemen
af te brengen, zouden vruchteloos en zelfs gevaarlijk zijn. Geloof mij,
Heer! ik meen te kunnen raden, wat gij voorhebt; maar even waar als het is,
dat gij op dit oogenblik hier zoo zeker zijt als onder uw eigen bende, even
zeker is het, dat mijn plicht mij later zou gebieden voor de belangen van
mijnen heer te zorgen en u gevangen te nemen. Ik bid u daarom,’ vervolgde
hij, den teugel van het paard loslatende, ‘geen onberaden stap te doen, die
mij en u zelven veel verdriet zou veroorzaken.’
Toen hij zag dat Van Schaffelaar over zijne woorden nadacht, zeide hij:
‘Indien gij het goedvindt, zal ik de bevelen aan Mijnheer Van Nijveld ter
hand stellen, zoodra hij terugkomt; mogelijk kunnen zij nog, ik hoop het
althans, eenigen invloed op zijn gedrag hebben; doch gij moet zelf weten, of
gij denkt ze mij te kunnen achterlaten.’
‘Dat zal het eenige zijn, wat mij overblijft,’ zeide Van Schaffelaar, en hij
haalde een dichtgevouwen perkament uit zijn gordel te voorschijn. ‘Geef dit
aan uw heer; wij willen hopen, dat het nog bijtijds komt om zijne denkwijze
te veranderen, en hem den naam van verrader te sparen. Vaarwel, krijgsman!
God zij met u; meld u bij mij aan, indien gij nog besluiten mocht mijnheer
den Bisschop getrouw te blijven.’
‘Ik dank u, Heer!’ antwoordde Volkert, ‘ik hoop, dat het geluk zulk een goed
en dapper heer, als gij zijt, steeds zal volgen, en bid u mij niet te
verachten; zooals ik gezegd heb, ik ben aan mijn bevelhebber verknocht; een
band, die reeds sinds zooveel jaren bestaat, wordt maar zoo niet op eens
losgemaakt.’
‘Ik laak u niet, Volkert!’ zeide Van Schaffelaar, ‘ofschoon uw voornemen mij
leed doet. Maar nog ééne vraag, eer ik vertrek: Is er ook iets bijzonders
voorgevallen bij uwe buurlieden, en denkt gij, dat ik de Zwarte Bende even
marschvaardig zal vinden, als hier de voetknechten?’ Dit zeggende, sloeg hij
het gelaat van Volkert opmerkzaam gade.
‘Moet gij dan aan Messire Perrol ook orders brengen?’ vroeg deze verbaasd.
‘En indien dit zoo ware, zou dat dan zoo vreemd zijn?’ zeide Van Schaffelaar
glimlachende, ‘of denkt gij, dat die hoofdman ook niet te vinden zal zijn?’
‘Ik vrees maar al te zeer, Heer!’ antwoordde Volkert, ‘gij kunt u
misschien een vergeefsche of onaangename moeite besparen door mij den brief
voor het hoofd der Zwarte Ruiters mede te geven; want binnenkort moet ik
toch in zijne nabuurschap zijn.’
‘Ik dank u, krijgsman!’ hernam Van Schaffelaar; ‘maar ik durf de order niet
door een ander laten bezorgen; anders maakte ik gaarne van uw aanbod
gebruik; want op mijne eer! ik heb liever niets te doen met dien Messire
Perrol.’
‘Het spijt mij,’ zeide Volkert, ‘er blijft mij dus niets over dan u te
waarschuwen om voorzichtig te zijn; want gij begeeft u in het hol van den
leeuw, Heer Van Schaffelaar! en geen mensch zou u kunnen redden, indien hem
de lust beving om u te verscheuren.’
‘Zoo is het, Volkert!’ antwoordde Van Schaffelaar, zich vast in den zadel
zettende, ‘ik weet naar wien ik mij begeef; maar de macht, die mijnheer
Daniël en andere Heiligen tegen het verscheurend gedierte beveiligde, kan
ook mij behoeden, indien mijne zonden niet maken, dat de goede God mij
verlaat. In allen gevalle hoop ik door Zijn bijstand eerlijk te vallen; ik
groet u!’ Dit zeggende, gaf hij Moor den vrijen teugel, groette Volkert met
de hand, en verwijderde zich in vollen draf, gevolgd door zijn knaap, die
van dit gesprek niets gehoord had, maar zich in dien tusschentijd door de
bewoners van een der huizen een kleine kan bier had laten geven, die hij,
zonder af te stijgen, ledigde. Wat den luitenant der Nijvelders betreft, hij
groette Van Schaffelaar diep, toen deze zich verwijderde. Een sombere tint
vertoonde zich op zijn gelaat, terwijl hij den ruiter naoogde, waarna hij op
eens aan zijne werkeloosheid een einde maakte, en zich met overhaaste
stappen naar het huis Rhijnestein begaf.
| |
| |
MESSIRE Perrol lag, zooals wij weten, op de uiterste linkerzijde
van het volk des Bisschops dat in het open veld had post gevat. Zijne
ruiters hadden de wegen tusschen de Lek en weg van Wijk op Utrecht bezet; de weinige huizen en stallen, die er in het
buurtje Dwarsdijk waren, hadden hem genoodzaakt voor zijne ruiters en hunne
paarden van afstand tot afstand hutten te laten opslaan, waarin zij een
geschikt verblijf konden vinden; want de kapel, waarin Perrol zijne ruiters
en paarden had willen huisvesten, was op uitdrukkelijken last van den
Bisschop van deze ontheiliging bevrijd gebleven. Het omliggende land,
ofschoon niet zoo hoog als te Koten, bood vruchtbare zaailanden aan, die
tarwe en veldvruchten in overvloed opleverden.
Wat Perrol betreft, die, uit Frankrijk verdreven, met zijn bende naar het
Sticht gekomen was, men wist niet met zekerheid, of hij een edelman was of
niet; ook scheen hij zich niet gelegen te laten liggen aan een rang, die hem
al of niet toekwam; want niets zou hem gemakkelijker geweest zijn, dan den
een of anderen naam aan te nemen, daar men niet eens wist, uit welk land hij
geboortig was. Deze hield hem voor een Piëmontees, gene voor een Spanjaard,
een ander weer vermoedde, dat hij uit het zuiden van Frankrijk afkomstig zou
zijn; mogelijk omdat hij zich in al die landen van tijd tot tijd had
opgehouden. Wat de ruiters aangaat, die hem toebehoorden, het was een
mengelmoes van alle natiën, welke zich door den ijzeren wil van dezen
gelukzoeker tot één lichaam hadden laten vereenigen, en zich om het
voordeel, dat zijn dienst hun aanbood aan zijn gezag hadden onderworpen. Het
was een hoop roovers, het uitvaagsel van onderscheiden legers, en echter
door hem met zorg bijeenvergaderd tot een bende, welke hij alleen regeeren
kon, en die alleen aan hem gehoorzaamde: het waren menschen van
verschillenden ouderdom, voor wie niets heilig was; liegen, bedriegen,
vloeken, moorden, plunderen, vechten, God en alle Heiligen lasteren, was
voor hen niets vreemds. Maar Perrol deed dit alles ook: voor hem was ook
niets heilig; en wat hun somtijds nog eenige vrees kon veroorzaken, daarmee
dreef hij den spot. Dit was de voornaamste reden, waarom zij hem
gehoorzaamden en vreesden als een machtiger wezen, en het ontzag, dat zij
voor hem hadden, maakte, dat de woede hunner toomelooze driften alleen
gevaarlijk voor hen was, die niet tot de Zwarte Bende behoorden; want zij
huiverden, als zijdachten aan de straffen, welke degenen troffen, die tegen
hunne wapenbroeders het zwaard trokken, of zich met hun goed verrijkten.
Rees er twist door dronkenschap of andere oorzaken, dan had men slechts te
zeggen, dat Perrol of zijn luitenant naderde; de zwaarden werden met
sidderende hand opgestoken, en de roes verdween. Zelfs was de vrees voor
dien man zoo groot, dat niemand hunner het waagde, wanneer zij in het
openbaar over hem spraken, zijn bijnaam te noemen, of, zoo zij het al
wisten, te zeggen, waarom hij Perrol met de Roode Hand genoemd werd.
De strenge krijgstucht, die onder de Zwarte Bende was ingevoerd, maakte dat
deze knapen niet gevaarlijk waren dan voor hen, met wie hun aanvoerder in
oorlog was. De wapenrustingen, zoowel van het voet- als van het paardenvolk,
waaruit de bende bestond, waren van zwart ijzer. Voetbogen, pieken en
handbussen waren de wapenen der ruiterknechten; krijgsbogen, korte
handbussen en speren, die der rijzige ruiters; de mannen van wapenen, die
speren droegen, hadden helmen, van vizieren voorzien, en waren geheel
gewapend; geen der leden van de bende droeg echter een pluim of een
vederbos. Wanneer men deze bende ruiters, welke achthonderd man sterk was,
die in den oorlog oud geworden, of door Perrol zelven geoefend waren, zag
geschaard staan en gezeten op hunne zwarte paarden, terwijl niets deze
doodsche kleur afbrak, dan kon men niet nalaten een zekere vrees te gevoelen
voor den man, die over deze zwarte gedaanten het bevel voerde, en dien zij
op zijne oogwenken dienden.
Ook in de woningen, stallen en hutten te Dwarsdijk
scheen een ongewone beweging plaats te hebben; de paarden werden geroskamd
en de wapens schoongemaakt; en evenwel heerschte, omstreeks twee pijlschoten
van de kapel, een diepe stilte, niettegenstaande hier | |
| |
het
paviljoen van Perrol was opgeslagen. Op een groot grasveld stond een ruime
tent van grijs laken met roode randen, vóór deze was een paal in den grond
gestoken, waaraan de standaard van Perrol was vastgebonden. Deze bestond uit
een vierkant stuk zwarte zijde met een gouden franje; een rechtstandig
zwaard was er met goud en zilverdraad op geborduurd; en daaronder de spreuk
van Perrol: Je le tiens haut. Vooraan in de tent stond een
der wapenrustingen van het hoofd der Zwarte Ruiters; zij was geheel zwart,
en een groote roode vederbos kwam uit den helmkam te voorschijn; een weinig
ter zijde hing een schild en een zwaard, benevens een wapenbijl, een ijzeren
knots of hamer. Zijn eerste knaap, Vidal genaamd, die nog Jong was, en door
zijn inborst een verwonderlijke uitzondering maakte op hen die Perrol
omringden, was juist bezig om met een lap van zacht leder het zwaard en de
letters af te vegen, welke op het schild waren opgelegd, en die zoo het hem
voorkwam, niet genoeg schitterden.
Naast de tent lagen onderscheidene latten en palen van de tenten, welke men
van zins was op te zetten of reeds afgebroken had. Perrol zelf was buiten
zijn paviljoen, eenige schreden van den ingang verwijderd; onder een boom,
die hem tegen de stralen der zon beschutte, lag hij op een veldbed, dat hij
aan den voet had laten nederzetten. Het stuk laken, dat er overheen gespreid
was, zoowel als de hoes van het kussen, waarop hij met den arm rustte, was
van rood scharlaken. Hij droeg tot kleeding een engsluitend, wit,
hertslederen kleed, waaruit aan de opening voor den hals een strook linnen
van het hemd te voorschijn kwam. De hozen of kousen liepen van de punt
zijner voeten tot boven onder den gordel, waar zij waren vastgemaakt; het
wambuis of jak, dat men toen nog misschien een Jakeboenhomme noemde, doch nu
een borstrok zou genoemd hebben, bedekte zijn bovenlijf van de handen af, en
eindigde insgelijks onder den gordel, zoodat het scheen, alsof dit lederen
pak uit één stuk bestond. Hij droeg langgeneusde en zeer dunne schoenen
van rood leder van Cordova, welke tot aan den enkel reikten, en op
de wreef waren doorgeslagen, zoodat men de kous zien kon. Het lederen kleed,
dat op de borst met kleine knoopjes van gouddraad werd gesloten, was geheel
en al gestikt met onderscheidene figuren van gekleurde zijde, en getuigden
van Perrol's neiging tot pracht en de bedrevenheid der borduurders van
Parijs. Op elke knie, bij voorbeeld, vertoonde zich het hoofd van een
denkbeeldig wezen, en de pijpen van de hozen of mouwen van het jak waren met
wijnranken en bloemen versierd. Op de borst zag men aan de eene zijde
iemand, die in gevecht was met een leeuw, en aan de andere zijde een man,
die met een of ander monster worstelde. In één woord, het geheel, ofschoon
niet zonder verdiensten, wat het werk betrof, zou heden ten dage een
uitmuntend kleed geweest zijn voor den clown van een of ander paardenspel.
