| |
| |
| |
[J.F. Oltmans De Schaapherder Eerste deel]
| |
[I. De Vergulde Helm]
Ja, de englen zien het aan, van wellust opgetogen,
Het knoopen van den band, zoo heilig in hunne oogen
Als 't nederknielend paar zijn leven en zijn lot,
Zijn zielen zamensmelt voor 't vaderoog van God.
DE heillooze twist der Hoekschen en Kabeljauwschen, die zoovele
jaren duurde, was vooral zoo verschrikkelijk geweest, doordien nu de eene,
dan weder de andere partij bovendreef, en zich, ofschoon dan ook voor korten
tijd, in de regeeringen der steden wist te handhaven. De afstand en dood van
de ongelukkige Jacoba had wel aan de Kabeljauwschen de overhand doen
verkrijgen; doch meer dan een halve eeuw, nadat zij, die de Hoekschen als
hun eenige wettige Landsvrouw beschouwden, haar rampvol leven geëindigd had,
gelukte het eerst aan hunne vijanden hen ten onder te brengen en het land te
doen ruimen. Tot dien tijd hadden zij zich met afwisselend geluk, dan hier,
dan daar, zonder hoop om immer de overhand te herkrijgen, met een moed en
een zelfverloochening een beteren uitslag waardig, verzet tegen het geweld
van het Bourgondische en het Oostenrijksche Huis. Het is dus niet te
verwonderen, dat Filips van Bourgondië zich in 1455 tegen de bevestiging van
Gijsbert van Brederode als Bisschop van Utrecht verklaarde, daar het Huis
van Brederode als Hoekschgezind bekend was, en hij met reden vreesde, dat
deze bisschop, onder wiens bescherming zich de verdreven en misnoegde
Hoekschen zouden vereenigen, voor het rustig bezit van Holland gevaarlijk
zou kunnen worden. Hij bracht dan ook door dreigen, beloften, geld en geweld
zooveel teweeg, dat de nieuwe bisschop genoodzaakt werd het bisdom af te
staan, en het gelukte Filips, zijn natuurlijken zoon, David van Bourgondië,
die bisschop van Teroanne was, op den bisschoppelijken zetel van het Sticht
te plaatsen.
Gedurende het leven van zijn vader was David, door diens macht gerugsteund,
in staat geweest om de aanhangers van zijn door hem verdreven voorganger in
toom te houden, en toen zijn broeder, Karel de Stoute, het hertogdom geërfd
had, was de bekende gestrengheid van dien vorst de oorzaak, dat hij
willekeuriger over het Sticht regeerde, dan immer een zijner voorgangers
gewaagd had te doen. Doch toen Karel in 1477 voor Nancy verslagen werd,
staken zij, die over des bisschops strenge regeering onvergenoegd waren, | |
| |
de hoofden bij elkander; de oude vrienden van den, ofschoon toen
reeds overleden Gijsbert van Brederode grepen deze gelegenheid aan om zich
tegen den bisschop te verzetten, wien niet alleen de macht ontbrak om hen te
verdrijven, maar die, niet bestand tegen het aantal zijner tegenstanders,
zelfs genoodzaakt werd Utrecht te verlaten.
De misnoegden hadden den burggraaf van Montfoort tot
hun opperhoofd gekozen, die tegen soldij een zeker aantal voet- en
paardenvolk had geworven, waarmede hij alles in Utrecht naar zijn wil en den
zin zijner vrienden beschikte. De bisschop hield meestal zijn verblijf te
Wijk bij Duurstede, en had ook een niet
onaanzienlijk aantal krijgslieden aangenomen, waarmede hij de plaatsen, die
zijne zijde hielden, beschermde tegen de aanslagen, welke die van Utrecht nu
en dan ondernamen. Maximiliaan van Oostenrijk, intusschen met Maria, de
eenige erfgename van den gesneuvelden Hertog in het huwelijk getreden
zijnde, trachtte al dadelijk den Hoekschen het gezag te ontnemen, dat zij
wederom sinds eenigen tijd in sommige steden hadden weten te vermeesteren.
De Utrechtschen, zeer goed gevoelende, dat na hun val des Hertogs eerste
werk zou zijn, bisschop David in het onbeperkte beheer van zijn bisdom te
herstellen, besloten met de Hoekschen in Holland gemeene zaak te maken, en
hielpen hen in 1481 de stad Leiden bemachtigen;
doch Maximiliaan, zijn krijgsvolk verzameld hebbende, noodzaakte weldra deze
en meer andere steden zich te onderwerpen, de voornaamsten der Hoekschen het
land te verlaten, en de minder aanzienlijken zich stil en rustig te houden.
De meeste uitgewekenen namen de wijk naar Utrecht, waar men hen met open
armen ontving, en de Hertog, verstoord over deze handelwijze, besloot, het
kostte wat het wilde, aan zijne vijanden ook deze schuilplaats te ontzeggen,
of zelf hen met geweld van wapenen uit het nest te verdrijven, alwaar zij op
hun gemak de aanslagen van zijn gezag konden uitbroeien.
In het begin der maand Maart van hetzelfde jaar, omstreeks den middag,
naderde een ruiter de stad Amersfoort langs den Hoogeweg. Het paard, waarop
hij gezeten was, scheen het stappen niet te bevallen, en nu en dan was hij
genoodzaakt de drift van het schoone en moedige dier te beteugelen; ook had
de regen, die de twee vorige dagen gevallen was, het zand zoo vast gemaakt,
dat de weg, bij anders te vergelijken, bijzonder toed te berijden was. De
ruiter was lang, breed geschouderd, en de welgevormdheid en sterkte van zijn
lichaamsbouw verrieden, dat hij in staat was de sterkste vermoeienissen door
te staan, hetgeen in die tijden vooral nog een hoofdvereischte voor een
krijgsman was. Dat hij niet tot den burgerstand behoorde, duidde al dadelijk
het zwaard met het lange, ijzeren gevest aan, dat aan een fraai gewerkte
stalen keten over zijne schouders aan zijne zijde hing, zoomede de lange,
breede dolk, die aan de rechterheup was vastgemaakt. Zijn gelaat was niet
hetgeen men schoon kan noemen, maar eenigszins bruin door de ongemakken van
het weder, waaraan hij van jongsaf, bij nacht en dag, was blootgesteld
geweest; de mannelijke ernst, die daarop te lezen was, gevoegd bij den
bruinen knevel, was geschikt om ieder vertrouwen en tevens ontzag in te
boezemen. Hij scheen tusschen dertig en veertig jaar oud te zijn; zijn bruin
haar hing glad af, tot onder de ooren, en was op gelijke lengte afgesneden.
Hij droeg geen helm, maar slechts een groven vilten hoed of een muts van een
vreemd fatsoen, waarvan de eene rand met een versiersel van zilver was
opgenomen; aan den zadelknop hing echter een klein kapje van ijzer, dat van
binnen van een kussentje voorzien was, en veel overeenkomst had met een
bekkeneel, hetwelk in tijd van nood door den ruiter onder den hoed kon
gedragen worden. Voor het overige droeg hij een nauwsluitende kleeding van
blauw laken, die armen en beenen bedekte, hooge | |
| |
laarzen met lange
punten, handschoenen en een kolder van bruin leder, waaruit zijn rok te
voorschijn kwam, die met sierlijke plooien afhing.
Op het oogenblik dat de ruiter naar het slaan der klokken luisterde, en zijn
oog op den Lieve-Vrouwentoren gevestigd hield, welke zich recht over den weg
vertoonde, sprong zijn paard, door een vreemd geluid, dat zich ter
rechterzijde deed hooren, verschrikt naar de linkerzijde van den weg, en
stak, onrustig met den kop schuddende, zijne ooren steil in de hoogte.
‘Moor! Moor! schaam u, Moor!’ riep de ruiter met een stem, welke zijn
ongenoegen verried, en om een steenen kruis heen stappende, dat hier aan den
weg geplaatst was, begaf zich het paard weer vanzelf naar het midden van den
weg, zonder dat zijn meester het met teugel of spoor tot zijn plicht had
behoeven te brengen. Het scheen nu zelfs beschaamd en ontevreden over zijn
gedrag, en stak den kop naar de zijde vanwaar het gerucht kwam; ook had de
ruiter reeds eerder zijn oog derwaarts gericht, en gezien, dat het de
Melaten waren, welke, juist uit het Lazarushuis getreden, hunne klappen naar
hem uitstrekten.
‘Vooruit, Moor!’ zeide de ruiter tot zijn paard, terwijl hij het met den
teugel naar het huis richtte, en Moor, gehoorzaam aan den wil van zijn
meester, stapte zonder vrees en, door de neusgaten snuivende, op de lieden
aan, die in hunne bruine
kleederen en met witte banden om de mutsen, vóór de poort van het
Lazarushuis stonden, en nog voortgingen door het slaan hunner klappen om een
aalmoes te verzoeken.
‘Houdt op met dat vervloekt geweld, vuil gespuis!’ riep de ruiter, toen hij,
op eenige schreden van hen af, stilhield.
‘Vergeet om Gods wil en den Heiligen Lazarus de arme Lazarussen niet,’ riepen
zij gezamenlijk op een eentonige en akelige wijze. Zij hielden nu hunne
klappen stil, en vertoonden hun afzichtelijk gelaat en hunne afschuwelijke
handen.
‘Indien gij uw huis verlaten hebt om mij hier op uwe akelige muziek te
vergasten, dan moet ik u zeggen dat één uwer genoeg ware geweest; of denkt
gij elk een aalmoes te krijgen? en als het eene Lazarus-aardigheid is om
mijn paard te verschrikken, dan zal ik u laten zien, dat het zonder schroom
de inwoners van al de Lazarijen van het Sticht overhoop zou rijden,’ zeide
de ruiter eenigszins verstoord.
‘Vergeet om Gods wil en den Heiligen Lazarus de arme Lazarussen niet!’ riepen
zij evenals te voren, zonder dat zij door woorden of gebaren blijken gaven
hem verstaan te hebben.
‘Wees niet verstoord op deze arme lieden, Heer,’ zeide nu iemand, die zich
aan een der vensters van het gebouw vertoonde: ‘ik ben de huismeester; zij
hebben onlangs last gekregen, om zich bij den weg niet met de voorbijgangers
in gesprek in te laten; dit is de reden, dat zij u niet antwoorden; ook is
hun bevolen, als zij hun huis verlaten om in de stad inzamelingen te doen,
door een herhaald slaan hunner klappen degenen te waarschuwen, die hen
willen ontwijken; buiten hunne schuld is dus uw paard door dit geraas
verschrikt, Heer! en ik vertrouw dat gij hun een kleine aalmoes niet
weigeren zult.’
‘Toch niet, mijn vriend!’ zeide de ruiter, terwijl hij zijne hand in een
beurs of zakje stak, dat, ofschoon iets hooger, bij zijn dolk aan zijn
rechterzijde hing; ‘maar ik dacht in het eerst, dat deze menschen eens
hadden willen onderzoeken, of ik een goed ruiter was of niet; ik zou dit een
goed bereden kerel niet kwalijk nemen, maar wel een hoop lieden, die van
aalmoezen moeten leven.’
Dit zeggende, legde hij een stukje zilvergeld op den klap van een hunner, die
eenige schreden genaderd was.
‘Goedendag, vriend!’ zeide de ruiter, den weg stadwaarts inslaande. ‘God
zegene u, Heer!’ antwoordde de huismeester, zich buigende. ‘Wees gedankt, in
naam van God en | |
| |
den Heiligen Lazarus, door de arme Lazarussen,’
riepen de Melaten, terwijl zij zich mede naar de stad begaven. De ruiter,
die zich zoo spoedig mogelijk van hen wenschte te ontslaan, gaf zijn paard
den vrijen teugel, en spoedig hoorde hij het eentonig slaan hunner klappen
niet meer.
Vóór de Kamppoort hield de ruiter stil. Zonder eenige nieuwsgierigheid te
verraden, had hij de omstreken van den weg, dien hij door het dorre geboomte
zeer goed overzien kon en de weinige en armoedige woningen, die zich in de
nabijheid der stad bevonden, gadegeslagen. Deze laatsten, die voor elken
vijandelijken aanval bloot lagen, waren alleen de verblijfplaatsen van
eenige geringe lieden of dienden tot stalling van het vee, dat des avonds
voor de marktdagen stadwaarts gedreven werd, dewijl de stad zelve
overvloedige ruimte aanbood voor hen, die lust gevoelden of genoodzaakt
waren deze oorden te bezoeken.
Met meer opmerkzaamheid beschouwde hij de stad zelve, de dubbele gracht,
welke den meer dan twintig voet hoogen muur omringde, en de op behoorlijken
afstand geplaatste torens en wachthuisjes. Toen hij over de brug reed,
scheen hij met het oog eens kenners de wijdte der grachten op te nemen,
zoomede de valbrug, die aan de poort bevestigd was, en door middel van
ijzeren kettingen en raderen er binnen kon worden opgehaald.
Donker was het gezicht in de openingen, of machicoulis, door welke in tijd van gevaar allerlei brandbare
stoffen en verdedigingswerktuigen op den aanvallenden vijand konden geworpen
worden. Toen de ruiter de poort binnenreed, welker deuren onlangs schenen
vernieuwd te zijn, was zijn blik ernstiger dan voorheen; mogelijk was hij
niet voldaan over den uitslag zijner waarnemingen. Spoedig echter nam zijn
gelaat een vroolijker plooi aan; hij groette vriendelijk in het
voorbijrijden den burger, die in de poort de wacht had, en ofschoon deze hem
verwonderd aangaapte en met bevreemding zijne gedragingen had gadegeslagen,
zoo nam hij echter zijn muts af, en liet den ruiter ongemoeid binnen de
stad. De Kamppoort, ofschoon op dezelfde plaats gelegen, waar zij nog is,
maar misschien niet lang meer wezen zal, had toen een geheel andere
gedaante. Het was een vierkant gebouw, aan de zijde der brug door twee ronde
torens versterkt, dat na verloop van jaren, door het bouwen van ééne poort
meer stadwaarts en ééne meer buitenwaarts, zeer veel veranderd is, en het
middengedeelte der tegenwoordige poort uitmaakt. Deze poort zal weldra door
eene nieuwerwetsche barrière met een wachtof kantoorhuisje vervangen worden,
over welker sterkte de ruiter zich zeker met zou verwonderen, indien het
mogelijk ware, dat hij in dezen tijd nog eens de stad kwam binnenrijden,
evenmin als over de hoogte en sterkte der muren met hunne torens en
schietgaten, thans veranderd in een vermakelijke Engelsche wandeling, welker
aanleg menigen ouden, aan zijne steenen gehechten Amersfoorter een zucht
gekost heeft. Deze wandeling wordt echter met veel genoegen bezocht door
hem, die, bij toeval genoodzaakt in deze stad te blijven, dáár alleen zich
voor zelfverveling kan vrijwaren, en zijn laarzen bewaren kan voor een
volslagen vernieling op de puntige keisteenen, waarmee de Amersfoorters zich
beijverd hebben hunne stad te bestraten.
Zoodra de ruiter in de stad was, nam hij zijn weg rechtsaf en sloeg den
Achterkamp in, die toen, zooals de geheele buitenstad, nog onbestraat was;
de huizen en schuren waren ook alle met riet of stroo gedekt, en de
menigvuldige hooibergen, die er waren, gaven aan dit gedeelte der stad het
aanzien van een dorp.
‘Heidaar!’ riep de ruiter, die een der schuren was binnengereden; doch het
kwam hem voor, alsof er niemand bij de hand was om zijn verlangen te
vernemen. ‘Heidaar, Hein! heidaar!’ riep hij nog eens, terwijl hij in de
schuur rondzag, in welker achtereinde twee paarden bezig waren het hooi met
volle bekken uit de welvoorziene ruif te trekken. Nu nog geen antwoord
bekomende, steeg de ruiter af, en maakte zich gereed om zelf zijn paard te
verzorgen, toen hij op eens in een schaterend gelach uitborst.
| |
| |
De reden hiervan was de afdaling langs een hooge, ranke ladder van een klein
mannetje, dat goedvond, ten einde meer waardigheid aan zijne houding bij te
zetten, met den rug naar de ladder gekeerd neder te klimmen. Doordien echter
de lengte zijner beenen weinig verschilde met den afstand tusschen elke twee
sporten, welke vrij groot was, zoo kostte elke stap hem een
onbeschrijfelijke moeite, en bracht hem elk oogenblik in gevaar, om bij den
minsten misstap of door het uitglijden zijner handen, waarmede hij zich aan
de ladder geklemd had, naar beneden te storten. Het spottend gelach van den
ruiter deed hem op eens besluiten zich naar beneden te laten glijden; doch
de uitgestrektheid van zijn rug belette de gelukkige uitvoering van dit
voornemen, en ofschoon hij de gewaarwording van smart trachtte te verbergen,
die de aanraking van zijn ruggegraat met de ongelijke sporten hem
veroorzaakt had, zoo maakte de ruiter een einde aan zijn vroolijkheid, en
zeide vriendelijk:
‘Zachtjes aan, Heintje! Moor heeft den tijd.’ Weldra gelukte het dezen zijne
voeten weder op de ladder te plaatsen, en zijn rug en handen van het gewicht
van zijn lichaam te verlossen; en toen zijn oude wijze van afklimmen
hervattende, stond hij eenige oogenblikken daarna vóór den ruiter, die hem
met opmerkzaamheid beschouwde.
Zijne voeten en beenen waren onbedekt; voor het overige droeg hij een morsig
lederen kleed, waarvan de rechtermouw niet verder dan den elleboog, de
linker echter tot bijna aan de hand reikte. Dit verschil in lengte scheen
niet willekeurig, maar door het toeval zoo geregeld te zijn, en de franje,
die zich aan het einde van de mouwen en de pijpen der broek gevormd had,
dreigde mettertijd het kleed, evenals de molen zonder wieken, van pijpen en
mouwen te zullen berooven. Over dit feestgewaad, dat tevens diende voor
hemd, droeg hij een oud versleten jak of wambuis van slecht fluweel, dat,
beter van luchtgaten dan van knoopen voorzien, bijna tot op den grond
afhing, en hem evengoed diende als kaftan, schanslooper of huisjapon. Daar
de mouwen veel te lang voor hem waren, had hij uitgevonden, om zijne armen
te steken door twee insnijdingen, die in de voorpanden waren; zijn rug had
dus vrij veld om zich te bewegen, en een gemakkelijke schuilplaats onder de
wijde plooien van het kleed. Hij nam met veel deftigheid zijn muts af, die
van geel laken was, en waarop eenige haneveeren prijkten, en zeide, terwijl
hij zich diep boog; ‘Vergeef mij, Heer! dat de zorg, om u naar behooren te
ontvangen, mij verhinderd heeft met den vereischten spoed tot u te komen.’
‘Waart gij dan van mijne komst onderricht?’ vroeg de ruiter verwonderd.
