| |
| |
| |
| |
IX. Maria.
Het komt, het monster; 't nadert wrekend.
Zie mij dan raad'loos me in 't stof voor u verneêren....
Zie op mijn wanhoop, op mijn angstig jam'ren neer.
MARIA was alleen in hare kamer, en de diepste stilte heerschte er
in het huis; want reeds was er een geruime tijd verloopen, sedert hare
ouders haar tot aan hare kamer geleid, gekust en een goedennacht gewenscht
hadden. Ook de aanvoerder der Zwarte Bende en zijne bedienden schenen te
rusten, zelfs de kleine Snip, die in Maria's kamer sliep, lag reeds in zijn
mandje te snorken. Zij zeide zacht, en terwijl zij luisterde: ‘Allen slapen
reeds, ik nog niet,’ en ging bij de tafel zitten.
De kamer was niet zeer groot en zonder schoorsteen; het venster, dat aan de
tuinzijde uitkwam, en halverwege met luiken voorzien was, werd bedekt door
een gordijn van groen laken; een voorhang van dezelfde stof hing vóór de
bedstede, die in de kamer uitstak, doch was opengeschoven. De grond was met
planken bevloerd, en alleen vóór de bedstede van Maria en onder de tafel lag
een mat van geverfde biezen gevlochten. De muren waren helder wit, en niet
met houtwerk beschoten, met laken of andere stoffage bedekt; een kruisifiks,
een wijwaterbakje, en eenige houtsneeplaatjes van heiligen maakten er de
versiering van uit; aan het hoofdeneinde der bedstede hing een takje gewijde
palm. Twee groote kisten, waarvan ieder van onderen met een lade voorzien
was, stonden tegen den muur; zij dienden om er de kleederen van Maria in te
bergen. Een klein trezoor, dat met deuren gesloten was, bevatte de kleinere
kleedingstukken en kostbaarheden, in één woord al die soort van
kleinigheden, welke tot den opschik van een meisje behooren, en die men in
aantal vinden kan bij de schoonsten, zoowel als bij de leelijksten, bij die
het meest er op gesteld zijn om te schitteren, en bij haar, die nimmer
trachten te behagen dan door de goedheid van haar hart en de
bekoorlijkheden, welke de natuur haar geschonken heeft. De deur van de kamer
was op de klink; den sleutel, waarmede deze van buiten kon geopend worden,
had haar vader medegenomen; en ofschoon het koud was, en hare kaars geen
vroolijk licht door het hooge vertrek verspreidde, zoo scheen zij nog niet
te denken om naar bed te gaan, maar herlas den brief van Van Schaffelaar,
dien Wouter haar had medegebracht.
Mogelijk was zij eerst van voornemen geweest, zich dadelijk ter ruste te
begeven; want zij had haar hoofdhulsel afgezet, en aan den muur naast een
kleinen geblazen spiegel gehangen, die in een houten rand met vreemd
snijwerk besloten zat. Wij hebben tot nog toe geen melding gemaakt van dit
nuttig huisraad, omdat het toen reeds een vaste regel was, dat men geene
kamer van een schoon, lief meisje vond, waarin men ten minste niet zulk een
spiegel vond. Misschien had zij haar halsdoek ook reeds afgedaan, of was het
haar te koud op de borst geweest, ten minste zij had een warmen doek over
hare schouders hangen.
| |
| |
O! het was zulk een bekoorlijk gezicht, het lieve meisje daar zoo in den
nacht in het eenzame vertrek aan de tafel te zien zitten; haar zijden, blond
haar, dat anders onder de tuit en den wimpel was verborgen, was nu geheel
zichtbaar, en hing in bevallige lokken op hare schouders. Zij leunde met den
linkerelleboog op de notenboomen tafel met gedraaide pooten, en rustte met
haar voorhoofd op het bovenste van de hand, welke flauw gebogen was; in hare
rechterhand hield zij den brief en las; slechts ééne zijde van haar lief
gelaat kon dus verlicl t worden door de kaars, die op de tafel stond; maar
men zag haar mond bewegen, en een traan op het papier vallen. Zij richtte
haar hoofd op, vouwde den brief dicht en zuchtte. O! zij wenschte, evenals
Van Schaffelaar, dat de oorlog spoedig mocht eindigen, en had met aandoening
gelezen, hetgeen hij schreef over zijne vreugde en gerustheid, dat haar
vader weder in vrijheid was gesteld. Zij opende nu nog eens het blad papier
en las halfluid: ‘En evenwel, Maria! verlies ik zooveel, als gij uw vader
weder omhelzen kunt; met hem alleen kon ik altijd spreken over mijne lieve
bruid; maar nu ben ik alleen: ik kan aan u denken, en somtijds schrijven;
doch niemand hoort nu meer naar hetgeen mijn hart voor u gevoelt, terwijl
hij mij zoo gaarne over zijn lieve Maria hoorde spreken, en mij opbeurde,
als mij de moed begaf. Helaas! ik ben geheel alleen, want de eenige, met
wien ik mijn verdriet of mijne vreugde zou kunnen deelen, verlaat mij of
zwijgt, als ik hem over onze liefde onderhoud; ik bedoel den armen Frank.
Hij treurt en zal sterven, indien hij niet een engel als gij ontmoet, die
hem Ada van Rijn doet vergeten. Och! waarom is die jonkvrouw zoo ongelukkig,
en waarom is mijn trouwe vriend niet zoo edel van geboorte als zij!’
Zij legde nu den brief weder neder, en dacht na over hetgeen zij gelezen had;
zij wist zelve, hoe gaarne zij over Van Schaffelaar met hare moeder sprak,
en gevoelde dus, hoe verlaten haar bruidegom zich nu moest gevoelen; daarna
dacht zij weder aan Frank, en herinnerde zich alles, wat haar vader haar
gezegd had. ‘Waarom toch vermijdt die jongeling met Van Schaffelaar of den
meester over mij te spreken?’ Bedroeft het geluk van zijn vriend hem, dewijl
hij zelf zoo ongelukkig is?’ dacht zij. Maar neen, zij verwierp deze
gedachte; zij kende Frank immers; al hetgeen zijn weldoener gelukkig kon
maken, zou hij met opoffering van zijn leven hebben willen bevorderen; zij
was daarvan overtuigd. ‘Het is alleen droefheid over zijn geringe of
onbekende afkomst, en de krankzinnigheid van die edele jonkvrouw; zij
benemen hem alle hoop op vereeniging met haar, en daarom treurt hij,’ dacht
zij bij zich zelve. Maar Frank had haar immers gezegd, dat hij Ada niet
beminde; zijne droefheid moest dus een andere reden hebben; maar welke?
Tevergeefs trachtte de bruid van Van Schaffelaar die reden uit te vorschen;
zij kon niet vermoeden, dat Frank haar beminde, dat hij ongelukkig was,
omdat zij zoo schoon, zoo goed was, en dat hij haar liefhad; nooit had zij
er aan gedacht. Hare oogen schoten vol tranen, toen zij zich voorstelde den
jongeling van verdriet te zien sterven.
‘O! neen, Van Schaffelaar!’ riep zij, ‘uw vriend zal niet sterven! hij zal
altijd bij ons zijn, als het vrede is, en wij vereenigd zijn. Maria zal voor
hem een goede zuster, uwe huisvrouw een zorgvolle moeder voor hem zijn; hij
zal leven...!’
Nu bracht zij hare hand aan het voorhoofd en staarde in de vlam der kaars;
het verwonderde haar, dat zij nog geen lust tot slapen gevoelde; zij
ontwaarde een ongewone werking in hare maag en borst; het was alsof zij
vrijer ademde dan anders. Indien het geen winter en de dag reeds aan den
hemel geweest was zou zij lust gevoeld hebben in den hof te gaan, zoo
opgewekt was zij. Haar geest was klaarder dan anders in dit uur van den
nacht, en hare zachte oogleden, die gedurende den avond, als Perrol iets
verhaalde, somtijds waren dichtgevallen, dewijl zij des morgens zeer vroeg
was opgestaan om haar vader te eerder te zien, hadden nimmer hare schoone
oogen zoo traag gesloten. In één woord, zij was geheel anders, dan toen zij
hare ouders verliet, en toch was het gevoel dat haar bezielde, niet
onaangenaam; want zij had gevreesd, dat de vreemde wijn, waaraan zij deze
werking toeschreef, haar kwaad gedaan zou hebben. Toen dacht zij aan den
schenker van den wijn, aan hetgeen hij gezegd had, aan den blik van zijn
oog, en zij verwonderde zich, dat de tweede schaal haar zooveel beter
gesmaakt had. Angstig onderzocht zij of het mogelijk kon zijn, dat de
gezondheidsdronk ter eere van Perrol haar den wijn zoeter had doen
voorkomen; maar zij verwierp blozend, ofschoon zij alleen was, deze
voorstelling, en zeide halfluid: ‘O! neen, dat kan niet zijn; aan mijn lieve
moeder dacht ik, toen ik dronk; daarom was de wijn zoo zacht en geurig.’