De spleet of het gulpje, voor in de hozen, was bedekt met een dik stuk
gebogen leer, dat ook geborduurd was, en, iets lager dan de gordel, aan een
knoopje was vastgemaakt. De gordel zelf was van rood leder en van voren
gesloten met een gouden of vergulden leeuwenkop, welke de gesp bedekte; en
tusschen de tanden van het dier was een gouden ketting vastgemaakt, waaraan
een lange dolk hing, die, wanneer Perrol opstond, in het midden voor zijn
lijf slingerde. Zijne linkerhand was bloot; doch zijne rechter was bedekt
met een handschoen van dun zwart leer, die tot halverwege den arm | |
| |
reikte. Deze kleeding, die, ofschoon toen niet vreemd, in den
tegenwoordigen tijd voor ongepast zou gehouden worden, ware niet zeer
geschikt geweest, bijaldien hij eenig gebrek van zijn leest had willen
verbergen; maar was ook des te meer in staat om de juiste evenredigheid en
de mannelijke kracht van zijn lichaamsbouw ten toon te spreiden. Zijne
gespierde, buigzame en slanke gestalte vertoonde zich in al haar voordeel;
zijn gelaat, dat schoon was, droeg echter de sporen van een woest en
buitensporig leven, en de bruine tint, die zijn gelaat en zijn gespierden
hals overdekte, getuigde dat hij vele jaren in zuidelijke landen had
doorgebracht. De muts of kaproen van rood laken had hij afgeworpen, en zijn
gitzwart haar hing, tegen de toen gebruikelijke dracht, in menigvuldige
dichte lokken over zijn hals en op zijne schouders. Zijn mond miste geen
zijner tanden; zijn neus was flauw gebogen, en in zijn donkergrauwe oogen
schitterde een vurige gloed. Hij scheen omstreeks veertig jaar oud te zijn;
ofschoon zijne wijze van leven hem misschien een vroegen ouderdom had
berokkend. Wanneer niets hem kwelde, en hij alles aanwendde om te behagen,
dan scheen hij eenige jaren jonger; men kon dan zien, dat hij in zijne jeugd
een zeer schoon man moest geweest zijn; de bevallige, edele trek, welke dan
zijn gelaat bezielde, maakte hem nog gevaarlijk voor de vrouw of de maagd,
die hij wenschte te bekoren, zelfs als zij hem kende. Maar wanneer de toorn
in hem opwelde, dan sloegen zijne ruiters, zelfs de woeste Walson, zijn
luitenant, hem sidderend gade; dan was zijn gelaat afschuwelijk en
vreeselijk; dan begreep men, dat alles waarheid was, wat men van hem
verhaalde; dan zag men Perrol met de Roode Hand in zijne ware gedaante; dan
was elk zijner woorden een akelige godslastering, elk zijner daden een
gruwelijke misdaad.
Zeer zelden echter liet Perrol zich geheel en al door zijne driften
vervoeren; gewoon anderen te regeeren, had hij zich van jongs af toegelegd
zich zelven te beheerschen. Op het oogenblik, dat wij hem gadeslaan, lag hij
in een gemakkelijke houding uitgestrekt; zijn hoofd rustte op zijne
linkerhand en de rechter drukte hij op de veer, welke zijn hand aan het
hecht sloeg, want dit wapen, dat juist in evenwicht hing, had anders
gemakkelijk uit de scheede kunnen vallen. Hij richtte nu zijn gelaat een
weinig ter zijde, en riep met een zachte en aangename stem: ‘Riso! geef mij
wijn.’ Dadelijk stond een zijner pages op, die achter hem onder den boom op
de kleine bank zat, en trad naar zijn meester, nadat hij in de tent een
zilveren beker gevuld had. Het was een kind van elf of twaalf jaren, dat in
lichtblauw laken gekleed was, en aan zijn gordel een scheede droeg met een
mes, hetwelk hem soms bij zijne functiën te pas kwam. De page bood hem den
beker aan op een schenkbord van hetzelfde metaal. Perrol rekte zich uit;
want de warmte maakte hem loom, eindelijk wentelde hij zich om, en vatte den
beker aan; doch alsof deze voor zijn hand te zwaar ware, trok hij zijn arm
terug. Het scheen alsof iets, dat hij in de verte ontwaarde, hem den wijn
deed vergeten, dien hij gevraagd had; hij hield de hand boven de half
geopende oogen, en vroeg slaperig:
‘Riso! kunt gij zien, wien Walson daar bij zich heeft?’
De page wierp een blik naar den weg, die naar het buurtje liep, en zag den
luitenant met een ruiter tusschen het geboomte waarin het kapelletje
verscholen lag.
‘Het is Sir Walson met een ruiter, dien ik niet ken,’ zeide hij, waarna hij
ook de hand boven de helderblauwe oogen houdende, vervolgde: ‘Messire! hij
draagt de kleuren van den Bisschop, en zij zijn met hun beiden; want ik zie
zijn page achter hem.’
‘Het is goed, Riso!’ zeide Perrol geeuwende, ‘breng den wijn weg, ik zal nu
niet drinken.’ De knaap verwijderde zich, en zijn meester, zonder zich
verder te bekommeren om het bezoek, dat hem wachtte, zong binnensmonds, met
een stem, welke men schoon kon noemen, het referein van een Provençaalsche
ballade, en nam toen zijne vorige liggende houding wederom aan.
Weinig tijds daarna trad Walson op het veld, waarop het paviljoen stond. Hij
was even groot als Perrol, maar gezetter en niet zoo slank; en zoo al zijne
gestalte niets schoons, niets edels had, zoo scheen hij hem in sterkte te
evenaren. Zijn gelaat was somber en onaangenaam, en had niets van dat
krijgshaftige, dat anders den krijgsman onderscheidt. Hij was evenwel bekend
als stout en moedig, waarom Perrol hem meer als | |
| |
vriend, dan als
zijn onderhoorige behandelde; mogelijk, dat zijn haar, hetwelk een
hoogblonde naar het roode overhellende tint had, zijn uiterlijk zoo vreemd
en onaangenaam maakte. Zijne kleeding was van bruin leder, doch zonder
borduursel; hij droeg een lederen muts, een breed kort zwaard en een
opsteker.
Het was Van Schaffelaar, dien hij met diens knaap naar het bendehoofd
geleidde. Hij trad nu eenige schreden voorwaarts, en daar hij dacht dat
Perrol was ingeslapen, riep hij luid: ‘Messire Perrol! zie hier iemand, die
verlangt u te spreken, het is de heer Van Schaffelaar!’
Perrol keerde zich snel naar hem toe, en zich oprichtende, zoodat hij op het
veldbed zat, zeide hij vroolijk: ‘Het is mij goed, Walson! hij is mij
welkom! Kom nader, Van Schaffelaar! en neem het een ruiter niet kwalijk, dat
hij niet opstaat om u te ontvangen: de warmte maakt mij loom. Wees zoo goed
af te stijgen.’
Van Schaffelaar reed eenige stappen voorwaarts, groette Perrol met de hand,
en zeide koel: ‘Ik denk niet lang te blijven, Messire! het zal dus de moeite
niet waard zijn om den zadel te verlaten.’
‘Geef wijn, Riso!’ riep Perrol, waarna hij glimlachende vervolgde: ‘Ik heb
dezen morgen ten gevalle van u en den jongeling, die onder u dient, en die
uw vriend is, is het niet zoo? iemand doorgelaten; gij hebt hem mogelijk
reeds gezien met die jonkvrouw, die niet onaardig zou zijn, indien zij niet
mal was. Vindt gij niet, dat zij er uitziet als een non, die tien jaren in
het klooster heeft geleefd, zonder eenmaal bij den paap te biechten? ha!
ha!’ eindigde hij lachende.
‘Ik heb dien heer reeds gezien,’ antwoordde Van Schaffelaar, ‘ofschoon gij
hem, wat ons betreft, wel hadt kunnen doen terugkeeren.’
‘Gij drinkt niet?’ zeide Perrol, toen hij zag, dat Van Schaffelaar den beker
weigerde aan te nemen, dien de page hem aanbood. ‘Kom hier, Riso! - op uwe
gezondheid, Heer ruiter!’ Dit zeggende, ledigde hij een der bekers, en
vervolgde: ‘Komt gij mij bezoeken om mij te bedanken voor den groet, dien ik
met dien ouden Utrechtsman heb medegegeven? dat had immers zulk een haast
niet.’
‘Neen Messire! Ik kom...’ antwoordde Van Schaffelaar; doch eer hij verder kon
spreken, viel Perrol hem in de rede:
‘O! zoo! nu begrijp ik het, de Bisschop is zeker ongerust over mijne
gezondheid, en zooals gij ziet, ik houd nog mijn gemak. Ik ben u zeer
verplicht voor de moeite, die gij neemt.’
Van Schaffelaar's gelaat, dat tot nog toe niets verraden had van hetgeen er
in hem omging, liet nu blijken, dat hij gemelijk was, dat men hem in de rede
viel, waarom hij zijn stem verhief en antwoordde: ‘Ik kom niet, Messire! om
u te groeten voor mij zelven, veel minder om onderzoek te doen naar uwe
gezondheid: mijnheer David zou u dan zeker zijn eigen geneesheer gezonden
hebben; maar ik kom om u de bevelen van zijn Eerwaarde over te brengen.’
‘Bevelen...! Gij?’ riep Perrol, terwijl hij zijn linkerbeen van het veldbed
afzette. Een sombere tint overtoog zijn gelaat; in zijne oogen schitterde
een vurige gloed, toen hij die op Van Schaffelaar gevestigd hield, die
geheel bedaard doch met eene vaste en sterke stem vervolgde:
‘Ja, bevelen van den heer, dien wij beiden dienen, Messire!’
‘Ha! ik kan u wel verstaan, Heer! ofschoon het hier in het open veld niet
gemakkelijk te redewisselen is op zulk een afstand,’ antwoordde Perrol, en
zijn gelaat was weder onbewolkt; ‘vergeef mij mijne verwondering; maar de
genade van heer David is zoo groot! Juist u te zenden... Welnu, ik ben
geheel gehoor; wat heeft mijn heer en meester te bevelen?’ Dit zeggende,
strekte hij zich weder op zijn veldbed uit, terwijl hij achteloos met zijne
kaproen naar een vlinder sloeg, die om hem heen fladderde.
‘Zijn Eerwaarde heeft u zijn wil schriftelijk doen kennen,’ antwoordde Van
Schaffelaar. ‘Zit af, Henri! en geef dezen brief aan den heer bevelhebber.’
Dit zeggende, gaf hij den brief over aan zijn knaap, die afgestegen was, en
zijn paardje bij den teugel leidende, naar Perrol trad.
‘Riso! neem den brief aan,’ riep deze, en vervolgde glimlachend: ‘Waarlijk,
Heer Van Schaffelaar! gij zit daar, bij mijne eer! zoo hoog verheven op uw
hengst, dat het voor u moeielijk is iemand een bevel te overhandigen, die
zoo laag geplaatst is als ik.’ Toen Riso hem het perkament overgegeven had,
bezag hij het van alle zijden, alsook het zegel, dat | |
| |
er aanhing,
en vroeg: ‘Hoe bevindt zich de eerwaarde heer? ik hoop, wel! wees zoo goed
hem te zeggen, dat ik zijne bevelen met aandacht in overweging zal nemen.’
Dit zeggende, wierp hij den brief naast zich neder.
De spottende toon, waarop hij dit zeide, en de minachting, waarmede hij de
order nederlegde, maakten dat Van Schaffelaar zijne verontwaardiging
nauwelijks bedwingen kon; maar hij had zich vast voorgenomen zijne
bedaardheid niet te verliezen, en zeide met nadruk: ‘Ik moet u uitnoodigen,
Messire! om dadelijk kennis te nemen van het geschrift; mijnheer David heeft
mij gelast uw antwoord mede te brengen; ik kan dus zonder dat niet
terugkeeren.’
‘Is het u dan bekend, wat de bisschop verlangt?’ vroeg Perrol geeuwende en
zich uitrekkende.
‘Neen!’ antwoordde Van Schaffelaar kortaf.
‘Dat spijt mij,’ zeide Perrol grimlachende, ‘maar ik heb nu niemand bij de
hand, die lezen kan, en gij zult genoodzaakt zijn om zonder antwoord de
terugreis aan te nemen.’
‘Ik kan lezen, Messire!’ hernam Van Schaffelaar, ‘geef mij den brief, en ik
zal u zeggen wat hij behelst.’
‘Ik kan niet,’ zeide Perrol glimlachende, ‘ik ben niet gewoon de orders,
welke ik ontvang, door elkeen te laten hooren.’
‘Verwijder u, Henri!’ zeide Van Schaffelaar. ‘Zend uw page weg, Messire! en
ik zal den brief voorlezen, indien gij het wilt.’
‘Maar ik wil het niet,’ antwoordde Perrol op ernstigen toon, ‘de order is
alleen voor mij; indien zijn Eerwaarde u met zijn vertrouwen vereerde, had
hij de moeite niet behoeven te nemen om ze te laten schrijven, en hij zou
mij met recht ten kwade kunnen duiden, indien ik u er inzage van liet nemen.
Riso! geef wijn,’ riep hij vroolijk.
‘En als ik u gelast, in naam van mijn genadigen heer van Utrecht, uw heer en
meester, om dadelijk de bevelen te lezen en uit te voeren?’ vroeg Van
Schaffelaar met waardigheid.
‘Dan antwoord ik, en zweer u, op mijn eer! en bij alle heiligen, zoo u dat
genoegen verschaft, dat ik nu geene gelegenheid heb om de bevelen te lezen,’
antwoordde Perrol glimlachende,
en vervolgde, voordat hij dronk: ‘Op uwe gezondheid ledig ik dezen
beker, gevuld met den heerlijken wijn van het eiland Cyprus en ook op de
gezondheid en getrouwheid van het meisje, dat gij bemint, Heer krijgsmakker!
Ja, laten wij van dien geestelijken heer en zijne orders zwijgen; ik houd
van die papen niet,’ riep hij vroolijk. ‘Waarom zouden twee mannen, als wij,
er ons hoofd over breken? laten wij over onze eigen zaken spreken. Het is
een vroolijke knaap, die wapensmid; hij maakt, voor den duivel, alles zoo
goed als ik het ergens gevonden heb, en dat is de reden, dat ik
onderscheiden stukken voor mij en mijn volk bij hem heb laten maken, vooral
omdat hij de vader van uw liefste is. Zij ziet er goed uit, op mijn eer!
want ik heb haar gezien op dien dag, toen gij ook juist in Amersfoort waart,
en waarlijk indien gij mij niet vóór geweest waart, ik geloof waarachtig,
dat ik op haar verliefd zou geworden zijn. Maar vreest gij niet, dat zij u
zal vergeten, Heer ruiter! nu gij zoo van haar verwijderd zijt? vooral als
er eens een knapper en jonger | |
| |
aanbidder in de nabuurschap was;
want wij zijn niet jong meer, Heer Van Schaffelaar! Hij houdt nog van
gekscheren, die meester uit de Vergulde Helm. Verbeeldt u,
dat hij mij wijs wilde maken, dat gij zijne dochter zoudt huwen; een aardige
schoonvader voor iemand van onzen rang, ha! ha! Ik wacht hem zelfs dezen dag
nog om mij wat te brengen, dat ik bij hem besteld heb. Hebt gij iets te
zeggen aan uwe Maria? zoo heet zij immers?’