‘Neen, Heer!’ antwoordde de knaap, terwijl hij het paard bij den teugel naar
de ruif bracht; ‘maar uit het dakvenster zag ik u de straat inrijden. Waart
gij geharnast en vergezeld geweest van uwe rijzige ruiters, ik zou gedacht
hebben, dat de stad door u was gewonnen, en daar gij alleen en vrij kwaamt
aangereden kon ik niet denken, dat gij gevangen waart; ik dacht dus, evenals
nu, dat gij de zijde van den eerwaardigen bisschop verlaten hadt.’
‘Die gevolgtrekkingen zijn nogal zoo dom niet, Heintje!’ zeide de ruiter
lachende, terwijl hij zijn kolder en lakensch wambuis, dat omtrent tot aan
de knie reikte, wat naar beneden trok, ‘maar zeg mij nu nog eens, eer ik ga,
of er ook wat nieuws in de stad is, en waarom gij u zoo hebt opgeschikt,
alsof gij den omvang van het beeld onzer Lieve Vrouw moest bijwonen.’
‘Wat het nieuws betreft, Heer!’ hernam Heintje, die het paard den zadel had
afgelicht, den halster aangedaan en het aan de ruif geplaatst had, ‘dat is
er niet veel; alleen heb ik gehoord, dat er dezen morgen een ruiterhoofdman
in de stad is gekomen; maar wie het is, weet ik niet; de reden echter,’
vervolgde hij deftig, terwijl hij den ruiter met afgemeten tred naderde,
‘die mij dit gewaad doet dragen, waarbij ik ook nog wel een mantel had
kunnen voegen, indien mijne vrees, om u te lang te laten wachten, er mij
niet van had doen afzien, kan ik u gemakkelijker bekend maken: ik ben
namelijk vanzins het ellendig leven van een staljongen te verlaten, en in
den oorlog mijn geluk te zoeken.’
‘Gij in den oorlog gaan, Heintje?’ vroeg de ruiter meesmuilende.
‘Ja, Heer! ik,’ antwoordde de knaap, zonder zich aan het spottend gelaat van
zijn ondervrager te storen, ‘ik ben oud genoeg om te weten, wat voor mij
geschikt is; ik ben eenigen tijd bij een troep kamerspelers geweest, hetgeen
mij in staat stelt om mijn kleed te dragen en mijn woord te doen, gelijk het
den knaap van een edelman betaamt. Ik heb den dienst aan dezen stal verzocht
en mij alles getroost met paarden te leeren omgaan; ik verzoek u dus Heer! u
mijner aan te trekken en mij als knaap aan te nemen.’
| |
| |
‘Indien de gedachte, dat ik den dienst van mijn genadigen heer van Utrecht
verlaten heb, tot dit verzoek aanleiding geeft, dan hebt gij geheel
misgerekend, jongen! ik ben nog altijd in zijn dienst,’ zeide de ruiter.
‘Ik verzoek u te dienen, Heer! onverschillig is het mij, waar of voor wien
gij het zwaard trekt,’ was het antwoord van den staljongen.
‘Maar, Heintje! hebt ge wel berekend...?’ vraagde de ruiter, die de gestalte
van den knaap beschouwde, doch uit goedhartigheid aarzelde om de reden te
zeggen, waarom hij hem ongeschikt beschouwde tot den dienst, welken hij
wilde aanvaarden.
‘Alles heb ik overwogen,’ riep de knaap met vuur, en zijne hand aan de
linkerzijde slaande, alsof hij reeds een zwaard droeg; ‘ik ben niet lang of
recht van gestalte, maar
gezond en sterk; ik kan een paard oppassen, berijden en genezen;
ik kan harnassen schoonmaken, en in den drom der vechtenden zal mijn meester
mij steeds aan zijne zijde vinden, om hem nieuwe wapenen te verschaffen, hem
voor elken verraderlijken aanval te beschermen ten koste van mijn leven en
zijn voetstappen te volgen, ten einde den genadestoot te geven aan elken
ontzadelden vijand. Bij de asch van de helden, die met de wapenen in de hand
gestorven zijn zweer ik dus u te willen dienen. Uit liefde voor de schoone
oogen van haar, die gij liefhebt, Heer! bid ik u, verstoot mij niet; maar
neem mij in uw dienst.’
‘Ik zal de oogen gaan raadplegen, waarop gij u beroept,’ antwoordde de ruiter
glimlachende, ‘misschien halen zij mij wel over om uw verzoek toe te staan,
en in dit geval zal het mij aangenaam zijn, dat gij uwe daagsche kleederen
weder aantrekt, omdat ik gaarne alle opzien wensch te voorkomen; zorg goed
voor Moor, gelijk het een braven knaap betaamt en wij zullen verder spreken,
als ik terugkom.’
‘Ik zal uwe bevelen gehoorzamen, Heer!’ zeide de knaap eerbiedig, terwijl de
vreugde in zijne oogen te lezen was.
De ruiter verkortte de keten, waaraan zijn zwaard hing, zoodat het niet meer
op den grond sleepte, en verliet den stal.
De stad Amersfoort, welke ééne lijn trok met Utrecht, en de zijde van
bisschop David van Bourgondië verlaten had, is gelegen aan den voet van den
Amersfoortschen berg, aan de rivier de Eem. Deze rivier is haar bestaan
verschuldigd aan het water, dat door de onderscheiden beken uit de Veluwe of
door de Utrechtsche en Geldersche venen wordt aangebracht, in welke men
alleen door oplettende nasporingen den ouden Rijntak kan terugvinden, die in
vroegere eeuwen van den Heymenberg tot in het meer Flevo stroomde, en
veeltijds al het land dat tusschen de Stichtsche en Geldersche heuvelen
gelegen is, in | |
| |
een uitgestrekt moeras herschiep. Het is een oude
stad, die, zooals men zegt, reeds in het begin der elfde eeuw bekend was, en
haar naam ontvangen heeft van den overtocht over de Eem. De stad is in een
gezond oord gelegen, en was reeds in dien tijd met vruchtbaar bouwland en
boomgewas omringd. De rivier de Eem gaf gelegenheid tot het drijven van een
zeer voordeeligen koophandel, wiens aanwakkering, zoowel als de gunstige
stand der brouwerijen en andere neringen, de uitlegging der stad
noodzakelijk had doen worden, welke sinds eenige jaren had plaats gehad. De
nieuwe stad verschilde veel van de oude, die geheel bestraat was, en waarvan
de daken der huizen, schuren of luifels, bijna alle met pannen of leien
gedekt waren. Ook trof men in de nieuwe stad weinig huizen aan, die konden
wedijveren met die der oude; de gracht, welke deze had omringd, was nog in
wezen, en gaf gelegenheid om de oude gedaante na te gaan; zelfs de muren,
tusschen eenige van groote steenen opgemetselde torens of versterkte huizen,
duidden de plaats aan, waar de eerste stadsmuur gestaan had, en uit het
toegroeien der grachten, welker boorden met wilgeboomen beplant waren, kon
men zien, dat de stad, op hare nieuwe muren en grachten betrouwende, de oude
het vervallen.
Niet ver van de Vijepoort, nu de Binnenkamp genaamd, trof men in dien tijd
een voor de bouworde van die dagen, zeer groot en goed huis aan; want men
hield het voor het fraaiste huis in de Langestraat. Het werd toen bewoond
door Wouter, meester smid en harnasmaker, en was geheel van roode gebakken
steenen opgemetseld. Ter wederzijde van de deur bevonden zich twee
kruisramen, welker onderste helften van zware luiken voorzien waren, waarvan
het onderste gedeelte nederwaarts en het bovenste opwaarts openging; deze
ramen met de deur besloegen de geheele breedte van het huis. De tweede
verdieping, die op de gebeeldhouwde stijlen der ramen rustte, kwam een
weinig vooruit, en bevatte drie kruiskozijnen met ruitjes in lood gezet, en
van onderen mede van luiken voorzien. De derde verdieping, die een hoog
geplaatst zoldervenster of luik bevatte, stak insgelijks vooruit, en
eindigde ter wederzijde met drie trappen, welker liggende kanten met een
rollaag van geslepen steenen gedekt waren, en waarvan de staande zijden de
gedaante hadden van kleine ronde torentjes; een versiersel van ijzer, boven
op den trapgevel, was voorzien van een doorgehakt vaantje, dat den wind
aanwees. Een breede met leien overdekte luifel, boven de deur, sneed de
onderste ramen vlak in het midden, en hing aan ijzers in de gewerkte
kozijnen, aan de boveneinden der vensters vastgemaakt. Ter rechterzijde van
het huis was een overdekte gang, die naar den hof en de werkplaats toegang
gaf, en aan de straatzijde met een poort was afgesloten. Onder het middelste
venster van de tweede verdieping stak een fraai, met veel bloem- en krulwerk
voorzien ijzer tot voorbij de luifel rechtuit, hetwelk als een meesterstuk
van smeedwerk kon aangemerkt worden. Op het uiterste einde daarvan stond een
gesloten helm, wiens kam fraai was bewerkt; het vizier, de neusband, niets
was vergeten, en het geheele zwaar vergulde stuk was zeer geschikt om
degenen te recht te wijzen, die het In den Vergulden Helm,
dat met groote letters voor de luifel geschilderd was, misschien niet lezen
konden. Aan de eene zijde van de deur verving een schuin kelderluik de
plaats van de stoep, doch aan de andere zijde werd deze gebruikt om op een
paar schragen een lange, draagbare toonbank te plaatsen, waarin, evenals
thans, in een zoogenaamden lessenaar met glas overdekt, de goederen ten
verkoop waren gespreid. Geen glas dekte deze kast of lade, hetgeen toen nog
niet in gebruik was; ook beveiligden de luifels van den ouden, goeden tijd,
die hoe langer hoe zeldzamer beginnen te worden, de koopwaren genoegzaam
tegen den regen. Een traliewerk, van ijzer gevlochten, deed denzelfden, zoo
niet beteren dienst dan het glas, tegen de nieuwsgierigheid van groote en
kleine kinderen en van die soort van menschen, welke sinds eeuwen herwaarts
nog steeds de gewoonte behouden om zich eens anders goed toe te eigenen.
Allerhande kleinigheden waren hier uitgestald; groote en kleine scharen en
tornmesjes of vingerhoeden trokken de oogen der meisjes en vrouwen tot zich;
ofschoon de eersten bevreesd zouden geweest zijn, om zulk een scherp
werktuig tegen een kus van minnaar of bruidegom ten geschenke te krijgen
zonder hem bovendien een klein kopergeld in ruil te geven. Elk vond hier wat
van zijne gading; groote en kleine messen, roskammen, onderscheiden soorten
van bitten lokten den burger of huisman; sporen en knijven of miséricordes in fraaie scheeden, fraaie spangen en stalen
kettingen lokten den edelman of den soldaat.
Doch niet alleen deed het bezichtigen van deze voorwerpen nu en dan een
jongen | |
| |
knaap of man zijn blik over deze koopwaren gaan; neen het
lieve kopje dat zich somtijds in den winkel voor het vensterglas vertoonde,
was er de reden van. Voor het oog zag men dan naar mes of spoor, terwijl men
alleen verwijlde om het genoegen te hebben Maria, de schoone dochter van
Wouter den smid, steelsgewijze gade te slaan. Richtte zij, die veeltijds
ijverig bezig was met het stikken van een lederen draagband of ander
handwerk, haar blik eens naar buiten, dan beijverde elk zich om haar
vriendelijk te groeten, hetgeen zij nimmer, zich tot haar werk keerende,
verzuimde te beantwoorden, en verheugd vervolgde de knaap zijn weg.
Bleef een ruiter of een voetknecht onbeschoft voor het raam staan om naar
binnen te gluren, dan zag het schoone kind voor zich neder; zij gunde hem
geen blik, en zocht hij, door haar aardigheden toe te roepen, hare
opmerkzaamheid tot zich te lokken, dan verliet zij hare zitplaats; de oude
Griet, de dienstmaagd van het huis, nam dan veeltijds bezit van haar stoel,
en de krijgslieden gingen hunnen weg, de oude vrouw verwenschende, die, daar
zij niet sterk van gehoor was, zeer weinig van hun afscheidsgroet kon
verstaan.
Niet zelden trad een jonker of ridder, als hij het meisje zag, den winkel
binnen om naar het een of ander te vragen; doch als zij dan haar vader of
den meesterknecht riep, en hij genoodzaakt was met hen te handelen, verliet
hij dikwijls het huis, ontevreden, dat hij zijn koop niet uit hare hand
ontvangen had, en dus niet in de gelegenheid was geweest om haar eenige
aardigheden te zeggen.
Zelfs was zij een voetangel voor geestelijke heeren, vooral als deze nog wat
jong waren, menig frater of kanunnik had ook, voor de uitstalling staande,
zijn oog niet kunnen afhouden van het lieve meisje, en zijn weg vervolgd, na
haar eerbiedigen groet vriendelijk beantwoord te hebben. Dat er van die
heeren geweest zijn, welke haar, trots den besten ruiter, noodzaakten hare
toevlucht tot de tronie van Griet te nemen, willen wij niet gelooven; maar
wel, dat nu en dan een broeder of priester het huis binnentrad, om naar den
prijs van een passer of eenig voorwerp te vragen, dat hij gebruiken kon en
na het houden van een praatje met het bescheidene, zedige meisje, naar zijne
woning of convent terugkeerde en den ongehuwden staat en het priesterleven
verwenschte.
Op het oogenblik, dat de ruiter, dien wij eenigen tijd uit het oog verloren
hebben, in de Vergulde Helm binnentrad, was Griet juist
aan het stoffen, terwijl een knecht onledig was met een lederen lap een
geheele wapenrusting, die in één der hoeken stond, af te vegen. De tamelijk
groote winkel was ruim voorzien van allerhande ijzerwerk voor huiselijk
gebruik, voor den landbouw en van wapenen tot verdediging en aanval.
‘Goedenmorgen, Heer Jan!’ riepen Griet en de knecht bijna gelijktijdig uit,
terwijl zij hunne verwondering lieten blijken.
‘Ik dank u, hoe gaat het hier?’ hernam de ruiter.
‘Wie had dat kunnen denken, en wat zal Maria zeggen?’ vervolgde Griet, die
zijne vraag niet goed verstaan had, niettegenstaande het stil was in den
winkel; want men kon er bijna het geluid der hamerslagen niet hooren, omdat
de smederij achter in den hof was, en aan de Muurhuizen uitkwam.
‘O! de meester en zijne vrouw en dochter zijn allen wel, Heer!’ zeide Dirk,
de meesterknecht. ‘Zij zullen wel verwonderd zijn u te zien.’ Nadat heer
Jan, zooals zij hem noemden, door hen onderricht was, dat de smid in zijne
werkplaats en zijne vrouw en dochter in het huisvertrek waren, opende hij,
na de dienstmaagd alvorens verhinderd te hebben de huisgenooten van zijne
komst te verwittigen, een deur achter in den winkel, en gaf door zijn
vertrek aan Dirk gelegenheid om tot Griet te zeggen: ‘Gij ziet, het gaat
altijd zoo: spreekt men over den duivel, dan ziet men zijn staart; evenwel
dacht ik niet, dat ik hem den winkel zou zien instappen, op het oogenblik
dat wij berekenden, in hoeveel weken hij hier niet geweest was.’
‘Daar hebt gij wel gelijk aan, man!’ antwoordde zij, ‘ik was bevreesd, dat
wij hem in lang niet zouden zien, en wat den duivel en zijn staart aangaat,
hij, die nu in de smederij is, heeft veel van den boozen geest.’ Zoo
vervolgden zij nu hun gesprek, terwijl zij hun werk daarom niet verzuimden;
doch tot hunne eer moet gezegd worden, dat, ofschoon zij | |
| |
zich
over de huishoudelijke aangelegenheden huns meesters onderhielden, al hunne
uitdrukkingen ware belangstelling te kennen gaven.
De ruiter had zachtjes de deur achter zich dicht gedaan, en trad met
behoedzame schreden door de gang, ten einde de huisgenooten te verrassen;
ook gelukte het hem, onbemerkt de kamerdeur, die openstond, te bereiken. Hij
blikte nu in het nette oud-vaderlandsch huisvertrek. Drie kruiskozijnen, met
vrij groote en witte ruitjes, verlichtten het; voor elk kon des avonds een
gordijn geschoven worden. De schoorsteen, juist tegenover de deur geplaatst,
was groot, en stak ver in de kamer uit; de staande plaat was blank
geschuurd, niettegenstaande eenige regelmatige turven reeds op den
haardsteen gereed lagen, om, zoodra de avond kwam, en het hoofd des
huisgezins met zijn werk gedaan had, te worden aangestoken. Een redelijk
groote tafel stond voor den haard. Tegenover het venster, dat naast den
schoorsteen was, en op de buitengang uitzag, was op een zwarten voet een
groote en fraai gebeeldhouwde eikenhouten kist geplaatst, welke diende om de
dagelijksche kleederen te bergen. In het achtereinde van de kamer was een
hooge bedstede met gordijnen; en ter wederzijde daarvan een diepe kast, tot
berging van allerlei huiselijke benoodigdheden.
Vlak tegenover deze slaapplaats, waarvan de gordijnen waren opengeschoven, en
waarin het zindelijke beddegoed te pronk lag, waren de twee andere ramen,
welke over een kleine plaats het uitzicht in den hof hadden; voor één dier
ramen stond een klein, rond tafeltje, waaraan twee vrouwen gezeten waren.
De oudste droeg een zwart jak, dat tot aan de knie kwam, en een langen rok
van dezelfde kleur en stoffage; de mouwen kwamen tot halverwege de handen,
en waren met een breeden zoom voorzien. Haar hoofdhulsel had de gedaante van
een suikerbrood; uit deze soort van muts, die van geruit goed gemaakt was,
kwamen op het voorhoofd twee breede, doorschijnende strooken te voorschijn,
die de slapen des hoofds en de hooren bedekten, naar achteren liepen, en op
den rug een soort van kap vormden. Het jak werd iets hooger dan de heup door
een
band of gordel vastgehouden, die van voren met een gesp van zilver
gesloten was; een helder witte halsdoek reikte tot boven aan den hals, om
welken zij geene versiersels droeg. Aan haar gordel hing een taschje of
beurs en een ring met eenige sleutels; een enkele gouden ring was aan haar
rechterhand te zien, als de mouw van haar kleed zich een wenig verplaatste.
Zij scheen ongeveer veertig jaren oud te zijn; mogelijk was zij wel wat
ouder, daar de muts, die zij droeg, het haar en de slapen bedekte. De
goedheid stond op haar gelaat te lezen, en men zag duidelijk de sporen van
vroegere schoonheid, welke zelfs nog niet geheel vervlogen was; haar vel was
nog blank, hare wangen waren frisch van kleur, hare oogen levendig, en haar
mond prijkte nog met al de tanden: het eenige, dat men had kunnen aanmerken,
was, dat zij een weinig te gezet was. In één woord, men kon vrouw Martha nog
schoon noemen, al vergeleek men haar met hare dochter, die nu het bevallige
meisje was, hetwelk hare moeder eenmaal scheen geweest te zijn.
