| |
| |
| |
Oltmans' ‘Schaapherder’: Kanttekeningen en beschouwingen over
het historisch engagement van een burgerlijk romanticus. J.A.L. Lancée
Toen de hier herdrukte historische roman in 1837 voor het eerst verscheen, wisten
de vaderlandse recensenten niet wat ze meer in de schrijver moesten prijzen:
zijn onderwerpskeuze of zijn stijl, zijn kennis van het verleden of de
romantische intriges waarmee hij de lezer om beurten verraste. Van één ding
waren ze echter volkomen overtuigd. Hier was sprake van een ‘oorspronkelijk,
vaderlands meesterwerk’.
Inderdaad, dat is hoge lof voor een schrijver (1806-1854) die in zijn
‘Voorberigt’ nog de clementie van zijn publiek had ingeroepen door erop te
wijzen, dat het hem in zijn roman slechts zeer ten dele om de historie begonnen
was. Immers, zo beklemtoonde hij daar: ‘het (was) mijn voornemen niet... eene
Historie van den Utrechtschen Oorlog te schrijven, noch van de woelingen der
Hoeksche en Kabeljaauwsche partijen, die hier weder een nieuw terrein vonden, om
elkander te vernielen. Het zal mij,’ zo voegde hij er bescheiden aan toe,
‘aangenaam zijn, indien men oordeele, dat ik in het schetsen van den geest der
eeuw, waarin ik mij verplaatst heb, den bal niet geheel heb misgeslagen.’ Zoals
gezegd: de kritiek is de schrijver in deze wens verregaand tegemoet gekomen.
Zelfs de altijd kritische Gids was over de eerste delen van ‘De Schaapherder’
(de roman verscheen in vier delen) hoogst enthousiast. Alle recensenten mengden
hun lof met een korte inhoudsopgave van de roman. De lezers moesten tenslotte
enigermate worden ingelicht over de aard van het bejubelde meesterwerk. En wat
voor de lezers van toen gold, geldt uiteraard ook voor die van nu. Een korte
inhoudsopgave van de roman zal daarom ook hier aan een nadere analyse vooraf
gaan. Zulks temeer waar we ons in die analyse zullen concentreren op de vraag
waarin dan wel het ‘oorspronkelijk, vaderlandse’ karakter waarvan de recensenten
gewaagden, tot uiting komt. Enkele van de in dat kader te behandelen themata
zullen al in de inhoudsopgave worden aangestipt.
Gegeven Oltmans’ hiervoor vermelde voornemen zoveel mogelijk af te zien van
politieke geschiedschrijving, kunnen we met betrekking tot tijd en plaats van
handeling van ‘De Schaapherder’ volstaan met enkele korte notities. De
‘Utrechtsche Oorlog’, waarvan Oltmans sprak, speelde zich af van 1481 tot 1483.
Deze oorlog was in vele opzichten een burgeroorlog, waarin twee ‘partijen’
streden om de macht in het Sticht. Daarbij stonden met name tegenover elkaar
David van Bourgondië, bisschop van Utrecht en wereldlijk heer van het Sticht en
het Oversticht en de hem bestrijdende stadsbesturen van Utrecht en Amersfoort.
Naar Oltmans in zijn ‘Voorberigt’ al aangaf was deze burgeroorlog mede te zien
als een laatste stuiptrekking van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, die met name
Holland en Utrecht in de daaraan voorafgaande decennia hadden geteisterd.
Net als bij die eerdere woelingen het geval geweest was, behelsden ook de in
Utrecht strijdende ‘partijen’ weinig meer dan monsterverbonden, die waren
samengesteld uit diverse groeperingen die zich uit sterk wisselende motieven tot
de oorlog hadden aangegord. Voor vele belligerenten was de oorlog eerst en
vooral een welkome dekmantel voor het beslechten van persoonlijke vetes.
Anders dan de historici van toen en nu, kon Oltmans het zich als historisch
romanschrijver veroorloven deze hele gecompliceerde problematiek van oorzaken,
achtergronden en aanleiding tot de oorlog terzijde te laten. Hij deed immers
niet meer dan wat hij in de ondertitel van de roman had aangegeven. Hij vertelde
slechts ‘een verhaal uit de Utrechtsche Oorlog’. Hij gaf geen reconstructie van
de hele strijd, noch een overzicht van de achtergronden ervan. Overeenkomstig
zijn ondertitel, begint Oltmans zijn verhaal dan ook, als de oorlog al aan de
gang is. En conform zijn streven zich zo weinig mogelijk met de politieke
geschiedenis in te laten, laat hij zich over het ontstaan van die oorlog
nauwelijks uit. Oltmans is zelfs zo consequent in het vermijden van de politieke
factor, dat hij zich evenzeer in stilzwijgen hult ter zake van de politieke
motivatie van de door hem geïntroduceerde figuren zich bij deze of gene ‘partij’
aan te sluiten. Ook over andere motieven laat Oltmans zich vrijwel niet uit. Uit
het hele ingewikkelde raderwerk van drijfveren is er in feite maar één, waarmee
Oltmans kan werken en wil werken: het motief van de persoonlijke vete.
Die vete ziet Oltmans dan weer niet als oorzaak of medeoorzaak van de oorlog.
Daarover blijft Oltmans zwijgen. Wel beschouwt hij dergelijke vetes als
mede-oorzaak voor het voortduren van de oorlog, voor de wijze waarop de oorlog
gevoerd wordt zo goed als voor de wijze, waarop die tot zijn einde komt. Over
het ontstaan van die vete laat Oltmans zich weer niet uit. Net als de oorlog is
ook de bedoelde vete al een feit, als Oltmans ons het Sticht van 1481
binnenvoert.
Tegen de achtergrond van die streek en in het kader van die tijd laat Oltmans de
lezer dan kennismaken met twee legeraanvoerders, die in alle opzichten elkaars
tegenpool zijn. Beiden dienden aanvankelijk dezelfde heer, de bisschop van
Utrecht. Maar weldra zullen ze ook in de oorlog tegenover elkaar staan als de
vijanden die ze voordien al in hun particulier bestaan waren. Van hen beiden
introduceert Oltmans allereerst de man, die in de Utrechtse oorlog inderdaad een
historisch documenteerbare rol gespeeld heeft. Het betreft hier Jan van
Schaffelaar, de Geldersman van lage adel, die zich in veler herinnering heeft
gegrift door van de Barnevelder kerktoren te springen | |
| |
om aldus zijn
belegerde vrienden de vrije aftocht te bezorgen die de belegeraar hun op die
voorwaarde wilde verschaffen. Deze sprong moge Van Schaffelaar dan de
onsterfelijkheid bezorgd hebben, in het kader van de Utrechtse oorlog heeft zijn
heldendaad geen enkele betekenis gehad. Er is zelfs maar één kroniek uit die
tijd die er melding van heeft gemaakt. En buiten de korte passage die bedoelde
kroniek aan deze sprong wijdt, is ons over Van Schaffelaar volstrekt niets
bekend.
Ook Oltmans wist niets meer, althans niet met documenteerbare zekerheid. Toch
liet hij Van Schaffelaar een rol van betekenis in de oorlog spelen. En toch
meende hij Van Schaffelaar daarbij te kunnen portretteren als een held zonder
weerga, een man zo vol van goede deugden, dat het nageslacht er met enige
verbijstering van kennis neemt. Alles wat er in die ruwe vijftiende eeuw aan
nobels en edels te vinden geweest was, leek in Van Schaffelaar zijn
verpersoonlijking gevonden te hebben. Of was Van Schaffelaar meer de
verpersoonlijking van idealen uit de tijd van Oltmans zelf? Het zal nog te
bezien zijn. De vraag is hier al vast pro memorie gesteld.