‘Niets, Messire!’ antwoordde Van Schaffelaar koel; maar zijn gelaat was bleek
van verontwaardiging.
‘Wat zijt gij hier in het Noorden koud en ongevoelig! Het is alsof het bloed
in uwe aderen verstijfd is; gij hebt uw uitverkoren schoone in weken niet
gezien, en weet niet, wat gij haar wilt doen weten! het verwondert mij niet,
dat de vrouwen hier den vreemden mannen genegen zijn,’ zeide Perrol lachende
en zag eerst Van Schaffelaar, en daarna Walson aan, die in zijne nabijheid,
met zijne handen op den rug, bedaard stond te kijken. Ofschoon op een
eerbiedigen afstand, stonden ook eenige rijzige ruiters, die nieuwsgierig
waren, wat de ruiter, die van Wijk gekomen was, te zeggen had, en hoe Perrol
hem zou ontvangen; hun aantal, dat in den beginne zeer gering was geweest,
groeide van tijd tot tijd aan.
‘Aangeboden diensten zijn niet aangenaam,’ zeide Van Schaffelaar ijskoud,
‘vooral als men den man niet genoeg kent, die zijn dienst aanbiedt, en men
niet weet, of het spotternij of ernst is. Maar gij hebt gelijk, Messire! wij
zijn koud en onverschillig in deze landen; heb ik er u geen bewijs van
gegeven, door u aan te hooren, zonder u in de rede te vallen?’ eindigde hij
schamper lachende; en de gesloten vuist, die op zijn dijstuk rustte, deed de
ijzeren plaat geluid geven; want de verontwaardiging deed hem beven.
‘Het is waar, ik heb uw geduld bewonderd,’ hernam Perrol met gemaakte
bedaardheid. ‘Riso! wijn! het spreken maakt den mond droog. - Op uwe
gezondheid en uw geduld, Heer Van Schaffelaar! maar sta mij toe te zeggen,
dat het onbeleefd zou zijn mij in de rede te vallen,’ zeide hij op
spottenden toon.
‘Op een anderen tijd zou ik u geene gelegenheid verschaft hebben, om over
mijne lankmoedigheid verwonderd of verheugd te zijn, maar u, bij God! het
zwijgen opgelegd hebben,’ riep Van Schaffelaar met drift.
‘En hoe zou dit geschied zijn?’ zeide Perrol, die zich oprichtte, en den
beker, dien hij nog in de hand hield, op het gras nederwierp. ‘Gij hadt
hier, zoo het mij voorkomt, ruimte genoeg om die oplegging te doen, en ik
had juist lust om mij er mede te vermaken. Bezin u eens wel, Heer Van
Schaffelaar! zou het nog geen tijd zijn om uw ongeduld bot te vieren?’ vroeg
hij spottend, en hij hield zijne oogen tergend op zijn tegenstander
gevestigd.
Een oogenblik stond Van Schaffelaar in beraad wat te doen; onwillekeurig
greep hij naar zijn handschoen, om dien Perrol voor de voeten te werpen, en
hem op een kamp op leven en dood uit te dagen; doch hetgeen hij aan Maria,
en daarna, nog voor weinige uren, plechtig aan den Bisschop beloofd had,
hield hem terug, en hij zeide langzaam en droevig: ‘Zijn Eerwaarde heeft mij
verboden twist te zoeken of dezen dag het zwaard te voeren, anders dan tot
lijfsweer.
‘En zult gij dit gebod naar de letter opvolgen?’ vroeg Perrol snel.
‘Ik hoop ja, zoo God mij niet verlaat,’ antwoordde Van Schaffelaar bedaard.
‘Het is goed voor u, dat ik heden te vadsig ben, om anders dan met den beker
en met het woord te strijden; ware dit niet zoo, dan zou ik eens zien, of ik
u het gebod ook kon doen overtreden,’ zeide Perrol meesmuilende.
‘Het zou tevergeefs zijn,’ antwoordde Van Schaffelaar bedaard.
‘En indien ik u beleedigde en beschimpte, indien ik u mijn handschoen
toewierp, of u voor een lafaard schold, wat zoudt gij dan doen, gehoorzame
ruiter?’ zeide Perrol lachende.
‘Nog eens, zeg ik u,’ hernam Van Schaffelaar, even bedaard, ‘dat ik God zou
bidden mij de kracht tegeven, om aan hetgeen ik beloofd had, te voldoen.’
‘En indien mijne hand u een klap op de wang gaf, die, ofschoon gedeeltelijk
achter uw helm verscholen, thans van vrees of kwaadheid bleek is?’ vervolgde
Perrol met drift, en het deed hem genoegen zich met den braven krijgsman te
kunnen vermaken, die alleen zijn bedaardheid niet verloor, omdat hij den
tergenden vijand verachtte.
‘Niemand heeft mij ooit zelfs niet met den vinger aangeraakt, Messire!’
antwoordde Van Schaffelaar, ‘en ik raad u, u geheel te wapenen, voordat gij
het beproeft; want God | |
| |
zij mij genadig; indien gij mij aanraakt,
zoo zal ik u den tijd niet geven om uw harnas aan te doen.’
‘Is dit zoo de gewoonte hier in het land?’ zeide Perrol; ‘het is voorwaar
gemakkelijk; in Frankrijk, en overal waar ik geweest ben, geeft men altijd
iemand den tijd om zich te wapenen.’
‘Er is eene zekere soort van menschen, die men doodslaat, waar men hen
aantreft, evenals een dollen hond, zonder te waarschuwen of te bedenken; ik
onderstel, dat het overal wel zoo zijn zal,’ hernam Van Schaffelaar; ‘maar
ook hier is een ongewapend man meest altijd heilig, Messire! gij zijt er
immers van overtuigd; want ik heb mijn ros slechts aan te sporen en het
vertrapt u met zijne hoeven.’
‘Riso! vul den beker,’ riep Perrol. ‘Drinkt gij niet, Walson? ik wil dezen
beker ledigen op de gezondheid van den vromen ridder, die een open brief van
lafaard schijnt te hebben. Voor den duivel! nooit hoorde ik iets dergelijks;
hoe zal men voortaan een dapper man van een bloodaard kunnen onderscheiden,
indien zulke orders worden aangenomen, en zulke brieven geldig zijn? Op uwe
gezondheid, Heer Van Schaffelaar! maar waarvoor dient dat harnas, en al die
wapenen? Zijn Eerwaarde heeft u immers toegestaan u als een lafaard te
gedragen; waartoe dus die onnoodige vermomming? ha! ha! Of was het slechts
om meer klem aan uw verzoek te geven en om ons bang te maken?’ Dit zeggende,
hief Perrol den beker hoog op, waarna hij dronk.
‘Mensch!’ riep Van Schaffelaar, de hand aan zijn zwaard slaande, ‘sta op en
wapen u, want dat gaat te ver; dit gras moet uw of mijn bloed drinken,
indien gij niet zelf de verachtelijkste spotter en lafaard zijt, die er
leeft. Kom voorwaarts, en laat uw hengst herwaarts brengen, of ik zal
afstappen en u bewijzen, dat een edelman hier in het land den dolksteek
geven of ontvangen kan, zonder zijne oogen te verblikken.’
‘Ha!’ riep Perrol, ‘ik wensch u gelijk, mijn Edelman! dat is mannelijke taal;
maar wij beven nog niet, en wij zijn karig met ons bloed; wij zijn niet jong
genoeg meer, om er roekeloos mede te zijn. Walson!’ vervolgde hij lachende,
‘onze dronk is ongepast geweest, hij is een dapper man.’
‘De dronk smaakte te goed om niet van pas te zijn toegebracht,’ zeide deze
lachende, en zette zijn beker op het schenkbord, dat Riso hem voorhield.
‘Zoo het mij voorkomt, Messire! is het maar een loos alarm, en die dappere
heer zou zoo niet spreken, indien hij niet een weinig vertrouwde op uwe
onverschilligheid of luiheid, als ik het zoo noemen mag, maar voor iemand
uit dit land houdt hij zich goed.’ Dit zeggende, zag hij om zich heen, en de
ruiters der Zwarte Bende, die zachtjes aan meer genaderd waren, gaven door
een zacht gemompel te kennen, dat zij zich bijzonder vermaakten met hetgeen
er voorviel. Vidal stond onbeweeglijk voor den ingang van het paviljoen,
indien men in zijn hart had kunnen lezen, zou men bemerkt hebben, dat hij
met belangstelling hoorde en zag, wat er gebeurde. Hij was de eenige, die
zich niet verheugde over de beleediging, die Van Schaffelaar werd aangedaan.
Wat den knaap van dezen laatste betreft, hij was bij zijn paard blijven
staan, nadat hij den brief aan Riso had overgegeven, en bevond zich een
weinig achterwaarts, bezijden zijn heer. Hij gaf noch door teekenen noch
door woorden te kennen, wat er in hem omging, maar bewaarde een gepast en
deftig stilzwijgen; hoe meer evenwel de ruiters naderden, hoe meer hij een
zekere ongerustheid liet blijken die zijn meester niet gewaar werd. Toen ook
Walson zich in het gesprek mengde, besteeg hij zijn paardje, dat springend
en steigerend met moeite aan den teugel gehoorzaamde, geheel anders dan
Moor, die, even bedaard als zijn berijder, onbeweeglijk bleef staan, doch nu
en dan den kop trotsch oprichtte en door zijne neusgaten snoof. ‘En wat
bekreun ik mij om u!’ riep Van Schaffelaar met vuur, en zijn oog op Walson
vestigende: ‘spreek met mijn knaap, indien hij u te woord wil staan, maar
zwijg, als ik met uw meester spreek. Nog eens, Perrol! sta op, en val mij
aan als een man, die wapens draagt, of ik werp dat woord van lafaard op u
terug!’ Toen hij zag, dat Perrol zich niet bewoog, vervolgde hij: ‘Gij zijt
zelf een lafaard, aanvoerder van de Zwarte Bende.’
‘Ha!’ zeide Perrol en zijn blik werd duister; zijne hand omvatte de greep van
zijn dolk; doch hij wierp snel het wapen van zich af, en zich op zijn
veldbed weder geheel uitstrekkende, vervolgde hij vroolijk: ‘Gij zegt veel,
Heer Van Schaffelaar! en verstaat geene jokkernij; maar het is goed, dat ik
bekend ben met de order, welke gij gekregen en gewillig op u genomen hebt.
Ik houd veel van gekscheren; gij houdt u goed, en ik | |
| |
heb te veel
eerbied voor den wil van den Eerwaarden vader, mijn meester, om u tegen uw
eigen wil en den zijnen in gevaar te stellen uw harnas te bederven.’
‘Gij verwijst mij naar uw knaap, ofschoon ik beter edelman ben dan gij,’ riep
Walson kwaadaardig lachende; ‘maar zie, daar gaat hij heen, voordat ik hem
aanspreek.’
‘Hij is verstandiger dan zijn heer,’ lachte Perrol, ‘misschien heeft hij ook
bevel gekregen om niemand leed te doen.’
Van Schaffelaar zag om, en inderdaad zijn knaap had hem verlaten; hij zag hem
met lossen teugel de vlucht nemen, en hoorde, dat de ruiters hem allerlei
smaadredenen naschreeuwden. Ofschoon hij te veel menschenkennis bezat, om
veel op den knaap te rekenen, of zich te laten misleiden door snoevende
bewoordingen, die hij gewoon was te bezigen, zoo vond hij zich echter zeer
teleurgesteld, toen Henri hem verliet.
Een blik rondom zich werpende, en die bruine en gebaarde troniën om zich heen
ziende, die meestal het woeste gelaat van roovers en stroopers meer nabij
kwamen, dan dat van gewone krijgslieden, kon hij zich de vlucht van den
armen knaap zeer goed gegrijpen, en hij vergaf het hem.
Maar nu gevoelde hij zich ook geheel alleen; en evenwel vertoonde
zich een droevige glimlach op zijn gelaat, wanneer hij bedacht, dat hij toch
weinig bijstand had kunnen verwachten van den kleinen mismaakten knaap, en
hij dacht aan Frank en zijne Schaffelaars, aan Maria, zijne bruid, die nu
misschien met hare moeder over hem zat te praten, of zich met hare vogels of
met den kleinen Snip vermaakte.
‘Uw dwerg heeft het hazenpad gekozen, Heer overbrenger van bevelen! wilt gij
hem niet volgen? gij ziet hem, zoo het mij voorkomt, met belustheid na,’
zeide Perrol geeuwende. ‘Laat het om mijnentwille niet! ik ken immers uwe
orders, voor u bestaat er geen vluchten.’
Nu wenkte hij Van Schaffelaar met de hand toe, en wees hem naar het buurtje
en naar Henri, die het geboomte reeds bereikt had.
‘Ik zie naar de banier van mijnheer David, en ik zie haar niet,’ antwoordde
Van Schaffelaar langzaam. ‘Het woord lafaard schijnt u wel te bevallen,
Messire! Maar zeg mij eens, een overlooper is dat ook geen lafaard? is een
verrader niet een dubbele en meineedige lafaard, staat die laatste naam u
aan? Welnu dien geef ik u; hij komt u van rechtswege toe. Nog eens, waar is
de banier?’