Maria was nog zeer jong; het was nauwelijks achttien jaren geleden, dat hare
blijde ouders haar voor het eerst met den ouderlijken kus welkom in het
leven hadden gewenscht. De jeugdige maagd was nu gelijk het teeder
rozenknopje, dat alleen naar de stralen van het koesterend zonlicht wacht,
om zich in al hare schoonheid en natuurpracht te vertoonen. Beschermd door
haar vader, met zorg door hare liefdevolle moeder in deugd en zedigheid
opgevoed, was zij vroolijk, en zonder het verdriet te kennen was zij de
jaren genaderd, waarin de maagd door een zeker geheim verlangen, zonder daf
zij weet waarom of waarvoor, zich verdiept in een treurig gepeins, dat niet
zonder liefelijkheid is. Hare kleeding was, wat het fatsoen betreft, vrij
gelijk aan die harer moeder; alleen de stof was meer verschillend. Een
grijze rok omhulde haar net gevormde leden, van onder welke nu en dan | |
| |
echter de, voor de meisjes van dit land, zeer kleine voetjes te
voorschijn kwamen; want de lange, eenigszins opwaarts gebogen neuzen der
tootschoenen konden er de bevalligheid van bedekken, maar deden ze
daarentegen smaller voorkomen. Het jak was van een blauwe stof met roode
bloemen; de einden der lange mouwen, zoowel als de boorden aan den hals en
van onderen, waren omzoomd met een breed lint van semijte of zijde. Het
borstlijf was ook van dezelfde soort van band of lint, met figuren, fraai
van teekening, opgelegd; en een zijden veter, waarmede het lijf was
dichtgeregen, hing met zijn zilveren nestels een eind wegs over den rok.
Haar hoofdhulsel of tuit was van blauwe sindale, een soort van taf; uit den
top kwam een wimpel of doorschijnende sluier te voorschijn, die omtrent tot
aan den gordel langs den rug nederhing. De muts, waarop dit gevaarte rustte,
was mede van kamerdoek, doch veel klaarder dan dat harer moeder, en door de
strooken, welke langs het hoofd afhingen, zag men haar fraai blond haar, dat
glad achter de ooren was weggestreken. Haar sneeuwwitte halsdoek was niet
zoo gesloten als die harer moeder, en was van voren toegemaakt met een klein
gouden hartje; aan een smal zwart lint, dat om haar hals liep en door het
hartje ging, hing een gouden kruis tot halverwege haar borstlijf af. Aan
haar groenen semijten gordel, die, van voren iets lager dan van achteren, in
een punt samenliep, en gesloten was met een zilveren spang of gesp, hing een
speldenkussen en een kokertje, waarin naalden, schaar en andere kleinigheden
waren gestoken. De blanke, fraai gevormde hals scheen met den halsdoek in
kleur te willen wedijveren; en schoon hij al niet zoo wit was, zoo had hij
een duizendmaal bevalliger kleur; het zachte, bijna onmerkbare rozenrood,
dat door het fluweelachtige, fijne vel scheen, en dat de bekwaamste schilder
bijna niet met zijn penseel had kunnen nabootsen, werd hier en daar alleen
gebroken door de schier onzichtbare blauwe aderen. Nog door den
doorschijnenden dubbelen halsdoek volgde het bekoorde oog den rondom,
molligen omtrek van den hals en de schouders, totdat het nijdige jak haar
fraai gevormd lichaam voor elken bespiedenden blik bedekte; de zwelling
echter van het borstlijf verried den ontluikenden boezem. Maar waarom zou
men de verborgen bekoorlijkheden van de zedige maagd getracht hebben te
bespieden, daar haar gelaat voor elke beschouwing openlag? Het sneeuwwitte
en gladde voorhoofd kwam bevallig te voorschijn tusschen de twee natuurlijke
gordijnen, welke gevormd werden door het haar, dat, zacht en glanzig, gelijk
de kostbare zijde, in bevalligen bocht achter het kleine oor verdween,
hetwelk, met een gouden hartje versierd, door de strook van de muts
zichtbaar was. Hoedanig zullen wij de fraai gevormde wenkbrauwen, hoe het
goddelijk schoone, blauwe, open oog beschrijven, waarin slechts goedheid te
lezen stond, zonder immer door drift te worden bezield? Het kon reeds door
den onschuldigen blik, even rein als de onbewolkte azuren hemel, het hart
van den knaap of man met onstuimig of driftig verlangen doen jagen; maar
door Maria's eenvoudige ongekunsteldheid in bedwang gehouden, durfde men
slechts door zijne blikken de aandoening van zijn hart verraden. Hoedanig
haar neus en kleinen mond te schetsen, en hare rozekleurige lippen, die, als
zij zich in een lachende plooi samentrokken, twee rijen gelijke tanden
ontblootten, welke het gepolijste elpenbeen in witheid overtroffen, en
misschien alleen een weinig kleiner hadden moeten zijn, om aan den
strengsten eisch der schoonheid te voldoen? Hoedanig slechts een flauw
denkbeeld te geven van hare van gezondheid bloeiende wangen, waarvan de
rozen zich onmerkbaar in de kleur der leliën verloren?
Wij hebben getracht de dochter van den harnasmaker-hoefsmid te beschrijven;
getracht, zeggen wij; want wie zal het wagen een jonge maagd harer waardig
af te malen? Mocht men denken, dat wij haar te schoon hebben voorgesteld,
men zal zich bedriegen; wie zal toch, wanneer hij een uitgestrekt bevallig
landschap beschrijven wil, op eenige minder fraaie partijen letten, tenzij
men met een geest van onvergenoegdheid en bedilzucht bezield zij? Zoo hebben
wij ook gezegd, wat elkeen volmondig erkende, eenige door de natuur
stiefmoederlijk bedeelde vrouwen alleen uitgezonderd; want Maria was het
schoonste meisje van Amersfoort. Wie is niet trotsch op de erkende,
ongekunstelde en duurzame schoonheid van de vaderlandsche vrouwen? Of zouden
de vrouwen in het jaar veertienhonderd minder bevallig geweest zijn dan de
bekoorlijke lezeressen, welke misschien een oog in deze bladen zullen
werpen? Zou Amersfoort zelf misschien niet heden ten dage nog jonge meisjes
bevatten, even aanlokkelijk als de dochter uit de Vergulde
Helm? ten minste toen wij met dit geschrift in de hand, voet voor voet
er de gebeurtenissen van gevolgd hebben, hebben wij meermalen met genoegen
gezien, dat de schoone meisjes er niet zeldzaam waren.
| |
| |
Toen de ruiter zich bij de deur bevond, had hij nauwelijks den tijd
om de opmerking te maken, dat het jonge meisje in een houding
welke neerslachtigheid verried, het voorovergebogen hoofd met den arm
ondersteunde, terwijl hare moeder, die met eenig naaiwerk bezig was, zonder
op te zien, zeide:
‘Wees verstandig, Maria! en niet bedroefd; bedenk dat het tijd is om de tafel
te dekken; uw vader zal ontevreden zijn, wanneer wij niet dadelijk gaan
eten, als hij terugkomt of als gij weent bij de gedachte dat die vreemde
heer, wellicht zal terugkomen.’
De droefheid van het meisje deed allen lust om haar te verrassen of te
beluisteren bij hem vergaan, en hij stond gereed om binnen te treden, toen
een kleine hond, die hem nu gewaard werd, van onder het tafeltje kwam te
voorschijn schieten, en luid begon te blaffen, doch zich weer achteruit
begaf, zoodra de vreemdeling in het vertrek trad.
De vrouw van den smid richtte dadelijk haar hoofd op, zoowel als hare
dochter, die niet zoodra onzen ruiter gezien had, of zij sprong op, snelde
naar hem toe, en omarmde hem onder het uitroepen van: ‘Welkom, Jan! hoe gaat
het? ach, wat ben ik blijde, dat gij komt!’
‘Zeer wel, Maria! gelijk gij ziet; maar waarom die tranen? zeg mij...’ vroeg
de ruiter, en kuste haar, terwijl hij haar omvat hield en zijn oog vol
belangstelling en liefde op haar vestigde. Doch zij haastte zich niet te
antwoorden, waarop hij schielijk vervolgde: ‘Ik groet u moeder! gij zijt te
goed om het mij ten kwade te duiden, dat ik deze kleine deerne het eerst
gekust heb; zij heeft er zoowel schuld aan als ik. Hoe vaart de meester?’
Zij was opgestaan; doch zijn onverhoedsche verschijning had haar verhinderd
dadelijk te antwoorden; maar nadat hij haar op de beide wangen gekust had,
zeide zij: ‘Mijn man is wel, Heer Van Schaffelaar! gelijk, Goddank, wij
allen.’
‘Wilt gij mij dan niet tot zoon hebben, of vergeet gij, dat mijn naam Jan
is?’ zeide hij lachende: ‘Maria heeft beter geheugen.’
‘Ik heb u in zoolang niet gezien, Jan!’ hernam Martha, ‘ik kan er mij nog
niet aan gewennen, dat ik de eer nog zal beleven, den heer Van Schaffelaar
als zoon te noemen.’
‘Zeg mij dan eens, moederlief!’ vervolgde hij met belangstelling, ‘waarom
Maria geweend heeft.’ Hij hield moeder en dochter met zijne armen omvat, en
zag beurtelings nu de eene dan de andere aan.
Het was een belangwekkend gezicht, deze twee schoone vrouwen in de armen te
zien leunen van den grooten, welgemaakten man, terwijl de hond om hen heen
sprong.
‘Heeft Maria wat misdaan, moeder? O vergeef het haar, bid ik u. Heeft zij
misschien te veel gespeeld met den kleinen Snip, die grooten lust had mij in
de beenen te bijten, maar mij nu weder schijnt te herkennen; en heeft zij
daardoor mogelijk verzuimd iets naar uw zin te doen? Och! zeg het mij toch,
hare tranen en uw zwijgen maken mij ongerust.’
‘Ik ben nu weer welgemoed; uwe Maria is weer vroolijk, nu zij u gezien heeft,
zeide deze lachende, en leide haar hoofd vertrouwelijk aan zijne borst.
‘Of heeft misschien haar vader...’ vervolgde hij, de moeder vragend
aanziende.
‘O neen! geen van beiden hebben wij haar beknord; het is slechts een
zonderlinge inval, dien gij haar vergeven moet, het is een kinderachtigheid
van het meisje, het is niets, ik verzeker het u,’ antwoordde deze.
Maria wierp hare moeder een dankbaren blik toe: Van Schaffelaar boog zich
voorover om het meisje nogmaals te kussen; maar zij wist behendig uit zijn
armen te ontslippen en hem met haar vinger spottend dreigende, zeide zij:
‘Indien gij mij belooft niets meer te vragen, maar anders niet.’
‘Ik beloof het,’ was het antwoord, en de overeenkomst werd met twee kussen
bezegeld, ofschoon Maria lachende aanmerkte, dat er maar over één
onderhandeld was.
Vrouw Martha noodigde Van Schaffelaar nu uit om te gaan zitten, zijn zwaard
af te leggen, en te zeggen, of hij ook begeerde iets te eten of te drinken.
‘Daar uw knaap niet bij de hand is, bied ik u mijne hulp aan,’ zeide Maria
lachende, ‘de dochter van een wapensmid moet desnoods een harnas kunnen
ontgespen.’
‘De vrouw van een krijgsman ook,’ merkte hare moeder aan.
‘Welnu, neem er dan eens de proef van, Maria!’ zeide Van Schaffelaar, die
zijne hand- | |
| |
schoenen uittrok. ‘Ik geloof niet, dat een ridder
ooit een schooner schildknaap had; ik moet u ook tevens raadplegen, of ik
een knaap, die mij zijn dienst aangeboden heeft, al dan niet zal aannemen.’
‘Mij?’ vroeg zij, terwijl zij zijn zwaard losmaakte en in een hoek van het
vertrek zette. ‘Ja u, ten minste uwe schoone oogen, want op deze heeft hij
zich als zijne voorspraak beroepen,’ antwoordde hij schertsende.
‘Gij moet haar die dingen niet zeggen: zij zou denken, dat het waar was,’
zeide Martha. Maria knoopte ondertusschen zijn lederen kolder los, die onder
de armen was toegemaakt, zeggende: ‘Is hij braaf en trouw, Jan! zoo neem
hem, indien het moet zijn! als gij in den strijd moet gaan, dan wensch ik u
zoo gaarne omringd te zien van trouwe knapen, ofschoon ik elken dag de
Heilige Moeder Gods bid, dat het anders wezen moge.’
‘Ik weet niet of hij een dappere jongen dan of hij een snoever is,’ hernam
Van Schaffelaar lachende; ‘maar wel, dat hij eer naar een soort van dwerg
uit de tijden van Lancelot van het Meer gelijkt dan naar een schoonen page;
evenwel, zoo gij denkt, niet bang voor hem te zijn, dan zal ik hem in mijn
dienst nemen.’
Zoo sprekende, zette hij zijn Mechelschen hoed af en nam naast Maria plaats.
Men zeide hem nu, dat een vreemd heer bezig was met den meester in de
werkplaats te spreken, en ried hem de komst van den smid af te wachten. Met
bezorgdheid deed hij onderzoek, hoe Maria en hare ouders den langen tijd,
dat hij hen niet gezien had, hadden doorgebracht; daarentegen bestormde men
hem met vragen over de tijdsomstandigheden, en of hij dacht, dat Utrecht,
dus ook Amersfoort, zich spoedig aan den Bisschop zou onderwerpen.
‘Maar is het niet te veel van u gewaagd, om u in dezen tijd hier te
vertoonen? hoe hebt gij in de stad kunnen komen, Jan?’ zeide vrouw Martha.
‘O neen, moeder!’ hernam hij, ‘ik loop geen gevaar; en al ware dit ook het
geval, indien de zaken zich niet schikken, zal het hoe langer hoe
gevaarlijker worden hier te komen; daarom beter nu dan later, en ik wilde
zulks toch zoo gaarne.’
‘En hoe lang denkt gij te blijven, Jan?’ vroeg Maria, die vertrouwelijk naast
hem op een bank aan het tafeltje zat.
‘Tot heden namiddag, en niet later dan vier uren, mijn liefste!’ antwoordde
hij.
‘Dan reeds vertrekken!’ zeide zij mistroostig en hare moeder riep; ‘Dat is
waarlijk de moeite en het gevaar niet waard. Wij zijn verheugd u eens te
zien; maar gij hadt immers iemand kunnen zenden om te vernemen, hoe het hier
gesteld was, en te zeggen hoe gij het hadt.’
‘Ik wenschte u gaarne eens allen te zien,’ hernam Van Schaffelaar, die
opstond, vrouw Martha naderde en haar iets in het oor fluisterde, waarna hij
overluid vervolgde: ‘om die reden ben ik gekomen,’ en hij ging weder zitten.
De moeder wisselde een vertrouwelijken blik met den ruiter en zeide; ‘nu
verwondert het mij niet meer,’ en zag lachende naar hare dochter, die nu
gewaar werd, dat men over haar gesproken had. Het scheen ook, dat zij
eenigszins gissen kon, wat Van Schaffelaar gezegd had; ten minste, toen hij
haar met zijn rechterarm omvatte, en met de linkerhand haar kleine zachte
hand opnam, en die aan zijne lippen drukte, bedekte zij haar gelaat met haar
andere hand, en antwoordde niet, toen hij haar zacht toevoegde: ‘Ik ben van
voornemen een verzoek aan uwe ouders te doen; en als ik hunne toestemming
mag verkrijgen, Maria, dan zal het alleen van u afhangen om mij zoo gelukkig
te maken als de zielen der gelukzaligen hierboven!’
‘Ik bid u, lieve Jan! haar niets meer te zeggen,’ zeide de moeder; ‘zij
luistert te gaarne naar de zoetigheden, die gij haar toevoegt; zij moet den
disch nog dekken, en daar hoor ik reeds, zoo ik het wel heb, haar vader
aankomen.’ Hierop zag zij naar Maria.
Men hoorde nu ook duidelijk de stem van den smid, die met iemand anders in
gesprek was. Zij schenen van de plaats in de buitengang te treden; want men
hoorde den kelderachtigen weerklank hunner voetstappen. Wouter deed den
vreemde uitgeleide tot aan de straat. Op het oogenblik, toen zij voorbij het
raam gingen, dat in de kamer uitzag, wierp de vertrekkende een blik in het
vertrek, en bracht de hand aan den rand van den hoogen hoed. Vrouw Martha
werd dit niet gewaar, daar zij juist met den rug naar het venster stond;
maar Van Schaffelaar rees snel overeind, en terwijl de uitdrukking van zijn
gelaat verwondering en wrevel verried, riep hij vragende: ‘Perrol?’ Ofschoon
de vreemde heer | |
| |
zich slechts een oogenblik voor het raam had opgehouden, en Van
Schaffelaar niet had kunnen bespeuren, of deze hem gezien of herkend had,
zoo had hij evenwel den spottenden, dartelenblik van diens gelaat zeer goed
opgemerkt, waarom hij nu eens de moeder, dan weder hare dochter aanzag,
welke laatste haar gelaat had afgewend, toen de begunstiger haars vaders
langs het venster trad.
‘Perrol!’ riep Van Schaffelaar nogmaals gramstorig. ‘Wat doet hij hier? wat
heeft hij met meester Wouter te spreken? hoe komt hij in de stad? is het om
hem, dat uwe schoone oogen geweend hebben, Maria? Zeg! antwoord mij, en ik
ga hem noodzaken aan uwe voeten om vergiffenis te smeeken; zeg het uwen
vriend, die u beschermen moet; al moest ik sterven, zoo wil ik uwe
beleediging trachten te wreken,’ eindigde hij driftig.
‘En wat raakt mij die vreemde,’ zeide Maria; terwijl zij hem met hare armen
vasthield, opdat hij het vertrek niet verlaten zou, ‘heb ik niet mijn vader
om mij te beschermen en mijn goede moeder.’
‘Maar gij zijt bedroefd, liefste! - Maria weent!’ zeide Van Schaffelaar, die
zijn arm om het meisje sloeg; ‘zeg mij, is het om dien zwarten ellendeling?’
‘Het zijn de eerste tranen, die ik om u moet storten, Jan!’ antwoordde Maria
aangedaan.
‘Om mij! Jezus Maria! om mij!’ riep hij verwonderd.
‘En gelooft gij dan, dat uw drift mij niet beangst, dat ik niet beef op de
gedachte van u in twist te zien gewikkeld met dien man, dien ik veracht,
maar toch vrees?’ zeide zij, met hare hand de tranen afvegende, die langs
hare wangen liepen, en onder hare zijdeachtige oogharen gelijk paarlen
blonken.