Tegenover deze nobele Van Schaffelaar, die Oltmans veel meer laat optreden dan
waarvoor de historie borg staat, stelde Oltmans, zoals gezegd, een andere
aanvoerder. Deze, Perrol met de roode hand, heeft zelfs geen vage
aanrakingspunten met de historie meer. Zijn bestaan vloeit uitsluitend voort uit
Oltmans creatieve fantasie. Hiermee wil overigens niet gezegd zijn dat de door
Oltmans gefingeerde figuur van Perrol ook als typering van een vijftiende-eeuws
aanvoerder onhistorisch getekend is. Er is hiermee vooralsnog niet meer gezegd
dan dat hij - in tegenstelling tot Van Schaffelaar - geen echte historische
figuur geweest is. In de roman staat hij tegenover Van Schaffelaar als de
incarnatie van alle kwaad.
Het is in verband met dit tegenover-elkaar-stellen van Perrol en Van Schaffelaar
niet zonder belang nog eens nadrukkelijk te constateren, dat Oltmans zijn
‘goede’ held aan de historie ontleend heeft en zijn ‘slechte’ held aan zijn
eigen fantasie. Wie met de historie het beste voor heeft, zou hier misschien uit
op kunnen maken, dat Oltmans in het verleden geen figuur heeft kunnen vinden die
zo slecht was als hij van node had. De waarheid gebiedt echter deze
idealiserende voorstelling als illusoir van de hand te wijzen. Er zijn in de
Utrechtse oorlog immers vele soortgenoten van Perrol aan het werk geweest, van
wie sommigen mogelijkerwijs nog meer doorkneed waren in diabolische listigheden
dan de gefingeerde Perrol. Dit constaterende hebben we - het zij terzijde
opgemerkt - eigenlijk ook antwoord gegeven op de hiervóór aangestipte vraag of
de wijze waarop Oltmans zijn Perrolfiguur heeft ingevuld historische legitimatie
heeft. Dat is dus inderdaad het geval. Maar aldus is nog onbeantwoord gebleven
de vraag waarom het ons eigenlijk ging. De vraag namelijk, waarom Oltmans zijn
nobele held uit de historie heeft opgediept en diens tegenpool uit zijn eigen
fantasie. Om die vraag te beantwoorden moeten we, mijns inziens, nogmaals
teruggrijpen op Oltmans' mededeling in zijn ‘Voorberigt’ geen politieke
geschiedenis te willen schrijven. Er zal hierna nog op gewezen worden, dat
Oltmans hiertoe onder meer besloten had, omdat hij zoveel mogelijk wilde
voorkomen, dat zijn lezers de door hem beschreven persoonlijke strijd tussen een
nobele held en een verdorven anti-held zouden interpreteren als een strijd
tussen aanhangers van een ‘goede’, respectievelijk ‘slechte partij’. In de
strijd tussen Van Schaffelaar en Perrol stonden in Oltmans' visie andere dan
partij-politieke (on-) deugden op het spel. Zeker, Oltmans plaatste die strijd
tegen de achtergrond van ‘partijtwisten’, tegen de achtergrond zelfs van
specifieke vijftiende-eeuwse ‘partijtwisten’. Maar daaraan ontleende die vete
daarom zijn betekenis nog niet. Niet voor niets had Oltmans ervoor gewaarschuwd
dat het verleden voor hem in zekere zin niet meer dan een decor was. In feite
deed het er zelfs bijzonder weinig toe in welk verleden Van Schaffelaar en
Perrol nu geleefd hadden. Zoals het er eigenlijk even weinig toe deed, of de
helden, die Oltmans had uitgekozen, nu heetten zoals ze heetten, en waren, wie
ze waren. Waar het voor hem in deze allereerst op aankwam was noch hun beider
historisch documenteerbare persoonlijkheid, noch de historisch juiste
uitbeelding van hun karakters. Het ging Oltmans bij de portrettering van Perrol
en Van Schaffelaar veeleer om iets anders, iets niet-historisch. Het ging hem -
het grote woord moet er maar uit - om de uitbeelding van de zijns inziens
eeuwige normen en waarden die Nederland in het verleden hadden grootgemaakt en
waarmee het ook in eigen tijd weer zou kunnen schitteren temidden van de andere
Europese mogendheden. Ook hierop zal nog terug te komen zijn.
Wie nu nog even terugdenkt aan Oltmans' ‘Voorberigt’ en dan met name aan het daar
door hem geformuleerde streven tot uitbeelding van ‘de geest der eeuw’ zal
misschien menen, dat het één niet met het ander kan samengaan. In het navolgende
zal nog worden aangegeven waarom Oltmans hierover anders dacht - en anders
denken kon - dan wij gewoonlijk doen. Alvorens dat te kunnen uitwerken, dienen
we echter eerst Oltmans' ‘verhaal’ nader te volgen. Alleen aldus komen we immers
ook meer precies te weten, wat Oltmans nu onder ‘de geest der eeuw’ verstond.
Keren we derhalve terug tot wat ook Oltmans centraal stelde: de vete tussen Van
Schaffelaar en Perrol. Naar in een historische roman uit de vroege negentiende
eeuw te verwachten viel, liet de schrijver de vijandschap tussen beide
aanvoerders zich nader profileren in de strijd om een meisje. De edele Van
Schaffelaar kreeg daarbij de rol toebedeeld van te beschermen wat hij al had. Of
beter gezegd: wie hij al had. Waarbij zich achter dat ‘wie’ de lieftallige jonge
‘maagd’ laat denken, die Oltmans er inderdaad ook zelf bij bedacht heeft. Noch
haar naam - Maria -, noch haar leeftijd - zeventien, een prille maagd | |
| |
voor Oltmans' dagen - zijn dan nog verrassend. En zelfs het beroep
van haar vader, wapensmid, heeft in de kontekst van de verloving van zijn
dochter met Van Schaffelaar, iets onontkoombaars gekregen. Hoe zou de lage
edelman Van Schaffelaar anders een ‘fatsoenlijk’ burgermeisje kunnen ontmoeten
dan bij de wapensmid, bij wie hij een deel van zijn wapenrusting bestelt?
Dat het misschien anders zou kunnen is uiteraard iets, waar Oltmans zich niet mee
bezighoudt. Reeds in het begin van zijn ‘verhaal’ laat hij Van Schaffelaar en
Maria ten overstaan van haar ouders - de zijne leven niet meer - in ondertrouw
gaan. Een offcieuze verloving weliswaar, omdat de smid en zijn vrouw wegens
oorlogsomstandigheden bezwaar hebben tegen een officiële verloving. Maar
niettemin een zo plechtig bezworen verloving, dat de banden ervan niet minder
sterkend mochten heten dan die van een formele verloving. En dan bovendien een
verloving, die zozeer bezegeld is door de deugdzaamheid en goede wil der
verbondenen, dat er eigenlijk geen formele bezegeling meer aan te pas hoeft te
komen. Voor twee zulke deugdzame figuren als Van Schaffelaar en Maria was het
gegeven woord eigenlijk ruimschoots voldoende. Dat moest ook Perrol merken, die
als rechtgeaarde ‘slechtaard’ besloot zijn vijand Van Schaffelaar mede te
treffen in zijn verloofde, die bovendien natuurlijk nog het aantrekkelijke
voordeel had ‘schoon’ te zijn. Waar Perrol ook maar even de kans ziet, maakt hij
Maria - die hij herhaaldelijk ontmoet - het hof. Om door haar natuurlijk telkens
weer ondubbelzinnig te worden afgewezen, iets waardoor de olifantshuidige
charmeur zich overigens aanvankelijk niet laat ontmoedigen. Perrol heeft er
zelfs een bezoek aan de heks van de Hunnenschans voor over om Maria via een
minnedrank tot de zijne te kunnen maken.