Zij herinnerde zich het breken van het schoone drinkglas, dat haar naam
droeg; een | |
| |
oogenblik kwam het haar voor, dat het misschien een
kwaad voorteeken was; maar zij glimlachte zelve over deze ontijdige vrees.
Hare gedachten keerden echter weldra weder tot haar bruidegom terug, en zij
overdacht den wensch, dien hij voor Frank's geluk geuit had. ‘Een engel
noemt hij mij,’ zeide zij bij zich zelve, ‘en hoopt, dat Frank er ook een
vinden moge. O! Jan bemint mij zoo uit den grond van zijn hart;’ en zij
dacht, terwijl zij haar gelaat met hare handen bedekte, ‘een engel, ik! hij
is zoo goed.’ Nu schoot haar te binnen, dat haar moeder haar wel eens
berispt had, dat zij Frank, toen hij verkleed in de stad geweest was, niet
zoo vriendelijk ontvangen had, als het behoorde, en zij gevoelde er berouw
over; al wat hij toen gezegd had, kwam haar voor den geest en zij riep:
‘Mijne moeder wil niet gelooven, dat hij Ada niet bemint, en evenwel zeide
hij het mij; maar wie heeft hij dan zijn hart geschonken?’ Zij zag hem nog,
hoe hij vóór haar stond, toen zij hem de roos overgaf, en zag nu eerst in,
dat zij hem misschien daardoor onwillekeurig herinnerd had, hetgeen hem zoo
bedroefde. ‘O! ik had geheel anders jegens hem moeten zijn,’ zeide zij
langzaam; ‘maar ik weet niet, wat mij deed beven, toen ik hem het eerst
wederzag, en hij mij kuste. Ik gevoel wel vriendschap voor hem, maar ook
niets meer; daarom naderde ik hem schoorvoetend; en tienmalen zou ik mijn
vader, mijne moeder of mijn bruidegom kussen, zonder dat het mij moeite zou
kosten. O! ik heb hem lief! en evenwel is het gevoel, dat mij verwijdert van
hem, die mijn speelmakker geweest is, geheel anders dan hetgeen mij
verwijdert van Perrol; neen! die kan nimmer een vriend voor mij worden
zooals Frank.’
Zoo denkende, richtte zij op eens het hoofd op en luisterde: het was alsof er
behoedzaam een sleutel in de deur werd gestoken. ‘Het zal mijn vader zijn,
die vermoedt, dat ik nog op ben, hij zal mij beknorren,’ dacht zij en wilde
hare kaars uitblazen; maar liet het na, daar zij zich niet bevreesd maakte
voor de vaderlijke bestraffing van den goeden meester; maar toen zij omzag,
en de deur niet geopend werd, en zij niets meer hoorde, ja zelfs de kleine
hond zich niet bewoog, verbeeldde zij zich, dat zij de klink niet goed had
dicht gedaan, en besloot, vóórdat zij zich ter ruste begaf, den grendel nog
op de deur te doen. ‘Maar zoo het Ada niet is, wie bemint hij dan?’ dacht
zij; want sedert zij zich verdacht hield van Frank onvriendelijk behandeld
te hebben, zweefde haar het beeld van den treurenden jongeling voor den
geest. Was het onnatuurlijk, dat een jong meisje, hetwelk de liefde kende,
of meende te kennen, begaan was met de ongelukkige genegenheid van den
schoonen jonkman, dien zij zoo dikwijls gezien had, en die een trouw vriend
van haar bruidegom geworden was?
Plotseling werd zij in de droomerij, waarin zij verdiept was, gestoord; want
zij hoorde de deur zacht op hare hengsels draaien, en gelijktijdig het
geblaf van den kleinen Snip. Verwonderd, doch zonder schrik, zag zij om,
terwijl zij opstond, en werd iemand gewaar,
die in hare kamer was opgekomen; zij ving zelve het licht van de
kaars op, en herkende hem dus niet; maar toen zij ter zijde was getreden,
gaf zij een gil; want nu herkende zij den aanvoerder der Zwarte Bende, die,
in een bruinen mantel gehuld, bij de deur stond.
In zijne hoop bedrogen om het meisje in haar slaap te verrassen, had Perrol,
toen hij het licht gezien had, zich stil gehouden en zich bedacht; maar
veronderstellende, dat zij geen acht meer zou slaan op het geluid, dat hij
gemaakt had, toen hij den sleutel omdraaide, zette hij de kleine lantaarn,
die hij in zijne hand hield, op den grond, en stapte vol hoop in het
vertrek. Het verwonderde hem nu niet meer, dat zij nog niet geslapen had, en
hij zeide grimlachende bij zich zelven: ‘Ha! de minnendrank van de heks
heeft gewerkt; bruid van Van Schaffelaar! gij behoort mij!’
Zijn eerste zorg was de deur achter zich dicht te sluiten; de klink viel,
zonder dat zij nog opzag, en hij lachte zacht, toen hij de blonde haarlokken
golvend op hare schouders zag liggen. Op dit oogenblik schoot de trouwe hond
uit zijn nest te voorschijn; maar reeds sedert lang had de slimme booswicht
zich beijverd om met Snip bevriend te raken, en toen hij den hond de hand
| |
| |
toestak, herkende deze hem en zweeg. Doch ook Maria die
opgestaan was, herkende hem, en haar uitroep van schrik trof zijn oor, toen
hij het misleide dier, dat kwispelstaartende om hem heensprong, tot zwijgen
had gebracht. Hij gevoelde zeer goed, hoe moeilijk en gevaarlijk zijn
onderneming bleef, indien hij zich in de werking of kracht van den drank
bedrogen had; daarom haastte hij zich vriendelijk te vragen:
‘Gij hebt geroepen, Maria! bevindt gij u niet wel?’
‘Ik?’ zeide zij verwonderd, en hare onrust bedaarde een weinig. ‘Neen, Heer!
ik riep niet. Ik ben wel.’
‘En waarom zijt gij dan nog wakende, Maria?’ vroeg hij opnieuw. ‘Ik meende
uwe stem te hooren, en Vidal verzekerde het mij ook, daarom nam ik de
stoutheid binnen te treden; ik vreesde dat u iets deerde.’ Hij zag haar
hierop vorschend aan, en trachtte op haar gelaat te lezen, of de duivelsche
drank hem in zijn schandelijk voornemen zou bijstaan.
‘En evenwel, Heer! was de deur gesloten,’ zeide Maria, en sloeg den blik
neder; maar Perrol riep zacht:
‘O, ja, Maria! maar de sleutel stak er in, hoe zou ik anders hier kunnen
zijn?’
‘Dan moet mijn vader hem vergeten hebben,’ zeide zij ongeloovig en vervolgde
snel: ‘Maar ik ben wel, Heer! ik dank u voor uwe goedheid: slaap wel, God
zij met u!’
‘O! ik wil liever bij u zijn, Maria!’ antwoordde hij met vuur, en vroeg
vriendelijk, toen zij terugtrad: ‘Verkiest gij ook, Maria! dat ik uwe moeder
roep? zeg het mij dan, en ik zal het doen.’
‘Ja, Heer, ik bid u, wees zoo goed,’ riep het meisje, dat niet liever
wenschte dan hem verwijderd te zien. O! de gedachte van hare moeder bij zich
te hebben, stelde haar gerust'
‘Ik zal haar roepen,’ zeide hij langzaam, terwijl hij haar beschouwde, en
vervolgde toen zacht, doch met veel uitdrukking van stem: ‘-Maar weet gij
wel, Maria! dat gij schoon zijt, en dat hoofdhulsel u leelijk maakt? O! nu
zie ik die glanzende lokken in al hare pracht. Nooit zag ik schooner maagd!
en wilt gij dan zoo hardvochtig zijn om mij nu reeds te verwijderen, en mij
het geluk van u te zien, zoo spoedig te doen derven?’ eindigde hij.
Zij wenkte hem met de hand om te gaan, en riep bevreesd uit: ‘O! Heer! zwijg,
bid ik u, en roep mijne moeder; om onzes lieven Heeren Jezus wil, laat mij
alleen.’ Zij vouwde hare handen, zag hem smeekend aan, en richtte toen haar
oog ten hemel.