‘Gij wilt uw leven op het spel zetten, Jan!’ zeide Martha lachende, ‘omdat
Maria niet weet wat zij doet; ik dacht, dat gij aan haar vader en ook aan
mij wat te vragen hadt.’
‘Het is waar, moeder!’ hernam hij bedaard, ‘maar antwoord mij op ééne vraag,
en ik zal...’
‘Antwoord hem niet, moederlief!’ viel Maria hem in de rede, ‘ik heb hem
betaald, zelfs te veel betaald, op voorwaarde dat hij niet meer zou vragen,
en zie, daar begint hij wederom.’
‘Daar komt uw vader aan: haast u de tafel gereed te maken,’ zeide de moeder;
‘en u, lieve zoon! bid ik, vraag den meester niets; gij zult mij daardoor
verplichten.’
‘En mij ook,’ riep Maria vroolijk, terwijl zij haastig naar een der kasten
huppelde, om het tafelgoed voor den dag te halen. Men hoorde nu de deur van
den winkel in de gang open- en toedoen en met een vroolijke en zware stem
zingen:
‘Tik, rik, gaat de moker, tik, rikker-de-tik,
Zoekt gij meester Wouter den Smid? die ben ik.’
De persoon, die zichzelven dus aankondigde, trad weldra het vertrek binnen.
‘Goedendag, meester! hoe gaat het met de gezondheid en de zaken?’ zeide Van
Schaffelaar, die naar hem toetrad en hem hand reikte.
‘Is het mogelijk, heer Jan! gij hier,’ riep de smid verwonderd. ‘Wel, kijk!
wie had dat kunnen droomen? wat hebben wij elkander in lang niet gezien.
Hebt gij al wat gedronken, of hebben de vrouwen, zooals naar gewoonte, het
voornaamste vergeten? Wat heeft Maria wel gezegd?’
‘De heer Van Schaffelaar heeft bij verkiezing tot uwe komst gewacht,’ merkte
Martha aan.
‘Welnu, moeder! haal dan spoedig eens een kan van den wijn, dien ik in den
nazomer uit Dordrecht gekregen heb,’ zeide de smid.
Martha verliet het vertrek, en Van Schaffelaar zette zich, op Wouters
verzoek, tegenover hem aan het tafeltje.
De meester uit de Vergulde Helm was niet zoo lang als de
ruiter, maar breed geschouderd en sterk van lichaamsbouw. Zijn | |
| |
vriendelijk gelaat was dikwerf niet in overeenstemming met zijne woorden;
hij had in zijne jeugd de wapenen gedragen, en het overige van zijn leven in
de werkplaats gesleten, zoodat zijne taal en gebaren een ruwheid hadden,
welke dikwerf verkeerd werd opgenomen door hen, die hem niet kenden. Zijn
gelaat en zijne handen waren groezelig van kleur door het werken aan het
vuur. Hij was blootshoofds, en droeg een wambuis en hozen, die hem voor
broek en kousen dienden, van rood en grijs gestreept laken, zonder eenig
versiersel of uitmonstering dan eenige groote, koperen knoopen. Hij had
lompe schoenen aan,
die een geheel andere gedaante hadden dan de lange tootschoenen
zijner dochter, de laarzen van Van Schaffelaar, of de muilen of
stillegangers van vrouw Martha.
‘Het doet mij genoegen u in mijn huis te zien,’ zeide Wouter; ‘maar zie, het
is evenwel te veel gewaagd en dat op klaarlichten dag.’
‘O neen!’ antwoordde Van Schaffelaar, die gestadig naar het meisje zag, dat
met bevalligen zwier den disch bereidde, ‘gij weet, dat ik zeer goed bekend
ben met Montfoort, ofschoon hij thans in vijandschap met mijn heer is; ik
heb van hem een vrijgeleide, en mag heden tot vier uren na den middag hier
in de stad blijven.’
‘Dat is wat anders, en dan kunnen wij u gerust welkom heeten. Komaan, moeder!
nu spoedig hier den wijn,’ vervolgde de smid tot Martha, die met een
Keulsche wijnkan in de hand in de kamer trad. ‘Maria! waar zijn de bekers?’
Deze, welke het zindelijke tafelkleed over de tafel gelegd had, plaatste er
vier zilveren borden en een tinnen op, en haastte zich nu om twee zilveren
bekers voor haar vader te plaatsen.
‘Ik heet u welkom met dezen beker Rijnwijn,’ zeide Wouter.
‘Ik dank u allen,’ antwoordde Van Schaffelaar, den groet van vrouw Martha en
hare dochter beantwoordende.
‘Is hij echt, heer Van Schaffelaar?’ vroeg Wouter, toen zij de bekers
geledigd hadden, terwijl hij met genoegen zijne lippen aflikte.
‘Hij zou niet beter kunnen zijn, meester!’ hernam Van Schaffelaar; ‘hij is
van goed gewas, en van die soort, welke een ruiter zoo gaarne drinkt, maar
zoo zelden krijgen kan.’
‘Maar waar blijft Griet nu met het eten?’ riep de smid; ‘moet onze reiziger
van de graat vallen? bedenk, dat hij dezen avond nog terug, en krachten
hebben moet, om desnoods aan eenige stroopers het hoofd te bieden.’
Martha was juist gereed om hem te zeggen, dat spoedig aan zijn verzoek zou
voldaan worden, toen Griet met een grooten schotel gekookt vleesch
binnentrad. Hij schonk nu nog eens in, en nadat de bekers waren
uitgedronken, plaatste hij de kan op de gedekte tafel.
‘Zijt gij niet tevreden, Maria?’ vraagde haar vader vroolijk, ‘dat uw vrijer
in de stad is? jammer maar, dat hij spoedig weder weg moet? maar ik geloof
waarachtig, dat uwe oogen nog rood zien van het weenen; foei, dat staat
leelijk voor een verliefde deern!’
‘Kom, Wouterlief! plaag het kind niet, en berg liever dat wapen weg, eer er
iets aan bederft,’ zeide zijne vrouw. Zij bedoelde een spiegelgladde, stalen
strijdbijl met ebbenhouten steel, die op de kist gelegen had, en nu door Van
Schaffelaar was opgenomen om des smids gedachten van Maria af te trekken.
‘Bekijk haar nog eens, heer Jan,’ zeide Wouter met zelfvoldoening, ‘zulk een
proefstuk, ik durf het zeggen, wordt niet door elken wapensmid geleverd.’
Het scherp, zoowel als de stalen punten, die zich achter en bovenaan
bevonden, waren met fraaie figuren van echt goud gedamasceerd, hetgeen met
recht voor een groote kunst gehouden werd; de steel was met zilver en ivoor
ingelegd, en aan het einde van het handvatsel was een zilveren ring,
waardoor een riem of een keten kon gestoken worden. Van Schaffelaar betoonde
opnieuw zijn tevredenheid en Wouter zijn schoenen uitgedaan hebbende, ging
op de kist staan en hing het pronkwapen, nadat hij het afgeveegd had, weder
aan den muur.
‘Ik geloof niet, dat gij er veel fraaier zien zult,’ zei Wouter; ‘zulk een
wapen zou niet misstaan aan het hof, en evenwel zou het in een gevecht
goeden dienst doen; het moet een goede helm of een sterk schild zijn, dat
een tweeden slag noodig heeft, alvorens te splijten. De heer, die dezen
morgen hier was en zoo even vertrokken is, was er bij uitstek over voldaan;
gij moet hem kennen, hij is een beste heer, ik verzeker het; ik moet hem
vóór Witten Donderdag vijftig helmen, even zooveel zwaarden en honderd | |
| |
speerpunten leveren; en indien dit naar genoegen uitvalt, geloof
ik, dat het er niet bij zal blijven. Maar gij kent hem zeker, het is Messire Perrol.’
‘Ja, ik ken hem, hij is aanvoerder der Zwarte Bende en in
dienst van mijn heer,’ antwoordde Van Schaffelaar, over de lofspraak van den
smid niet voldaan; hetgeen deze niet bemerkte, maar lachende vervolgde:
‘Laat ons dan aanzitten; maar onderwijl moet ik u nog zeggen, heer Van
Schaffelaar! dat hij een goed oog heeft op uw meisje.’
‘Hij, Perrol met de Roode hand? bij de zaligheid mijns
vaders! ik hoop dat het anders wezen mag,’ riep Van Schaffelaar driftig.
‘Nu, nu, het heeft immers niets te beduiden!’ zeide Wouter; ‘wie ziet niet
gaarne een knappe meid; ik zie al, Maria heeft niet gaarne, dat ik het
vertel, maar waarom niet?’
‘Wouter! Wouter! ik bid u, laat ons toch gaan eten,’ riep Martha verlegen,
‘ziet gij niet, dat gij het kind bedroefd maakt?’
‘Ha, ha! bedroefd!’ hernam de smid, luid lachende; ‘waarom zou een jonge
deern zich al niet bedroeven, en dat om een enkelen kus.’
‘Kus...! heeft Perrol met de Roode hand haar gekust?’ riep
Van Schaffelaar, terwijl zijn gelaat doodsbleek werd.
‘O, mijn vader! wat hebt gij gezegd?’ snikte Maria. Zij verborg haar gelaat
aan de borst van hare moeder, die haar in hare armen sloot en zeide: ‘Daar
hebt gij het nu, Wouter! dat niet weet, dat niet deert; waarom vertelt gij
dingen, die liever verzwegen moesten worden? Ween niet, Maria! Jan weet wel,
dat het uwe schuld niet is, maar die van uw vader, waarom brengt hij zulke
vreemde soldeniers hier?’
‘Gelooft gij, dat Perrol nog in de stad is?’ vroeg Van Schaffelaar woest,
terwijl hij zijn hoed opzette en zijn zwaard greep.
‘Wat wilt gij, Jan?’ vroeg de smid verbaasd.
‘Hem opzoeken,’ riep deze, met den voet stampende, en knarsetandende, ‘hem in
het aangezicht slaan, en hem de lippen afsnijden, waarmede hij mijne Maria
bezoedeld heeft.’
‘Hij is reeds vertrokken, heer Van Schaffelaar!’ riep de smid bedaard; ‘maar
waarom maakt gij u zoo driftig? Maria heeft geen schuld; en gelooft gij, dat
ik, als vader, geen zorg zou dragen voor hare eer en voor de uwe? Deze armen
hebben nog geen hulp noodig om in mijn huis elken onbeschaamde terecht te
zetten; maar ik ben ook jong geweest; in mijn tijd rekende men het een
krijgsman niet ten kwade, als hij een ongetrouwde vrouw een kus ontstal, en
een vriend of vrijer zag daarin niets laakbaars. Maria zat aan de tafel, met
het hoofd voorovergebogen, toen Perrol haar op haar hals heeft gekust;
ziedaar het al.’
‘Al is hij weg, ik zal hem wel weervinden,’ zeide Van Schaffelaar, zijn hoed
en zijn zwaard op den grond werpende; ‘indien hij een braaf ruiter ware, dan
zou ik er niets van zeggen; maar Perrol!...’
‘Laten wij dan gaan zitten, Jan!’ zeide de smid; ‘komaan, Maria! zet u naast
Van Schaffelaar, en droog uwe tranen af. Hier, Martha? en kijk maar zoo
knorrig niet. Ik houd er niet van iets te verbergen; nu is immers alles
afgepraat; of wilt gij, dat ik vertellen zal van dien Franschen ridder, die
u omhelsde, toen wij bruid en bruidegom waren?’
‘Wouter! ik bid u, houd op met die leugens,’ zeide zij, naast hem gaande
zitten, ‘wat moeten de heer van Schaffelaar en Maria wel denken?’
‘Dat gij een hupsche knappe deern geweest zijt,’ antwoordde hij lachende,
‘die het den Franschman niet kwalijk naamt, en nu een lieve, brave vrouw,
die ik nog hartelijk liefheb.’ Dit zeggende, trok hij haar naar zich toe, en
kuste haar.
‘Ik stel den heer Van Schaffelaar voor, evenzoo te handelen als ik; wij
hebben den vrede al gesloten,’ zeide hij vroolijk, terwijl hij begon te
zingen.
| |
| |
‘Een ruiter kust gaarne schoone vrouwen,
Een ruiter drinkt gaarne goeden wijn:
Maar een ruiter houdt niet veel van trouwen,
Een ruiter wil immer vroolijk zijn.’
Terwijl de meester dit gedeelte van een lied voordroeg, dat hij in zijne
jeugd geleerd had, was de oude Griet ook in het vertrek gekomen, en had aan
het einde der tafel plaats genomen; de dienstboden waren toen nog overal
gewoon mede aan den disch hunner meesters te zitten, al hadden zij gasten
van hoogen rang. Het scheen, dat Van Schaffelaar ook van dezen tusschentijd
gebruik had gemaakt om Maria te troosten en haar te doen
gevoelen, dat hij haar het gebeurde niet kwalijk nam; ook was zijn
gelaat weder opgeruimd, zooals gewoonlijk, en hij liet hare hand los, die
hij zacht in de zijne gevat hield, toen haar vader zich gereed maakte om te
bidden.
Nadat het korte gebed door den meester van het huis was uitgesproken, schonk
hij zijn beker en dien van zijn gast vol, en heette hem nogmaals welkom,
zich beklagende, dat de onverwachte komst van heer Jan zijne vrouw buiten de
gelegenheid gesteld had om de tafel behoorlijk te verzorgen.
De vrouwen dronken uit tinnen bekers bier, dat in de stad gebrouwen was, ook
de smid was anders gewoon dit te drinken; maar om zijn gast eer aan te doen,
was de wijn nu uit den kelder gehaald.
Het middagmaal bestond uit een voorgerecht van rauwe appelen, die eerst
werden gegeten; doch waarvan Wouter geen liefhebber was, omdat zooals hij
zeide, de maag er te veel door verkoeld werd; voorts uit een gekookten,
gerookten schapenbout, dewijl het gelukkig geen vastendag was, en gezouten
haring, welke echter door niemand dan door Griet werd gegeten, uit gedroogde
erwten, wortelen en grof brood. De spijzen waren met boter klaargemaakt; en
een tinnen bakje, dat in onderscheiden afdeelingen verdeeld was, bevatte
mosterd, zout, peper en eenige andere specerijen.
Onder den noen of middagmaaltijd onderhield zich Wouter met Van Schaffelaar
over de tijdsomstandigheden; de laatste verhaalde, hoe de burggraaf van
Montfoort de leden van den Raad, die voor het afdanken der gehuurde
krijgsknechten gestemd hadden, genoodzaakt had de stad Utrecht te verlaten;
en hoe hij sedert door de ruiters of stalbroeders (zoo heette deze soort van
soldeniers) gerugsteund, zijn gezag hoe langer hoe meer had uitgebreid. De
smid was van oordeel, dat Maximiliaan niet wel gedaan had met de
heerlijkheid van Purmerend verbeurd te verklaren, die aan Montfoort
behoorde, en de goederen aan te houden, die aan Utrechtsche ingezetenen
behoorden, ja zelfs sommigen hunner gevangen te houden. ‘Ik voor mij, zeide
hij, “ik geloof dat het den Hertog in de oogen steekt, dat zoovelen van de
Hoeksche partij in Utrecht een schuilplaats gevonden hebben; en indien ik u
de waarheid zal zeggen, Van Schaffelaar! dan geloof ik, dat de herstelling
van den Bisschop in zijne rechten maar een gezocht voorwendsel is; de
geheele zaak berust op het eigenbelang van den Oostenrijker, die zich
inderdaad weinig om den eerwaarden Vader, heer David, bekommert.”
‘Het kan zijn,’ hernam Van Schaffelaar, ‘de menschen doen zoo weinig zonder
hun voordeel op het oog te hebben, vooral de groote heeren; maar meester!
mijnheer de Bisschop zal toch, hetzij Utrecht zich aan den Hertog goedschiks
onderwerpt, of met geweld ten onder gebracht wordt, weer in zijn rang
hersteld worden, welke hem van God en de menschen toekomt, ofschoon het arme
Sticht deze vreemde tusschenkomst droevig zal moeten bezuren.’
‘Maar Utrecht is een groote, machtige stad,’ zeide Wouter; ‘de muren en
poorten zijn goed versterkt, en aan bezetting zal het niet ontbreken; zelfs
Amersfoort is voor geen klein gerucht vervaard, en Montfoort is een sterk
stadje, dat nog zoo gemakkelijk niet te nemen is; de burggraaf is een dapper
man, en indien de zaken goed bestuurd worden, dan zullen er nog wat slagen
vallen, voordat de Bisschop in Utrecht wordt ingehaald.’
‘Zou de oorlog dan onvermijdelijk zijn, vader?’ vroeg Maria beangst.
‘Ik vrees er voor, kindlief! en ik hoop, dat de Heilige Moeder Gods alles ten
beste zal schikken: ofschoon deze tijd, bij St. Eloy! een goede tijd is voor
een wapensmid,’ eindigde Wouter, vergenoegd zijne handen wrijvende.
| |
| |
‘Het is een ongelukkig beroep, dat alleen voordeelig gaat, als het land met
oorlog en plundering geplaagd wordt,’ zeide Martha.
‘En een krijgsman dan, moeder!’ vroeg hare dochter, ‘hoeveel gevaren staat
die niet uit?’
‘Een ruiter deelt slagen uit,’ zeide Van Schaffelaar opgeruimd, ‘evenals een
smid: het eenig onderscheid is maar, dat hij er ook tusschenbeide ontvangt:
dit maakt de meerdere onaangenaamheid van het krijgsmansleven uit.
‘Ha ha,’ lachte Wouter, ‘maar sta mij toe te zeggen, heer Jan! dat men een
soldenier het best kan vergelijken bij een wandelend aambeeld, op hetwelk
ieder zoo hard mogelijk tracht te hameren om de wapenrustingen te breken,
die wij met zooveel zorg en vlijt hebben gesmeed.’
Vervolgens liep het gesprek over de huiselijke aangelegenheden van den smid
en zijn gast. Maria en vrouw Martha wilden gaarne van alles onderricht
worden; Maria vroeg zelfs naar zijn paard, en toen zij hoorde, dat het was
medegekomen beklaagde zij zich, dat hij niet tot voor het huis doorgereden
was. ‘Het zal Moor spijten, als hij verneemt, dat gij zoo verlangend geweest
zijt hem te zien liefste! indien gij echter iets aan hem te belasten hebt,
zal ik getrouw de boodschap overbrengen,’ zeide Van Schaffelaar vroolijk.
‘Gij zult alles getrouw overbrengen?’ vroeg zij schalks lachende.
‘Alles, Maria!’
‘Kan ik daarvan verzekerd wezen, Jan!’
‘Op mijn woord, indien het mogelijk is.’
‘Welnu, breng dit dan getrouw aan Moor over,’ zeide zij lachende, terwijl zij
opstond en hem kuste.