Uiteraard vermag ook dat zinderend brouwsel Maria's kuisheid niet doorbreken. En
dan zien we de ware Perrol in actie komen. Dan breekt in hem de duivel los, die
hij natuurlijk altijd al was, maar die hij achter een masker van vriendelijkheid
en hoffelijke charme verborgen had weten houden. Dit begrijpt zelfs hij niet.
Dit is meer dan zijn mensenkennis voor mogelijk deed houden. Hij verliest zijn
geduld en probeert dan met geweld te nemen, wat hij met zoete woorden en
toverdranken niet kon krijgen. Natuurlijk mislukt ook die toeleg, zij het dat
het voor Maria een ‘narrow escape’ geweest is.
De lezer staat hier uiteraard niet van te kijken. Dit viel te verwachten. Juist
daarom is het zo'n grote verdienste van de schrijver, dat hij dit ‘avontuur’
toch zo weet te beschrijven, dat het ondanks de zekere ontknoping niet vervelend
wordt. Toegegeven: daarmee heeft Oltmans zich nog niet als een ‘groot schrijver’
bewezen. Maar mijns inziens toch wel als iemand, die schrijven kon. En ook dat
is een talent, dat niet dik gezaaid is.
Interessanter voor ons is evenwel de wijze waarop Oltmans de karakters van Perrol
en Van Schaffelaar nader invult door de lezer hun beider houding ten opzichte
van Maria met elkaar te laten vergelijken. Naast en tegenover Perrols vleselijke
minnedrang, stelt Oltmans Van Schaffelaars hoofse liefde, die misschien beter
Platonische liefde mag heten. Meer dan een vluchtige kus wordt er tussen beide
geliefden immers niet gewisseld. Wie nu meent dat de hese, en wat gebogen
vrijgezel Oltmans, in dit paar van houten deugden en platonische liefde het
ideale liefdespaar getekend heeft, kan gerust gesteld worden. Oltmans ziet het
inderdaad anders. En hij laat dat uitkomen door Maria na haar verloving een
evolutie te laten doormaken die haar voert tot de knellende vraag, die wij
twintigste eeuwers natuurlijk al lang geformuleerd hebben. De vraag namelijk of
wat zij - Maria - voor Van Schaffelaar voelde wel veel meer was dan respect voor
zijn edele inborst en of dat dan wel voldoende is voor een verbintenis voor het
leven.
Uit wat Oltmans Maria laat doormaken en overdenken, is wel duidelijk, dat hijzelf
- de vrijgezelleschrijver - geneigd zou zijn deze vraag ontkennend te
beantwoorden. Maria neigt daar in feite ook toe. Alleen kan ze er maar niet toe
komen het probleem aan Van Schaffelaar voor te leggen. Ze is te bang hem dan
tezeer te zullen kwetsen. Ze houdt haar twijfels dan ook stilletjes voor zich en
wacht af. Tot het te laat is, denkt-of hoopt-de lezer misschien. Maar ook hier
laat Oltmans het zover niet komen. Voordat er van een definitief ‘te laat’
sprake kan zijn, laat hij Van Schaffelaar 's nachts - in Barneveld - door enkele
leden van Perrols bende opsporen. Perrol overvalt daarop het kamp van zijn
aartsvijand en zijn mannen, aan wie - in deze ure des gevaars - weinig anders
rest dan de vlucht naar het enige stevige gebouw van de omgeving: de kerktoren.
Daar worden ze dan door Perrol en de zijnen belegerd en dreigen de hongerdood te
sterven. Dan doet Perrol hun het voorstel dat hij alle belegerden een vrije
aftocht garandeert, indien ze hun aanvoerder over de torentrans naar beneden
gooien. Hierop gaan de manschappen uiteraard niet in. De deugd van hun
aanvoerder had in Oltmans' visie ook de manschappen vrij wat deugd bijgebracht.
Maar ook bij Van Schaffelaar zelf deed de deugd zich weer gelden. Zij het met
een andere uitwerking dan bij zijn mannen. Konden de laatsten hun aanvoerder
niet ‘vergooien’ zonder zelfzuchtig te zijn, Van Schaffelaar kon altijd nog op
eigen initiatief springen. En dat deed hij dan ook, voordat zijn mannen het hem
konden beletten. De woorden die Van Schaffelaar Perrol toeriep om die op zijn
komst voor te bereiden, was het laatste dat ze van hem vernamen. ‘Daar hebt ge
Jan van Schaffelaar’ moet het, volgens Oltmans, ook in de oren van de
manschappen getoeterd hebben.
Het zij maar op voorhand erkend, dat de mededeling zelf tamelijk onnozel is.
Zoals trouwens het hele heldenstaaltje in onze ogen nogal dom-heroïsch aandoet.
Zomaar van een toren springen met de eigen dood als onderpand voor de vrijlating
van manschappen door een vijand, die in alles getoond heeft zich nooit aan
beloften te houden. En | |
| |
dan bovendien: deze sprong was
militair-strategisch van zo'n gering gewicht, dat contemporaine chroniqueurs er
- op één uitzondering na - niet eens melding van gemaakt hebben.
Oltmans heeft het probleem van de zinloosheid van Van Schaffelaars dood bijzonder
fijnzinnig opgelost. Over de militair-strategische betekenis ervan laat hij zich
wijselijk niet uit. Hij had er ook weinig positiefs over kunnen melden. Wel weet
hij de lezers een andere zingeving aan te reiken. Een hogere zingeving zelfs, en
daarmee tevens een zingeving, die Van Schaffelaar zelf nooit aan zijn sprong had
kunnen verbinden, omdat het hem daartoe aan voldoende informatie ontbrak. Voor
Oltmans is de zin van de genoemde doodssprong namelijk hierin gelegen, dat Van
Schaffelaar aldus de teleurstelling bespaard gebleven is uit de mond van zijn
aanbeden verloofde te moeten horen dat ze hem weliswaar zeer respecteerde, maar
niet werkelijk liefhad. Oltmans ziet dan ook in Van Schaffelaars sprong niet
alleen een daad van zelfopofferende broederliefde. Het is voor hem tevens een
bijna door hoger hand ingegeven zelfreddende daad, waardoor Van Schaffelaar het
nieuwe leven kan beginnen zonder op aarde zo geschokt te worden in de waarden
waarvoor hij leefde en streed, dat ook hij het pad der deugd mogelijk verlaten
zou hebben. Er zal nog op terug te komen zijn welke groepen Oltmans met deze
onmiskenbaar exemplarische heldendaad wilde bereiken en wat hij van hen dan
verwachtte. Dat zulks massale zelfmoord zou zijn, lijkt op voorhand al minder
waarschijnlijk. We zullen dan ook wel in een andere richting moeten zoeken.
Oltmans' ‘verhaal’ is echter met Van Schaffelaars sprong nog niet ten einde,
zodat we ook dit probleem voorlopig zullen moeten laten rusten tot we - met
Oltmans - aan het eind van zijn intriges gekomen zijn.