‘Hoort gij iets in huis bewegen?’ vroeg hij, luisterde aandachtig en
vervolgde: ‘Alles rust, Maria! en wij zijn alleen. O! verdrijf mij daarom
nog niet; maar laat mij het hemelsch geluk genieten om u te zien. Gelast mij
niet, Maria! om terstond te vertrekken! niemand zal weten, hoe gelukkig ik
geweest ben. Het kost u immers niets!’ zeide hij, toen zij met het hoofd
schudde.
Met schrik zag Maria zijn oog, dat vurig schitterde, op zich gericht; de
uitdrukking van zijn stem, ofschoon vriendelijk en lieftallig, beangstigde
haar meer, dan dat hij haar gedreigd en verwenscht had; maar zij wist niet,
waarom zij sidderde. Daarom deed zij een schrede voorwaarts, met de
linkerhand haar halsdoek vasthoudende, voornemens om snel langs hem heen
naar de deur te gaan, en het vertrek te verlaten; maar hij trad haar in den
weg en riep: ‘O, blijf, Maria! wat vreest gij, ben ik niet hier? Heb ik u
niet beloofd uwe moeder te roepen!’
‘O! doe het dan! Om Gods wil, roep haar, Heer!’ riep Maria.
‘En waarom nu reeds?’ riep hij. ‘Zijt gij dan even onverbiddelijk als
schoon?’ en hij zag tot zijn smart, dat hij te vroeg was gekomen, of dat de
heks hem bedrogen had; want het meisje stond even rein en deugdzaam voor hem
als anders; zelfs verwonderde hem hare bedaardheid; liever had hij haar meer
bevreesd en minder sterk gevonden.
Nu wierp hij zijn mantel af, en hij stond vóór haar in een prachtig kleed van
witte zijde, met gouddraad geborduurd en met knoopen, waarin kostbare
steenen gevat waren; hij wist, dat een fraaie kleedij de vrouwen behaagt;
niets had hij verzuimd om te zegevieren. Voor elke vrouw, die hem niet
kende, of niet zoo deugdzaam was als Maria, zou hij gevaarlijk geweest zijn;
want eerbiedig en als opgetogen door hare schoonheid, stond hij in een edele
houding voor haar. Zij zeide niets, toen hij zijn mantel weggeworpen had,
want deze pracht verbaasde en verschrikte haar; maar zij legde hare
rechterhand op de leuning van den stoel.
‘Maria!’ zeide Perrol met vuur, ‘hebt gij dan nimmer in dit hart gelezen,
waarover | |
| |
gij heerscht, en waarin uw bekoorlijk beeld voor
eeuwig is afgedrukt? Heeft nimmer de eerbiedige uitdrukking van mijn oog u
verraden, dat ik u beminde, daar gij verwonderd toont te zijn, dat ik hier
vertoef tegen uw wil? Helaas! gij kent zelve de kracht van uwe
bekoorlijkheden niet.’
‘Heer!’ riep Maria angstig, ‘voegt u die taal? Gij weet immers, dat ik een
ander toebehoor. - O! roep mijne moeder, en beleedig mij niet.’
‘Ik u beleedigen?’ riep hij met drift, ‘bij alles wat heilig is! - ik u
beleedigen? O, Maria! gij kent mij niet; hoor mij aan. - Treed niet terug,
bid ik u, ik kan niet langer zwijgen; dit hart, dat voor u klopt, kan ik
niet meer dwingen stom te zijn. Gij zijt te schoon, Maria!’ vervolgde hij
aangedaan. ‘O! als ik aan uwe voeten smeek mij aan te hooren, zult gij dan
nog geen medelijden met mij hebben? Is het mijn schuld, dat de natuur u zoo
rijk bedeelde en ik u bemin?’ Toen boog hij zijn knie voor haar en
vervolgde, zijn vurig oog op haar gericht houdende en zijne armen naar haar
uitstrekkende: ‘O, sidder niet, tenzij van liefde, Maria! en wees goed,
gelijk gij altijd zijt. De eerste maal dat ik u zag, drong het zoete gif der
min in mijn hart, op hetzelfde oogenblik, dat mijne lippen uw schoonen hals
durfden aanraken, hetgeen gij mij vergeven, maar dat ik niet vergeten heb. -
Maria! heb medelijden met mij.’
‘Vergeet gij, Heer! dat ik de bruid ben van den heer Jan van Schaffelaar, en
dat gij in het huis mijns vaders zijt?’ vroeg Maria met beleedigd eergevoel,
en zag hem ernstig aan.
‘Ja, alles heb ik vergeten, behalve het geluk, dat ik in uw bijzijn genoten
heb,’ antwoordde Perrol langzaam. ‘Helaas! waarom hebt gij den eerbied en de
onderscheiding vergeten, waarmede ik uwe liefde heb trachten te winnen? Maar
waarmede beleedig ik u? Is het, omdat ik hier voor u nederkniel, of dat ik,
door het toeval herwaarts gevoerd, het eindelijk waag te spreken? Zijn die
banden, welke u aan uw bruidegom verbinden, dan onverbreekbaar? Immers neen!
Wat biedt hij u aan, die vassaal van een verjaagden priester, dat waardig is
aan uwe voeten te worden nedergelegd? O! geheel anders zal het zijn, als gij
mij verhoort: in mijn land, waar alles schooner, bekoorlijker is dan hier,
daar zult gij leven en de schoonste der vrouwen zijn, die daar schitteren!
De machtigste koning, mijn heer, zal mij met hooge waardigheid bekleeden;
want ik zal hem er om vragen, als gij het goedvindt, en zijne
grootmoedigheid zal mij in staat stellen, u met een ongekende pracht te
omringen. Dan zal elkeen u bewonderen, en een wenk uwer oogen zal elkeen
gelukkig maken!’
‘Houd op, verleider!’ riep Maria; maar zij vervolgde minder beraden: ‘In den
naam van de Heilige Moeder Gods, Heer! wees barmhartig, verlaat mij en ik
wil vergeten, hetgeen gij gezegd hebt.’
‘Vergeten, Maria...!’ zeide hij langzaam. ‘Verkiest gij dus liever hier te
leven met den man, die u niet eens een huis kan aanbieden, dat waardig is u
te ontvangen? Vergeet gij zelfs, hoeveel goeds door u zal gesticht worden;
dat elk verzoek, door u gedaan, door mij ingewilligd zal worden; dat mijn
eenig streven zal wezen u zoo gelukkig te maken, als nog nimmer een vrouw
geweest is; dat Perrol, en alles wat hem omringt, aan uwe voeten liggen
zal?’
Maria sidderde; met schrik zag en hoorde zij den man, die voor haar lag; de
vreeselijkste gedachten schokten hare ziel, en al hare krachten
verzamelende, wilde zij nog een poging doen, om te ontsnappen; maar hij
strekte zijn arm uit. Huiverend deinsde zij terug, en hij zeide treurig:
‘Gij hebt dus geen medelijden met mij? - en toch bemin ik u zoo hevig,
Maria!’
Toen riep zij: ‘Voor het laatst, Heer! bid ik u, vertrek of laat mij gaan! -
of ik roep om hulp.’
‘En wie zou u helpen, Maria?’ vroeg hij, terwijl hij opstond, en zijn bruin
gelaat veel van de vriendelijke uitdrukking verloor, die het veredeld had.
‘Mijn vader. - O! denkt gij niet, dat hij zijn dochter beschermen zal?’
antwoordde zij met geestdrift en vol vertrouwen.
‘Uw vader, Maria!’ hernam hij, lachend het hoofd schuddende, ‘die slaapt zijn
roes uit.’
‘Dan zal ik luid roepen,’ vervolgde zij; en hij hernam zacht doch met nadruk:
‘Ik bezweer u bij mijne liefde en alle Heiligen, roep niet, Maria! want gij
zoudt dan morgen geen vader meer hebben.’
‘Jezus! Maria!’ riep het meisje angstig. ‘Wat wilt gij zeggen?’ en zag met
schrik den stroeven lach op het gelaat van het bendehoofd.
| |
| |
‘Denkt gij dan, lief, maar wreedaardig kind!’ zeide hij langzaam, doch met
nadruk, ‘dat ik er niet aan gedacht heb mij van den tijd te verzekeren, dien
ik kon berekenen noodig te hebben om u mijne liefde te verklaren? Roep,
Maria! verstoor voor eeuwig mijn geluk, werp het gebouw mijner liefde, dat
mij zooveel zorg gebaard heeft, meedoogenloos omver! roep! maar weet, dat
mijne lieden voor uws vaders kamer post hebben gevat, en - dat hij des doods
is, als hij haar opent.
‘Genade! O! Heilige Moeder Gods, sta mij bij! genade, Heer!’ riep Maria
zacht. Haar gelaat werd doodsbleek, en zij viel voor hem neder.