‘Dochter! dochter! past het nu aan een meisje om zich zoo te gedragen?’ zeide
Martha, met den vinger dreigende.
‘Bravo, Maria!’ riep haar vader lachende, ‘de mannen brengen gaarne zulke
boodschappen over; laat het kind toch eens vroolijk zijn, vrouwlief! de
vreugde zal kort genoeg duren.’
‘Hetgeen ik moet overbrengen heeft zooveel waarde, dat ik zonder belooning er
niet toe kan besluiten,’ zeide Van Schaffelaar lachende, en hij hield haar
met zijn arm omvat.
‘Een vriend voor zulk een kleinen dienst een belooning aan te bieden zou
onbeleefd zijn,’ zeide Maria, haar gelaat afwendende.
‘Welnu, betaal u zelf dan maar, Van Schaffelaar!’ zeide de smid vroolijk: ‘de
vrouwen houden zich altijd, alsof zij er mede...’ Hier verhinderde zijne
vrouw hem te vervolgen, daar zij hare hand voor zijn mond hield.
‘Het is uw vader, die zulks goedvindt, liefste Maria!’ zeide Van Schaffelaar
zichzelven betalende.
‘Genoeg! te veel!’ riep Maria; ‘foei Jan! ik had niet gedacht, dat gij zoo
inhalig zoudt wezen. Ik zal voortaan mijn eigene boodschappen doen,’ zeide
zij zacht, en schoof een weinig ter zijde. Zij wendde alle pogingen aan om
een ontevreden gelaat aan te nemen; doch het gelukte haar niet, haar
bevallig wezen in eene onvriendelijke plooi samen te trekken. Hare moeder
waarschuwde haar berispende dat de strooken van haar hulsel gebogen waren,
en terwijl zij dit met de nette vingers van haar blanke hand herstelde, en
ter zijde naar Van Schaffelaar en ook naar haar vader zag, zeide deze
laatste op eenmaal: ‘Maar hoe heeft Frank het toch, heer Jan? heeft niemand
daarnaar gevraagd? Maria! hebt gij nu dien armen jongen zoo geheel vergeten,
en aan Moor denkt gij wel?’
‘Ik heb nog niet naar hem gevraagd, vader!’ zeide Maria blozend, ‘ik vertrouw
dat hij wèl zal zijn.’
‘Wèl is hij,’ zeide Van Schaffelaar, ‘ten minste het gaat nogal, ofschoon het
beter kon.’
‘En waarom hebt gij hem dan niet medegebracht?’ vroeg vrouw Martha, ‘het ware
toch beter geweest dan zoo alleen te komen.’
‘Het is zoo; maar dat zou niet gemakkelijk gegaan zijn; ook geloof ik, dat
hij wel wat anders in het hoofd had dan met mij mede te gaan.’
‘Ha, ha! ik begrijp het al,’ riep Wouter, ‘dan is hij verliefd, niet waar?’
‘Frank verliefd?’ vroeg Maria verwonderd.
‘Ja, en waarom niet, Maria? de meester heeft het geraden,’ zeide Van
Schaffelaar vroolijk. ‘Frank is immers een knappe jongen.’
‘En die, bij St. Eloy! wel naar een meid kan omzien,’ zeide Wouter, ‘gij zit
immers naast uw vrijer, Maria! gun dan den armen jongen ten minste ook een
klein genoegen; hij moet zich wel getroosten, daar zijne Amersfoortsche
vrienden niet eens aan hem denken.’
| |
| |
Maria zweeg verlegen; maar hare moeder vatte het woord op en zeide: ‘Onze
dochter heeft wel gelijk! hij had nog wel wat kunnen wachten tot hij wat om-
en aanhad; dat had nog geen haast. Gij hadt wel wat beters kunnen zeggen dan
aan de klok te hangen, dat wij ons meer met heer Jan dan met een knaap
bemoeid hebben, die ons eigenlijk niet aangaat.’
‘Ho, ho! moeder! wat rijdt gij weer op den bezem!’ riep Wouter lachende;
‘zoodra de vrouwen van vrijen en trouwen hooren, dan zijn ze in haar
element. Zeg het nu maar ronduit, moeder! Ha, ha! zijt gij jaloersch op den
armen jongen of op zijn meid? En wat zegt Griet er wel van?’ vroeg hij luid,
en wendde zich naar deze, die tot nu toe alleen maar nu en dan aan het
gesprek had deelgenomen.
‘Dat men eerst weten moet, wie de jonkman in het oog heeft, voordat men kan
oordeelen, meester!’ hernam zij.
‘De oude Griet heeft meer verstand om over eene vrijpartij te
spreken, dan gij, Wouter!’ zeide zijne vrouw.
‘Ik wilde u juist hetzelfde zeggen, lieve Martha!’ hernam de smid; ‘maar wees
zoo goed om te vragen, hetgeen gij weten wilt; ik zal zwijgen.’ Dit zeggende
wierp hij een blik vol beteekenis op Van Schaffelaar, zag zijn vrouw van ter
zijde aan, haalde zijne schouders op, schonk de bekers vol, nam den zijnen
in de hand, en eindigde lachende: ‘Op uwe gezondheid, heer Van Schaffelaar.’
‘Als gij wat eer gezwegen hadt, dan was alles nu al afgepraat,’ hernam zijne
vrouw, die Griet eens aanzag, en met het hoofd schudde. ‘Wees zoo goed, heer
Jan! en zeg mij, zoo gij het weet, hoe zijn meisje heet en wat hare ouders
doen.’
Van Schaffelaar had den kleinen twist tusschen den man en de vrouw
onopgemerkt laten voorbijgaan, en stak Maria zijne hand toe, in het
vertrouwen, dat zij hem de hare zou reiken; eindelijk had hij haar ook, door
den smeekenden blik van zijn donker oog, overgehaald aan zijn verlangen te
voldoen. En echter nog niet tevreden, wilde hij, dat zij weder vlak naast
hem zou komen zitten. Zij deed vruchtelooze pogingen om hare kleine hand,
die hij zorgvuldig vasthield, wederom vrij te krijgen, maar zij scheen zich
eindelijk te onderwerpen, daar zij hem gewillig hare hand overliet en aan
zijne zijde plaats nam; doch op het oogenblik, dat haar vader hem den dronk
toebracht, dien hij moest beantwoorden, en hare moeder hem aansprak, rukte
zij schielijk hare hand los, en schoof ter zijde.
‘Maria! bedenk, hoe spoedig ik weder vertrekken moet,’ zeide hij zacht, doch
met gevoel, waarna hij vervolgde: ‘Om u de waarheid te zeggen, lieve vrouw
Martha! zoo weet ik er zelf niet veel van, daar Frank er mij niets van
gezegd heeft, ofschoon ik hem er meermalen naar gevraagd heb; ja, hij zegt
dat hij niet verliefd is, en dat al hetgeen men mij gezegd heeft, maar
uitstrooisels zijn. Ik heb dan gehoord, dat zekere jonkvrouw uit Utrecht,
die bij haar oom, heer Loef Van Oosterweerd woont, hem ondubbelzinnige
blijken van hare liefde heeft gegeven, en dat heer Loef hem zeer vriendelijk
ontvangen heeft.’
‘Is zij rijk?’ vroeg Martha. ‘O, zeg het mij, of zij jong en schoon is, Jan!’
zeide Maria, die weder wat naar hem was toegeschikt.
‘Ik geloof, dat zij dat alles is,’ antwoordde hij, ‘ten minste weet ik, dat
haar oom zeer rijk is, maar tevens zeer gierig; ook heb ik gehoord en dit
zou mij doen denken, dat Frank waarlijk niet op haar verliefd is, dat zij op
den duur niet goed bij het verstand is, en het er nu en dan zoo wat
doorloopt.
‘Een mooie gekke vrouw met geld is zoo kwaad niet, als zij maar niet nijdig
is,’ zeide Wouter.
‘Ik hoop toch, dat Frank haar niet zal nemen; een jongen, die zijne ouders
niet kent, is ook geen goed man voor zulk een vrouw van aanzien,’ zeide
Martha.
‘En waarom niet?’ zeide Wouter; ‘het kan wel zijn, dat, zooals Van
Schaffelaar zegt, onze arme Frank niet van de jonkvrouw houdt, en evenwel
zin heeft in hare bezittingen; voor een armen ruiter is het geen zaak van
klein gewicht, om in eens zoo maar een rijk man te worden; dat brengt den
jongen van stuk.’
‘Ik geloof niet, vader! dat Frank een vrouw zal nemen uit eigenbelang,’ zeide
Maria; ‘gaarne zou ik haar eens zien, die hem bemint. Zij is schoon, niet
waar, Jan? en niet | |
| |
trotsch; ik houd reeds veel van haar, omdat
zij Frank liefheeft en wil wedder, dat men haar zinneloos noemt, omdat zij
een armen verlaten ruiter bemint: en ik, ik vind, dat het, een bewijs is van
hare oprechtheid en der goedheid van haar hart.’
‘Spreek altijd zoo, Maria!’ riep Van Schaffelaar aangedaan, en hij sloot haar
in zijne armen, ‘en nimmer zal het mij vervelen naar u te luisteren; indien
ik u niet reeds met geheel mijn hart beminde, dan zou ik u in dit oogenblik
voor eeuwig mijn liefde schenken.’
‘En vreest gij niet, heer Jan Van Schaffelaar!’ zeide zij vriendelijk
lachende, terwijl zij zijn haar met hare fijne vingers gladstreek, ‘dat men
u voor zinneloos zal houden, omdat gij de vrijer zijt van Maria, Wouter's
dochter? Bedenk eens, gij, een edelman, en ik, een burgermeisje; gij, zoo
dapper, zoo gezien bij den eerwaarden heer Bisschop en alle krijgslieden, en
ik...’
‘En gij, zoo bevallig, ofschoon wat dartel,’ viel Van Schaffelaar haar in de
rede, en drukte hare hand aan zijne lippen; ‘hoe men mij noemt om onze
liefde, scheelt mij weinig; alleen als ik uw hart verloor, zou ik zinneloos
worden, Maria!... doch voor korten tijd slechts; weldra zou ik sterven van
verdriet...’
‘Dat nimmer,’ zeide zij zacht, en een traan ontrolde haar bekoorlijk oog;
‘indien mijn hart u ontrouw werd, zou het aan mij staan om van berouw en
smart te sterven; maar neen, Jan! bij de Heilige Moeder Gods, ik gevoel, dat
ik u altijd zal liefhebben.’
‘Om mij voortdurend gelukkig te maken,’ zeide Van Schaffelaar, haar op het
voorhoofd kussende.
‘Amen!’ zeide de smid: ‘onder uw goedvinden zullen wij God danken voor
hetgeen wij genoten hebben.’ Hierna sprak hij het dankgebed uit, en de oude
Griet verliet nu de tafel, bracht de overgebleven spijzen weg, en zette
daarentegen eenige andere gerechten op de tafel, hoofdzakelijk bestaande uit
fijn brood, dat hard gebakken was, boter en een paar soorten van kaas,
onderscheidene soorten van koekjes, amandelen, okkernoten, enz.
Griet verliet nu het vertrek, dewijl zij geen deelnam aan het nagerecht.
Vrouw Martha had op last van haar man een nieuwe kan wijn gehaald, Maria
voor haar en hare moeder ook zilveren bekers gekregen, en de smid deed de
deur dicht, toen zijn vrouw gezeten was.
‘Ziezoo!’ zeide hij, ‘nu zijn wij eens geheel onder ons, uitgezonderd de
kleine Snip, die zich onder de vrienden geplaatst heeft.’ Het hondje had
zich namelijk op de bank tusschen Van Schaffelaar en zijn vrijster
geplaatst, en niet voldaan met het koekje, dat de laatste hem reeds gegeven
had, zag hij dan hem, dan haar met bedelende blikken aan, ja verstoutte zich
nu en dan zelfs hunne aandacht tot zich te trekken door een zacht gekef of
het aankrabben met zijn poot. ‘Wat zit die hond daar aardig, Martha!’
vervolgde hij; ‘hebt gij niet eens verteld, Maria! dat de hond het
zinnebeeld der getrouwheid is?’
‘Ja, vader! ten minste zoo is mij meer dan eens gezegd,’ antwoordde zij, en
streelde den kleinen Snip.
‘Welnu, kinderen!’ vervolgde hij ernstig, ‘ik hoop dat dit onnoozele dier een
voorteeken zal zijn van de getrouwheid, die tusschen u beiden zal plaats
vinden; een getrouwe vrouw is zoo noodig voor den krijgsman, als hij op last
van zijn leenheer of aangenomen gebieder in het veld trekt en een soldaat
heeft driemaal zooveel getrouwheid noodig als een burger, om zijn vrouw en
de huwelijkstrouw niet te vergeten, als het in den oorlog lustig toegaat; ik
weet er zoowat van, ofschoon ik nog vrij man was, toen ik de wapens droeg.’
‘Ook zou ik u nooit genomen hebben, als gij niet van het soldatenleven hadt
afgezien, Wouter!’ zei Martha.
‘Ik voor mij,’ antwoordde hij lachende, ‘ik wil niet zeggen, dat ik u niet
zou hebben durven trouwen, zoolang ik nog soldaat was.’
‘Kom, kom, Wouter! staak nu eens vooral die malle praatjes; de tijd gaat zoo
spoedig om, dat wij dien niet behoeven te verslijten met elkander te
hekelen; heer Jan heeft mij gezegd, dat hij iets wenschte te vragen, waartoe
het mij nu voorkomt, dat dit oogenblik zeer geschikt zou zijn.’ Dit
zeggende, wierp Martha een vriendelijken en aanmoedigenden blik op Van
Schaffelaar.
‘Welnu, het zal mij genoegen doen te vernemen, wat onze gast te zeggen heeft
of verlangt; ik heb zijn gedachten reeds vooruit geraden; een oud soldaat
weet wat een edelman verlangt, als hij ten oorlog gaat. Heb ik wel geraden,
Van Schaffelaar? Nu, zeg | |
| |
op, gij schijnt te aarzelen; ik weet
het toch al, en heb er voor gezorgd; een opperdeugdzaam harnas heb ik voor u
klaargemaakt.’
‘Och, Wouter!’ riep Martha knorrig, ‘gij droomt van harnassen;
heer Jan denkt daar niet aan.’
‘Hoor vrouwlief! antwoordde hij, “bemoei u met uwe huishouding, maar niet met
dingen, waarvan gij niets weet; ik weet beter dan gij de gedachten van een
krijgsman te raden; wat zegt gij er van, Van Schaffelaar! heb ik het geraden
of niet?”
“Ja en neen, meester!” antwoordde deze, zeker verlangt een ruiter met goede
wapenen te dienen; en ofschoon ik reeds vroeger deugdzaam bewerkte wapens
van u heb gekregen, kan een nieuw stel mij nimmer te onpas komen, vooral als
zij door u of in uwe werkplaats vervaardigd zijn; een goed soldaat haakt
steeds naar eene goede rusting. Aan die zijde hebt gij dus aan mijn
verlangen voldaan, reeds voordat het tot rijpheid gekomen was; ik dank u van
harte.’ Dit zeggende, reikte hij hem de hand, waarna hij vervolgde: ‘Aan de
andere zijde moet ik erkennen, dat uwe vrouw gelijk heeft, dat ik u over een
ander onderwerp wenschte te spreken; namelijk over iets, dat mij dierbaarder
is dan mij zelven, en u meer dan al uwe wapenen en bezittingen; ik wenschte
u te spreken over Maria.’
‘Zeer gaarne zal ik en mijne vrouw aanhooren, wat gij te zeggen hebt,’ zeide
de smid; ‘want van die zaken weet Martha ook mede te praten, en Maria zal
gaarne luisteren. Nu, nu, kind! bloos maar niet.’
‘Meester!’ zeide Van Schaffelaar, ‘reeds een jaar is er verloopen, sedert het
mij werd toegestaan Maria te vrijen; voor mij, die haar reeds sedert lang
beminde, is deze tijd omgevlogen; ik heb haar thans zoo lief, als ik
voorheen niet wist, dat ik zou kunnen liefhebben; haar gedrag, hare
opvoeding, haar inborst heb ik leeren kennen, ofschoon ik hare deugden niet
naar behooren weet te schatten.’
‘O, Jan, zeg niets meer,’ zeide Maria verlegen. ‘Ik bid u, zeg niets meer.’
‘En waarom zou ik aan uwe waardige ouders niet zeggen, Maria! hoe hoog ik u
acht; doch ik wil u wel gehoorzamen en vervolgen. Beste vrienden! wat mij
zelven betreft, Maria zal het best weten hoe na ik haar aan het hart lig, en
ik mag aan u, hare ouders, indien gij u zelven er niet reeds van bewust
waart, wel zeggen, zonder onbescheiden te zijn, dat ik mij durf vleien, dat
mijne liefde haar niet ongevallig is; zij heeft mij immers reeds zoovele
blijken gegeven van teedere verknochtheid. Dit alles, waarde meester!
gevoegd bij den tegenwoordigen toestand van het land, doet er mij naar
haken, om door een naderen, meer vasten en onverbreekbaren band aan haar
verbonden te worden; ik ben gekomen ten einde u om hare hand te verzoeken,
en haar voor God en de menschen tot mijne echte vrouw te nemen.’
Toen hij begon te spreken, kon men hooren dat hij sterk aangedaan was; maar
langzamerhand werd zijn stem vaster en meer bedaard. Deze woorden, die met
zooveel gevoel werden uitgesproken, dat Maria en hare moeder tranen stortten
van aandoening, en zelf de oogen van den ruwen werkman vochtig werden,
verrieden dat Van Schaffelaar de waarde kende van zijn verzoek. Kan er ook
iets van meer belang voor den braven edelman zijn dan de keuze van eene
deugdzame huisvrouw, de moeder zijner kinderen, van haar aan wie hij zijn
eer en die van zijn geslacht wil toevertrouwen?
‘Heer van Schaffelaar!’ zeide de smid, na eenige oogenblikken gezwegen te
hebben, ‘ik had dit verzoek moeten verwachten, maar zie, ik dacht er niet
aan. Ik zal niet zeggen hoe het ons vereert, u om de hand onzer dochter
aanzoek te zien doen; de geheele stad moge er verwonderd over zijn, ik niet;
ik ken u; en weet dat Maria, ofschoon niet van adel, uwer waardig is; ik
dank u dus in haar naam. Maar,’ vervolgde hij aarzelende, ‘zou het wel een
geschikte tijd zijn om bruiloft te houden? Indien gij haar met u medevoert,
zal zij dan hier, dan daar haar verblijf moeten houden; hare moeder en ik
zelf zouden dat niet gaarne zien. Uwe jonge vrouw hier achter te laten, komt
mij ook niet | |
| |
aannemelijk voor; een vrouw moet immers lief en
leed deelen met haar man; ik weet inderdaad niet, wat te doen. Wat zegt gij
er van, Martha?’