‘De banier? Heer van Schaffelaar!’ antwoordde Perrol glimlachende, ‘ziet gij
haar daar niet voor mijn paviljoen, is zij niet goed geplaatst! - Ik kan
haar hier niet goed zien, Walson! hoe is het er mede?’
‘Zij wappert goed, Messire!’ hernam deze, ‘indien de heer ruiter maar zien
wil, zal hij bemerken, dat zij naar de zijde van Wijk waait, misschien om
den Bisschop te begroeten.’
‘Maar dat is de banier niet van mijn en uw meester,’ zeide Van Schaffelaar.
‘Het is waar,’ hernam Perrol, ‘het is de mijne, staat zij u niet aan? hebt
gij er iets op aan te merken? er zijn geen schoone kleuren in, maar al wat
krijgshaftig is, moet deftig zijn; en dan is mijn banier altijd dezelfde,
hetzij bij nacht of bij dag, altijd zwart. Ziet gij het ontbloote zwaard
niet, altijd gereed om te treffen? Kunt gij de spreuk lezen, en begrijpt gij
die?’ zeide hij lachende, en zag Van Schaffelaar scherp aan.
‘De beteekenis is duidelijk, dunkt mij,’ zeide Walson, ‘evenwel kan ik u de
spreuk vertolken, het kan tot waarschuwing dienen,’ en hij wenkte den page
om hem een beker in te schenken.
‘Verplicht, Heer Walson, het zou te veel gevergd zijn,’ antwoordde Van
Schaffelaar grimlachende, waarna hij, zich in den zadel verzettende, luide,
doch schamper vervolgde: ‘Op het zwarte ziet men niet gemakkelijk een vlek,
gij hebt wèl gedaan de zwarte kleur | |
| |
tot uwe banier te nemen; de
spreuk is goed ten minste zoo goed als een andere, en de beteekenis van het
rechtstandige, bloote, puntige zwaard niet onduidelijk; maar gij zult mij
moeten toestemmen, Messire Perrol! dat het nog toepasselijker en beter zou
zijn, als het zwaard door een hand werd vastgehouden, bij voorbeeld door een
roode hand!’ Hij richtte bij deze woorden zijn krijgshaftig oog op het
gelaat van Perrol, ten einde niets te verliezen van den indruk, welken hij
vermoedde, dat deze laatste woorden op hem zouden maken.
‘Per moio! verdoemenis over u!’ schreeuwde Perrol, en
sprong wild op en van het veldbed af. Zijne van woede bevende hand vatte de
greep van zijn wapen, deed het in de scheede trillen; hij schudde met het
hoofd om zijne haarlokken achterwaarts te werpen, die voor zijn gelaat
hingen; zijn knevel en baard stonden op; zijne bleeke lippen openden zich
krampachtig, en lieten zijne tanden bloot, die zich op elkander klemden:
zijn geheele gelaat had een doodelijke kleur aangenomen, maar zijne oogen
schoten vuurvlammen; hij was verschrikkelijk leelijk. Hij boog zich voorover
en bukte, en elkeen dacht, dat hij in zijn moordlust op Van Schaffelaar zou
aanspringen.
Deze vergenoegde zich echter met de hand aan zijn zwaard te slaan; en wachtte
rustig af wat er zou gebeuren; hij was niet wraakzuchtig, en evenwel deed
het hem genoegen iets gevonden te hebben, dat Perrol trof en leed deed.
Dit alles duurde echter slechts een enkel oogenblik; Perrol stiet zijn dolk
weder geheel terug, en richtte zich op; hij streek de haren van zijn hoog
voorhoofd weg, en zijn gelaat veranderde als door een tooverslag. Zijn
fonkelend oog was altijd dreigend; doch de trekken van zijn wezen waren niet
meer akelig om te aanschouwen, maar edel en fier; zijn mond behield slechts
een schamperen trek.
Hij legde zijn linkerhand op zijne heup, zette den rechtervoet voorwaarts, en
vertoonde zich in al zijne lengte; het was nu een edel ridder, fier en
dreigend, maar niet meer de op zijne prooi loerende booswicht.
‘Vidal!’ riep Perrol met een krachtige stem.
Deze naderde terstond. ‘Mijne wapens!’ vervolgde hij, ‘en laat mijn Hector
zadelen.’ De schildknaap boog en verwijderde zich.
‘En nu, Heer Van Schaffelaar!’ zeide hij met drift, en strekte zijne hand met
den zwarten handschoen naar dezen uit, ‘nu zult gij kunnen zeggen, dat gij
Perrol gezien hebt, voor den duivel! maar wie zal het hooren? Of denkt gij,
dat uw ellendige romp nog leven zal, als hij van dit veld wordt afgeworpen?
Ik alleen zal hooren, wat gij prevelt als mijn lemmer u terneerstoot? het
zal mogelijk een schietgebed zijn, niet waar? Bid maar, Per
moio! want uw laatste uur genaakt; gij, lafaards! hebt zelden den
moed om het zwaard te trekken, alvorens eenige schietgebeden gedaan te
hebben. Bid! gij zijt immers vazal van een bisschop; of wilt gij biechten
bij den paap, die bij mijne bende is, en mij tevens als beul dient? ha! ha!
Met de hulp van God en den geheelen stoet van heiligen, zult gij mogelijk
nog den moed hebben mij af te wachten, zonder den dwerg te volgen, die u
voorgegaan is. Voor den Satan! gij zult zien, dat mijne spreuk goed en waar
is,’ en hij zag met ongeduld naar de zijde van zijn paviljoen.
‘Laster niet, maar maak spoed!’ zeide Van Schaffelaar bedaard, ‘dezen
ochtend, Perrol! heb Ik voor mij gebeden, nu zal ik bidden voor u.’
‘Vervloekte papenvriend!’ riep Perrol, ‘indien gij voor mij wilt bidden, zoo
smeek mijnheer satan, dat hij u den hals omdraait; de aanvoerder der Zwarte
Bende houdt niet van monniken en die soort van volk. Vidal, haast u!’
‘Hier ben ik,’ zeide deze, die naar hem toetrad, en den helm in de hand
hield, terwijl eenige pages de andere wapenstukken aandroegen.
Van Schaffelaar, die de hand aan zijn helm sloeg om te onderzoeken of het
vizier gemakkelijk gesloten kon worden, zag dan nu eindelijk het zoolang
gevreesde oogenblik gekomen, dat hij zich met Perrol zou meten; hij dacht
aan zijne bruid, aan het geluk dat hem in hare armen wachtte, en zijn gelaat
werd somber; zijn hart werd droevig aangedaan.
‘Gij schijnt niet opgeruimd,’ zeide Perrol grimlachende, terwijl Vidal hem de
scheenen dijstukken vastgespte. Maar Van Schaffelaar antwoordde niet. ‘Denkt
gij misschien aan Maria?’ vroeg Perrol, ‘ik heb den naam onthouden; een
ander zal haar beminnen, en gij zult haar niet bezitten.’ Van Schaffelaar
huiverde. ‘Maar wat na uw dood geschiedt, zal u niet deren,’ eindigde Perrol
lachende.
‘Zijt gij gereed?’ riep Van Schaffelaar.
| |
| |
‘Terstond; - een oogenblik geduld, laten wij nog een weinig te zamen praten,
het is voor het laatst. Vidal! het rechterkniestuk drukt mij, en doet mij
zeer; dat kan zoo
niet,’ zeide hij langzaam. Hij was geheel meester geworden van
zijne drift; nog gevoelde hij wel lust, om Van Schaffelaar te bestrijden;
maar evenals een kat met een muis, zoo wilde hij zich vooraf nog vermaken
met den man, dien hij wilde vernietigen. Hij gevoelde wat Van Schaffelaar
het meest griefde, en hij vervolgde: ‘Ja denk aan haar, niets is
natuurlijker, wanneer men verliefd is; Maria is schoon en beminnelijk, op
mijn woord van eer! zij is een lieve maagd. Hebt gij iets, dat gij haar
gaarne deedt toekomen? daar staat Sir Walson, die u dezen dienst niet zal
weigeren. Op mij zoudt gij misschien minnenijdig zijn; maar hij is niet zeer
gezien bij de vrouwen; en evenwel als gij hier sterft, wat kan het u dan
schelen, al zag Maria mij ook met goede oogen aan? ik wil zelf uw jongsten
groet aan haar overbrengen.’
Van Schaffelaar zweeg; maar een enkele kreet verried echter, dat Perrol's
woorden hem tot in het hart doordrongen. Zonder het te weten, raakte hij
Moor met een zijner sporen; het dier steigerde en stampte op den grond met
zijne hoeven. Op dit oogenblik ontstond er eenig gerucht onder de Zwarte
Ruiters. Perrol en Walson zagen verwonderd naar de zijde van Dwarsdijk; doch Van Schaffelaar bemerkte niet, dat er
iets bijzonders plaats had; het beslissend oogenblik, dat naderde, hield
zijne gedachten bezig. Mogelijk bad hij voor de ziel van zijn vijand, zooals
hij beloofd had; doch plotseling ontwaarde hij iemand, die zich op eenigen
afstand naast hem plaatste; het was zijn knaap. Het paardje was sterk
bezweet, en ook het gelaat van Henri verried, dat hij een groot eind wegs
had afgelegd; hij veegde zich het zweet van het voorhoofd, en schikte zijn
manteltje in orde. Van Schaffelaar knikte hem vriendelijk toe, doch zeide
niets; de terugkomst van den knaap deed hem genoegen, en evenwel wenschte
hij, dat de arme jongen zich op een andere plaats bevonden had.
‘Hebben de ruiters u niet willen doorlaten, en hebben zij u eens wakker
afgerost, klein gedrocht?’ riep Walson tegen Henri, terwijl de strijdhengst
van Perrol bij het bit werd voortgeleid.
‘Indien gij iets weten wilt, akelige roodkop!’ schreeuwde Henri driftig, ‘zoo
vraag het aan uw knaap, indien gij nog iemand hebt kunnen vinden, die zulk
een verloopen Engelschman, als gij, dienen wil; gij zijt mijn heer niet!’
‘Wees voorzichtig, Walson!’ zeide Perrol lachende, ‘dat mannetje is klein,
maar lichtgeraakt, zoo aanstonds werpt hij u zijn handschoen toe.’
‘O!’ riep Walson vroolijk, ‘ik zal mij wel wachten hem te beleedigen, wie zou
met zulk een afschuwelijken dwerg willen vechten!’
‘En wie zou met u te doen willen hebben?’ schreeuwde Henri, die zich in den
zadel oprichtte, ‘de beul en anders niemand, dronken Engelschman!’
‘Welnu!’ zei Walson binnensmonds, terwijl hij een wraakgierigen blik op den
knaap wierp, en een paar stappen voorwaarts deed; doch Perrol riep snel:
‘Ho! met uw verlof, Sir! die arme knaap is immers beneden u, en wie zal gaan
rondzeggen, hoe het met zijn meester afgeloopen is, als gij hem neerhouwt.’
| |
| |
‘Ik had geen voornemen hem met het zwaard in aanraking te brengen,’ hernam
Walson gemelijk, terwijl hij terugtrad, ‘ik wilde het monster slechts met
mijne handen verworgen, of hem nog gedrochtelijker maken.’
Dit zeggende, lachte hij, en bezag zijn groote, breede handen.
‘Gij zijt zelf een gedrochtelijke reus!’ riep Henri kwaadaardig, ‘ik wil op
uwe schouders klimmen, opdat de dwerg u met zijn dolk de hersenpan stuk
stoote; want de Heer zal mij bijstaan, en ik zal op uw romp treden en u den
kop afslaan, evenals mijnheer David den leelijken reus deed.’
Van Schaffelaar gaf aan zijn knaap door een teeken te kennen, dat hij zwijgen
moest, en Perrol zeide: ‘Gij doet wel om hem het spreken te verbieden; hij
is óók een snoever.’
‘Zooals er velen zijn,’ antwoordde deze, ‘maar hij is evenwel langs het
hazenpad teruggekeerd.’
‘Het is waar,’ hernam Perrol, waarna hij uitriep: ‘Riso! nog een beker wijn,
ik heb dorst. Wilt gij niets drinken, Heer Van Schaffelaar! voordat wij
beginnen?’
‘Alles behoorde reeds gedaan te zijn, Messire!’ zeide deze koel; ‘ik voor mij
ben niet gewoon te drinken, voordat het gevecht begint; wij zoeken in dit
land nimmer den moed in den beker of in de overmacht. Zijt gij gereed?’
Henri, die Van Schaffelaar onopgemerkt genaderd was, riep nu zoo zacht dat
deze alleen het hooren kon: ‘Wees in Gods naam bedaard, Heer! en terg hem
niet: maar zoek tijd te winnen.’
‘Zoo denk ik er ook over, en bij de ziel van den satan en op mijne eer! zweer
ik u, dat ik niet gewoon ben te drinken, voordat ik het zwaard trek.’ Dit
zeggende, ledigde Perrol zijn beker, en gaf hem aan Riso terug. Hij lachte,
stiet Vidal, die hem het borstharnas wilde aandoen, van zich af, en wierp
zich weder half geeuwende op zijn veldbed neder.
‘Bij alle heiligen in het paradijs! daar zouden wij vergeten, dat u het
vechten verboden is,’ riep hij luid; ‘zijn Eerwaarde zou mij als ontrouw en
meineedig beschouwen en vervloeken, als ik het verlof niet eerbiedigde, dat
hij u heeft verleend.’
‘Gij trekt u dan terug?’ riep Van Schaffelaar een blik vol verachting op hem
werpende, en sloeg met zijne vuist op zijne dijstukken. ‘Op een lafhartige
wijze weigert gij den tweestrijd, na al wat gij gezegd hebt?’
‘Voor heden moet ik weigeren,’ antwoordde Perrol, op een vroolijken toon.