‘Genade! Maria? vroeg hij vriendelijk. Maar wat vreest gij? ik bemin den
vroolijken meester; niemand zal hem met een vinger aanraken, zoolang ik
leef; hij is immers de vader van mijne Maria! - Hoor mij aan, verhef uwe
stem niet, en hij zal niets te vreezen hebben. Doch sta nu op, Maria! uwe
plaats is aan mijne borst; maar niet aan mijne voeten.’ Hierop vatte hij
hare handen, die zij smeekend ten hemel geheven had, hielp haar opstaan, en
sloeg zijn arm om haar middel, lachte vriendelijk, en zijn oog kenschetste
verrukking en liefde; maar het onschuldige en verschrikte meisje sloeg hare
oogen neder, en zeide, terwijl zij zich wilde losrukken:
‘Heer! handel edel; - o, laat mij alleen, de
goede God zal het u vergelden.’
‘En gij zelve niet?’ vroeg hij, en trachtte haar vast te houden; maar zij
antwoordde snel: ‘Ook ik, Heer! elken dag zal ik voor u bidden.’
‘Heb dank, Maria!’ zeide hij, geen verdere moeite doende om haar omvat te
houden; want hij wilde nog eens beproeven, of hij haar niet door zijn
listige taal in het verderf kon storten, gelijk het hem zoo dikwerf met de
schoone slachtoffers zijner driften gelukt was. ‘Zet u dan hier neder,
Maria, en wees gerust.’
‘Gij zult mij dus verlaten, Heer? o, ik dacht wel, dat gij mijne bede
verhooren zoudt,’ zeide zij zacht en gerust; want Perrol had haar losgelaten
en haar den stoel aangeboden. Een oogenblik beschouwde hij het schoone
meisje, vatte toen hare hand, die zij niet durfde terugtrekken, knielde
naast haar neder en zeide geveinsd: ‘Ik ga terstond, Maria, en gij vreest
mij immers nu niet meer? daarom hoor mij aan. Zie, - deze nacht zal nimmer
uit mijn geheugen gaan; want zoo ik in mijn leven gestadig gedobberd heb
tusschen smart en vreugde zoo ben ik sedert dit oogenblik eerst diep
rampzalig en voor altijd ongelukkig geworden; het verdriet zal mij
vergezellen tot aan het graf, want geen vreugde wacht mij meer op aarde! Uwe
gestrengheid, Maria! maakt mij zoo beklagenswaardig: uwe schoonheid en deugd
deden mijn hart van liefde blaken, en gij stoot mij van u; - mijn leed gaat
u niets aan, - ik ben u vreemd, - ik ben niets voor u. O, kon ik u
vervloeken, kon ik het oogenblik verwenschen, dat ik u zag, dan zou ik
misschien deze verterende vlam uit mijn hart kunnen rukken; maar - ik kan
dit niet, ik bemin u nog heviger, sedert alle hoop verloren is, en ik moet
dus sterven! - leven zonder u!... en sterven...’
Maria luisterde met aandacht en aandoening; want zijn stem was zoo treurig,
zijn oog drukte zooveel rouw uit, dat ze niets anders dacht, of hij sprak de
waarheid; zij twijfelde niet aan het bestaan van een oprecht berouw, en
welke vrouw gevoelt geen medelijden voor den man, die haar bemint en die
treurt, omdat zij zijne liefde verwerpt? Hij dreigde niet, zijne betuigingen
van smart waren zoo natuurlijk, zoo eerbiedig, dat zij medelijden met hem
had; zij sloeg haar oog ten hemel, en vervolgens op den aanvoerder der
Zwarte Bende, op dien vreemden en machtigen edelman, die voor haar, het
geringe burgermeisje, | |
| |
geknield lag. Zij voelde zijne hand
sidderen, en zeide zacht: ‘Ik bid u om verschooning, Heer! voor het leed,
dat ik u zonder mijn schuld veroorzaak, en zal de Heilige moeder Gods
smeeken uwe smart te verlichten. Verlaat morgen reeds dit huis; ik ben uwe
liefde en vereering niet waard, en eene schoone edele jonkvrouw zal u
gemakkelijk de dochter van den smid doen vergeten.’
‘Nimmer! nooit vergeet ik u, Maria!’ riep hij met vuur, en vervolgde toen
langzaam: ‘Maar denkt gij niet, Maria! dat gij het zult moeten
verantwoorden, dat gij mij verstooten, dat gij geen medelijden met mij gehad
hebt? Niet hier, o neen! want ik heb u te lief: om zelfs iets te zeggen, dat
u onaangenaam zou kunnen zijn; ik zou uw geluk willen koopen ten koste van
mijn leven; - maar hiernamaals, meen ik. O! weet gij wel, Maria! dat Perrol,
die u bemint, die verworpen en miskend aan uwe voeten ligt, een groot
zondaar is, en dat gij hem op den weg der deugd, dien hij zoo dikwerf
verliet, zoudt kunnen terugvoeren? - Weet gij wel, dat de eerwaardige vader,
die dit huis heilig maakt door zijne bezoeken, mij in dat denkbeeld heeft
versterkt! Weet gij wel, Maria! wat gij doet, deugdzaam en heilig kind! met
mij van u te stooten en terug te werpen in den poel van zonde en misdaden,
dien ik verafschuwd heb, toen ik u aanschouwd had? want uwe liefde zou mij
redden, zoo onbevlekt en onschuldig zijt gij. - O! siddert gij niet, Maria!
op de gedachte, dat eenmaal, op dien verschrikkelijken dag, als alles zal
geoordeeld worden, en ik rekenschap moet geven van mijne ziel, en waarom ik
haar verloren heb, dat dan een stem zal gehoord worden, die uw naam zal
noemen en uitroepen: ‘Maria had mij kunnen redden, maar zij heeft het niet
gewild; door haar is mijne ziel niet rein en zonder zonden, zij heeft haar
verloren laten gaan!’
‘Heer!’ riep Maria, tranen stortende, ‘wees barmhartig en beschuldig mij
niet; God weet of ik uwe ziel zou laten verloren gaan, als ik haar redden
kon; maar ik kan niets doen dan bidden, en zal het doen. Zoo waar ik leef,
Heer! dagelijks zal ik, geknield, voor uw geluk den hoogsten bijstand
inroepen!’
‘Kunt gij niets doen, Maria? kunt gij mijn eeuwig geluk niet bevorderen?’
zeide Perrol vol uitdrukking. O! hebt gij dan vergeten, wat ik gebeden en
gesmeekt heb? - Maria! schenk mij uwe liefde, dan ben ik gered!’
‘O! dat kan niet, Heer!’ riep zij, hare hand terugtrekkende. ‘Gij weet het
immers, Heer! ik ben verloofd, een ander behoort mijne hand,’ en zij schudde
het hoofd, en wischte de tranen met hare lokken af.
‘Uwe hand!’ zeide Perrol, en een onmerkbare grimlach vertoonde zich op zijn
gelaat, ‘uwe liefde alleen zou mij reeds gelukkig maken.’
Het onschuldige kind vermoedde niet, dat het hem in de gedachten kon komen,
om hare liefde te vragen zonder hare hand, en daarom zeide zij ernstig: ‘Bij
mijn eeuwig welzijn, Heer, ik kan niets voor u doen dan bidden; Van
Schaffelaar zwoer ik trouw voor God en mijne ouders; mijn eigen ziel zou
immers verloren gaan, als ik mijn woord verbrak, - en ik bemin hem.’
‘Gij bemint hem,’ zeide hij koel. ‘Maar de heilige Vader zal u van die
gelofte ontslaan; alleen van u hangt mijn geluk af. O, is dan alle
mededoogen uit uw hart verbannen?’
‘Heer!’ riep Maria, en zij zuchtte: ‘Niemand kan mij van mijne belofte
vrijspreken; ik mag niet breken, wat ik vrijwillig beloofd heb, en hetgeen
mijn hart niet wederspreekt; en denkt gij, dat mijn bruidegom mij zou
ontslaan van mijn eed; bedenk zelf, Heer! kan ik den heer Van Schaffelaar
verlaten om u? - hij bemint mij ook; helaas! mijne ontrouw zou hem het leven
kosten, ook hij zou wanhopig zijn.’
‘Maar niet als ik, Maria!’ viel Perrol haar in de rede; ‘hij bemint u, maar
niet zooals ik. O, geloof mij, hij zou treuren, zich troosten en een ander
meisje uitzoeken, om het geslacht der edele Van Schaffelaren voort te
planten; want hij is goed en braaf; maar geen hevige driften beheerschen
hem. Maar ik, Maria! Ik bemin u met een drift, voor welke zijn hart niet
vatbaar is; het is een vlam die mij verteert; maar die u gelukkiger zal
maken dan zijn koude hartstocht. O Maria! gij begrijpt niet, hoeveel kracht
mijne liefde heeft; alleen in mijne armen wacht u het zalig genot der min. O
zoete, schoone maagd! verhoor mijn smeeken. Kunt gij de ongelukken
berekenen, die alles wat u dierbaar is, kunnen treffen, indien ik, door u
afgewezen, in een stikdonkeren nacht, radeloos rondzwerf, zonder dat uwe
liefde als een weldadige ster in de verte voor mijne wanhopige ziel flikkert
en haar het pad der deugd wijst?’