‘Ik bedank heer Jan voor zijn aanzoek, en uit naam van Maria,’ zeide zij,
‘maar om haar nu te missen, en het meisje, dat ik zoo lang met zorg heb
opgevoed, zoo maar op hare jaren de wereld te laten ingaan, en wel in dezen
akeligen tijd, ach neen! daartoe kan ik niet besluiten.’
‘Bedenk, meester! bedenk, lieve moeder!’ hernam Van Schaffelaar met vuur,
‘dat juist die redenen mij overhalen om op mijn aanzoek te blijven staan.
Maria is nog jong, het is zoo, maar ik ben zoo jeugdig niet; een jongeling
is veeltijds zonder reden ongeduldig in huwelijkszaken; op mijn jaren ben ik
het op vaster gronden. Zal Maria niet veiliger wezen als mijne vrouw, dan
zonder deze aanspraak op elks ontzag? Is er iets heiliger, na een moeder,
dan een getrouwde vrouw? ik geloof het niet. En dan nog dewijl ik zie, dat
het woord er uit moet, juist in dezen tijd, juist omdat weldra de oorlog met
woede kan beginnen, zou het mij zoo onbegrensd gelukkig maken, Maria de
mijne te kunnen noemen, voordat, o ja, mijne vrienden! voordat misschien de
dood mij verhindert haar echtgenoot te worden.’
‘O, Jan, Jan! gij sterven!’ riep Maria snikkende, ‘welk een akelige gedachte!
neen, als gij mij trouwt, moet gij mij nooit verlaten, zweer mij dit. O God!
gij sterven! en ik dan!’
‘Maria! beste Maria!’ antwoordde hij aangedaan, en sloot haar kussende in
zijne armen, ‘ik bid u, ween niet, ik wil niet sterven, maar met en voor u
leven. Wij, ruiters, spreken zonder omwegen over den dood; ik had dat niet
moeten zeggen.’ Hij wischte haar de tranen uit de oogen, en haar vol liefde
aanziende, vervolgde hij: ‘Komaan, lief kind! zie mij eens aan! ben ik niet
groot en sterk? Draag ik niet de rusting van uw vader, van den meester uit
de Vergulde Helm? Is Moor niet een goed paard? Zijn
mijne rijzige ruiters niet dapper, en is mijnheer St. Maarten niet een goed
patroon? Wie zou den arm doen buigen, die uw ring droeg? wie het hart
treffen, dat door u reeds geheel is ingenomen? Wie zal mij overwinnen,
indien mijne kleine, lieve Maria, te huis, met verlangen naar haar
echtvriend uitziet?’ eindigde hij zacht, terwijl hij vroolijk lachende haar
nogmaals kuste.
‘Waarom daarover ook gesproken?’ zeide Martha, die zelve geweend had.
‘De oorlog is zoo vreeselijk niet, ik weet er zoo wat van,’ zeide de smid;
‘indien men het wint, verliest men zelden veel volk, en indien men een slag
verliest, loopt men zoo hard, dat men niet kan achterhaald worden; het komt
gewoonlijk op den kop neder van die arme snaken, welke handgemeen worden,
voordat het ruchtbaar wordt of hunne partij voor- of achteruit moet. Kom
meid! huil daarom maar niet, alles zal beter afloopen dan gij denkt; een
vrijster van een edelman moet om zoo weinig de lip niet laten hangen.’
Van Schaffelaar, die geen naverwanten had, en Maria erfgenaam wenschte te
maken, verlangde ook daarom te huwen. De smid daarentegen hield hem voor,
hoe hij reeds onaangenaamheden in de stad had gehad over de verkeering
tusschen een edelman in dienst van den Bisschop en zijne dochter; en hij
liet zijne vrees blijken, dat hij bij de gisting der gemoederen aan zijn
persoon en zijne goederen zou kunnen benadeeld worden, indien het huwelijk
doorging voordat de zaken geschikt waren. Vrouw Martha wilde er ook niet van
hooren, hare dochter te laten vertrekken op een oogenblik, dat haar man haar
geen behoorlijke woonplaats kon aanwijzen en bij haar blijven. Van
Schaffelaar gevoelde de gegrondheid dezer tegenwerpingen zeer goed; het kwam
hem ook niet in de gedachten om een beroep te doen op de liefde van Maria,
als te wel bekend met de rechten harer ouders, daar hij eerst na hunne
toestemming zich tot haar zou gewend hebben met het verzoek om hem gelukkig
te maken. Na veel pratens zeide de smid eindelijk, toen hij zich
voorzichtigheidshalve eerst in stilte met zijne huisvrouw beraden had:
‘Zooveel mogelijk willende voldoen aan uw en ons verlangen, beste vriend!
zoo zijn wij genegen, Martha en ik, om u met onze dochter te verloven, ten
einde naderhand zoo spoedig mogelijk, onder Gods zegen, het huwelijk
plechtig te voltrekken.’ Dit zeggende stond hij op, en terwijl allen zijn
voorbeeld volgden, vroeg hij aan Martha om een ring; doch Van Schaffelaar
haastte zich hem er een ter hand te stellen. Hij bezag den gladden gouden
ring eenige oogenblikken opmerkzaam. ‘Hebt gij ook een tang noodig?’ vroeg
zijne vrouw.
‘Neen, Martha!’ antwoordde hij, ‘geen ijzeren werktuig zal dit versiersel
breken.’ Hij | |
| |
vatte nu den ring tusschen zijn duim en voorste
vingers, en brak hem door, alsof het glas geweest ware. ‘De ringen, die ik
smeed, zijn niet zoo kostbaar, maar ook niet zoo broos,’ zeide hij vroolijk;
en daarna met ernst. ‘Welnu, Van Schaffelaar! nader mij, indien ik u mag
verzoeken, en gij ook, Maria.’
Wouter stond nabij het venster met zijne vrouw, en Van Schaffelaar
geleidde Maria bij de hand naar hare ouders; alleen de mannen waren bedaard;
moeder en dochter stortten tranen van aandoening.
‘Heer Jan van Schaffelaar!’ dus begon Wouter met een waardigheid, die men van
hem oppervlakkig niet zou verwacht hebben; maar hij was vader, en in dit
oogenblik gevoelde hij al de kracht van die betrekking: ‘Zijt ge genegen, om
Maria, onze dochter, met wie gij voor ons staat, aan te nemen als uwe bruid,
en belooft gij, op uw woord als edelman, haar, zoodra ons zulks raadzaam zal
voorkomen, te nemen tot uwe echte vrouw?’
‘Ja, meester!’ antwoordde Van Schaffelaar met een vaste stem; ‘ik zweer bij
God en mijn heer St. Maarten, en op mijn woord als edelman, haar aan te
nemen als mijne verloofde, haar op de eerste aanvraag daartoe te nemen tot
mijne echte huisvrouw, en haar al die rechten te geven, die haar toekomen;
haar te beschermen en lief te hebben; zoo waar mogen God en alle Heiligen
mij genadig zijn!’
‘Maria!’ zeide Wouter nu, ‘hebt gij gehoord wat de edelman gezegd heeft, aan
wiens zijde gij staat?’
‘Ja vader,’ antwoordde zij zacht, terwijl zij vol ontzag voor hem
nederknielde.
‘Zijt gij dus ook genegen,’ vervolgde hij, ‘om hem aan te nemen als uw
bruidegom, en belooft gij hem aan te nemen tot uw heer en echtgenoot, zoodra
wij en hij dit goedvinden? Zweert gij niemand lief te hebben als uw man dan
hem? belooft gij hem onderdanigheid en gehoorzaamheid in lief en leed? zoo
antwoord: ja.’
‘Ja, vader!’ zeide zij zacht, ‘na u en mijne moeder bemin ik hem alleen: ik
beloof zijne gehoorzame vrouw te zijn, en hem als mijn heer te eerbiedigen,
zoodra wij zullen vereenigd zijn; ik beloof hem trouw, en ik zweer zulks bij
mijnen lieven Heer Jezus en zijne Heilige Moeder, welke mij hoort!’
Ook aan het oog van den vader ontglipte een traan van aandoening, die op den
gebroken ring viel, welken hij in de hand hield, terwijl zij alle drie hunne
blikken gevestigd hielden op het engelachtig, onschuldig gelaat van het
schoone meisje.
‘Welnu, kinderen! indien dit dan zoo is, zijt dan te zamen gelukkig: dit
wenschen uwe ouders. Ontvang haar dan tot uwe bruid. Van Schaffelaar! en
bewaart ieder de helft van dezen ring; bewaart hem wel, kinderen! en
bedenkt, dat, zoo nauw vereenigd, als die deelen, schoon thans verbroken,
geweest zijn, gij ook eens vereenigd zult worden.’ Dit zeggende, reikte hij
hun elk een helft van den ring over; en Van Schaffelaar, die naast haar was
nedergeknield, terwijl zijne bruid de gelofte aflegde, drukte haar aan zijn
hart en een kus op haar lippen, zonder dat hij woorden kon vinden om zijn
gevoel uit te drukken. ‘Maria! mijne bruid!’ zeide hij eindelijk en hij
hielp haar opstaan, ‘voor eeuwig zijt gij nu aan mij verbonden. O! dit maakt
mij gerust en gelukkig, en het zal mijne grootste zorg zijn, om u het leven
zoet en genoeglijk te maken; mijne liefde zal u koesteren.’
Hij bracht haar in de armen van hare moeder, die de verloofden aan haar hart
drukte, waarna ook meester Wouter zijne dochter kuste en Van Schaffelaar de
hand drukte. Toen deze hem bedankte voor de bereidwilligheid, waarmede hij,
al ware het dan ook maar ten deele, aan zijn verzoek had toegegeven, zeide
hij vroolijk: ‘Geen dank waarlijk niet, Van Schaffelaar! het is Martha, die
het zoo wenschte te schikken, en Maria zou niet in haar schik geweest zijn,
indien ik u haar ten minste niet als bruidegom gegeven had.’
‘Gij schertst, vader!’ antwoordde zij vroolijk; ‘indien ik al een bruidegom
verlangde, zoo heb ik er niets van laten blijken, niet waar, Jan!’
‘Zoo is het bruidje?’ zeide deze, haar omarmende, en haar in het oor
fluisterende, ‘en toch vermeen ik zoo iets bemerkt te hebben.’
‘Laten wij nu de gezondheid van de bruid en den bruidegom drinken, Martha!’
zeide de smid, die de bekers inschonk; doch op het oogenblik dat hij den
dronk wilde toebrengen werd de deur geopend, en Griet kwam met drift de
kamer instuiven.
| |
| |
‘Daar is een kleine knaap, Heer!’ zeide zij haastig, ‘die verlangt u te
spreken. Ik moet u zeggen, zegt hij, dat Henri er is, met belangrijke
tijdingen; maar Dirk zegt, dat het Heintje van den voerman uit den
Achterkamp is, die zich verkleed heeft.’
‘Wat kan die jongen te zeggen hebben?’ zeide Van Schaffelaar verwonderd:
‘zeg, dat ik hem zoo aanstonds zal spreken, Griet! en laat hem wachten.’
‘Op uwe gezondheid, mijne kinderen! en dat het u in de wereld te zamen
gelukkig moge gaan,’ zeide Wouter, terwijl zij den beker ledigden.
Nu overhandigde Van Schaffelaar aan Maria een fraaie gouden halsketen, die
hij voor haar medegebracht had, terwijl zij, verschooning verzoekende, dat
haar geschenk bijna geen waarde had, hem een kaproen schonk, welke zij zelve
voor hem had vervaardigd; doch hij verzekerde haar, dat dit geschenk van
haar eigen werk hem meer waard was dan goud of zilver.
Terwijl hij de kaproen bewonderde, welke van sanguin laken en gestikt was met
bloemen van echt gouddraad, waardoor ter wederzijde een M was heen
gevlochten, ontstond er een groote beweging in den winkel. Men hoorde Dirk,
den meesterknecht, luidkeels lachen en de dreigende stem van Griet, die met
iemand in een hevigen woordenstrijd scheen te zijn. Eindelijk vernam men ook
iemand, die op een hoogdravenden toon iets scheen te vorderen, waarna er aan
het einde van de gang een soort van worsteling scheen te ontstaan, waarin de
oude dienstmaagd het onderspit dolf; want men hoorde haar zich over den
knecht beklagen, die, in plaats van haar hulp te bieden, niets deed dan
lachen. ‘Maar ik zal zien, of ik geen gelijk kan krijgen tegen dat kleine
gedrocht, dat tegen heer Jan's bevelen zich in een vreemd huis zoekt in te
dringen,’ riep zij. Doch een oogenblik voordat zij aan de deur van de kamer
was genaderd, was onze oude kennis, Heintje, reeds binnengetreden, en had,
na eerst allen in het algemeen begroet te hebben Van Schaffelaar aldus
aangesproken: ‘Heer! ik vraag verschooning, dat ik zonder toestemming voor u
verschijn; maar mijne boodschap gedoogt geen uitstel, gij zijt hier in
gevaar; het raadzaamste zal zijn de stad zoodra mogelijk te verlaten.’
‘In gevaar!’ riepen Maria en Martha als uit éénen mond uit.
‘Dat kan niet zijn, Maria! heb geene vrees,’ zeide Van Schaffelaar
bemoedigend, waarna hij ernstig vervolgde. ‘Wat zijn dat voor praatjes,
Heintje! past het aan iemand, die mijn knaap wil worden, zich te gedragen
als een oude vrouw?’
‘Heer!’ zeide de knaap mismoedig, ‘indien de zorg voor uwe veiligheid mij te
ver heeft doen gaan, ik bid u, vergeef het mij, ik dacht wel te doen.’
‘En gij deedt ook wel, knaap,’ zeide Maria goedhartig. ‘O Jan, wees niet
vertoornd op hem, ik verzoek het u?’
‘En wat zou ik te vreezen hebben, Heintje?’ vroeg Van Schaffelaar, die zijne
bruid de hand drukte.
‘Zoo even,’ zeide deze, ‘toen ik van den Vijver, waar ik dit kleed gekocht
had, teruggekeerd, en juist weer in den stal kwam, kwam er iemand, die mij
vroeg of ik den heer Van Schaffelaar diende; toen ik dit met ja
beantwoordde, vervolgde hij: “zadel zijn paard dan maar dadelijk op, en
spoed u om hem te berichten, dat hij zich haaste de stad te verlaten, daar
men het oog op hem heeft.”
“En wie was die man!” vroeg Van Schaffelaar.
“Ik ken hem niet, Heer!” antwoordde de knaap; “maar naar zijn uiterlijk
scheen het een herder te zijn; hij was reeds hoog bejaard.”
“Ralph, de schaapherder!” zeide Van Schaffelaar verwonderd; “nu dan zal er
toch wel wat van aan zijn; hij weet echter niet, dat Montfoort vrijgeleide
gegeven heeft.”
“Een goeden raad moet men niet in den wind slaan,” merkte Wouter aan; “en hoe
gaarne wij u hier zoolang mogelijk wenschen te houden moet ik u echter
aanraden, hoe eer hoe beter te vertrekken. De snaak, die over de soldeniers
het bevel voert, welke hier in bezetting liggen, is een kwade hond, die zich
misschien niet zal ontzien om u wederrechtelijk gevangen te houden.”
“Ik zie niet waarom ik mij zou haasten,” zeide Van Schaffelaar; “ik bevind
mij hier | |
| |
zoo wel, dat ik mij over dien aanvoerder met zijn volk
niet veel bekommer.”
De vertoogen van Maria en hare moeder hadden echter zooveel invloed op den
ruiter, dat hij eindelijk gehoor gaf aan haar smeeken en zich liet overhalen
om zich zoo spoedig mogelijk te verwijderen.
“Is Moor goed gevoederd?” vroeg Van Schaffelaar aan den knaap, die eerbiedig
bij de deur stond en geen acht sloeg op de dienstmaagd, die in de gang
stond, en hem van tijd tot tijd met den vinger dreigde, ofschoon zij het nu
niet waagde zich over het onbeschofte gedrag van den knaap te beklagen.
“Ja, Heer! niets heeft hem ontbroken; gij zult uw paard tot diep in den nacht
kunnen berijden, voordat het iets zal noodig hebben,” was het antwoord.
“Dat kleed staat u beter dan dat van hedenmorgen,” zeide Van Schaffelaar, “en
het schijnt, dat gij uw naam ook veranderd hebt, Heintje!”
“Veranderd zoo zeer niet,” antwoordde deze, “maar Henri is veel gepaster naam
voor den knaap van een edelman, zoo het mij voorkwam, en ik heb dit kleed
gekocht van bijeengegaarde drink- en halstergelden, in de hoop, dat ik in uw
dienst zou treden.”
“Ik heb mijne bruid geraadpleegd, of ik u al of niet in mijn dienst zou
nemen,” zeide Van Schaffelaar met gemaakte deftigheid; “ik heb haar
verzekerd, dat gij dapper, getrouw, en bevallig van leest waart, en zij is u
goedgunstig geweest; het eenige wat gij nog te doen hebt, is haar voor hare
goedheid te bedanken.”
Heintje knielde voor Maria neder en bedankte haar, in de hoogdravendste
bewoordingen hare schoonheid en deugd verheffende met het opzeggen van
eenige volzinnen, welke hij onthouden had van den tijd, toen hij met de
doekenspelers en goochelaars het land afliep.
“Dat is een wonderlijke snaak,” zeide de smid, die zijn buik vasthield, zoo
lachte hij; “maar wat verbergt hij toch onder zijn manteltje? komaan, laat
ons eens zien.” De ongelukkige dwerg vernam niets van hetgeen er in het
vertrek omging, zoo druk was hij bezig met zijn hof aan Maria te maken, en
toen de smid zijn mantel had opgetild, was het te laat. Griet en Martha
hieven nu met Wouter een lachkoor aan, waarbij Van Schaffelaar en Maria zich
weldra insgelijks voegden. Zijn wambuis namelijk, dat hij gemaakt gekocht
had, was van achteren geheel opengesneden, opdat het hem zou kunnen dienen.
Heintje had gehoopt, dat zijn mantel dit gebrek zijner kleeding zou
verbergen, tot hij den tijd kon vinden het wambuis van pas te laten maken,
waarvoor hij zich van een lap van dezelfde stof voorzien had; doch de
nieuwsgierigheid van den smid verijdelde deze hoop, en vertoonde zijn
onbedekten rug aan de omstanders.
Heintje keerde zich snel om, terwijl hij opsprong en zich heen en weder
schudde, om zijn manteltje weder te laten vallen. Hij wierp een woedenden
blik op Griet, denkende dat deze de oorzaak was van zijn ongeluk; doch toen
hij zag, dat Wouter er schuld aan was, schudde hij droefgeestig het hoofd,
trad naar het venster, en verborg zijn gelaat in zijne beide handen.