‘Mijnheer de Bisschop zal mijne gehoorzaamheid op prijs weten te stellen;
gij hebt order en verlof om u laf te gedragen; dat verlof zal voor ons
beiden geldig zijn.’
‘Op een anderen keer,’ riep Van Schaffelaar, ‘zal ik misschien andere bevelen
uit te voeren hebben, Messire! ik vertrek en vraag u nogmaals, welk antwoord
ik den Bisschop brengen zal?’
‘Welk antwoord?’ zeide Perrol, zich uitrekkende, ‘maar gaat gij ons nu reeds
verlaten? stijg af, en laat ons te zamen overleggen, wat wij aan zijn
Eerwaarde zullen zeggen.’
‘Breng uw antwoord zelf naar Wijk; want ik vertrek,’ antwoordde Van
Schaffelaar, en hij haalde den teugel aan.
‘Nog niet, Heer Edelman!’ riep Perrol, ‘ik laat u nog niet gaan; een
oogenblik geduld.’ Toen hij zag, dat Van Schaffelaar zijn paard deed
omkeeren en zich niet aan hem stoorde, vervolgde hij: ‘Ik wil niet, dat gij
nu reeds vertrekt!’ en hij riep met een sterke stem: ‘Laat niets door,
ruiters! sluit u; de eerste, die terugtreedt, is des doods!’
‘En dacht gij dan te kunnen heengaan zonder mijne toestemming?’ vroeg Perrol,
schamper lachende. ‘Zie om u heen, Heer afgezant; gij zijt wel bewaard.’
Van Schaffelaar had zijn paard laten stilstaan, toen Perrol aan zijn volk
gelastte om hem niet door te laten. Hij wierp een vluchtigen blik op de
Zwarte Ruiters, op Walson en op het bendehoofd en zeide koel: ‘Ik heb uwe
toestemming niet noodig, laat uwe ruiters uiteengaan, of ik zal mij den
doortocht weten te verschaffen.’
‘Gij zijt hier in mijne legerplaats,’ antwoordde Perrol trotsch. ‘Ik alleen
heb hier te bevelen, indien gij vertrekken wilt, kunt gij het verzoeken.’
‘Ik wil niets verzoeken van een vreemden huurling, die in soldij van mijn
meester staat; in zijn naam beveel ik u, aan die mannen te gelasten mij door
te laten,’ riep Van Schaffelaar met waardigheid.
| |
| |
‘En wat spreekt gij van vreemden huurling,’ antwoordde Perrol geraakt, ‘uw
meester die zelf een vreemdeling en een bastaard is, moet mijne diensten
koopen; maar gij zijt vazal van een vreemdeling, en de Utrechtsche edelman
is goed genoeg om aan een huurling orders te brengen, en zijn antwoord
bescheiden af te wachten; goed genoeg, zeg ik, maar ook niet te goed, voor
den duivel!’ Toen hij Walson aanzag, en lachende het oog langs den kring van
zijne ruiters liet gaan, ondersteunden zij zijn woorden door een ruw
gelach dat weldra nog luider werd; want een hunner was Henri van
achteren genaderd met het voornemen, om hem bij zijn mantel te vatten en van
het paard te trekken. De knaap, die steeds het oog hield op Walson, zag hem
niet; maar het paardje dat nu en dan den kop omkeerde, sloeg juist
achteruit, toen de ruiter zijne hand uitstrekte. Indien niet gelukkig de
ijzers tegen zijn borstharnas waren gekomen, zou hij er mogelijk het leven
bij ingeschoten hebben; maar hij gevoelde evenwel geen lust om een tweede
poging te doen; want toen Henri, die door het slaan van zijn paard bijna uit
het zadel was geworpen, het weder tot bedaren had gebracht, zag hij, dat de
spotboef uit de bende, die had gedacht hem te betrekken, op handen en voeten
achteruit kroop, om zich buiten het bereik van het paardje te begeven,
daarna met moeite opstond, en zich bij zijn gezellen voegde. ‘Indien er
adellijk bloed door uwe aderen vloeide,’ zeide Van Schaffelaar, ‘dan zoudt
gij anders handelen; want uw gedrag is een edelman en ridder onwaardig.’
‘En ziet gij mij dan aan voor een dorper?’ vroeg de andere vroolijk; ‘ik ben
Perrol, aanvoerder der Zwarte Bende, ziedaar mijn titel, ziedaar mijn
blazoen;’ - hij wees op de banier! - ‘of denkt gij, dat het mij moeite zou
gekost hebben een naam en een wapen te verkrijgen, indien ik het gewild had?
ha! Draag ik geen gouden sporen? Hebben niet de grootste heeren zich gaarne
mijne vrienden genoemd? Heeft mijnheer David zelf mij niet meer eer
aangedaan dan aan u en zijne edelen? en het schoone geslacht vooral; hebben
niet de voornaamste vrouwen mij met hare liefde vereerd, en er mij de
zoetste bewijzen van gegeven? Maar waarin bestaat dan toch uw adeldom,
Edelman? Welke groote dienst heeft uw vader gedaan om van knecht te worden
verheven? Waar liggen uw landgoederen? Vertel iets van uw kasteel,’ zeide
hij lachende, ‘verhaal ons hoeveel grachten, hoeveel torens dat slot
beschermen; zeg mij de hoogte en dikte der muren, en hoeveel mannen van
wapenen de bezetting uitmaken.’
‘Gij liegt,’ riep Van Schaffelaar, ‘niemand heeft mijn vader anders dan als
edelman gekend, en de eerste der Van Schaffelaars, die ruim drie eeuwen
geleden, zich op het slagveld den rang van edelman waardig maakte, diens
vrome naam en bezittingen zijn mijn eigendom; ik ben zijn eenige
afstammeling. Maar nimmer hebben de Van Schaffelaars zich toegelegd om
groote goederen te bemachtigen of af te bedelen; zij hadden geen onneembare
roofnesten noodig om den buit te verzekeren; de macht van hun leenheer
beveiligde hen, en het huis van mijne voorouders was altijd sterk genoeg om
stroopende benden te weerstaan.’
‘Ik heb grooten lust om dat verblijf van uw geslacht eens te zien; indien ik
ooit in de nabuurschap kom, zal ik er aan denken,’ zeide Perrol, op zijne
woorden drukkende. ‘Maar daar staat ook een edelman, laatste, ik wil zeggen
eenige afstammeling der vrome Van Schaffelaars!’ en hij lachte boosaardig.
‘Sir Walson is ook van adel, hij zou u ook nog kunnen verhalen, hoe oud, hoe
machtig zijn geslacht is, en geweest is, en u misschien eenige steenbrokken
toonen, waar de voorvaderlijke burcht gestaan heeft, indien gij den edelen
Brit naar zijn vaderland wildet vergezellen; en, - die edelman is mijn
luitenant.’
‘Wie een onrechte zaak voorstaat, verbeurt zijn adeldom,’ zeide Van
Schaffelaar fier; ‘een waardig edelman kan onmogelijk onder de Zwarte Bende
dienen. Nog eens, ik wil vertrekken, en St. Maarten! voor uwe rekening kome
hetgeen er gebeuren zal, Messire!’
‘Zoo driftig niet, Heer!’ antwoordde Perrol, ‘ik wil u eerst nog wat
verhalen, dat niet | |
| |
ondienstig zal zijn om aan te hooren. - Riso!
schenk in, een vollen beker. - Ik was nog jong, het is jaren geleden; Walson
was nog niet bij mij, ik geloof, dat hij nog in zijn vaderland diende, dat
hij zoo verstandig geweest is, om te verlaten, een land vol mist en nevel;
en Frankrijk is zoo schoon! En zie, Heer Van Schaffelaar! ik werd verliefd
op de dochter van een edelman, en had niets dan mijn zwaard, mijne jeugd en
mijne ruiters; want reeds toen was ik het hoofd der Zwarte Bende. O! dat die
tijden konden terugkeeren! toen was ik jong en sterk, de aarde was voor mij
een hemel; ik was in Provence, en de vrouwen.... - Riso! schenk in! ik drink
op de gezondheid van de Provençaalsche meisjes; dat zij leven! - Heb geduld!
Heer Edelman! ik heb zeer spoedig gedaan; ik vervolg. Ik begaf mij naar dien
edelman en vroeg om de hand van zijne dochter. Hij vroeg wie ik was; ik
noemde mij, en hij meesmuilde; zoo waar als gij geheel in mijne macht zijt!’
riep Perrol met drift, ‘hij zag mij lachend aan! hij bracht mij aan het
geopende glasraam, toonde mij de omliggende landstreek, en zeide: ‘zoo ver
uw oog strekt, knaap!’ (let wel, hij noemde mij knaap, maar hij was reeds
een grijskop) ‘zoo ver uw oog kan zien, behoort het land aan mij. Ziet gij
hier onder u dit sterke kasteel met zijne torens en muren, met zijne
ophaalbruggen en valdeuren, met zijn grachten en sluippoorten? Welnu! nacht
en dag worden de muren bewaakt door mijne mannen van wapenen, er zijn er
tweehonderd hier, en ik heb nog vier burchten, even sterk als deze, welke ik
evengoed kan bezetten, en als ik mijne heervaart uitschrijf, dan vereenig ik
veertien edellieden onder mijne banier en hunne vazallen volgen haar.’
Toen toonde hij mij zijn wapen, dat met schitterende kleuren op een bord
boven den schoorsteen was afgemaald, gaf er mij een hoogdravende
beschrijving van, en wees mij de afbeeldingen van eenigen zijner voorvaders,
die boven hunne wapenrustingen hingen. Ik geloof, dat hij, ik weet niet
welken ouden Griek als zijn stamheer opgaf; hij stelde mij voor aan zijne
vrouw, die van even hooge geboorte was als hij; zij verwaardigde mij niet
eens met een enkelen groet. Hij wees mij zijn zoon die schoon, jong en sterk
was, en zeide tot mij, ‘dat deze dapper en braaf, en de hoop van zijn
geslacht was, en dat zijne dochter schoon, rijk en welopgevoed, aanspraak
kon maken, om met een vorst in den echt te treden.’ Toen hij dit alles
gezegd en aangetoond had, wierp
hij een blik op zijne vrouw en zijn zoon, en vroeg mij lachend,
wat ik kon aanwijzen, om tegen dit alles op te wegen? Zijne vrouw zag mij
trotsch aan; de jonge edelman raakte aan het gevest van zijn degen, en wat
denkt gij dat ik antwoordde, Heer Van Schaffelaar? Wat zoudt gij gezegd
hebben? - Riso! vul den beker! - Welnu, ik zal het u zeggen:
Ik zeide hem dank voor hetgeen hij mij getoond en gezegd had, ik haalde mijn
zwaard twee handbreed uit de scheede, en zeide lachende:
‘Ziedaar het antwoord, Heer! op uw vraag. Al wat gij mij hebt aangewezen,
kasteelen en krijgsvolk, edellieden, vazallen en een fraai wapen, dat alles
zal ik mij met mijn zwaard weten te verschaffen; mijn adeldom staat op dit
lemmer geschreven; en als ik uwe dochter tot mijne vrouw neem, zullen ook
tevens hare voorouders de mijne worden. Wat uw zoon betreft, ik bied hem het
onderbevelhebberschap in mijne bende aan; want zij is groot genoeg om twee
hoofden noodig te hebben.’
Maar hij was niet tevreden met mijn antwoord, noemde mij een onbeschaamden en
gemeenen knaap, en dreigde mij met gevangenschap, indien ik ooit weder mijn
voet in een zijner sloten of op zijn grondgebied durfde zetten. Ik bad hem,
let wel, Heer ruiter! ik bad hem om mij zijne dochter te laten zien, ten
einde mij op hare genegenheid te beroepen; want ik had haar duivels lief.
Maar hij zeide mij, dat zij mij verachtte, dat zij nimmer mijne vrouw zou
worden, gelastte mij op staanden voet zijn burcht te verlaten en riep zijne
knechten; maar ik ging heen en zij durfden mij niet aanraken. Wat zegt gij
van dit alles?’
| |
| |
‘Dat die edelman edel en verstandig handelde, en u genadiger antwoord gaf,
dan menigeen zou gedaan hebben,’ antwoordde Van Schaffelaar ongeduldig.
‘Gij denkt zoo,’ hernam Perrol, ‘ik dacht zoo niet; maar sta mij toe nog eens
te laten schenken. - Riso! - ik vervolg, ha! nu moeten wij zien, wat verder
gebeurde.
Wij springen twee jaren verder; twee jaren, het is niet lang. - Op zekeren
nacht werd de burcht, welke ik zoo sterk gezien had, overvallen; dezelfde
mannen, die vroeger de muren en torens bewaakten, werden over de kling
gejaagd.
Twee dagen later rookten de puinhoopen van den vernielden burcht nog. Gij
zult nimmer de boorden van de Durance bezoeken; een of andere herder zou u
daar wellicht nog eenige bijzonderheden, die nu te lang zijn, nopens diens
bouwval verhalen. Dat voorvaderlijke kasteel was vernietigd, met de
afbeeldsels zijner voorouders, hunne wapenrustingen en zijne tweehonderd
gewapenden; maar hij was nog groot en machtig. Zijn zoon, die zooveel
beloofde, zoo schoon, zoo dapper was, ging op zekeren morgen op de jacht,
door één knaap vergezeld; hij ontmoette in een hollen weg iemand, die geheel
alleen was, deze was ook jong; welnu, die twee jongelieden grepen het
zwaard, zoodra zij elkander zagen, zij zeiden niets, maar vielen op elkander
aan.