Na Van Schaffelaars dood lijkt, zo oppervlakkig gezien, dan natuurlijk de weg
vrij voor Maria om haar liefde te bekennen voor de man, die ze - zoals we wel
kunnen vermoeden - inderdaad al enige tijd heimelijk liefhad: Van Schaffelaars
wapenbroeder Frank. Waarom het ook hier niet tot een gelukkig samenzijn zal
komen, kan men het beste bij Oltmans zelf nalezen. Slechts op één aspect van de
niet te overwinnen hinderpalen zal hier nader worden ingegaan, en wel op de rol
van bisschop David in deze. Frank was namelijk, zo blijkt tegen het eind van de
roman, een bastaardzoon van de bisschop. En toen zijn pleegvader - de
schaapherder naar wie het boek genoemd is-de bisschop hiervan het onweerlegbare
bewijs leverde, was deze hierover zo verheugd, dat hij de nieuw ontdekte telg
van het illustere Huis van Bourgondië niet wilde laten trouwen met een eenvoudig
burgermeisje als Maria.
Op Oltmans' waardering van deze standsgebonden denkwijze zal nog teruggekomen
worden. Hier zij er nog slechts over opgemerkt, dat hij zijn held Van
Schaffelaar, eveneens een edelman, zij het dan uit de lagere regionen der
adelstand, in dit standsverschil geen doorslaggevende belemmering laat zien.
Alvorens over dit opmerkelijke verschil wat meer te kunnen zeggen, dienen we
eerst iets meer te weten over de persoon van de schrijver, zijn milieu en de
tijd waarin hij leefde en werkte.
| |
Noord-Nederland in het begin van de negentiende eeuw
Wie, zoals Oltmans, in 1806 geboren werd, kwam niet ‘in de best denkbare van
alle (vaderlandse) werelden’ ter wereld. Door de Fransen bezet, en weldra
ook - in 1810 - door de Fransen geannexeerd, beleefde de Noord-Nederlandse
natie in de beginjaren van de negentiende eeuw in bijna ieder opzicht magere
tijden. En anders dan sommige optimisten tegen de klippen op profeteerden,
zouden de vette jaren nog lang op zich laten wachten. Alleen wie achterom
keek, wie steun en troost zocht in het verleden, alleen die kon de nooit
geheel gedoofde hoop op herstel misschien nog op enige redelijke grond
stoelen. En wel op de hechte overtuiging, dat een volk dat eens, in een niet
zo recent verleden, zo'n veerkracht en ondernemingslust aan de dag gelegd
had, zijn potentiële energie niet opeens geheel kwijt kon zijn. Dat was het
dan ook, wat de in die treurige tijden ruim voorhanden zijnde schare
rijmelaars zichzelf en het publiek voorhield. Veel van wat in dat kader bij
elkaar gerijmd werd is in onze ogen niet meer dan wansmakelijk gesnork. Het
gaat echter te ver om - zoals de Tachtigers deden - een algehele banvloek
uit te spreken over de vaderlandslievende letterkunde van die dagen. Niet
alleen had zij ten dele de rechtvaardiging van een grote weerklank bij het
publiek. Ook los daarvan valt er van sommige van die werken ook wel iets
goeds te zeggen. Zo bijvoorbeeld over het werk van de in eigen tijd mateloos
bejubelde Hendrik Tollens. Stellig was deze niet
de meerdere van Petrarca, die zijn tijdgenoten in
hem ontdekten. Maar hij was al evenmin de dichtende onbenul die de
Tachtigers van hem maakten. Hij was, wat hij - met grotere zelfkennis dan
verwacht mocht worden - op zijn oude dag ook van zichzelf vond: een man met
bescheiden talenten, die daarmee - als rechtgeaard burger - had gewoekerd.
Iets soortgelijks zou zijn op te merken met betrekking tot sommige andere
letterkundigen uit de eerste decennia van de negentiende eeuw. Met
betrekking tot J.F. Helmers bijvoorbeeld. Diens
patriottistische heldenzang ‘De Hollandsche Natie’ mag in
onze ogen dan serieuze tekortkomingen vertonen. Daartegenover vallen toch
ook even onbetwistbare verdiensten te erkennen.
Noch om Tollens, noch om Helmers is het ons hier te doen. Een evaluatie van
hun werk meet hier dan ook achterwege blijven. Wel dient hier in verband met
de invloed die zij beiden op Oltmans hebben uitgeoefend over dat werk
opgemerkt te worden, dat het niet alleen patriottistisch was in strekking,
maar ook in onderwerpskeuze. Zo treffen we de Van Schaffelaarfiguur, die | |
| |
Oltmans in zijn ‘Schaapherder’ een hoofdrol liet spelen, in
beider werk aan als één van de voorbeeldige heldenfiguren waarop het
vaderland kon bogen en waarop het zich - in de Franse bezettingstijd - ook
kon inspireren.
Wie intussen zou willen weten, wat deze patriottistische hymnen in concreto
hebben betekend voor de herleving van de ware vaderlandse geest van vrijheid
en onafhankelijkheid, dient zich voor te bereiden op een bijna totaal gebrek
aan invloed dienaangaande. Want hoezeer dichters en hun publiek ook
gelijkelijk geroerd werden door de aan het verleden ontleende voorbeelden
van plichtsbesef en burgerdeugd: slechts enkelen van hen zouden die
voorbeelden zo verstaan, dat ze hen ook in de praktijk van het leven tot
richtsnoer waren. De meesten oordeelden die voorbeelden vooralsnog niet in
de praktijk toepasbaar en wachtten op betere tijden, waarin zulks wel het
geval zou zijn.
Tijden, die ten lange leste dan ook aanbraken: in 1813, toen de Fransen door
anderen - de Pruisen met name - zo verslagen waren, dat voorzichtig verzet
tegen de overheerser niet meer zonder perspectief leek. Zulks te meer, waar
ook de Fransen zelf zich na die nederlaag in toenemende mate gingen opmaken
voor een tactische terugtrekking uit deze landen. En naarmate dezen daarvan
meer werk maakten, werd ook het vaderlandse hart moediger. Met andere
woorden: de tot standgekomen omslag had een vrij opportunistische
achtergrond. Zodat in de lofzangen, die de dichters na de bevrijding
aanhieven om de vaderlandse dapperheid te prijzen door lateren nogal wat
valse noten aan te wijzen waren. Maar goed. Het vaderland was er niet minder
wezenlijk om bevrijd. Nog in november 1813 had het de zoon van de laatste
stadhouder uit zijn Londense ballingschap geroepen en tot soeverein vorst
geproclameerd. Een jaar bekleedde hij de koninklijke waardigheid en nog een
jaar later was hij niet alleen koning van de oude Republiek - de Noordelijke
Nederlanden - maar tevens van de Zuidelijke Nederlanden, de oude
Oostenrijkse Nederlanden, die de overwinnaars van Frankrijk aan het
Noord-Nederlandse territorium hadden toegevoegd. Een toevoeging overigens
waarvoor de vorst sterk gepleit had, maar die in eerste en laatste instantie
toch meer berustte op de wens van de oude, tegen Frankrijk verbonden
mogendheden ten noorden van Frankrijk een sterke barrièrestaat te creëren
dan dat ze een honorering vormde van Willems eigen territoriale begeerten.
Zo was het vaderland niet alleen bevrijd, maar ook wezenlijk veranderd. Van
een republiek een koninkrijk geworden en van een territoriaal kleine
mogendheid opgestoten tot een middelgrote. De eerste verandering - de
transformatie van republiek tot koninkrijk - ondervond in het vaderland van
Oltmans - de Noordelijke Nederlanden dus - vrijwel geen weerstand. In brede
kringen leefde de overtuiging dat alleen in de nieuwe staatsvorm een
garantie kon worden gevonden tegen het opnieuw uitbreken van wat algemeen
gezien werd als één der hoofdoorzaken van de verovering van de oude staat
door de Fransen: de partijtwisten, die de innerlijke weerstand in de
Republiek hadden uitgeput.