De drift scheen zich reeds zoo sterk van Perrol, die hare hand gevat had,
meester ge- | |
| |
maakt te hebben, dat Maria opnieuw bevreesd werd;
maar al haar moed verzamelende, zeide zij schijnbaar bedaard: ‘Heer! indien
mijne vriendschap en mijne gebeden u niet kunnen helpen, mijn medelijden zal
u niet gelukkig maken. O! ga dus, bid ik u, en spreek morgen met mijne
ouders; ik ben hun kind en hun onderdanig.’
‘Waarom zou ik mij tot hen vervoegen?’ zeide Perrol, ongeloovig het hoofd
schuddende; ‘gij wilt mij uit uw bijzijn verdrijven. O! ik begrijp het wel,
gij wilt voor mij dien Van Schaffelaar niet verlaten.’
‘En hoe kunt gij zoo wreed en onrechtvaardig zijn dit te vorderen, Heer?’
hernam zij fier, en trok hare hand uit de zijne, ‘hij is mijn bruidegom, en
ik bemin hem.’
‘Hem, Maria!’ zeide Perrol, somber
grimlachende, terwijl hij opstond. ‘Gij gelooft het; op mijne eer!
ik vertrouw u genoeg, om verzekerd te zijn, dat gij het gelooft; maar het is
niet zoo, gij bemint hem niet! gij acht hem en gevoelt vriendschap voor hem,
en dat is reeds genoeg, te veel geluk voor hem. Neen, Maria! ik heb beter in
uw hart gelezen; gij bemint hem niet als een bruid haar bruidegom, als een
maagd vol vuur en verlangen den man, die haar hart getroffen heeft; gij
bemint mij, maar zonder het te weten.’
‘Ik bemin hem, Heer! hem alléén; gij beleedigt mij door er aan te twijfelen,’
riep zij met geestdrift, en vervolgde, toen hij met minachting lachende, het
hoofd schudde: ‘Gij hebt gelogen, zoo waar als ik hoop zalig te worden; ik
bemin Van Schaffelaar even sterk als mijne ouders!’ en met hare reine blauwe
oogen zag zij hem onbevreesd aan, en legde de hand op haar hart.
‘Als uwe ouders!’ verhaalde Perrol grimlachende en vervolgde: ‘Gij bedriegt u
zelve en waagt uwe schoone ziel, die waardig is, om niet verloren te gaan,
door mij te willen overtuigen; maar ik weet het beter. O! sta mij toe,
Maria! om éénmaal slechts uwe lippen te kussen, en gij zult gewaar worden,
dat ik alleen u bemin, zooals gij waardig zijt bemind te worden. Gij zult
zien, dat ik niet gelogen heb.’
‘Laat af, Perrol! raak mij niet aan met uwe hand,’ riep zij terugtredende, en
vervolgde fier: ‘Vreest gij niet voor de wraak van mijn vader en van Van
Schaffelaar?’
‘Op mijne eer, neen, Maria! - Neen, lieve Maria!’ antwoordde hij en lachte;
toen riep zij: ‘Gij hebt geene eer meer, als gij het waagt, langer hier te
blijven. Vertrek terstond, of ik zal roepen!’
‘Gij alleen, Maria, kunt zonder gevaar twijfelen aan mijne eer,’ zeide hij,
haar naderende; ‘maar geloof ten minste aan mijne liefde. O! dreig mij niet
met de wraak van Van Schaffelaar, of denkt gij, dat ik hem vrees? Waarom
behoeft gij hem mij voor de voeten te werpen? of denkt gij niet, dat deze
hand hem spoedig genoeg kan treffen, evenals zijn vriend, den dapperen heer
Coene van Baerbergh, wiens lot gij schijnt te kennen? O! ik ben zoo sterk
als ijzer, en verbrijzel al wat mij wederstand durft bieden,’ en hij
vervolgde duivelsch lachende, en haar al meer en meer naderende: ‘Roep niet,
mijne Maria! Vergeet gij, dat uw goede vader niet naderen kan zonder den
dood te vinden? Hebt gij hem dan minder lief dan Van Schaffelaar, en wilt
gij zijn leven wagen voor een enkelen kus?’
‘O! Heere Jezus! Maria!’ riep het meisje, de handen wringende, ‘red mij uit
zijne handen! Booswicht! stoot mij terneder met uw moordpriem; o, neem mijn
leven, maar spaar hem, en onteer mij niet, Heer!’ riep zij, voor hem
nedervallende: ‘Ik bezweer u bij de moeder, die God voor uwe geboorte
gedankt heeft - in den naam van uwe moeder, Heer! mishandel mij niet. Dood
mij, en stervend zal ik nog voor u bidden.’
O! hoe schoon was zij, maar ook hoe medelijdenswaardig! de tranen
bevochtigden haar oog niet meer, dat strak op hem gericht bleef. Hare
schoone wangen, die nog zoo kort geleden zoo bevallig waren gekleurd, waren
even wit als het fijne linnen; hare blonde lokken hingen los bij hare
schouders neder. Zij stak smeekend de gevouwen handen naar hem op; de kracht
van den drank, die haar tot nog toe gesterkt had en haar hare
tegenwoordigheid van geest had doen behouden, bezweek voor dezen hevigen
schok, en liet haar onbekwaam tot den zwaksten tegenstand.
‘Ofschoon de hel zich tegen mij verklaard heeft, toch zal ik overwinnen!’
riep het | |
| |
bendehoofd, dat geen mededoogen gevoelde, maar
verschrikkelijk lachte, toen hij haar zoo geheel vernietigd voor zich zag.
Ofschoon zij hem goddelijk schoon voorkwam, streelde hem minder het geluk,
haar aan zijne wellustige driften op te offeren, dan de gedachte aan de
droefheid van Van Schaffelaar. Hij beschouwde haar bedaard, en verwoed over
haar ongevoeligheid voor zijne geveinsde taal, zeide hij halfluid: ‘Zij zal
wel berouw gevoelen, als ik niets meer heb te verlangen en zij niets meer te
verliezen heeft, en ik haar dan zeg, dat niemand haars vaders deur heeft
bewaakt, en zij gered ware geweest als zij geroepen had.’ Hierna zeide hij
lachende en haar opheffende: ‘Treur niet, mijn kind! ziet gij mij voor
mijnheer satan aan, dat gij zoo voor mij siddert? O! zoovele meisjes zijn
weenende in mijne armen gevallen, en verlieten die schoorvoetend en dartel
lachende.’
‘Genade! Heer!’ riep Maria, toen hij haar omvatte; ‘zult gij mij loslaten? of
ik roep! Zij deed vruchtelooze moeite om zich los te wringen, en bad
smeekend: “Om onzes lieven Heer Jezus wil, Heer! o! stort mij niet in het
verderf en u zelven ook; laat af, en alles zal ik u vergeven.”
‘Genade! Maria?’ lachte Perrol; ‘maar wilt gij dan, dat ik mijn Hector zal
verliezen? - Schenkt gij mij niet een goed strijdpaard met uwe liefde?’
Zij beefde als een riet, dat door den stormwind bewogen wordt, in den arm van
het bendehoofd, dat met een duivelsch genoegen zijn zegepraal trapsgewijze
wilde genieten. Vergeefs wendde zij het gelaat af; hij stak zijne hand in
haar fraaie lokken, tilde die op, kuste ze en zeide lachende: ‘Die blonde
lokken zijn schoon! en voordat ik u verlaat, mijne liefste, zal ik er een
vragen om op mijn hart te dragen.’
Zij antwoordde niets, maar worstelde tevergeefs tegen den krachtigen arm, die
haar omvat hield. Met hare beide handen tegen zijne borst gezet, hield zij
hem van zich verwijderd: radeloos en strak was haar blik; maar zij durfde
niet roepen. O! zij wist, dat haar vader komen zou, maar ook, dat hij
vermoord zou worden.