O! men is zoo driftig als men jong is, Heer Van Schaffelaar! vooral in het
Zuiden. Welnu, tegen den middag zat de edelman met zijne vrouw en zijne
dochter, die ik bemind had, bij het lijk van den jongen edelman; zij hadden
geen zoon, zij had geen broeder meer; hij, die de roem van hun geslacht was,
op wien al hunne hoop rustte, was door zijn knaap teruggebracht, reeds koud
en verstijfd en het hoofd tot aan den mond gekloofd. Een maand later was de
edelman weduwnaar; zij was trotsch en onverschillig, de hoogadellijke vrouw;
maar zij was toch moeder. Gij huivert, Heer Van Schaffelaar! ha! het
zwaarste is voorbij, luister! De oude edelman was nu de eenige, maar ook de
laatste van zijn stam, doch hij was nog altijd machtig; nog had hij vier
sterke kasteelen, nog waren veertien edellieden zijne leenmannen. Maar zie!
de goede koning Lodewijk, die nog regeert - want dit alles gebeurde in
Frankrijk - ontving een ongeteekenden brief, waarin men hem berichtte, dat
onze edelman met diens neef van Bretagne briefwisseling hield. Men zegt, dat
hij wantrouwig is; maar, op mijne eer, ik zweer u van neen; want hij
geloofde, ha! ha! wat men hem berichtte, zonder de zaak te onderzoeken; en
evenwel zweer ik u bij mijnheer satan en zijne benden! dat de beschuldiging
valsch was. En om elkeen af te schrikken om edelman te willen worden, of
iets te doen voor een titel, dien de vorsten naar willekeur geven of
afnemen, zoo werd zijn wapen verbroken; zijne goederen werden aan de kroon
vervallen verklaard, en de edellieden die hem leenplichtig waren, van alle
gehoorzaamheid ontheven. Men ontnam hem eer, naam, wapen en goederen; maar
men liet hem het leven; hij was oud, en het leven was veeleer een lijden dan
een genot voor hem. Zult gij nu nog zeggen, Heer Van Schaffelaar! dat die
trotsche grijskop een verstandig antwoord gaf?’
Van Schaffelaar zweeg. ‘Riso!’ riep Perrol, ‘schenk in, mijn page! - maar in
één ding had de edelman toch gelijk gehad, in ééne zaak had hij waarheid
gesproken,’ riep Perrol lachende, en hief den beker op, ‘namelijk, dat zijne
dochter nimmer mijne vrouw zou worden: want ik nam haar tot mijne bijzit; en
eer nog de twee jaren vervlogen waren, liet ik haar uit mijne legerplaats
jagen met al de lichte deernen, die mijne ruiters bedierven.’ Dit zeggende
ledigde hij den beker, gaf dien aan zijn page, en eindigde zonder dat zich
eenige aandoening op zijn gelaat liet blijken. ‘Ik zal niet meer drinken,
Riso! verwijder u met den wijn. - Maar zijt gij stom geworden, Heer Van
Schaffelaar, wat zegt gij? beklaagt gij u nu nog, dat gij u den tijd gegund
hebt oom naar mij te luisteren?’
‘Indien ik van een ander vernam, dat gij dat alles gedaan hadt,’ antwoordde
deze bedaard, ‘dan zou ik mogelijk nog woorden kunnen vinden, om u mijn
afschuw te kennen te geven; maar nu gij het zelf zegt, nu gij u daarop
beroemt, nu schiet mij niet anders over dan te zwijgen; doch nu ken ik u en
uwe manier van handelen.’
‘Mij beroemen op een zaak van zoo weinig belang!’ zeide Perrol verwonderd, en
vervolgde spottend: ‘Ha! Heer Van Schaffelaar! gij doet mij onrecht; het is
de goede koning Lodewijk, wien de eer toekomt; voor het overige, wat is het?
een kasteel, dat in den nacht beladderd wordt, eenige krijgslieden, die men
in den slaap afmaakt, een maagd minder, en een knaap, bijna zonder baard,
die zich bij den eersten houw het hoofd laat kloven. O! ik zou u andere
gebeurtenissen kunnen verhalen; maar gij zegt, dat gij mij nu kent; juist
daarom, Heer ruiter! heb ik mij de moeite gegeven, zooveel woorden te | |
| |
verspillen. Alles, wat ik gedaan heb in mijn leven, ben ik
gewoon om overal luid te zeggen; want dit betaamt den man van moed, en ik
hoop, dat gij dit ook kunt doen, Heer Van Schaffelaar! maar ik wil u ook nog
zeggen, waarom dit alles zóó geschied is en niet anders. Sedert lang wist
ik, dat men zich op een lafaard moet wreken, door hem een langzamen,
smartelijken dood te doen ondergaan,’ zeide hij, vreeselijk grimlachende;
‘maar de oude edelman was nog bezield met een jeugdigen moed; doch het was
mij ook bekend, dat men zich op een dapper man nog beter wreken kan dan op
een ellendeling, met smarten die erger zijn dan de pijnlijkste dood,
namelijk door hem te treffen in hetgeen hem dierbaar is.’
‘Ha!’ riep Van Schaffelaar, ‘dat is verschrikkelijk,’ en hij huiverde; een
koude rilling overliep hem van het hoofd tot de voeten.
‘Verschrikkelijk?’ vroeg Perrol ijskoud, en zijne bliksemende oogen richtten
zich strak op Van Schaffelaar, ‘gij vindt dit verschrikkelijk, en het redt u
nu het leven! of dacht gij straffeloos hier te kunnen komen, mij in mijne
rust te storen, om bevelen over te nemen van een paap; mij te beleedigen,
straffeloos te beschimpen, na hetgeen tusschen ons is voorgevallen? Denkt
gij dat ik niet weet, wie den Bisschop ontraden heeft mij in zijn dienst te
nemen, en hetgeen gij toen gezegd hebt? Vergeet gij dat gij een mijner
ruiters hebt vermoord, en dat ik, Perrol! mij met u heb moeten verzoenen.
Per moio! dacht gij,’ vervolgde hij met verheffing van
stem, ‘mijne legerplaats levend te verlaten, na hetgeen gij gezegd hebt,
indien het niet zóó zijn moest en niet anders?’
‘Gij denkt dan, dat alles voor uwe machtspreuken moet zwichten, verachtelijke
en koelbloedige moordenaar! dat alles voor u beeft en moet onderdoen?’ riep
Van Schaffelaar luid, en de hand dreigend naar hem uitstrekkende.
‘En wie zal voor u de partij opnemen? is het de Bisschop, wien zwaard en
herdersstaf ontvallen zijn?’ vroeg Perrol lachende.
‘Neen!’ antwoordde Van Schaffelaar met waardigheid, ‘het is een Wezen, tegen
hetwelk gij niets zijt; God zal mij bijstaan, gij kunt Hem beleedigen, maar
Hem verraden, zooals mijnheer David, dat kunt gij niet.’
‘Ha!’ riep Perrol, ‘indien gij met zulke machtige beschermheeren voor den dag
komt dan zal ik mijnheer satan moeten te hulp roepen,’ en hij vervolgde,
schamper lachende: ‘maar goede Heer! vele lieden hebben zich tegen mij
verzet, zeggende, dat de almachtige God met hen streed, en evenwel heb ik
hen allen in het stof geworpen; en zie, deze hand,’ hij strekte zijne hand
met den zwarten handschoen naar Van Schaffelaar uit, ‘deze hand heeft hun
voor eeuwig het zwijgen opgelegd.’
‘Dan is het daarom, dat de Heer haar geteekend heeft!’ riep Van Schaffelaar
koel, ‘- maar ik vertrek, Messire! voordat uw roode hand ook mij het zwijgen
oplegt.’
‘O wee, Heer! wat hebt gij gezegd!’ gilde Henri.
‘Verdoemd, nog eens!’ schreeuwde Perrol, terwijl hij opsprong: ‘sluit aan,
kerels! wijkt niet, of, voor den duivel! ik zal u vinden! grijpt dien
ellendeling, maar doodt hem niet. Ha! armzalige spotter! ik zal u laten
slaan als een gemeen lijfeigene, en u teekenen, dat elk u dadelijk zal
kunnen herkennen!’ Hij hield zijne armen over elkander geslagen; zijne borst
bewoog zich onstuimig; hij bevochtigde met zijne tong zijne lippen, die
bleek van woede zagen; diepe rimpels waren in het gefronste voorhoofd, en
zijne oogen schoten bliksemstralen op zijn vijand.
‘Ruimte voor Van Schaffelaar en St. Maarten!’ riep Van Schaffelaar door het
vizier van zijn helm, dat hij snel gesloten had; hij trok zijn groot zwaard,
en zag naar welke zijde hij zich den doortocht banen wilde. Wat Walson
betreft, deze stond niet ver van Perrol; een kwaadaardige lach vertoonde
zich op zijn hatelijk gelaat, en indien Perrol niet gelast had Van
Schaffelaar levend te grijpen, dan zou hij zich zeker dadelijk op hem
geworpen hebben. Er was nu geen bloed te vergieten, en hij bemoeide er zich
dus niet mede, ofschoon hij er zich mede vermaakte; maar omdat hij alleen
het oog naar Van Schaffelaar richtte, zag hij niet, hoe de door hem zoo
verachte knaap, die even spoedig als zijn heer het zwaard getrokken had, en
zich achter dezen hield, zooals het een dapperen knaap betaamde, nu en dan
een wraakgierigen blik op hem wierp; hij wist niet, dat de dwerg slechts op
een gunstig oogenblik wachtte, om op hem in te rijden en hem het zwaard in
de borst te stooten.
‘Voorwaarts, kerels! voor den duivel! grijpt hem,’ schreeuwde Perrol
ongeduldig, en stampte met den voet, ‘en ik zal u geld en wijn laten geven.’
Vidal stond naast hem | |
| |
en had, zonder dat hem dit gelast was, den
helm van zijn meester opgenomen, welken hij hield in de linker- en een zware
strijdbijl in de rechterhand. Perrol was bedaard, maar lachte niet; de jonge
page, die achter hem stond en het schild vasthield, beefde.
Dit alles geschiedde als in een oogenblik; de ruiters hadden zich van de
palen en latten der reeds afgebroken tenten meester gemaakt, en gingen er
Van Schaffelaar al juichende en scheldende mede te keer. Meer en meer
verengde zich de kring, binnen welken zich Van Schaffelaar bevond, die maar
al te goed wist, hoe gemakkelijk men hem met deze palen, die veelal
vorksgewijs waren, van het paard kon lichten. Zijne oogen dus sluitend voor
hetgeen hem zou overkomen, als hem dit ongeluk te beurt viel, riep hij nog
eens:
‘Ruimte voor Van Schaffelaar en St. Maarten!’ hetgeen de Zwarte
Ruiters beantwoordden door ‘Leve Perrol! leve de Zwarte Bende!’ te roepen.
Hij vatte zijn zwaard met beide handen, en was gereed Moor de sporen in de
zijde te drukken, toen Henri hem op zijde reed, en met de linkerhand den
ketting sterk aanhaalde, waarmede Moor bestuurd werd. Van Schaffelaar, in
het eerst denkende, dat het een zijner bespringers was, die hem in zijne
vaart wilde stuiten, greep de hand, welke zich van den teugel meester
maakte; maar voordat hij zag, dat het zijn knaap was, of hem vragen kon, wat
hem zoo stout maakte, drong een licht gewapend ruiter door de mannen van de
Zwarte Bende heen, en zijn paard raakte bijna dat van Van Schaffelaar,
voordat deze hem gewaar werd. Het was een man in de kracht zijner jaren,
niet groot, doch gezet van gestalte; zijne roode wangen en zijn vroolijk
open gelaat verrieden, dat hij een vriend van een goed voorziene tafel en
het edele druivennat was, en Henri, die, zoodra hij hem in den kring en bij
zijn meester zag, den teugel losliet, riep verheugd: ‘God zij gedankt,
ziedaar den braven Heer Van Nijveld; wij zijn gered, Heer!’
‘Bij alle Heiligen!’ riep de ruiter, verwonderd in het rond ziende, ‘wat
gebeurt hier? allen tegen één! en dat met wapens die geen wapens zijn, welke
aan een krijgsman passen.’ De ruiters, ofschoon ze niet terugtraden, zetten
de houten latten, die zij in de hand hielden, bij den voet neder, en
wachtten nadere bevelen. De belofte van geld en wijn, hun door Perrol
gedaan, had op hen de verwachte uitwerking gehad; zij haakten naar het
oogenblik, waarin zij Van Schaffelaar, die hun aanvoerder beleedigd had, van
zijne wapenrusting zouden kunnen berooven, en hem met hunne
stijgbeugelriemen geeselen; want daarmede had Perrol hem immers gedreigd.
‘Verroer u niet, Heer! ik zal u bijstaan,’ zeide Van Nijveld zacht tot Van
Schaffelaar, toen hij langs hem heen stapte; want deze, ofschoon hij zijn
zwaard had laten zakken, wist niet of hij moest wachten of van deze
gelegenheid gebruik maken, om zich met geweld te verwijderen. Deze weinige
woorden maakten echter aan zijne besluiteloosheid een einde; hij bleef.
Het zal misschien sommigen verwonderen, daar Perrol zich in den kring bevond,
of liever met Vidal en Walson een gedeelte daarvan uitmaakte, dat Van
Schaffelaar niet de voorkeur had gegeven langs deze zijde door te breken.
Perrol en Walson waren toch bijna of slecht gewapend; zij zouden zeker Moor
in zijne vaart niet hebben kunnen stuiten, en het fiere dier had zeer
gemakkelijk over het veld kunnen heenspringen; doch wanneer men in het oog
houdt, dat Van Schaffelaar Perrol verafschuwde, en dat deze de | |
| |
eenige mensch was, welken hij onverzoenlijk haatte, maar ook tevens de
eenige, dien hij huiverde te bestrijden, wiens aanraking hij zelfs
verfoeide, dan zal deze verwondering ras verdwijnen. Bovendien stond Perrol
daar, ongewapend, zonder helm, zelfs blootshoofds; en dit alleen maakte dat
Van Schaffelaar hem ontzien wilde: dit beveiligde hem meer dan de beste
wapenrusting.