Vergeefs trachtte de smid het gebeurde weder goed te maken door hem
vriendelijk toe te spreken; want telkens was hij genoodzaakt zijn rede te
staken, zoo kwelde hem de lachlust. Eindelijk riep hij verstoord op zich
zelven: “Griet, wat staat gij daar bij de deur, en wat doet gij hier? Roep
Dirk, en zeg dat hij terstond hier komt.”
“Henri!” zeide Van Schaffelaar nu, “help mij mijn kolder aandoen, ik moet
vertrekken; de meester meent het zoo kwaad niet met u; laat u door zulk een
kleinen tegenspoed niet ternederslaan.”
De knaap gehoorzaamde dadelijk, en trad naar zijn heer; zijn gelaat droeg nog
de sporen van smart en vertwijfeling.
“Gij zult nog wel wat anders in mijn dienst moeten uitstaan,” zeide Van
Schaffelaar goedaardig, “en ik zou u haast raden, Henri! van uw voornemen af
te zien.”
“Uitstaan, Heer!” antwoordde de knaap; “ben ik dan niet gewoon geweest alles
te verdragen? doch toen was ik niets; maar nu ik een knaap ben, ben ik
wanhopig, in uw bijzijn en dat van deze Jonkvrouw bespot te worden door een
oude vrouw, en door iemand, dien ik moet ontzien.”
“En indien dit niet zoo ware, jongen! wat zoudt gij dan gedaan hebben?” vroeg
Wouter zorgeloos.
“Dan,” antwoordde Henri, terwijl zijne oogen van wraakzucht flonkerden, en
hij in zijn wambuis tastte, “dan...”
| |
| |
“Zwijg knaap!” viel Van Schaffelaar hem in de rede, “ik wil het, zwijg! en
haast u! Ik bid u, meester! bemoei u niet met den jongen.”
“Gij hebt mij laten roepen meester!” vroeg Dirk, in de deur blijvende staan.
“De heer Van Schaffelaar moet vertrekken,” zeide Wouter; misschien zal zulks
niet naar den zin zijn van sommige snaken hier in de stad, die gaarne over
de burgers den baas spelen. Hij is mijn gast geweest; indien hij dus
beleedigd werd, zou dit aan mij geweten worden.’
‘Zeer zeker, meester!’ antwoordde Dirk, zijne muts op zijne hand
ronddraaiende.
‘Het zou schande voor het geheele gild, en dus ook voor u en alle gezellen
zijn.’
‘Zeer zeker, Meester! wat den meester raakt, raakt ook den knecht, en wat den
knecht aangaat, is den meester niet vreemd.’
‘Juist, Dirk!’ vervolgde Wouter; ‘daarom verzoek ik u, dat gij u gereed houdt
om met vier gezellen mede te gaan.’
‘Zeer goed, meester! zullen wij wapenen medenemen?’ was het antwoord.
‘Neen, Dirk! dat zal niet noodig zijn, een duchtige stok of knuppel is
genoeg; maar ja, gij kunt hen uit voorzorg wel elk een knijf onder hun
schootsvel laten verbergen.’
‘Goed, meester! ik zal vier vuurwerkers nemen, en die zullen de eer van de Vergulde Helm ophouden, of ik wil geen Dirk heeten.’
‘Zoo spoed u dan, wacht ons in den winkel, en geef hun een kan bier; maar
alles bedaard, verstaat gij?’
De meesterknecht boog met het hoofd tot teeken van gehoorzaamheid, en snelde
heen.
Maria omhelsde haar vader en zeide, terwijl zij hem langs de ruwe wangen
streek: ‘O, vader! ik dank u, dat gij voor Jan zorgt.’
‘Welnu, ik dien immers voor uw bruidegom te zorgen, kind!’ antwoordde hij,
haar op het hoofd kussende.
‘En als ge u nu om mij in ongelegenheid brengt, beste meester!’ zeide Van
Schaffelaar, terwijl hij hem de hand drukte.
‘O, dat heeft geen zwarigheid, Van Schaffelaar!’ hernam deze; ‘maar ik zie,
dat gij al gereed zijt; ik moet mij ook nog zoo wat aankleeden.’
Terwijl Van Schaffelaar, die zijn zwaard reeds aanhad, den hoed opzette, gaf
hij aan Henri eenig geld om het stallen te betalen, en gelastte hem vooruit
te gaan en hem aan den stal te wachten. Martha gaf Wouter zijne muts en zijn
mantel, en deze voorzag zich van een eenvoudig en niet zeer groot, doch
breed en deugdzaam zijdgeweer. Op het oogenblik, dat Henri de deur wilde
uitsnellen, na zich diep voor Maria en vrouw Martha gebogen te hebben, riep
de smid: ‘Zeg eens, knaap! het spijt mij nu, u zoo even verdriet te hebben
aangedaan; neem dit van mij ten geschenke aan, en alles zij vergeven en
vergeten.’ Dit zeggende, hield hij hem een fraai, klein zwaard voor. Henri
wierp een begeerig oog op het wapen, en zag Van Schaffelaar vragend aan,
welke hem, door met het hoofd te knikken, aanried, om hetgeen hem aangeboden
werd, niet te weigeren. Nu het zwaard aannemende en beziende, terwijl zijne
oogen van
blijdschap schitterden, reikte hij den smid de hand, en zeide:
‘Meester! Henri heeft alles vergeten, behalve uwe goedheid; door mijn heer
met ijver te dienen, hoop ik u die te vergelden,’ waarop hij het vertrek
verliet.
Tot nog toe hebben wij getracht den afwisselenden gang der gebeurtenissen en
der samenspraak te beschrijven; maar wij zullen niet wagen een verhaal te
doen van het afscheid der jongverloofden. Hoe zouden wij toch eenigszins
naar waarheid de woorden en gewaarwordingen van het bedroefde meisje
overbrengen? Hoe de taal van den ruiter, die, zijn eigen smart vergetende,
alleen naar woorden zocht om haar te troosten en haar moed in te spreken?
Eindelijk moest het tot de scheiding komen. Tevergeefs bad Van Schaffelaar
haar in het vertrek te blijven; vruchteloos gelastte Wouter de vrouwen die
den bruidegom tot aan de straat uitgeleide wilden doen, om niet verder te
gaan, en niets was in staat haar van dit voornemen af te brengen.
Van Schaffelaar ondersteunde zijne bruid met den rechterarm; zij hield hem
met hare beide armen omvat, en voelde de knoopen van zijn kolder niet, die
hare zijde raakten, en toch hield zij hem vast aan zich gekneld.
‘Gezellen!’ zeide Wouter, toen zij in den winkel traden: ‘Dirk heeft ulieden
zeker van | |
| |
de zaak onderricht; weest niet driftig, en doet niets
zonder mijn bevel; maar komt het er toe, klopt er dan maar geducht op los,
en geeft blijken, dat gij gewoon zijt met den hamer om te gaan.’
‘Gij zult tevreden zijn, meester,’ zeide Dirk vroolijk, ‘niet waar, borsten?’
‘Ja,’ antwoordden de vier zwarte knapen, die achter hem stonden, met hunne
knuppels hard op den grond stampten en op hunne krachten steunende, reeds
met verlangen het oogenblik te gemoet zagen, dat zij hun meester en den heer
Van Schaffelaar een bewijs zouden kunnen geven van hun moed en
verknochtheid.
‘Het is wel!’ zeide Wouter; ‘Van Schaffelaar! laten wij nu gaan; hoor, daar
slaat het reeds half vier. Martha! neem het meisje met u naar achteren.’
‘Vaarwel dan, Maria! vaarwel mijne bruid!’ zeide Van Schaffelaar haar
kussende; ‘o, schrijf mij nu en dan, en laat mij dikwijls iets van u
hooren.’
‘Jan, gij nu al vertrekken! ach!’ zuchtte zij, hem met hare schoone oogen,
die vol tranen stonden, smeekend aanziende.
‘Het is niet anders, Maria! ik bid u, houd goeden moed,’ fluisterde Van
Schaffelaar haar in het oor.
‘Maria! wilt gij u ziek maken?’ zeide Martha, die zelve weende.
‘U, moederlief! beveel ik mijne bruid aan,’ vervolgde Van Schaffelaar, haar
aan hare borst drukkende: want het schoone kind was van droefheid bijna
wezenloos, en hij gaf Martha den afscheidskus; ‘ik bid u, troost haar, al
wat mij op de aarde dierbaar is, laat ik u achter.’
‘Jan! één verzoek heb ik,’ zeide Maria zacht, terwijl zij haar hoofd
oprichtte, en zijne hand aan haar hart drukte: ‘ééne bede, die gij mij moet
toestaan, anders laat ik u niet gaan.’
‘Wat verlangt gij dan, mijne bruid!’ vraagde hij, ‘ik sta uw verzoek toe.’
‘Indien gij mij liefhebt, Jan, beloof mij dan geen twist te zoeken met... met
dien Perrol, o, ik ben zoo bevreesd voor hem,’ zeide zij aangedaan.
‘Met hem,’ zeide Van Schaffelaar, terwijl zijn gelaat zich verduisterde en
zijn blik ondervragend op haar rustte. Een oogenblik stond hij in twijfel
wat te antwoorden; doch snel scheen de onrust te verdwijnen, welke zijn
gemoed gepijnigd had, en hij zeide bedaard: ‘Met hem niet, Maria! ik beloof
het u; maar die belofte kost mij veel...’
‘Die vrouwen! die vrouwen!’ mompelde de smid. ‘Komt, mannen, gaat maar vast
naar buiten.’
‘Van Schaffelaar drukte Maria nog éénmaal aan zijn hart, nog éénmaal
ontmoetten zijne lippen de koude lippen van zijne bruid; voor het laatst
rustte zijn gevoelvol oog op haar, toen riep hij: “Vaarwel, dierbare Maria!
vaarwel, God behoede u! het moet nu zoo zijn,” en hij snelde, zijn gelaat
met zijne hand bedekkende, den winkel uit.
‘Zorg voor het kind, Martha!’ zeide de smid, die hem volgde en de deur achter
zich toetrok.
‘Jan! o Jezus hij is weg!’ gilde Maria, die zich op eens uit de armen harer
moeder losscheurde en naar de deur snelde; maar hare krachten ondersteunden
haar wil niet; zij zag Van Schaffelaar, die zich omkeerde, en met de hand
haar voor het laatst nog het afscheid toewenkte. Nog eens uitte zij gillend
zijn naam en zakte in elkander, en indien Griet haar niet in hare armen
opgevangen had, zou zij gevallen zijn.
‘Mijn kind! ween niet, houd goeden moed, Maria!’ zeide Martha snikkende,
terwijl zij haar naar de kamer droegen, ‘hij zal weer terugkomen, spoedig,
Maria! O spreek toch, kindlief! uwe droefheid doet mij zoo leed; denk aan
uwe arme moeder, zij spreekt tot u, antwoord haar. O God! verlaat ons niet!’
Maria opende hare oogen, nadat men haar met koud water het aangezicht
bevochtigd had, en de hand van Martha aan haar mond drukkende, zeide zij:
‘Moederlief, waarom weent gij?’ toen sloot deze haar in de armen, en riep
verheugd en dankbaar: ‘Ik dank U, mijn God! heilige Maria! gij hebt mij haar
nog gelaten.’
| |
| |
TOEN Van Schaffelaar zijne bruid voor het laatst met de hand had toegewenkt,
ging hij zonder te spreken naast den smid, en trok zijne handschoenen aan.
De knechts gingen eenige schreden voor hen uit. Wouter zag nu en dan naar
zijn buurman, en zeide eindelijk: ‘Ik ben blijde voor haar en u, en ook voor
mij, dat wij op weg zijn, dat afscheid nemen, dat afafscheid nemen, dat weet
wat! houd maar goeden moed; gij kunt nog lang genoeg, en mogelijk al zeer
spoedig, elkander den geheelen dag op uw gemak zien.’
‘Het is zoo, waarde meester! dat zeg ik ook tot mij zelven; en evenwel....
gij kent mij, waarom zou ik het verzwijgen? het is mij alsof mij een zware
last op het hart ligt, meester! zoo ik haar voor het laatst gezien had!’
‘Voor het laatst! kom, ken ik u niet, weet ik niet, hoe gij er op slaat, als
er gevochten wordt; dwaasheid! dat zal wel overgaan. Morgen, zonder verzuim,
zal ik u het harnas op de Schaffelaar laten bezorgen; het is bestand tegen
zwaard en speer, bout en kogel, alleen een goed knijf is gevaarlijk voor hem
die het draagt; maar wie zou u in het stof werpen?’
‘Indien een ander sprak, meester!’ hernam Van Schaffelaar het hoofd
schuddende, ‘zie ik zou hem met dezen handschoen in het aangezicht slaan, en
vragen of hij mij voor een lafaard aanzag? Maar ik ken uwe goede
bedoelingen, vriend! gij zelf hebt in uwe jeugd den aanval hooren blazen,
gij hebt de wapenen gedragen, de oorlog is niets; maar die Perrol!’ Dit
zeggende, bracht hij de hand aan zijn dolk, dien hij zoo vast omklemde, dat
de ketting rammelde.
‘Ik zie, Van Schaffelaar!’ zeide de smid, die hem niet ten kwade duidde wat
hij gezegd had, ‘dat Maria gelijk gehad heeft met u den vrede op te leggen;
de vrouwen zoo zwak als zij zijn, hebben veel macht door haar verstand; daar
zult gij in het vervolg meer van te weten komen. Maar waarom hebt gij het
zoo tegen dien Perrol? hij doet de zaken op een grooten en nobelen voet; gij
zijt immers niet minnenijdig op hem, Jan?’
Van Schaffelaar antwoordde hem in het eerst niet; maar eindelijk zeide hij:
‘Toen Perrol den Bisschop zijn dienst aanbood en ik in den raad mijn
gevoelen zeggen moest, ontried ik het in soldij nemen der Zwarte Bende.
Waarschijnlijk kwam hem zulks ter oore: want, ofschoon juist niet
onhoffelijk, gedroeg hij zich altijd afgemeten en koel tegen mij. Daar bleef
het bij; maar nu omstreeks een maand geleden, dwong mij het gejammer eener
vrouw om af te stijgen, en hare woning binnen te treden, alwaar haar man
door eenige ruiters werd mishandeld. Zij behoorden tot de Zwarte Bende,
bekreunden zich niet om mijne bestraffingen, en gingen voort den armen boer
met hunne zwaarden te slaan. Kon ik minder doen dan den ongelukkige, een
onderdaan van mijnen heer, te beschermen? Een der vreemde ruiters, die het
zwaard tegen mij had opgeheven, viel dood voor mijne voeten neder;eerst toen
verlieten zijne makkers de woning en dreigden mij met hun hoofdman. Perrol
eischte den volgenden dag, in tegenwoordigheid van den Bisschop, rekenschap
van deze daad; het mishandelen, zelfs het vermoorden van een gemeenen boer,
kon mij, volgens zijn zeggen, geen vrijheid geven, om de hand aan een zijner
mannen te slaan; toen voegde ik hem toe, dat mijn zwaard verantwoorden zou,
wat mijn zwaard gedaan had. Doch heer David gelastte ons den twist bij te
leggen; maar was Perrol vroeger mijn vriend niet, sinds dien dag heb ik in
hem een onverzoenlijken vijand; ik weet het.’ Hier zweeg Van Schaffelaar;
daarna zeide hij snel en kort afgebroken: ‘Ik vereer den krijgsman, die in
't veld trekt voor zijn vorst, voor zijn leenheer, voor 's lands welzijn, en
hem, die zijn huis en erf verdedigt. Ik acht den soldaat, die, zonder te
strijden tegen hem, onder wien hij geboren is, zich hier of daar een heer,
een standaard verkiest, daaraan getrouw blijft, en gedurende den vrede het
brood der burgerij etende, het met zijn bloed betaalt, als de oorlog woedt:
hij dient voor geld, voor eer; maar hij blijft, ofschoon loondienaar, een
man van eer. Behoede God mij en mijn heer St. Maarten, dat ik kwaad zou
denken van de Heilige kerk en hare dienaren; maar ik kan de daden van hen
niet goedkeuren, die, vermoordende hetgeen hun voorkomt, zonder aanzien van
geslacht of ouderdom, als een vernielende hoop aanvallen op menschen, die
zij niet kennen, alleen omdat men hun zegt: “Het zijn ongeloovigen, het zijn
ketters, sla hen dood, en God zal u zegenen.” Ik beklaag hen, maar ik
veracht hen niet, omdat zij gelooven aan hetgeen men hun toeroept: zij zijn
moordenaars, alles wat gij wilt; maar ontneem hun de vaste meening, waarin
zij verkeeren; laat de stem zwijgen, die hen opwindt, die hen razend maakt,
en zij zullen niet meer moorden, | |
| |
niet meer verwoesten; zij zijn
nog edel, die zoo handelen. Maar er zijn menschen - zijn zij het? zij hebben
er ten minste de gedaante van - die nu den eenen heer, dan den anderen, nu
deze, dan gene zaak voorstaan, altijd rooven, moorden, zwelgen en bloed
storten, meer dan noodig is, meer dan men verlangt; waarom? Omdat zij leven
in het bloed; zij plassen er met genoegen in; het is hun element; het woord
vrede is hun onbekend, het woord verdrag, daarmede spotten zij; hun eenige
wet is het zwaard: het is een wet die vermoordt; het geheele menschdom is
hun prooi; zij zijn er mede in oorlog. Listiger dan de gemeene straatroover,
die iedereen tot vijand heeft en spoedig het onderspit delft, voegen zij
zich nu bij den een, dan bij den ander, meest bij den sterkste; om deel te
hebben aan den buit, helpen zij den zwakste uitplunderen en alles vernielen.
Die ondieren, die geen onderscheid kennen tusschen de maagden des Heeren, en
de ongelukkige wezens die hen vervolgen met hare liefkoozingen; die de
dochter onteeren in de armen der moeder, en de vrouw onder het oog van den
man; die halve duivels, wier eenige lust zwelgerij en ontucht is: die
soldeniers veracht ik, en vervloek hen als de pest. Welnu, ik zie op uw
gelaat, dat gij er over denkt als ik; en wie is zulk een monster? Perrol met
de Roode Hand!’
Op dit oogenblik waren zij, na de Vijepoort te zijn doorgegaan, in
den Achterkamp aangekomen, waar Heintje hen met het paard wachtte. Van
Schaffelaar nam het ijzeren kapje van hem aan, en deed het
voorzichtigheidshalve op het hoofd, waarna hij het riempje onder de kin
toegespte, en zijn knaap beval het paard bij den teugel achter hem te
leiden. Moor wreef vergenoegd met zijn kop tegen den arm van zijn meester,
toen hij hem voorbijging; deze hield een oogenblik op, schikte het bit een
weinig, en terwijl het trouwe dier hem de hand likte, kuste hij het voor den
kop.
‘Ge kunt nu zeggen, meester!’ zeide hij gedwongen glimlachende, terwijl zij
hun weg vervolgden, ‘dat ik mijn woord gehouden heb; toen was zij vroolijk,
Maria, en nu...’