Zijn vurige blik hinderde haar nu niet meer, de wanhoop alleen heerschte in
haar teeder hart. ‘Maria!’ zeide de booswicht toen, en vatte hare handen die
hij gemakkelijk van zijn zijden wambuis losscheurde, waaraan zij geklemd
zaten, ‘Maria! waarom die vrees? zijn wij niet alleen...? Ik zweer u, nimmer
zal iemand weten, dat ik u gekust heb, en hoe gelukkig ik dezen nacht
geweest ben; uw bruidegom zelfs zal het niet weten, en de pater zal er u
vergeving voor schenken; - een enkele kus aan een vriend is immers geen
zonde.’ Maar met afschuw wendde zij het hoofd af, en hij vervolgde met vuur:
‘Waarom wijst gij mijne liefde af, Maria? is het omdat gij hem denkt te
beminnen? O! heb mij slechts voor één oogenblik lief, en gij zult gevoelen,
dat ik alleen uwe liefde waardig ben. Zij zal u zoo zoet smaken als de wijn,
dien gij op mijne gezondheid gedronken hebt. Is het gebroken drinkglas niet
het voorteeken van mijn geluk? - Een enkele kus slechts, Maria! en gij zult
de liefde kennen. Deze weinige uren van den nacht zult gij mijn bruid zijn;
en als gij niet gelukkig in mijne armen zijt, dan bezweer ik, u voor eeuwig
in rust te laten met Van Schaffelaar, en zijn leven zal mij even heilig
zijn, als het herdenken aan uwe bekoorlijkheden.
‘Heb medelijden! - een rechtvaardig God ziet u. - Laat af, Perrol!’ riep zij,
toen hij, hare handen vasthoudende, haar tegen zijn borst klemde. Zijn
gelaat, dat woest en wraakzuchtig werd, was verschrikkelijk. Perrol met de
Roode Hand huichelde niet meer; zijne oogen schitterden, en hij zeide zacht
en akelig lachende: ‘Gij zijt in mijn macht, bruid van Van Schaffelaar! Ha,
gij zult nu bruiloft vieren met Perrol, en uwe onschuld zal verwelken,
zonder dat het hem het leven redt. Door deze hand zal hij sterven, als hij
weet, hoe gelukkig ik geweest ben. O, ik zal hem vermorzelen evenals het
glas.’
‘Red mij, vader! - Heere Jezus! - O! mijne moeder!...’ gilde Maria zacht.
Alle krachten begaven haar; zij dacht, dat zij stierf, en deed nu te laat
moeite om te roepen; zij kon geene klanken meer uitbrengen, sloot hare oogen
en zakte in elkander: en toen de aanvoerder der Zwarte Bende met zijn mond
de bleeke koude lippen van het onschuldige kind aanroerde, was alle gevoel
reeds uit haar geweken, en zij wist niet, dat het wraakgierige monster haar
schoonen mond met zijn kussen bezoedelde.
Woest lachende, vatte Perrol haar nu in zijne armen, en trad naar de deur.
Terwijl hij haar dus droeg, zag hij met een duivelsch genoegen het lieve
achteroverhangende hoofd, waarvan de blonde haren tot op den grond
nederhingen. De halsdoek was gevallen, en zijn oog genoot van het gezicht
van den schoonen boezem, die nog nooit aan den blik eens mans was
blootgesteld geweest, en witter was dan het linnen hemd, dat hem ten | |
| |
deele bedekte. Met zorg hield hij haar omvat en ging
behoedzaam; doch plotseling bekroop hem de vrees, dat zij in zijne armen
sterven zou; want het schoone meisje was doodsbleek. De wraak zou hem dus nu
nog ontrukt worden; daarom zag hij rond, of hij ook water gewaar werd om
haar weder bij te maken. Maar de kleine Snip, die, terwijl Perrol Maria door
zijn logentaal trachtte te bedriegen,
zich weer nedergelegd had, daar toch geen van beiden zijn
liefkoozingen scheen gewaar te worden, richtte nu den kop op, en gestoord in
zijn slaap, of bevreesd voor zijn meesteres, die hij nooit in de handen van
zijn vriend, den ruiter, had gezien, begon hij luid te blaffen.
‘Snip! Snip! - stil Snip!’ riep Perrol zacht, terwijl hij Maria behoedzaam
nederlegde; maar de trouwe hond zweeg niet en verwoed keerde het bendehoofd
zich om. Zoo na aan het doel van zijn pogen, zou een ellendige hond hem
verhinderen, om zijn lage en gruwelijke wraak te volvoeren; die gedachte was
vreeselijk voor hem, en hij naderde den hond, voornemens zijnde hem te
verworgen. Maar door zijn ongeduld (want misschien zou het dier zich anders
wel weer nedergelegd hebben) verschrikte hij het door zijn snelle beweging.
Snip sprong uit zijn nest, en ontweek luid blaffende zijn vervolger. Bleek
van toorn en de gehandschoende handen vooruitgestrekt, liep het bendehoofd
voorovergebogen hem na; nu was Snip onder de tafel, dan weder aan de deur;
eindelijk vluchtte hij onder de bedstede, en hief een doordringend gehuil
aan. Tevergeefs bedacht zich Perrol, hoe hij hem tot zwijgen zou brengen, en
sloeg zich voor het hoofd; want de tusschenruimte was niet groot genoeg om
een mensch door te laten. Maar alsof het geluk den booswicht wilde
begunstigen, zoo zweeg Snip, zoodra Perrol geen verdere moeite deed om hem
te vangen, en hij vatte weder hoop.
Hij trad naar de tafel en snoot de kaars, die dezen dienst reeds lang noodig
had gehad, nam haar in de hand en trad naar de bedstede. Nog altijd lag
Maria roerloos, en hij beschouwde haar met welgevallen, doch tevens met
bezorgdheid; hij legde zijn hand op haar ontblooten boezem, en voelde haar
hart onder de drukking der Roode Hand nog kloppen; zij leefde dus nog.
Hierop ging hij snel naar de tafel, zette den blaker neder en luisterde;
want hij meende iets te hooren; en toen hij weder bij Maria was
teruggekeerd, hoorde hij duidelijk iemand de deur naderen. Hij zelf trad nu
ook snel naar de deur, en tegelijkertijd, dat de sleutel in het slot werd
gestoken, schoof hij zacht de grendels voor de deur, keerde toen behoedzaam
terug en lachte.
‘Ik ben het, Maria! doe open!’ riep Wouter nu buiten de kamer, en scheen iets
binnensmonds te mompelen over de dwaze gewoonte om zich op te sluiten.
‘Schuif de grendels weg, Maria!’ riep hij luider en klopte harder op de deur.
Perrol, die bij de bedstede stond, lachte zacht; geen vrees scheen hem te
bevangen; hij vermoedde dat Wouter zich zou verwijderen, als hij zag, dat
Maria vast sliep.
Juist toen hij het hoofd van het meisje oplichtte, dat van schaamte zou
gestorven zijn als zij den kus gevoeld had, dien Perrol op haar boezem
drukte, stiet Wouter, die, als het er op aan kwam, zeer kort van stof was,
een luiden vloek uit, en een hevigen slag dreunde door het huis. Ontzet trad
Perrol terug; een tweede slag, even goed aangebracht als de eerste, deed de
deur splijten; het was alsof een bliksemstraal door het hout heenschoot;
toen werd de deur krakend middendoor gebroken, zoodat de eene helft op den
grond viel, en Wouter sprong in de kamer.
Als door den donder getroffen, bleef de meester staan, toen hij iemand, - een
man, in Maria's kamer gewaar werd. Daar Wouter geen licht bij zich had, de
kleine lantaarn van Perrol was uitgegaan, en de kaars van Maria reeds in de
pijp brandde, kon hij de lange gestalte niet dadelijk herkennen; maar toen
Martha, Vidal en Riso, van licht voorzien, ook de deur naderden, riep de
smid verwonderd, doch kortaf:
‘Ha, zijt gij het, Messire!’ en hij dreigde met de hand.
‘Gelijk gij ziet, Wouter!’ antwoordde Perrol, op de tanden knarsende van
woede; nooit had de wraak zich bekoorlijker aan hem vertoond, en hij stampte
met den voet, toen zijn blik van Maria werd afgetrokken door de stem van
haar vader.