Perrol zette een ontevreden gelaat, toen Van Nijveld voor hem stilhield, hem
de hand reikte, en zeide: ‘Ik groet u, Messire! maar wat gebeurt hier toch?
ik hoop immers, dat gij onzen wapenbroeder niet wilt beleedigen.’ Toen hij
de doodsbleeke kleur van Perrol's gelaat bemerkte, riep hij schielijk: ‘in
Gods naam, spreek! gij wilt hem immers het leven niet benemen?’
‘Het leven,’ zeide Perrol, ‘denkt gij dan, dat gij hem nog levend vinden
zoudt, indien zijn dood mijn welbehagen geweest ware? Gij komt zeer laat om
hem tot voorspraak te dienen, Heer Van Nijveld! maar geloof mij, de knaap
die u te hulp heeft geroepen, zou een vergeefschen rit gedaan hebben, zoowel
als gij zelf, indien ik hem had willen straffen zooals hij verdiend heeft.’
‘Het is waar,’ hernam Van Nijveld, ‘die kleine jongen heeft mij gebeden
herwaarts te komen; ook breng ik u tijding uit Utrecht; mijne komst heeft
dus een dubbele reden. Ik begrijp het, gij zijt te edel om iemand te dooden,
die lafhartige beleedigingen, welke uwe ruiters zich in uw bijzijn
verstouten dien edelman aan te doen?’
‘Ha!’ zeide Perrol, zich nederzettende, ‘die brave jongens vermaken zich een
weinig met dien dapperen heer. Zit af, en zet u naast mij neder, gij zult u
recht vermaken. Wilt gij wijn hebben? gij zult eens zien, hoe ik weet om te
springen met iemand, die mij zotternijen komt zeggen, en mij vertelt, dat
hij beloofd heeft zich als een lafaard te gedragen.’ Hij lachte en schoof
zich ter zijde.
Met korte, doch dringende woorden, bracht Heer Gerrit van Nijveld hem onder
het oog, dat Van Schaffelaar gekomen was, vertrouwende op hunne beleefdheid
en hun eergevoel, en dat het hem leed zou doen, indien iemand, die zoo
algemeen bemind en geeerd werd, op een onwaardige wijze werd behandeld! hij
weigerde af te stijgen, voordat Perrol Van Schaffelaar had laten gaan.
‘Binnenkort, Messire!’ eindigde hij zacht, ‘zult gij hem mogelijk wel eens
in het veld ontmoeten; indien hij nu iets gezegd heeft, dat u mishaagt, zoo
kunt gij er dan, of zelfs vroeger, op een ridderlijke wijze voldoening voor
krijgen; want Van Schaffelaar zal u zijn handschoen laten, als gij het
verkiest; wat kunt gij meer verlangen?’
‘Wat bemoeit gij u met mijne zaken, Heer!’ zeide Perrol gemelijk, ‘ik
wenschte, dat gij te Koten gebleven waart, in plaats van mijne ruiters in
hunne vroolijkheid te storen.’
‘En zoo waar ik Van Nijveld heet,’ zeide deze beraden, ‘zoo zeg ik u,
Messire! dat ik niet kan toestaan, dat uwe ruiters hem tot speelbal van
hunne losbandigheid maken. Wat u betreft, gij kunt immers nog dadelijk
voldoening van hem krijgen; ik ben er immers bij, om te kunnen zeggen, dat
alles naar de wetten der eer is geschied.’
‘Ik wil, dat hij blijft leven, en dat hij door mijne ruiters wordt afgerost,
Heer Van Nijveld,’ zeide Perrol kortaf.
‘Is dit uw laatste woord,’ vroeg deze bedaard, terwijl hij in het rond zag,
‘en is er geen middel om u van uw voornemen te doen afzien, Messire?’
Perrol strekte zich op het veldbed uit, en zeide geeuwend: ‘Voorwaar Heer!
gij valt mij lastig; den droomer heb ik reeds zoolang voor mijn gezicht, dat
ik er van walg; ik wenschte zelfs wel, dat hij en zijn verdraaide knaap al
naar den duivel waren. Welnu! indien gij voor zijn losgeld honderd Beiersche
guldens wilt geven aan mijne ruiters, en mij bidden hem te laten vertrekken,
dan kunt gij hem in veiligheid brengen.’
‘Zij zullen het geld hebben,’ riep Van Nijveld verheugd, ‘en ik verzoek u hem
te laten gaan. Zijt gij nu tevreden, Messire?’
‘Let wel, beste Heer!’ zeide Perrol lachende, en Walson's gelaat vertrok zich
ook tot een stroeven glimlach, ‘ik heb gezegd bidden, en niet verzoeken;
indien gij niet kunt besluiten iets te doen, dat door de meeste edellieden
zoo ongaarne gedaan wordt, dan blijft hij mijn man.’
Het goedhartig gelaat van Van Nijveld verried, dat hij verontwaardigd was
over dezen eisch van Perrol; hij zweeg een oogenblik, zag naar Van
Schaffelaar, en wierp een doordringenden blik naar en over de ruiters aan
zijne linkerzijde; toen zeide hij bedaard: ‘Gerrit van Nijveld bidt den
aanvoerder der Zwarte Bende, Heer Jan van Schaffelaar | |
| |
vrij en
frank te laten gaan, en zal honderd Beiersche guldens als losgeld betalen.’
‘Ik ben voldaan,’ zeide Perrol koel; ‘maar laat hem terstond vertrekken; en
gij zult wel doen, Heer Van Nijveld! u nimmer weer te plaatsen tusschen mij
en diegene, die mijn toorn heeft gaande gemaakt.’
‘Ik dank u, Heer!’ hernam Van Schaffelaar aangedaan, terwijl hij zijn zwaard
opstak, ‘kan ik aan mijnheer David zeggen, dat de brave edelman, die mij
gered heeft, - want dit hebt gij inderdaad, Heer! - nog altijd even trouw
als dapper en menschlievend is?’
‘Ik ben met Montfoort en mijn broeder verzoend,’ zeide Van Nijveld, ‘maar ik
kan u niet zeggen, wat gij aan zijn Eerwaarde zeggen moet; verhaal hem
hetgeen gij gehoord en gezien hebt, dan zal hij er genoeg van weten; maar
vertrek nu, en zeg niets aan Perrol; het heeft mij veel gekost, om hem te
bewegen u te laten gaan.’
‘Vaarwel, Heer!’ antwoordde Van Schaffelaar, terwijl hij hem de hand drukte,
‘voor eeuwig hebt gij mij aan u verplicht, en nog altijd hoop ik, dat gij
mijn meester zult getrouw blijven; God zegene u!’ en hij verwijderde zich.
De Heer Van Nijveld antwoordde niets, maar boog diep.
Nog altijd stonden de ruiters in gesloten gelederen, en toen Van Schaffelaar
stapvoets langs Vidal reed, om de plaats te verlaten, waar hem zooveel leeds
getroffen had, raakte de borst van zijn paard bijna de ruiters, die niet
gezind schenen hem door te laten, maar onbeweeglijk en somber bleven staan.
Perrol riep nu gebiedend: ‘Laat dien edelman doorgaan!’ en de Zwarte Ruiters
openden den kring; Van Schaffelaar, die zijn helm geopend had, toen Van
Nijveld hem aansprak, wierp in het voorbijgaan een blik op Perrol. Deze
lachte hoonend en groette hem met de zwart gehandschoende hand; maar Van
Schaffelaar's gelaat bleef bedaard, of zoo het al iets uitdrukte, dan was
het diepe verachting voor het hoofd der Zwarte Bende. Wat Henri betreft, die
achter zijn meester reed, deze zag Walson dreigend aan, hetgeen dezen
laatsten en Perrol in een luid gelach deed uitbarsten; zelfs toen hij buiten
den kring der ruiters was, keerde hij zich een weinig om in den zadel,
draaide het hoofd om, en wierp nog een wraakzuchtigen blik op den Engelschen
edelman. Zoodra Van Schaffelaar het kamp weiland verlaten had, waarop het
paviljoen was opgeslagen, en hij den weg bereikt had, verwijderde hij zich
met zijn knaap in vollen draf.
Van Nijveld steeg af, gaf zijn paard aan den page over, die den helm had
nedergelegd, en naderde Perrol. ‘Vidal!’ zeide deze, ‘neem honderd Beiersche
guldens, en geef ze aan Froccard, om ze onder zijne makkers, die hier zijn,
gelijk te verdeelen, en zeg hem, dat zij bij een andere gelegenheid den wijn
hebben zullen, ofschoon zij eigenlijk niets verdiend hebben. Vidal boog
zich, en ging heen. ‘Ik zal bij gelegenheid dat geld wel
eens van u krijgen,’ zeide hij tot Van Nijveld, ‘mogelijk zendt
hij het u wel spoedig; zulke soort van lieden zijn gewoonlijk stipt in het
betalen.’
‘Ik heb hem van het losgeld niets gezegd,’ antwoordde deze, ‘al hadt gij nog
eens zooveel gevraagd, Messire! ik zou het gegeven hebben. Zie! het heeft
mij genoegen gedaan dezen getrouwen leenman van den Bisschop, dien wij
beiden verlaten, een dienst te kunnen bewijzen.’
‘O! het geld is ook niets,’ zeide Perrol lachende, ‘voor tienmaal zooveel zou
ik hem niet losgelaten hebben; maar ik dacht niet, dat een edelman zooals
gij, zoover zou gaan om mij te bidden.’
‘Messire!’ zeide Walson met nadruk, terwijl hij naar Perrol trad, indien gij
de moeite wilt nemen op te staan, dan zult gij zien, dat wij ons haasten
moeten, indien wij niet te laat komen; want onze buren zijn marschvaardig.’
‘Wat is het?’ vroeg Perrol, en stond op, hij zag naar de zijde die Walson hem
aanwees, en zeide toen haastig, terwijl hij Van Nijveld vorschend aanzag:
‘Weet gij mij te zeggen, Heer Van Nijveld! wat dat beduiden moet! Waarom rukt
dat volk dáár buiten de plaats, waar het zoolang gelegerd is geweest? Is
hier de weg naar Utrecht! want voor den satan! ik geloof dat het uwe
vuurroeren zijn, die daar achter dien boomgaard staan.’
| |
| |
Van Nijveld scheen niet zeer in zijn schik, toen Walson aan Perrol bericht
gaf van hetgeen hij ontdekt had; hij verloor evenwel zijne tegenwoordigheid
van geest niet, toen Perrol hem zoo onzacht aansprak, maar antwoordde
vroolijk lachende: ‘Ha, ha! Messire! gij hebt een zeer goed gezicht, het is
mijn luitenant met mijne kloveniers. Begrijpt gij nu, waarom een Utrechtsch
edelman u gebeden heeft Van Schaffelaar te laten gaan? het was omdat mijn
trouwe, oude Volkert daar reeds post had gevat, gereed om mij bij te
springen, als het onverhoopt noodig was: het is geene schande te bidden, als
men sterk is.’
‘Sterk!’ riep Perrol driftig, ‘ha! indien ik geweten had, dat gij daarom zoo
laat kwaamt; maar ik houd niet van die kerels, en ik weet niet of ik hen nog
niet dadelijk door mijne ruiters zal laten terugdrijven.’
‘Dat zou al te moeilijk gaan,’ hernam Van Nijveld lachende, terwijl hij zich
in den zadel wierp en zich verwijderde; ‘laat uwe ruiters hun gemak houden,
en ik zal den ouden Volkert zeggen, dat hij den terugtocht laat slaan.’
Terwijl Van Nijveld naar zijne soldaten reed, onderhield Perrol zich met
Walson, waarna deze zich verwijderde. Aan Vidal, die hem berichtte, dat hij
het geld, had gegeven, zeide hij, na hem eenige bevelen gegeven te hebben:
‘Zeg aan mijne ruiters, dat zij zich op staanden voet van hier verwijderen,
en aan Froccard, dat ik hem zal laten opknoopen, indien ik bemerk, dat hij
het geld niet gelijk verdeeld heeft.’
Het geluid van de trom gaf te kennen, dat het voetvolk zich verwijderde, ook
kwam Van Nijveld terug, stapte af, zette zich naast Perrol neder, liet zich
door Riso een beker wijn geven, en, zonder te spreken over hetgeen te voren
had plaats gehad, verhaalde hij hem hetgeen hij hem te zeggen had. Deze twee
mannen, die zoozeer in karakter verschilden, onderhielden elkander zonder de
minste oneenigheid over de zaken, die hun beiden aangingen.
Zoodra de heer Van Nijveld vertrokken was, trad Perrol na een oogenblik in
gedachten gestaan te hebben, zijn paviljoen binnen, ten einde zich te
verkleeden; hij gaf, toen hij het verliet, aan Vidal bevel, het terstond te
laten afbreken en samen te vouwen, besteeg daarop een fraai grijs paard, dat
in de vlakte van Arabië geboren was, en verwijderde zich zoo snel als de
wind, om zijne ruiterbende van den rechter- tot den linkervleugel in
oogenschouw te nemen, en daardoor hunne marschvaardigheid te bespoedigen.