De vraag in hoeverre die visie juist was, kan hier buiten beschouwing
blijven. Het is voldoende dat we weten, dat men zo pal na de bevrijding
gelóófde, dat die visie juist was. Dit geloof nu heeft een in vele opzichten
een beslissende rol gespeeld in de Noordnederlandse samenleving van na 1813.
Het leidde tot een op vele terreinen te constateren streven tot
ont-polarisering. Alom werd de heilloze verdeeldheid van vroeger gesteld
tegenover de gelukkige eenheid die de natie voor zich zag weggelegd onder de
paraplu van de wijze ‘vader Willem’. Dit streven naar verzoening - ook wel
het conciliantisme genoemd - werd uiteraard met name heilzaam geacht op de
beide terreinen, waarop in de oude Republiek het meest gepolariseerd was: de
politiek en de religie. Zeker in de eerste jaren na de bevrijding heeft dit
conciliantisme in het publieke leven in de Noordelijke Nederlanden vrij wat
weerklank gevonden. Over de omstandigheden van materiële en immateriële
aard, die deze ontwikkeling in de hand gewerkt hebben, bestaat onder de
historici nog geen eenstemmigheid. Zeker is evenwel dat hier sprake geweest
is van een hoge mate van elkaar versterkende gevoelens van defaitisme
enerzijds en de constatering van economische achteruitgang anderzijds. Ons
tot de mentale achtergronden van dat defaitisme beperkend, dient als een van
de voornaamste bepalende factoren daarvan naar voren gehaald te worden de
omstandigheid, dat de dragende groepen in de Noordelijke Nederlanden zich in
het nieuwe koninkrijk van Willem I slechts ten dele thuis voelden. Door het
vorstelijk streven naar verzoening, dat ze zelf hadden ondersteund,
geraakten deze groepen in een aanvankelijk onvoorzien geestelijk vacuüm. Dat
conciliantisme sneed hen immers af van de politieke en religieuze tradities
waaraan ze tot dan toe de eigen identiteit ontleenden. Sommigen bracht deze
identiteitscrisis ertoe het conciliantisme overboord te zetten en zich met
hernieuwde kracht aan de oude tradities vast te klampen. Zo bijvoorbeeld de
dichter-denker Bilderdijk. De meesten reageerden
echter vooreerst anders. Ze hielden aan de conciliante idealen vast en
betaalden daarvoor de prijs af te zien van vrijwel iedere creatieve
inspanning. In plaats daarvan legden ze zich - naar het woord van Huizinga -
‘na wat juichens onder den Oranjeboom te slapen’.
Slechts een klein groepje geleerden slaagde erin de conciliante ideeën te
bewaren zonder hun identiteit te verliezen. Deze geleerden - mannen als de
Amsterdamse hoogleraar in de klassieken D.J. van Lennep - konden dat ook met een tamelijk
groot gemak doen, omdat wat voor de rest van Noord-Nederland nieuw was, in
hun geval tamelijk harmonisch aansloot bij een in hun kringen reeds langer
vigerende specifieke vorm van natiebesef. In dat natiebesef speelde de
Bourgondische conceptie, die de vorst tot model was voor de machtspolitieke
rol van het nieuwe ko- | |
| |
ninkrijk op het toneel der Europese
mogendheden, immers evenzeer een wezenlijke rol. Zij het echter - en daar
zat dat ook een kardinaal verschil - dat in dat Bourgondische model niet de
machtsstaat Bourgondië de geleerden een lichtend voorbeeld voor eigen tijd
was. Voor hen figureerde Bourgondië veeleer als het voorvaderlijke prototype
van een staat, waarin - mede met behulp van de vorsten - was gestreefd naar
de realisering van dezelfde culturele doeleinden als die waarvoor ze ook in
eigen tijd nog warm liepen. Idealen, die grofweg omschreven kunnen worden
als vertaling en aanpassing van het klassieke erfgoed aan de specifieke
omstandigheden van tijd en plaats van de eigen (Bourgondische) cultuurkring.
Waarbij dan onder dat Bourgondische niet verstaan moet worden enigerlei
buiging in richting van het (latere) grootnederlandse denken. Veeleer werd
er mee gedoeld op de wereld van de behoeders van het klassieke erfgoed,
zoals die zich in de humanisten in de Bourgondische Lage Landen voor het
eerst in zijn specifieke vaderlandse vorm gemanifesteerd had.
Wat toen - in de vijftiende en zestiende eeuw - tot stand gekomen was, was
het fundament waarop deze geleerden wilden bouwen. En dat dan met globaal
weg dezelfde middelen: met steun van de vorst en langs de weg van de school
en het toneel als de meest doeltreffende media om ook de ontwikkelde leken
te bereiken.
Het moet gezegd worden, dat de vorst er al het zijne toe heeft bijgedragen
dit humanistisch geleerden-natiebesef langs genoemde wegen ook buiten de
kring der klassiekgevormde geleerden weerklank te doen vinden. Hij wist
daarbij met name zijn (onderwijs-)minister A.R.
Falck (1818-1823) aan zijn zijde. Maar ondanks die steun heeft dat
geleerden-natiebesef nooit een breder aanhang verworven. Wat ook heel
begrijpelijk is. Tradities waarin men zich eeuwenlang heeft gekoesterd laten
zich niet in enkele decennia voor iets anders vergeten. Zo min als oudere
tradities, die goeddeels vergeten zijn, in enkele decennia weer tot
volwaardig richtsnoer kunnen worden opgekrikt.
Dat laatste was wat de vorst in feite poogde, toen hij het vergrote
territorium van zijn nieuwe Verenigd Koninkrijk dezelfde machtspolitieke rol
wilde laten spelen als het Bourgondië van weleer.
Was de Noord-Nederlandse natie grosso modo nog bereid zich conciliant onder
de Oranjeboom te slapen te leggen, de uitbreiding van de eigen staat met de
Zuidelijke Nederlanden, riep groter weerzin op. Met name dan bij de
Hollandse regenten, die zich - met hun pacifistische, maritiem-commerciële
neigingen - volstrekt niet konden verenigen met de agressivistisch-militante
conceptie die de vorst had van de nieuwe staat. Ook de tweede dragende groep
van de oude Republiek, de leiders van de (gereformeerde) staatskerk,
koesterde tegen deze uitbreiding grote bedenkingen. Daarbij stond de angst
voor een overheersing van het ‘roomse’ element dat met de toevoeging van het
katholieke zuiden numeriek zeer versterkt werd, uiteraard centraal.
Toen het Zuiden - om redenen die hier niet vermeld hoeven te worden - in 1830
tegen de nieuwe structuur in opstand kwam, bestond er in het Noorden dan ook
weinig bezwaar tegen het nadien steeds duidelijker wordende perspectief van
een afscheiding van dat gebied. Zeker, er was alom een groot enthousiasme
voor de militaire expeditie, die het ‘muitend Belgenrot’ mores zou leren.
Maar dat enthousiasme werd veeleer gedragen door het gevoel dat de Belgen -
na een hardhandig lesje geleerd te hebben - hun zaakjes verder zelf mochten
opknappen, op de voorwaarden die Noord-Nederland op basis van die expeditie
zou kunnen dicteren.