Het was een wonderlijke, schrikverwekkende groep. Iets verder dan de gebroken
deur | |
| |
stond Wouter; de haast, die hij gemaakt had, toen hij Snip
hoorde, had hem verhinderd zich, hoe onvolkomen dan ook, te kleeden. Hij was
zooals hij uit zijn bed gekomen was: zijne ruige en sterk gespierde armen en
zijne beenen waren tot aan den elleboog en de knie onbedekt; zijn hemd hing
open op de borst, die breed en met lang haar bedekt was; zijn bruinachtig
gelaat was bleek van schrik en toorn, en in zijn rechtervuist hield hij de
fraaie strijdbijl, die hij zelf vervaardigd, en in het donker gegrepen had,
om tot hulp van zijne dochter toe te snellen. Achter hem stond Martha; de
handen wringende, zag zij naar haar kind om, en herhaalde zacht, alle
heiligen, die zij kende, aanroepende, den naam van Maria. De angst was op
het moederlijk gelaat te lezen; ofschoon zij den meester spoedig was
gevolgd, had zij toch in de haast eenige kleederen om het lijf geworpen; de
kandelaar, dien zij in de hand hield, sidderde. Meer verwijderd stond Vidal,
even bleek van aangezicht als Martha, maar geheel gekleed; Riso stond naast
hem en droeg een lange waskaars. Alleen Perrol, die midden in het vertrek
stond, werd verlicht door de kaarsen, die zij bij zich hadden; het goud van
zijn kleed en de robijnen, die in de knoopen gevat waren, schitterden; zijn
lange gestalte en zijn onbevreesde houding duidden evenveel moed aan als die
van den meester. Vlug en slank van leest, geleek hij den tijger, die,
buigzaam van leden, zijn vijand onverhoeds bespringt, of den kundigen
vechter, die zeker is van zijn overwinning. De smid daarentegen scheen al de
vereischten te bezitten van een worstelaar; hij stond daar, breed
geschouderd en vast op zijne voeten, evenals de wilde buffel, die zijne
horens aan het monster voorhoudt, dat zijn jong verscheuren wil.
Van Maria zagen de verschrikte ouders niets: de kaars op de tafel gaf alleen
nog maar bij tusschenpoozen eenig schijnsel; zij was op het punt van uit te
gaan, en flikkerde nog flauw; zij was evenals de onschuld van Maria, toen
zij het laatst den mond geopend had.
‘Waar is Maria?’ riep Wouter driftig. ‘O! Messire! het is uw laatste
schurkenstuk. Kent gij dit wapen? gij zult sterven!’ en de bijl opheffende,
trad hij vooruit. Maar Perrol, die zijn tegenwoordigheid van geest niet
verloor, want niet de minste schaamte gevoelde hij over hetgeen hij gedaan
had, riep snel en met verkropte woede: ‘Maria - daar is zij! - maar nader
niet, indien gij uw leven liefhebt!’ Hij wees, terwijl hij dit zeide op de
bedstede, en trok den langen dolk, die aan zijn rechterzijde in zijn gordel
stak.
‘Maria!’ riep Martha weenend; maar hare dochter antwoordde haar niet, en de
smid vervolgde, hem woest aanziende: ‘Mijn leven, Perrol! - o, ik heb uw
dood liever dan mijn leven. Hebt gij haar vermoord of onteerd, of misschien
wel beide? - Gruwelijke jakhals! zijt gij te laf om te zeggen, wat gij
gedaan hebt?’ riep hij en naderde.
Doch de aanvoerder der Zwarte Bende zeide ijskoud: ‘Matig die drift, meester!
vergeet gij, wie ik ben? Nader niet, bij mijnheer St. George! of zij zal
voorgoed sterven; gij alleen hebt haar in dien staat gebracht door dat
kloppen aan de deur.’
Huiverend trad de vader terug, en liet wanhopig de bijl zinken; want de dolk
blonk, in de hand van het bendehoofd, boven de borst van zijn ongelukkige
dochter. Tranen sprongen uit de oogen van den vader; de booswicht, dien hij
ontzien en geëerd had, die voor weinige uren met hem had gedronken, en wiens
verdediging hij bij Van Schaffelaar had op zich genomen, stond nu ontmaskerd
voor hem, en evenwel, hij durfde niet toeslaan, en zijn kind lag hulpeloos.
Allen sidderden; slechts de hoofdman der Zwarte Bende beefde niet.
Nu trad Martha, die minder voorzichtig was, of meer liefde gevoelde voor hare
dochter dan de meester, langs dezen heen en naderde. Had het moordtuig boven
het hart van hare Maria geschitterd, toen de meester naderde, die dreigde en
gewapend was, een smeekende moeder zou immers toch genade vinden, zelfs bij
Perrol, dacht zij; want haar afschuw en hare vrees verbergende, wierp zij
zich voor hem neder. De moeder strekte de handen biddend uit naar de oorzaak
van het onheil, naar den booswicht, en zij riep smeekend: ‘O, Heer! laat mij
naderen, of dood mij in plaats van haar. - Heer! geef mij mijn arm kind
terug;’ want niets is onmogelijk voor het hart van een moeder; alles kan zij
vergeten, als haar kroost hare hulp behoeft.
De aanvoerder der Zwarte Bende, die dreigend den dolk had opgeheven, toen zij
vooruittrad, zag haar aan; maar zonder dat zijn hart door hare nederigheid
of moederliefde getroffen werd, liet hij den gewapenden arm zakken, wees op
Maria, en zeide koel: ‘Daar is zij, sta op en help haar!’ want hij wilde
niet, dat de bruid van Van Schaffelaar sterven zou.
Nu vloog Martha naar haar kind en kuste het; de tranen liepen haar uit de
oogen, | |
| |
die vol moederlijke liefde vragend op hare Maria gericht waren;
doch Maria zag haar niet. Spoedig bedekte zij nu de borst van hare dochter,
en hield zich alleen bezig, om haar in het leven terug te roepen. Zij
overwoog niet, of zij nog hoop had zich te kunnen verheugen over de
goddelijke bewaring, die haar hare Maria rein en onbevlekt kon teruggeven,
of dat zij zou moeten treuren bij hare diep vernederde dochter, of zich
misschien moeten beklagen, dat zij haar in het leven had teruggeroepen, als
zij, met haar schoonste sieraad, ook hare onschuld verloren had.
De angst van den vader begon te verminderen, toen hij zijn kind door zijn
vrouw zag verzorgen; maar evenwel hield hij de bijl nog krampachtig omvat.
Wat Perrol betreft, die heden tevergeefs beproefd had Maria in zijne netten
te lokken, deze troostte zich over het gebeurde. En daar hij gezien had, dat
alleen geweld haar kon doen vallen, oordeelde hij, dat alle veinzerij nu
voor altijd overbodig was. ‘Een ander maal,’ zeide hij bij zich zelven, ‘zal
geen ellendige hond, noch Wouter haar kunnen redden, en daar ik niets meer
te ontzien heb, zal ik mij gemakkelijk op de eene of andere wijze van haar
meester maken.’ Nu dacht hij aan de heks, die hem bedrogen had, en de
gruwelijkste verwenschingen kwamen uit zijn mond; hij bezon nieuwe misdaden,
en nog stond de beleedigde vader dreigend voor hem.
De meester sloeg hem wantrouwend gade, en zelfs Martha wendde het hoofd om,
hare dochter met haar eigen lichaam bedekkende; want zij hoorde hem vloeken,
en dacht, dat hij opnieuw den dolk had opgeheven. Het geluk der moeder deed
Perrol's helsche ziel leed, en de laaghartigste wraak te baat nemende, om
Maria voor hare deugd te straffen, zeide hij zacht: ‘Vrees niets, Martha! ik
verwensch mij zelven, nu ik besef wat ik gedaan heb; aan hare moeder durf ik
het zeggen, maar aan haar vader niet. O, Martha! zij was nog zoo schoon en
vroolijk, toen zij in mijne armen lag, en over ons toekomstig geluk sprak;
maar toen haar vader naderde, viel zij in zwijm van schrik. Doch gij zult
hare zwakheid bedekken en haar troosten; ik alleen heb schuld, Martha! ik
zweer het; helaas! zij zou nog rein onschuldig geweest zijn, indien ik
minder verliefd geweest was.’
‘Jezus Maria! mijn arm kind!’ riep Martha sidderend, en sloot het meisje in
hare armen, dat haar bewustzijn nog niet terugbekomen had, niettegenstaande
haar gelaat met water bevochtigd was.
Nu vroeg Wouter somber: ‘Martha! wat heeft hij gezegd?’ Maar de moeder weende
en antwoordde hem niet, en Perrol zeide koel, nadat hij een nijdigen blik op
Martha en hare dochter geworpen had:
| |
| |
‘Ik zeide aan uwe vrouw, dat ik naar mijn kamer zal gaan; laat mij door, en
vaarwel tot morgen.’
‘Gij, Messire! gij zult hier blijven, totdat Maria gesproken heeft. Verroer u
niet, of ik kloof u den kop!’ riep Wouter driftig; want hij had alle ontzag
voor Perrol verloren; hij verwierp den eerbied, dien elk burger in dien tijd
gewoon was voor alles te betoonen, wat van groote afkomst en hoogen rang
was.