Tot groote verwondering der burgers van Wijk, en tot
groote verontrusting van hen, die door de te houden paardenmarkt er heen
gelokt waren, werden de poorten nog vóór
den avond gesloten, en werd door de geheele stad met tromslag
uitgeroepen, dat iedereen zich tot nader order in zijn huis moest houden,
daar mijn genadige heer van Utrecht, | |
| |
heer David van Bourgondië,
gelast had een ieder in de gevangenis te laten brengen, die het waagde zich
op de straat te vertoonen. Vele gissingen werden er gemaak; maar niemand
wist met zekerheid te zeggen, vanwaar dit plotselinge bevel zijn oorsprong
nam. Het uitrukken van de voetknechten van Evert van Wilpen, die geruimen
tijd werkeloos in de stad gelegen hadden, en kleine troepen paarden- en
voetvolk van des Bisschops lijfwacht, die de stad doorkruisten om de gegeven
bevelen te doen gehoorzamen, deden met recht vreezen, dat er iets gebeurd
was, hetwelk den Bisschop verontrustte. De waard uit de Roode
Draak scheen beter onderricht dan een dergenen, welke, of uit eigen
verkiezing of door het plotseling bevel van den Bisschop, zijne gasten
geworden waren. Hij verhaalde hun in het geheim, dat de knaap van heer Jan
van Schaffelaar, die de kamer bewoonde, welke de vreemde heer met zijne
dochter genoodzaakt geweest waren te betrekken, hem vertrouwelijk gezegd
had, dat de burggraaf van Montfoort verkleed in de stad was, en dat hij
voornemens was al de paarden weg te voeren, die op de markt zouden gebracht
worden, ten einde zijne rijzige ruiters van paarden te voorzien, waaraan zij
gebrek hadden.
Daar onze lezers beter bekend zijn met hetgeen er gebeurd was, zullen deze
maatregelen van voorzorg niemand hunner bevreemden. Toen de avond viel,
stond Jan van Schaffelaar met een groot gedeelte zijner rijzige ruiters
buiten de stad, gereed om voort te rukken, indien het noodig mocht zijn. Het
meerendeel der voetknechten van Van Wilpen, dat mede aan deze zijde was,
stond aan zijne rechterzijde, en bezette de brug, over den Krommen Rijn. Het
overige gedeelte van het voetvolk en van de Schaffelaars, die door Frank
werden aangevoerd, was van Over-Langbroek tot aan den Wijkerweg voorwaarts
gerukt, zoodat deze twee door den Krommen Rijn vaneengescheiden krijgsbenden
elkander onderling konden ondersteunen; de bezettingen uit Leersum en
Amerongen werden verwacht, zoo spoedig het volk, dat in Rhenen lag, deze
twee plaatsen zou bezet hebben.
Zwijgend stond Van Schaffelaar vóór zijne ruiters, aan wie hij de diepste
stilte aanbevolen had; hij droeg nog dezelfde wapenrusting, die hij des
morgens had aangehad, en het brood en de haver, die Moor door de zorg van
Henri in ruime mate genoten had, maakten, dat zijn meester hem met recht kon
beschouwen als een versch paard, dat zoo van den stal komt. Zijn oog was
somber; men kon zien, dat hij nog niets vergeten had van hetgeen er gebeurd
was; van tijd tot tijd echter zag hij voor zich uit, en luisterde
aandachtig. Tweemaal waren hem lieden genaderd, die boerenkleederen droegen,
van de zijde van Utrecht kwamen en bij hem bekend waren als verspieders van
den Bisschop: ontevreden had hij telkens aan een zijner ruiters gelast hen
naar het slot bij den Bisschop te brengen. Eindelijk reed zijn knaap hem op
zijde, bracht vol vreugde het bericht, dat de vicaris van den Bisschop zeer
spoedig bij hem zou zijn, en verzocht hem de eer te mogen hebben bij zijn
persoon te blijven, indien hij over zijn gehouden gedrag tevreden geweest
was.
‘Ik heb u immers reeds gezegd, Henri!’ zeide Van Schaffelaar vriendelijk,
‘dat gij een dappere knaap zijt, en waarom zou ik u dan niet toestaan bij
mij te blijven.’
‘Maar gij hebt gesproken om mij naar Frank te zenden,’ zeide Henri langzaam.
‘Het is ook zoo, ik wilde het gaarne; maar gij hebt wel verdiend, dat ik u
heden iets toegeef. Doch zeg mij, Henri! waarom zijt gij liever hier? indien
wij, dat God geve! vooruitgaan, zal immers Frank niet achterblijven,’ zeide
Van Schaffelaar.
‘Het is zoo, Heer!’ antwoordde de knaap, ‘maar de zwarte vlag wappert aan
deze zijde van den Rijn, en die groote, roode Brit zal zien, dat ik om zijne
groote handen niet geef, en dat het kleine zwaard van meester Wouter ook
scherp is.’
‘Gij zult mij op den voet volgen, Henri!’ zeide Van Schaffelaar: terwijl hij
hem een wenk gaf om te vertrekken, en toen deze zich vroolijk verwijderd
had, zeide Van Schaffelaar halfluid: ‘En wat zou de Bisschop zeggen; indien
hij evenals ik in het hart van dezen nietigen knaap lezen kon? zoo klein,
zoo gering als hij is, gevoelt hij geen grooter genoegen dan zich te wreken,
omdat men hem bespot heeft, en mij ... - Stil, Moor! stil, mijn fiere
hengst, mijn spoor raakte u zonder mijn wil - en mij wordt het geduldig
opnemen van de grootste beleedigingen opgelegd. Gij hadt gelijk, Perrol! ik
ben geduldig; want ik draag nog hetzelfde zwaard, dat ik niet verbroken heb,
toen mijnheer David mij verhinderd heeft om met mijne Schaffelaars uw banier
te gaan nederwerpen. ‘Je le tiens haut,’ mompelde hij
binnensmonds, ‘en gij dan Schaffelaar! is uwe leus juist omgekeerd, getrouwe
leenman van St. Maarten?’
| |
| |
‘Goede tijding, Heer Van Schaffelaar!’ zeide nu een oud man, die op een goed
gevoederden ezel zat en geheel in het zwart gekleed was: het was meester
Dirck Utenweert, de vicaris, die, vergezeld van Evert van Wilpen, en gevolgd
door twee lijfwachten van den Bisschop, hem op zijde reed.
‘Goddank, Heer Vicaris!’ riep Van Schaffelaar, ‘zijn Eerwaarde heeft dan
eindelijk een goed besluit genomen? het zal mij dus eindelijk vergund zijn,
zijne en mijne eer te wreken en het verraad te straffen?’
‘Ta! ta!’ zeide meester Utenweert, ‘ik weet niet, wat mijnheer David u nog
zal toestaan; maar wel wat hij mij gelast heeft u te zeggen: nog altijd had
hij gehoopt, dat de goede God en mijnheer St. Maarten hunne booze harten
zouden vermurwd hebben; daarom heeft hij nog eens met een zijner
vertrouwdste verspieders een brief aan Van Nijveld en Perrol geschreven met
de schoonste aanbiedingen.’
‘Nog eens? na al hetgeen ik hem heb gezegd,’ riep Van Schaffelaar driftig.
‘Bij God!
Heer Vicaris! is mijnheer David dan zoo zwak? en gelooft hij niet,
dat een nuttelooze vernedering evengoed het priesterlijk gewaad bevlekt als
de wapenen van een krijgsman?’
‘Hé!’ antwoordde deze glimlachende, ‘onze vader weet dit alles zeer goed,
evengoed als gij, die zijn gehoorzame zoon zijt, maar, lieve Heer! zij die
roemen op hunne sterkte, zijn allen zwak, en zij, die hunne zwakte erkennen,
worden gesterkt van boven!’
‘Zeer goed, Heer Utenweert!’ zeide Evert van Wilpen snel; ‘maar denkt gij dan
zelf, dat mijnheer de Bisschop op den duur mannen van eer in zijn dienst zal
houden, indien de banier van St. Maarten straffeloos kan gehoond worden?’
‘O wee, Heeren!’ zeide de oude man, ‘welk een drift! vergeet gij dan al de
beleedigingen, die onze kerkvoogd heeft moeten doorstaan, en nog ondergaat?
hoe kan de smaad, die u is aangedaan, daarbij in aanmerking komen? Zijn
eerwaarde is immers de herder en vader van zijn bisdom; hij ziet de misdaden
en de diensten zijner kinderen, en zucht of juicht er om; maar hij zal ook,
gelijk een vader, weten eere te geven, wien eere toekomt, en zijne hand zal,
ofschoon schoorvoetende en met tranen in de oogen, hen kastijden, die het
verdiend hebben.’
‘Dat heeft mijnheer David mij al gezegd,’ zeide Van Schaffelaar kortaf; ‘wij
zullen ons dus alles moeten laten welgevallen, zoolang de Bisschop in
verdrukking leeft?’
‘Zoo is het, mijn zoon!’ antwoordde de vicaris, ‘alles voor de eere Gods en
de heilige Kerk; maar ik moet u zeggen, dat er geen antwoord van de Zwarte
Bende of van Van Nijveld gekomen is.’
| |
| |
‘Dus komt gij ons gelasten, om die overloopers te verdrijven!’ riep Van
Schaffelaar met drift.
‘Waarom dit niet reeds dadelijk gezegd?’ zeide Van Wilpen.
‘Omdat ik geen last heb om het te zeggen,’ antwoordde de vicaris bedaard;
maar mijnheer David weet stellig, dat zij in aftocht zijn, en zoodra het hem
bekend is, dat zij de dorpen, die zij bezet hielden, verlaten hebben, laat
hij u door mij gelasten, om die plaatsen dadelijk in bezit te nemen en
voorts goede wacht te houden; een lantaarn, welke aan den toren van Wijk zal
uitgehangen worden, zal u het teeken tot oprukken geven.’
‘Zie, daar vertoont zich het licht reeds,’ riep Evert van Wilpen.
‘En aan gene zijde der rivier, hoe moet het daar?’ vroeg Van Schaffelaar.
‘Daar heb ik de bevelen reeds gebracht, die zetten zich nu ook in beweging;
maar nog iets: indien de plaatsen onverhoopt nog niet ontruimd, of weder
bezet waren, dan is het de wil van zijn Eerwaarde, dat er geen
vijandelijkheden geschieden,’ zeide de vicaris.
‘Ik vreesde er voor,’ hernam Van Schaffelaar droevig; ‘helaas! Meester
Vicaris! ik had verwacht, dat gij andere bevelen zoudt gebracht hebben; maar
de wil van mijn Meester zal worden uitgevoerd.’
‘Het is dikwijls meer eer en altijd voordeeliger voor de ziel, zich zelven te
overwinnen, dan den dappersten vijand, Mijnheer!’ zeide meester Utenweert,
zijn muildier stadwaarts keerende, ‘de avondlucht is koud; de Heer geleide
uw schreden! Ik zal voor u bidden, terwijl gij voor ons waakt, en mijnheer
den Bisschop berichten, dat, hetgeen hij heeft moeten bevelen, zal opgevolgd
worden.’
De krijgslieden groetten den met zijne bedekking terugkeerenden vicaris, en
zagen elkander een oogenblik sprakeloos aan, waarna zij elkander kortelijk
hunne gevoelens openbaarden. Daarna keerde Van Wilpen naar zijn volk terug,
en weinige oogenblikken daarna verlieten de ruiters de plek, waar zij
zoolang gestaan hadden; maar hun aanvoerder had hun geen enkel woord
toegesproken, hij had hun niet gezegd, wat men van hunne dapperheid
verlangde; zoo waren zij nimmer met hem in den strijd gegaan, en even
droevig en in zich zelven gekeerd als Van Schaffelaar was, was ook zijne
bende, die hem stapvoets volgde.
Wat Frank aangaat, ook hij had met leedwezen de bevelen vernomen, die de
voorzichtigheid van den Bisschop gevorderd had; hij troostte zich echter met
de gedachte, dat ofschoon Van Schaffelaar niet in de gelegenheid zou zijn,
om zich tegenover Perrol te vertoonen, zooals het paste, zijn vriend nu ook
niet gewroken zou worden, zonder dat hij er deel aan kon nemen. Zoodra het
licht van den toren ook hier het teeken tot oprukken gegeven had, stelden
zich de ruiterknechten van Van Schaffelaar in beweging, en trokken op het
dorp aan. Wat Frank betreft, die, gedurende de ziekte van den luitenant
zijns vriends, diens plaats vervulde, hij reed aan het hoofd der rijzige
ruiters vóór het voetvolk. Den weg langs de rivier volgende, hoorde hij nu
en dan flauw het met stille trom voortrukkende voetvolk van Van Wilpen, aan
de andere zijde van het water; doch toen hij bijna op de hoogte van Koten
kwam, ontmoette hij iemand, die midden op den weg stond, en hem als het ware
den doortocht verhinderde; en eer hij zag, wie het was, of zich van hem kon
meester maken, riep Ralph, de schaapherder: ‘Terug! terug Heer ruiter! Koten
en de brug zijn reeds door Montfoort bezet; terug! zie naar uwe linkerzijde;
de Zwarte Bende is afgetrokken en heeft den rooden haan in Dwarsdijk
gestoken.’
Frank zag nu ook werkelijk de vlammen, die zich begonnen te vertoonen; hij
reed naast Ralph, onderhield zich een oogenblik met hem, drukte hem de hand,
en nadat hij alleen een eind wegs was voortgereden, overtuigde hem de pijl
van een voetboog, die op hem werd afgeschoten, en gelukkig langs zijn
borstharnas afgleed, zonder het te doorboren, dat de oude schaapherder de
waarheid had gezegd, Ralph, was echter reeds verdwenen, toen hij bij zijn
volk terugkwam, en hun vol spijt gelastte om terug te keeren.
De volgende morgen vond Van Schaffelaar, in een ruimen mantel gewikkeld,
onder een boom liggen, op dezelfde plaats waar de vicaris hem den vorigen
avond gesproken had; zijn knaap zat niet verre van hem, en bromde gemelijk:
‘Mijnheer David zal wel tevreden zijn, dat alles zoo gemakkelijk is
afgeloopen, en mijn heer, die Perrol zoo gaarne uitgeleide zou gedaan
hebben, zooals ik zijn duivelschen luitenant, had waarlijk de moeite kunnen
besparen om gisteren die vergeefsche boodschap naar den verrader te
doen.’
|
|