Zoals zo vaak, verliep de geschiedenis ook hier in andere banen, dan de
tijdgenoten haar hadden toegedacht. Bij de formele afscheiding van het
Zuiden in 1839 had het Noorden zoveel niet meer te dicteren. In veel
opzichten was het zelfs het Noorden, dat aan de hele zaak de meeste pijn zou
lijden. In de steek gelaten door de bondgenoten, die in 1815 met zoveel klem
bezworen hadden de integriteit van het Verenigd Koninkrijk zonodig met
militair ingrijpen te verzekeren, en bezwaard met een kolossale schuldenlast
van negen jaar volgehouden staat van oorlog, ging het een periode van
mentaal defaitisme en economische malaise tegemoet, zoals die voor de
tijdgenoten zijn weerga niet kende. Velen waren nu iedere oriëntatie kwijt,
tot en met het geloof in zichzelf, waaronder dan vooral begrepen moet worden
het geloof in de mogelijkheid van het zelfstandig voortbestaan van de eigen
staat en cultuur.
Begrijpelijk, ook dit, in een Europa waarin kleine staten, zoals het Noorden
nu weer geworden was, zich voortdurend bedreigd achtten door zich
geleidelijk aan vormende grote, nationale staten. Begrijpelijk ook, gezien
de voorgeschiedenis van de eigen staat, die anders dan de nieuwe nationale
staten, niet tot stand gekomen was op basis van enigerlei (quasi-) objectief
criterium als een gemeenschappelijke taal of cultuur, maar integendeel een
resultante was van de dynastieke wil van vorsten en de - in hoge mate
toevallige - uitkomst van een tachtig jaar lang voortgezette strijd tegen
sommige aspecten van die dynastieke wil. Wie - tot beter begrip - beide
staatsvormen zou willen etiketteren zou kunnen spreken van staatsnaties
tegenover cultuurnaties. Waarbij het er dan in de ogen van de tijdgenoten op
leek, dat de eerste met de recente opkomst van de laatste hun langste tijd
gehad hadden.
Wie nu nog even terugdenkt aan het conciliantisme van koning Willem I en aan
het geleerden-natiebesef van Van Lennep c.s., zou in deze vorm van geleide
cultuurpolitiek al een eerste voorbode kunnen zien van het toen nog weinig
geprofileerde besef van de noodzaak de oude staatsnatie om te vormen tot een
cultuurnatie ten einde een grotere interne coherentie te waarborgen. Door de
korte duur van het Verenigd Koninkrijk, faalde deze opzet, die zich | |
| |
nadien immers bezwaarlijk kon blijven bedienen van een
Bourgondisch model.
Geleidelijk aan zien we dan ook in de jaren dertig - als reactie op het
defaitisme - de tot dan toe sluimerende vormen van natiebesef, die in de
Oude Republiek van kracht geweest waren, weer naar voren komen. Waarmee -
uiteraard - ook weer de polarisatie in de staat geïntroduceerd werd. Zij het
dan, dat wat tot voor kort heilloos geacht werd, nu - na zoveel decennia van
slaapmutserig conciliantisme - onmisbaar werd geacht voor een krachtig
volksleven. Eén groep echter hield zich welbewust verre van deze hernieuwde
politiek-religieuze profilering. We doelen hier op een deel van de gegoede
burgerij, en wel met name op die groep onder hen, die als oud-patriotten en
voorstanders van de verlicht-rationele eenheidsstaat carrière hadden gemaakt
in het staatsbestuur.
In zo'n milieu nu was de schrijver van ‘De Schaapherder’ opgegroeid. Sterker
nog, met zo'n milieu was hij vergroeid geraakt. Niet alleen als zoon van
zijn vader - een inspecteur der directe belastingen te Amsterdam - maar ook
als diens plaatsvervanger ten kantore op de oude dag van Oltmans sr., toen
deze om zijn baan te behouden zijn zoon als remplaçant liet optreden.
Een vervangerschap, dat Oltmans jr. goed afgegaan schijnt te zijn, al werd
hij na de dood van zijn vader niet - zoals verwacht werd - tot diens
opvolger aangewezen. Maar daarvoor bestond dan ook een andere grond dan
gebrek aan vertrouwen in zijn kwaliteiten van hoofd en geest: Oltmans'
zwakke gezondheid-hij leed aan ‘aamborstigheid’ - belette het.
Deze ziekte, die hem met de loop der jaren steeds groter benauwdheden
bezorgde, heeft Oltmans ook verhinderd een andere baan te zoeken. En zo de
latere Oltmans, in zijn armoedig schrijversbestaan, bij tijd en wijle een
‘romantisch’ schrijversleven lijkt te leven, dan is dat ook maar onbedoelde
schijn. De schrijver zelf had het liever anders gehad. Was liever volwaardig
burger geweest, die het schrijven als hobby had. Overmacht maakte zulks
echter onmogelijk.
Maar waar hij dan wel volwaardig burger kon zijn, daar was hij het dan ook
dubbel en dwars. Zo is erop gewezen, dat Oltmans zich bij de keuze van zijn
helden in zijn historische romans liet leiden door het type van de deugdzame
burgerheld, die in zijn milieu als inspirerend historisch model werd
gehuldigd.
In het verlengde hiervan werd tevens gewezen op invloeden van andere milieu's
op Oltmans. Op die van de eigen vaderlandse literaire traditie, zoals die
gevolgd werd door mannen als Helmers en Tollens, die de eigen idealen al
evenzeer op het verleden zouden hebben geprojecteerd. En voorts is er dan
gewezen op de invloed van Walter Scott, zonder wiens voorbeeld
Oltmans-de-schrijver wel nooit geboren zou zijn.
Veel hiervan is onweerlegbaar juist. Toch zou het getuigen van een
lichtvaardig oordeel op grond hiervan Oltmans ‘Schaapherder’ de lof van een
‘oorspronkelijk vaderlands meesterwerk’ waarvan de tijdgenoten repten, te
ontzeggen. Oltmans was stellig in hoge mate afhankelijk van in zijn tijd
gangbare vormen en visies. Maar hij was geen plagiator. Hij heeft, zoals de
Gidsrecensent terecht vaststelde, de bronnen waaruit hij putte ‘met
vrijheid’ nagevolgd. Zulks dan vooral omdat hij met zijn werk een
‘oorspronkelijk vaderlandse’ bedoeling had: het doorbreken van de
identiteitscrisis waarin de natie geraakt was.
| |
Afhankelijkheid en oorspronkelijkheid.
Wie zich een oordeel wil vormen over Oltmans' oorspronkelijkheid, kan het
beste uitgaan van de invloed die hij heeft ondergaan van de ‘founding
father’ van de historische roman als negentiende-eeuws, Europees
letterkundig genre; de invloed derhalve van Walter Scott. Het staat buiten
kijf, dat diens werk Oltmans in veel opzichten een lamp voor de voeten
geweest is. Men kan zelfs zonder overdrijving beweren, dat er vrijwel geen
bladzijde in ‘De Schaapherder’ te vinden is, of er valt wat - en doorgaans
vrij wat - ‘Scottiaans leengoed’ in aan te wijzen. Zo zijn de door Oltmans
ten tonele gevoerde figuren bijna allen, geheel of gedeeltelijk, van
Scottiaanse origine.