‘Dat is de loop der zaken,’ antwoordde Wouter, ‘maar vertel mij nog eens
nader; die Perrol, zegt gij...’
‘Perrol is aanvoerder der Zwarte Bende; dit is een hoop volk, uit alle landen
en volken bij elkander geraapt, slecht en stout, uitmuntend gewapend en
bereden, niemand gehoorzamende dan hem, tot alles in staat, behalve tot
deugdzame daden. Wat hem betreft, niemand weet, welk oord hem zag geboren
worden; hij is trotsch op den roem en den buit, welke door hem in zoovele
gevechten en strooptochten is vergaderd; zijne pracht kent geen palen; het
goud en het zilver schijnen voor hem geen waarde te hebben, als hij het
uitgeeft om zich in weelde te baden; de lage minstreelen en de vrouwen, die
hem vergezellen, roemen zijne mildheid; maar niets wordt door hem ontzien;
niets is er, dat hij niet aan zijne duivelsche bende gelast, als het op een
plunderen gaat; zoo is Perrol, volgens hetgeen men van hem zegt, of zooals
hij zich steeds gedraagt. Gij hebt hem gezien; hij is een schoon man, niet
waar, maar zijne ziel!... hij is een engel, maar een gevallen engel; en
waarom bedekt hij steeds zijne hand? waarom heeft niemand hem ooit den
handslag zonder handschoen zien beantwoorden, waarom? Zou God hem daar
geteekend hebben? en waarom zou zijne hand niet onuitwischbaar met bloed
bevlekt zijn, die Perrol met de Roode Hand? Wilt gij weten, of hij dapper
is? Hij is het, bij God! hij is het! indien het een deugd is, dan is het de
eenige die ik weet dat hij bezit. Welnu, die man heeft mijne bruid met zijne
lippen aangeraakt, bezoedeld, en ik kan mij niet wreken,’ riep Van
Schaffelaar droevig, waarna hij langzaam vervolgde: ‘en toch heeft Maria wel
gedaan. O meester! alles wilde ik geven buiten haar, om man tegen man met
hem te strijden op leven en dood; maar ik zou nog liever wenschen hem nooit
gezien te hebben of hem nimmer weer te zien; want toen ik hem eerst
ontmoette, huiverde mijne hand, toen zij zijne gehandschoende hand drukte;
geloof mij, ik vrees, dat ik Maria nimmer zou weerzien na zulk een gevecht.’
Zij waren nu aan het einde der straat genaderd, en Wouter zeide: ‘Indien hij
zulk een knaap is, dan ben ik blijde, dat hij aan de zijde van den Bisschop
is; gij hebt dus geen nood, dat gij hem zult behoeven te bevechten.’
| |
| |
‘Alsof hij geen wapenbroeder zou kunnen vermoorden!’ antwoordde Van
Schaffelaar snel. ‘Nu is hij nog in dienst van mijnen heer, nu nog; maar wie
weet, hoe spoedig niet meer. Dat hij hier dezen dag geweest is, geeft mij
kwade gedachten: geen edele band, alleen het belang bindt zulke menschen;
gaarne zou ik hem onze zijde zien verlaten, indien dit hem niet gelegenheid
gaf dikwijls hier in de stad te komen.’
Op dit oogenblik waren zij de straat ten einde, en sloegen den hoek om; de
knechts, die hen vooruitgingen, waren reeds de poort genaderd, en wachtten
aldaar hun meester af. Van Schaffelaar, dien wij nu eens vroolijk, dan weder
gevoelvol gestemd gezien hebben in de tegenwoordigheid van Maria, dien wij
onderweg met drift zijne gedachten hebben hooren uiten, was nu de
bedaardheid zelve, en zijne fiere krijgshaftige houding gaf te kennen, dat,
wat er ook gebeuren mocht, hij de slagen van het noodlot zou afweren of met
gelatenheid ondergaan.
De smid en zijn aanstaande schoonzoon wierpen een nieuwsgierigen blik in de
poort. Zoodra zij den muur bereikt hadden, die aan den wal verbonden was,
zagen zij de reden, waarom Dirk met zijne makkers had geaarzeld verder te
gaan; de wacht was versterkt en bestond nu, behalve uit twaalf burgers, uit
zes man van de soldeniers, die in de stad in bezetting lagen. Zonder te
aarzelen gebood Wouter aan Dirk om naar buiten te gaan, alsof zij van niets
kennis droegen; doch de wacht aan de poort, die nu bemerkte, dat de vijf
knapen die vooruitgingen, in verband stonden met dengene, dien zij order
hadden niet buiten te laten, wierp uit voorzichtigheid de poortdeuren toe,
toen zij de poort naderden. De smid wenkte zijne gezellen om ter zijde te
gaan, en na zacht tegen Van Schaffelaar gezegd te hebben: ‘Laat mij het
woord voeren; ik zal beter met hen klaar komen dan gij,’ trad hij naar de
wacht, die geheel onder de wapenen was, en vroeg: ‘Wie geeft hier bevelen,
burgers?’
‘Dat ben ik, meester!’ antwoordde de voorste, die een fraaien hellebaard in
de hand hiel.
‘Ha, ha! dat doet mij genoegen,
Klaas!’ zeide Wouter ongedwongen, hem de hand schuddende: ‘zie,
het is hier onder de poort zoo donker als de nacht. Hoe gaat het te huis?
alles wel, hoop ik? zoo, dat verheugt mij. Maar zeg eens, waarom is de poort
gesloten?’
‘Nu ja, Wouter! waarom?’ antwoordde de andere aarzelend, ‘waarom? dat is zoo
gemakkelijk niet te zeggen; het kwam ons raadzaam voor, om onze bevelen
behoorlijk te kunnen uitvoeren.’
‘Zoo! bevelen, dat is wat anders,’ zeide Wouter eenigszins spottend; ‘is het
volk van den Bisschop in het veld, en heeft de schout en de regeering de
poort laten sluiten, zeg?’
‘Nu ja, de schout nu juist wel niet.’
‘En wie dan?’ vroeg Wouter schielijk.
‘De kapitein van de soldeniers!’ antwoordde de andere verlegen.
‘Ha, ha! van de soldeniers!’ zeide Wouter lachend, ‘dan geeft die nu ook al
bevelen aan de burgers? dat gebeurde onder David niet, mijne meesters! maar
het kan nuttig zijn.’
‘En niemand twijfelt daaraan, of heeft er mede te maken,’ viel hem een der
soldaten in de rede.
‘Zoo, zoo, die schijnt ook wat te zeggen te hebben,’ zeide Wouter, die zijne
hand boven zijne oogen hield, om den spreker des te beter te kunnen zien,
‘het verwondert mij echter, dat een soldenier zoo maar in eens het woord in
naam van alle burgers doet; maar ik heb er vrede mede. Eilieve, Klaas! wees
zoo goed voor mij de poort te laten openen; ik heb met mijne gezellen buiten
nog iets te doen, en deze heer moet ook naar huis rijden.’
| |
| |
‘Ja, meester!...’ antwoordde deze verlegen, en hij aarzelde om te vervolgen,
toen de soldaat, die reeds gesproken had, en wien het antwoord van den smid
nog op het hart lag, kortaf zeide: ‘Wat u betreft, gij kunt met uwe gezellen
doorgaan, maar de ruiter niet.’
‘Niet!’ zeide Van Schaffelaar binnensmonds, maar Wouter antwoordde even
spoedig: ‘Ik ben altijd gewoon te spreken met het hoofd, en niet met de
beenen, vriendschap! maak u maar niet zoo driftig. Burgers! zal ik nu nog
langer moeten staan met dezen edelen heer, tot het aan die gehuurde knapen
zal gelegen komen om ons door te laten? foei! welk een schande voor de
burgerij! en ik, die nogal overman in het gild ben; Klaas! past dat aan
iemand uit hetzelfde gild? als de meester uit de Vergulde
Helm beleedigd wordt, zult gij, meester in de Roode
Sleutel en het geheele gild dan niet met schande overdekt worden?
Bedenk dit wel; en hoe denkt Gerrit van Zutphen er over? en wat zegt Lange
Piet? Of denkt gij, dat ik iets zou willen doen, dat tot schande en nadeel
van de stad en de burgerij zou strekken? Welnu, wat zegt gij? ben ik niet
nader dan die vreemde soldeniers?’
‘Ja, meester?’ antwoordde de aanvoerder der burgers, die, evenals zij allen,
genegen waren om Wouter genoegen te geven. ‘Wij zouden gaarne alles voor u
doen; maar wij zijn bevreesd om dien heer door te laten. Waarom spreekt hij
niet zelf met den kapitein?’ zeide hij op eens snel, verheugd, dat hij deze
uitvlucht gevonden had.
‘De tijd is bijna om, het zal spoedig vier uur slaan, en dan ben ik met recht
gevangen,’ zeide Van Schaffelaar zacht, en met den voet stampende; ‘verzoek
hen, Wouter! dat zij u met Dirk doorlaten, dan zal ik te paard stijgen, en,
bij St. Maarten! ik zal er met geweld doorbreken.’
Hij zag om; zijn knaap, die, met het zwaard van den smid aan de heup, vlak
achter hem stond, hield het paard, dat van ongeduld steigerde, bij den
teugel. Een menigte menschen waren reeds voor de poort opgehoopt en te zamen
geloopen, en schenen onvergenoegd, dat men den meester uit de
Vergulde Helm zijn verzoek niet toestond. ‘Het is schande voor uwe
stad, burgers!’ zeide een oud man, die over een lederen wambuis en hozen een
mantel van schapenvel droeg, terwijl hij op een langen staf rustte, ‘het is
een edele heer, die heer Van Schaffelaar; zijn grootvader was burger van de
stad; gij hebt sinds jaren aan hem en zijn geslacht allerlei benoodigdheden
verkocht; hij heeft veel gezag bij uw voormaligen heer, den Bisschop; vat
gij dus niet, hoe dwaas het is, hem door die huurlingen te laten beleedigen,
daar gij hem nog zoo noodig kunt hebben, om, als de zaken eens omkeeren, een
goeden vrede te sluiten.’
‘Wie praat daar van vrede en van den Bisschop?’ riep iemand uit den hoop,
‘wij willen geen vrede; weg met den Bisschop! weg met David van Bourgondië!’
‘Stil! stil!’ riepen dadelijk eenigen van hen, ‘zwijg! ziet gij niet, wie er
gesproken heeft? het is Ralph, de oude schaapherder; hij weet wat er nog
gebeuren moet: hij is met een helm geboren.’
‘Nog een oogenblik geduld, Jan!’ antwoordde Wouter, ‘ik bid u, gebruik geen
geweld.’ Hierna riep hij: ‘En voedt gij geene vrees, burgers! om den heer
van Montfoort tegen u in het harnas te jagen? Indien de heer Van Schaffelaar
gevaarlijk ware voor de rust van de stad, dan had men hem in mijn huis
kunnen aanhouden. Hiervoor was echter geen reden; maar men wist, dat zijn
vrijgeleide te vier uren eindigt en daarom, mijne meesters! heeft men u
gelast hem hier op te houden tot na dien tijd. Begint gij het nu te vatten?
Waarom zou hij naar den kapitein gaan, daar hij van den heer van Montfoort
verlof heeft om hier te komen; een verlof dat gij meer moet eerbiedigen dan
de bevelen van een zijner dienaren, en dat ook door die knapen, welke daar
met hunne roeren staan, moet geeerbiedigd worden.’ Dit zeggende, nam hij een
papier aan, dat Van Schaffelaar hem overgaf, en hij toonde het aan de
burgers, die onder de poort uittraden.
‘Het is zoo,’ zeide hun aanvoerder, ‘het komt mij voor, burgers! dat wij den
meester en dien heer niet langer kunnen ophouden!’
‘En ik zie niet, waarom wij de komst van den kapitein niet zouden afwachten,’
zeide de soldaat, naderbij tredende, ‘ik heb hem laten verwittigen, dat de
vreemde ruiter hier aan de poort is; hij zal spoedig komen.’
‘Lees zelf hetgeen hier staat,’ zeide Wouter, hem het geschrift onder den
neus houdende.
‘Ik kan niet lezen,’ antwoordde hij barsch, het papier terugstootende.
‘Maar deze heeft het reeds gelezen,’ vervolgde Wouter op den burgeraanvoerder
wijzende, ‘gij weet dus wat het behelst.’ Doch de soldaat, die zeer goed
begrepen had, dat deze, | |
| |
om den smid genoegen te geven, zich
gehouden had, alsof hij het geschrift begreep, zeide spottende: ‘Ik kan
evengoed lezen als uw gildebroeder; maar wij hebben er beiden veel van
vergeten.’
‘Heb de goedheid aan deze lieden te zeggen, wat dit geschrift behelst,’ zeide
Van Schaffelaar tegen een St. Jansbroeder, dien hij achter zich in den
volkshoop ontdekte, en hij overhandigde hem het papier.
‘Zeer gaarne, Heer!’ antwoordde deze die den brief inzag, en verklaarde, dat
het een verlof van Montfoort bevatte, waarbij aan heer Jan van Schaffelaar,
aanvoerder eener bende rijzige ruiters, in dienst van David van Bourgondië,
werd toegestaan om zich, vergezeld van een knaap en ongewapend, te begeven
naar Amersfoort, en aldaar te blijven van des voormiddags elf tot des
namiddags vier uren; gelastende
aan alle burgers en soldaten, om genoemden heer vrij te laten
komen en gaan, zullende bij elken dienst of ondienst, aan den heer Van
Schaffelaar bewezen, rekenen aan hem zelven gedaan te zijn.
‘Het komt mij voor, dat dit duidelijk is,’ zeide Wouter. ‘Eilieve, burgers!
daar begint de klok te slaan; opent de poort of vreest voor Montfoort.’ De
burgers maakten zich nu gereed om toe te geven; doch de soldaten hielden
koppig vol, waarschijnlijk steunende op de nabijzijnde komst van den
kapitein en op hunne vuurwapenen, terwijl de burgers buiten hun zijdgeweer
alleen met hellebaarden gewapend waren. Doch nu verhief de oude herder zijne
stem weder en riep: ‘In mijn tijd was het anders in stad: de burgers waren
toen zelven in staat de poorten te bewaren, en lieten in en uit, wien zij
goedvonden. Ik zie den dapperen Montfoort reeds komen, om rekenschap te
vragen van hetgeen nu gebeurt. Wee u, Montfoort zal komen!’ riep hij met een
holle stem, en strekte dreigend zijne hand naar de gewapende burgers uit.
‘De poort open! open de poort!’ schreeuwde het volk voorwaarts dringende. De
burgers traden zonder iets te zeggen, ter zijde, en om Van Schaffelaar en
Wouter heen loopende, drong de massa de soldaten op het lijf, die noch den
wil, noch den tijd of de gelegenheid hadden hunne wapenen te gebruiken. Dirk
en zijne makkers, vooraan zijnde, haastten zich om de deuren open te maken,
en het volk stroomde onder het schreeuwen van: ‘Leve de burgerij! de poort
is open!’ juichend en schreeuwend naar buiten.
Van Schaffelaar en de smid verzuimden niet hen dadelijk te volgen, en geen
der soldaten had den moed om hen tegen te houden. Buiten de hamei, die voor
de brug was, stond Dirk met zijne makkers te wachten. ‘Ik dank u, gezellen!
voor uwe hulp,’ zeide Van Schaffelaar, die aan Dirk eenige geldstukken gaf,
‘drinkt eens op mijne gezondheid en die van uw meester, en gedraagt u even
trouw in het vervolg; misschien dat uw meester en zijn huisgezin uw bijstand
nog wel eens zullen noodig hebben.’
‘Dat behoeft geen dank, Heer!’ zeide Dirk, zich stijf buigende, ‘het spijt
ons, dat alles zoo stil is afgeloopen; wij zouden die schobbejakken zoo
gaarne eens afgerost hebben; maar de meester is wat te voorzichtig; wij
zullen op uwe gezondheid drinken; dat zal niet vergeten worden. Wij danken u
en wenschen u veel geluk.’
‘Veel geluk, Heer!’ zeiden de gezellen, hem eerbiedig groetende. Van
Schaffelaar wilde nu juist van Wouter afscheid nemen, toen Henri hem naderde
en zeide: ‘die oude man, welke mij reeds gewaarschuwd heeft, laat u weten,
dat de kapitein de poort nadert.’ Doch toen Van Schaffelaar naar den
vriendelijken raadgever rondzag, was deze reeds verdwenen, en hij zette zich
in den zadel. De smid nam den pas aangenomen knaap op, en zette hem zonder
eenige moeite achter zijn heer op het paard, dat zich om de vracht weinig
scheen te bekommeren.
‘Vaarwel, meester!’ zeide Van Schaffelaar, terwijl hij Wouter de hand drukte,
‘vaarwel! God zegene u en uw huis; kus uw vrouw en Maria voor mij.’ Zich nu
voorover buigende, fluisterde hij hem in het oor: ‘Houd een wakend oog op
Perrol met de Roode Hand.’
‘Dat zal ik,’ antwoordde Wouter; ‘zoodra het vrede is, houden wij bruiloft,
vaarwel!’
Van Schaffelaar gaf nu zijn paard den vrijen teugel, en verwijderde zich in
vollen draf; Heintje hield hem met den rechterarm omvat, en groette den smid
met de muts, die met | |
| |
de aanmerking, dat het
voorzichtigheidshalve misschien beter ware den kapitein niet in den weg te
loopen, in plaats van de Kamppoort in te gaan, de stadsgracht een eind wegs
volgende, den weg naar de Bloemendalsche Poort insloeg, gevolgd van zijne
gezellen, wien hij zijne tevredenheid te kennen gaf over hun gematigd
gedrag.
Een oogenblik nadat de meester uit de Vergulde Helm zich
verwijderd had, trad de kapitein, gevolgd door een twintigtal soldaten, over
de valbrug naar buiten, doch werd niets gewaar dan eenige lieden, die de
stad ingingen, of zich naar buiten begaven. Noch de soldaat, die met Wouter
gesproken had, noch een zijner makkers kon iemand aanwijzen, die deel
genomen had aan het openen der poort. Hij begaf zich tot aan den Hoogeweg,
en een ruiter, dien hij in de verte gewaar werd, overtuigde hem, dat het
mislukt was Van Schaffelaar, later dan zijn vrijgeleide toestond, in de stad
te houden, waardoor de belooning verviel, die hem was toegezegd; er bleef
hem dus niets over dan terug te keeren, zonder dat hij het zelfs durfde
wagen zich op den smid te wreken. Een half uur nadat alles in rust was
geraakt, trad een man uit een der schuren aan den Hoogeweg, en sloeg,
gevolgd van een zwarten herdershond, denzelfden weg in, dien de ruiter
genomen had; in zijne hand droeg hij een langen stok of staf, en
niettegenstaande zijn ouderdom, verwijderde hij zich met snelle en vaste
schreden.
|
|