‘Ha!’ zeide Perrol, ‘waarom die drift, meester? Zijt gij verwonderd, dat een
ruiter gedurende den nacht met een lief meisje spreekt, en dat zij hem in
hare kamer ontvangt? Is dit zoo vreemd? Herinner u uwe jeugd, mijn
maarschalk! en stel u niet bespottelijk aan. Op mijne eer! zult gij dan
evenals de meeste vaders, het eene oogenblik snoeven op hetgeen gij weleer
als jongeling verrichttet, en in het andere een edelman beleedigen, omdat
hij uwe dochter alleen gesproken heeft?’ en hij lachte. Doch Wouter riep
even driftig: ‘Ik laat u niet door, Perrol! - sta!’
‘Per moio! vreest gij dan niet, onbeschofte kerel!’ riep
Perrol dreigend, ‘dat ik morgen, of nog eer de dag aanbreekt, dit huis zal
doen leegplunderen, en u met uwe vrouw en Maria gevangen door mijne ruiters
doen wegsleepen? want ik ben alleen meester in Amersfoort, en gij zult mijne
macht niet kunnen loochenen, indien gij niet nog bezopen zijt.’
Wouter stond een oogenblik verzet; hij wist wat Perrol doen kon, vooral in
den nacht, terwijl de stad in rust was; hij zag den schamperen lach op het
gelaat van het bendehoofd, en schrikte bij de gedachte aan hetgeen Perrol
dreigde te doen; maar spoedig lachte ook hij, en riep: ‘Ik vertrouw, dat gij
de waarheid spreekt; maar zeg mij eens, hoe zullen uwe ruiters uwe bevelen
kunnen hooren, indien gij hier wordt in stukken gehouwen?’ en hij deed
eenige schreden voorwaarts.
Perrol, die geen zwaard of degen droeg, stampvoette van woede en vloekte; hij
vatte snel den mantel op, die op den grond lag, en hield hem in zijn hand,
gereed om dien den smid over het hoofd te werpen, of de bijl er in te doen
verwarren; tegelijkertijd riep hij koel:
‘Maak den uitgang vrij, Vidal! stoot hem neder!’ Aarzelend trok deze, die tot
nog toe niets gezegd of gedaan had, zijn zwaard, en Wouter stond stil; aan
de eene zijde bedreigde hem de knaap, aan de andere zijde het bendehoofd.
Och! had de vrees voor vrouw en dochter hem niet weerhouden, dan zou hij
zijn wapen spoedig op het hoofd van den woesteling hebben doen nederdalen.
‘Spaar hem om Jezus wil, vermoord hem niet, knaap!’ riep Martha, die het
gevaar, waarin haar man verkeerde, gewaar werd.
Toen zeide Perrol nog eens, maar ijskoud en dreigend: ‘Stoot toe, knaap!’ en
Vidal hief het zwaard op; doch voor het eerst van zijn leven was hij
ongehoorzaam aan een stellig bevel van zijn snooden meester: het beeld van
Maria, die daar lag, onteerd door den vreeselijken man, dien hij diende,
zweefde hem voor den geest. Hij dacht, dat zij dood was, en het was hem, als
rees haar geest tusschen hem en haar vader op; de toorn en de handelwijs van
Wouter waren zoo natuurlijk; het recht van een vader, rekenschap vragende
aan hem, die zijn dochter mishandeld had, was zoo eerbiedwekkend voor hem,
dat hij de punt van zijn zwaard ter aarde boog en het hoofd op de borst liet
vallen.
‘Vervloekte bloodaard!’ schreeuwde Perrol, en tandenknarsende zwaaide hij den
mantel; want Wouter trad vooruit en riep: ‘Ik lach met die dagge en dien
mantel; het is de laatste maal, dat gij den braven knaap het moorden
gelast.’ Toen riep Perrol iets in een vreemde taal, wierp den mantel weg, en
vatte zijn moordpriem in de linkerhand. Het was alsof er een bliksemstraal
door het vertrek over het hoofd van den meester heen schoot, en Perrol zeide
hoonend, terwijl hij het zwaard opving, dat Vidal hem op zijn bevel had
toegeworpen: ‘Nu staat het meer gelijk, Wouter! mijn knaap is laf genoeg, om
u het leven te laten; maar, Per moio! niet slecht genoeg,
om mij te laten vermoorden; treed dus ter zijde, kerel! - voor het laatst,
maak ruimte! of wilt ge, dat de Vergulde Helm in dezen
nacht voor altijd van zijn meester beroofd worde?’
Ofschoon de smid vermoeden kon, dat Perrol meer kans had, om in dit gevecht
te zegevieren, zwaaide hij de bijl, zonder iets te zeggen, en zijne oogen
schoten vurige stralen. Het bendehoofd zag echter verwonderd op, toen het
bruine, door drift bezielde gelaat van den meester op eenmaal veranderde, en
een uitdrukking van geluk zich daarover verspreidde, terwijl deze zijn wapen
van zich afwierp. Hij dacht, dat Wouter zich op hem | |
| |
wilde
werpen, en hem aanvatten; hij hield zich dus gereed; maar zonder zich om hem
te bekreunen, sprong de verheugde vader naar zijn dochter; want hij had haar
zijn naam hooren stamelen. De stem, welke hem scheen te roepen had sterker
op het vaderhart gewerkt dan de verontwaardiging en de wraakzucht, en hij
vergat den nietswaardigen booswicht en alle voorzichtigheid, om Maria aan
zijn hart te drukken.
Een oogenblik stond Perrol roerloos, en zag somber op de groep, welke vóór de
bedstede stond. Hij begreep de vreugde der ouders niet, en evenwel hinderde
hem deze; hij meende, dat hij het hoofd van Maria zag, die tegen de borst
van hare moeder leunde, terwijl haar vader hare handen drukte. Hij
herinnerde zich, hoe schoon hij haar gezien had, en bemerkte met vreugde,
dat de dood Maria niet aan hem ontrukt had; want zij scheen haar gelaat te
verbergen, toen zij zijn blik ontmoette.
Hij grimlachte nijdig, en mompelde: ‘Ha! St. Thomas-dag wordt morgen nog niet
gevierd,’ vatte toen den mantel op en vertrok, nadat hij nog eens een blik
op de bedstede en rondom in het vertrek geworpen had. De kleine Snip kwam
voor den dag, zoodra hij de kamer verlaten had. Perrol plaatste zich vóór
Vidal, die naast Riso aan de deur stond. Zonder iets te zeggen, richtte hij
zijn dreigenden blik op den knaap en op diens borst, hief zijn moordpriem
op, dien hij nog in de hand hield, en zocht de plaats uit, waar hij dien
wilde instooten; maar terwijl Riso den kandelaar van angst bijna liet
vallen, stond Vidal onbevreesd: hij was bleek en treurig; doch hij beefde
niet.
‘Vidal!’ zeide Perrol toen gestreng, en stak zijn dolk op, ‘indien gij morgen
nog in de stad gevonden wordt, laat ik u opknoopen. Vertrek, en kom nimmer
weer onder mijn oog; de diensten, welke uw vader, die een dapper ruiter was,
mij bewezen heeft, redden u het leven.’ - De gerustheid, met welke de knaap
vóór hem stond, had hem getroffen; hij wist dat deze hem getrouw en genegen
was, zijne bevelen steeds met gehoorzaamheid volbracht, en dat, zoo Vidal nu
al den meester het leven had gelaten, zulks alleen veroorzaakt was door den
flauwen straal van menschelijk gevoel, die nog in het hart van den knaap
schemerde, en dien Perrol tevergeefs gezocht had te verstikken. Vidal boog
zich, toen Perrol hem voorbijtrad, wierp nog een laatsten blik op Martha en
hare dochter, en verwijderde zich.
Nu geheel alleen met hunne beminde dochter, die zooveel uitgestaan had,
keerde de vroolijkheid weder in het gemoed van Wouter terug en hij
verwonderde zich dat zijn vrouw niet ophield met weenen, daardoor ook de
tranen van Maria deed vloeien; de brave vader wist niet, wat de aanvoerder
der Zwarte Bende tot zijn vrouw gezegd had; zij herinnerde zich angstig de
woorden, die hij haar had toegefluisterd. Martha kende hare dochter; doch
wist ook, hoe Perrol getracht had hare vriendschap te winnen, en hoe zwak
het hart der vrouwen is. O! zij bad zoo vurig, dat hij gelogen mocht hebben.
Maar hoe kwam hij in het vertrek? waarom had Maria niet geroepen? waarom
weende het lieve kind zoo? Deze vragen lagen haar op de lippen; doch vrees
voor den meester deed haar zwijgen, en zij verlangde vurig, nu eens hopende,
dan eens vreezende, naar het oogenblik, waarin zij met hare dochter alleen
zou zijn, ten einde te vernemen, of zij den Hemel moest bidden, om genade
voor de zwakheid van haar kind, of danken voor het behoud van Maria, de
vlekkelooze bruid van heer Jan van Schaffelaar.
|
|