Dit laatste geldt met name voor de figuur van Perrol, waarvoor dan ook in de
literatuur een aantal modellen uit Scotts werk zijn aangewezen. Mijns
inziens heeft Oltmans evenwel nog veel meer personages uit zijn
‘Schaapherder’ uit het werk van Scott gepuurd. De smid Wouter en zijn
dochter Maria, Van Schaffelaars verloofde, lijken mij bijvoorbeeld
grotendeels gevormd naar ‘The Fair Maid of Perth’. En ik houd mij ervan
overtuigd, dat wie hier een gezet onderzoek zou instellen, nog veel meer zou
kunnen noteren.
Intussen gaat onze aandacht vooreerst uit naar een stukje niet-Scottiaans
leengoed, dat Oltmans gebruikte om een facet van zijn ‘Perrol’ te tekenen,
waarvoor hij bij Scott niet goed terecht kon. Ik doel hiermee op de
Giaour-figuur van die andere invloedrijke Engelse romanticus hier te lande,
Byron. Deze Giaour is het type van de fysiek schone, maar innerlijk
verdorven held uit de zogenaamde ‘zwarte romantiek’. Hij is de
‘Einzelgänger’ zonder kennis van eigen verleden en zonder ambities zich een
ordentelijke toekomst in te richten. Een man die leeft bij de dag, zich
toevertrouwend aan zijn grillen van het moment. Een man tevens - en hier
wijkt Oltmans van Byron af - die zich aldus meer dan hij beseft toevertrouwt
aan de nukken van de fortuin, wat hij niet anders dan met een gruwelijk
einde zal moeten bekopen. Want - en hier spreek Oltmans, waar Byron zweeg -
er is gerechtigheid in deze wereld, er is orde. En wie die verstoort, wie
meent daar in eigen leven buiten te kunnen, zal een hoge prijs moeten
betalen. Perrol betaalde die prijs ook, naar we bij Oltmans kunnen lezen.
Door een even zinloze als gruwelijke dood. Een dood, die Oltmans welbewust
heeft willen laten con- | |
| |
trasteren met die van Van Schaffelaar,
die niet gruwelijk of zinloos was, maar slechts heldhaftig.
Op dit contrast zal nog nader terug te komen zijn. Eerst dienen we iets meer
te weten te komen over het door bovenstaand excurs onderbroken probleem van
de afhankelijkheid van Oltmans van Scott. Naast die op het gebied van de
uitbeelding van zijn romanfiguren, dient dan met name gedacht te worden aan
die van de ‘geest der eeuw’ waarover Oltmans in zijn ‘Voorberigt’ sprak.
Wanneer we nu Scotts historische romans en die van Oltmans op dit punt
vergelijken, dan constateren we ook hier een hoge mate van verwantschap.
Allereerst al in de selectie van het materiaal waarmee beiden die geest
hebben trachten op te roepen. Zowel Scott als Oltmans hebben immers slechts
een beperkt aspect van de geest van de eeuw, waarover ze schreven, in beeld
gebracht. Vooreerst lieten beiden bijna alles wat hoorde tot de sfeer van de
geestesgeschiedenis buiten de ‘tijdgeest’ vallen. Zo heeft Oltmans in zijn
‘Schaapherder’ bijvoorbeeld bijna niets gezegd over het religieuze leven van
de vijftiende eeuw. Naar we al eerder constateerden liet hij ook het
politieke gebeuren uit die tijd zoveel mogelijk buiten beschouwing. Ook
hierin kon Oltmans zich beroepen op het voorbeeld van Scott, zij het dat
Oltmans zijn voorbeeld in beide gevallen overtrof in de consequentie waarmee
hij een en ander buiten beeld hield. Intussen bleef er bij al deze
welbewuste ‘uitschakelingen’ nog voldoende materiaal over om daarmee dan de
‘geest der eeuw’ te reconstrueren. Meer dan voldoende, zal men misschien
menen. Maar toch ook weer niet zo'n onoverzichtelijke hoeveelheid
mogelijkheden dan dat deze niet onder één noemer gebracht zou kunnen worden.
Het terrein van het ideeënleven bewust uitschakelend had Oltmans zijn keuze
automatisch beperkt tot de sfeer van het alledaagse leven, tot datgene wat
toen en nu gerekend werd tot de sfeer van de ‘realia’. Ook van dit op
zichzelf tamelijk uitgebreide terrein heeft Oltmans weer enkele wezenlijke
aspecten buiten beschouwing gelaten. Zo zal men tevergeefs zoeken naar een
zelfs maar globale omlijning van het economische leven van de tijd in
kwestie. En evenzeer zal men kunnen constateren, dat het in ‘De
Schaapherder’ ontbreekt aan een globale introductie tot het sociale leven
van die tijd. Niet dat Oltmans daar geheel over zwijgt. Integendeel - en hij
zou ook moeilijk anders kunnen. Er is immers geen enkele vorm van
geschiedschrijving denkbaar die niet tevens - bewust of onbewust - sociale
geschiedenis is. Alleen de mate waarin zulks het geval is kan verschillen.
Oltmans nu geeft in zijn ‘Schaapherder’ een merkwaardig beeld van de
toenmalige maatschappelijke ordening. Merkwaardig dan vooral omdat sommige
groepen en typen waaraan hij aandacht besteedde gekozen zijn op grond van de
rol die zij in het verleden inderdaad gespeeld hebben, terwijl andere door
hem naar voren zijn gehaald op grond van buiten de historie gelegen
criteria. Zo mag men het historisch legitiem achten, dat hij de
hoofdrolspelers van zijn verhaal allen heeft gesitueerd in de kring van
adel, geestelijkheid en gegoede burgerij die toen inderdaad de belangrijkste
maatschappelijke groeperingen waren. Veel minder legitiem is het evenwel,
wanneer Oltmans vertegenwoordigers van andere groeperingen, zoals de
schaapherder zelf en de heks Ganita, een rol in zijn verhaal laat spelen,
die veel groter is dan de invloed die deze fictieve figuren ooit in de
toenmalige werkelijkheid zouden hebben kunnen uitoefenen. Hier zien we dan
ook dat zijn streven een spannende roman te schrijven hem een loopje met de
historie heeft doen nemen. En dat dan niet alleen door genoemde figuren meer
invloed toe te kennen dan ze ooit in eigen tijd werd toegekend. Maar ook
door met zijn concentratie op genoemde groeperingen een verkeerd, want
scheefgetrokken beeld van de toenmalige maatschappij te geven.
Ook hierin was Oltmans vooral een leerling van Scott, bij wie het romantische
het historische in dit opzicht al even vaak heeft overwoekerd. Bij beiden
lag hieraan ook dezelfde achtergrond ten grondslag. Beiden was het er niet
primair om begonnen het verkeer en de verhoudingen van de te onderscheiden
maatschappelijke groeperingen in beeld te brengen. Het ging hun veeleer om
de uitbeelding van het leven van sommige van die groeperingen zelf. En ook
daarin waren ze dan nog uiterst selectief. Zo kwam de adel bij Oltmans bij
voorkeur in beeld in haar deelname aan militaire expedities, die hij dan ook
met groot talent beschreef. De gegoede burgers daarentegen schetste hij bij
voorkeur tegen de achtergrond van de ambachtelijke nijverheid, waaraan ze
hun rijkdom en status dankten.
En daarmee hebben we dan tevens de twee elementen te pakken waarmee Oltmans
de geest der eeuw heeft trachten te doen herleven. Zijns inziens was die
geest kennelijk voldoende aangeduid met een nauwkeurige beschrijving van het
huiszittend leven van burgers als de a.s. schoonouders van Van Schaffelaar
en een even nauwkeurige beschrijving van het rusteloze bestaan van adellijke
krijgslieden als de a.s. schoonzoon zelf. Het zal niet verbazen, dat Oltmans
ook die beperkte invulling van het begrip ‘geest der eeuw’ met Scott deelde.
Ook hier had de gesignaleerde overeenkomst weer dezelfde achtergrond. In
beide gevallen werd onder de ‘geest der eeuw’ dan wel de ‘tijdgeest’ niet
meer verstaan dan de aan die eeuw of tijd gebonden specifieke
eigenaardigheden van het decor waartegen zich het leven afspeelde. Waarbij
dan onder dat decor vooral gerekend werd de wijze van kleding uit zo'n
periode, alsmede de wijze van oorlogsvoering, terwijl daarnaast en ten dele
ook daartegenover evenzeer ruime aandacht besteed werd aan het geografisch
milieu. Dit laatste, dat vooral van zich deed spreken bij de afbeelding van
het landschappelijk schoon, kan zelfs in menig opzicht gezien worden als het
tweede, minder tijdgebonden decor waartegen de handelingen van de
romanfiguren zich afspelen.
| |
| |
Een soortgelijk werken op twee niveaus laat zich mijns inziens ook aanbrengen
bij de beschrijving die Scott en Oltmans geven van het doen en laten van de
door hen geïntroduceerde romanfiguren zelf. Ook hier zien we naast en
tegenover een variabele - die van de fysieke ‘aankleding’ van de betreffende
personen, hun fysionomie derhalve - een tweede, minder persoonsgebonden
niveau. Of - duidelijker gezegd - een tweede minder individualistisch niveau
waarop de al eerder in zijn fysionomische eigenaardigheden getekende
individuën zich bewijzen als al dan niet waardige representanten van het
type mens, dat Scott en Oltmans hun lezers als navolgenswaardig voor ogen
wilden stellen.
Voor Oltmans was dat type, naar we al eerder constateerden, dat van de
deugdzame, plichtsgetrouwe burger zoals dat in eigen kring als ideaal
beleden werd. En het is hierin, dat Oltmans voor het eerst wezenlijk afweek
van Scott, wiens helden doorgaans veel minder burgerzin aan de dag legden.
Scott leefde dan ook niet in het Koninkrijk van Willem I, waar de deugd ‘op
de troon’ geheven was, maar vanuit de in menig opzicht nog zo feodale
mentaliteit van de Schotse Hooglanders, in wier aristocratische
eigenzinnigheid hij zowel voor zijn eigen leven als grootgrondbezitter, als
voor dat van zijn romanfiguren de modellen vond. Modellen, die de Hollandse
burgerman Oltmans niet kón navolgen, omdat hij ze - juist als burgerman -
niet wílde navolgen. En zo is er meer in ‘De Schaapherder’ aan te wijzen,
waarin Oltmans van Scott afweek omdat zijn Hollanderschap hem daartoe
noopte. Hij was echter met Scott weer ‘één van geest’ in de overtuiging, dat
bij alle verschil tussen de geest der in het verleden te onderscheiden
perioden, er toch in dat wisselend verleden, één fundament was, dat niet met
de tijden veranderde, al had het er soms wel de schijn van, te weten de
normen en waarden waaraan een volk zijn kracht - en daarmee zijn
bestaansrecht - ontleende. Bij al hun zich verdiepen in het anders-zijn van
het verleden, erkenden zowel Scott als Oltmans een bij ieder volk anders
geaard waardenpatroon, dat ze niet gehistoriseerd achtten. Een
waardenpatroon, dat naar beider mening ten nauwste samenhing met het
volkskarakter en dat zich dan ook eerst daar liet opmerken, waar het volk
zich van dat karakter bewust werd. Voor Oltmans nu was het Nederlandse volk
eerst en vooral een burgerlijk volk - een opvatting die velen hem hadden
vóór-gezegd en die velen hem nadien ook weer zouden na-zeggen, zij het dan
dat de term ‘burgerlijk’ steeds meer in peioratieve zin gebezigd zou worden.
Voor Oltmans was burgerlijk echter nog een onbelaste positieve kwalificatie.
Mogelijk heeft hij de aanzetten tot die constituering van het Nederlandse
volk tot het burgerlijk volk, dat ze bestemd was te worden, al eerder hun
beslag zien nemen. Maar men mag het hem niet als onjuist aanrekenen, dat hij
in de uitbeelding van dat proces niet verder teruggegaan is dan de late
vijftiende eeuw. Eerder al had hij - in zijn ‘Slot
Loevestein’ - een aspect van datzelfde proces in de zestiende eeuw
behandeld, en nadien zou hij zich nog wagen aan een schets ervan uit de
zeventiende eeuw.
Met deze schetsen nu bedoelde Oltmans de natie van zijn eigen tijd een les te
geven. De les namelijk, dat de Nederlandse natie, ondanks de hevige crisis
waarin ze gedompeld was, ondanks de fundamentele twijfels over haar
raison-d'être in de toekomst, wel degelijk een taak had in het Europa van de
eigen tijd. De taak namelijk, die haar duidelijk gemaakt werd door haar vaak
vergeten, maar toch meest ‘echte’, meest burgerlijke representanten uit het
verleden. De taak, die bijvoorbeeld Jan van Schaffelaar tot zijn sprong had
geïnspireerd. De taak kortom om zich op te offeren, indien die opoffering
het enige middel is tot... Tot wat, inderdaad.
Oltmans' literaire voorgangers in de uitbeelding van Van Schaffelaars
heldendaad meenden, dat hier een exempel van vaderlandsliefde genoteerd kon
worden. Oltmans laat dit aspect echter vrijwel rusten. Het gaat hem dan ook
om iets anders. Het is hem er eerst en vooral om te doen geweest in Van
Schaffelaar een voorbeeld aan te wijzen van de morele voortreffelijkheid,
waartoe het Nederlandse volk, zo het maar wilde, in staat was.
Met die beklemtoning van ethiek als basis voor het Nederlandse volkskarakter
sloot Oltmans aan bij een beginsel, dat niet alleen zijn eigen milieu als
het zijne kon herkennen, maar dat evenzeer een wezenlijk onderdeel uitmaakte
van het erfgoed van de dragende groepen uit de oude Republiek: en dat zowel
in politiek als in religieus opzicht. Net als bij geleerden als Van Lennep het geval geweest was, vulde ook Oltmans
het conciliante natiebesef, waarvoor oud-patriotten als zijn vader zo warm
liepen, mede in door hieraan een ethische grondslag te verbinden. Anders dan
dezen zag hij de basis van die ethiek niet gelegen in een vertaling van de
klassieke traditie in vaderlandse geest. Voor hem - de niet-klassiek
gevormde burger - was die ethiek veeleer de vrucht van het ontstaan van een
eigen, specifiek Nederlands, burgerlijk waardenpatroon. Een waardenpatroon
dat in wezen buiten en boven politieke en religieuze verschillen stond,
omdat het niet minder was dan de grondslag van een volk: zijn volk.
En nu begrijpen we ook beter, waarom Van Schaffelaar, de lage edelman, zo'n
uitstekend vertegenwoordiger van de ‘burgerlijkheid’ van de vijftiende eeuw
geacht werd. Anders dan de meesten zijner standsgenoten, anders dan
bijvoorbeeld bisschop David, had deze Jan immers wel begrepen waarin de
kracht en grootheid lag van het ‘Nederlander’-zijn, te weten het leven naar
de normen en vormen van de burgerdeugden, die Oltmans niet specifiek
standsgebonden achtte, maar de enige, pan-vaderlandse meende te mogen
noemen. Niet voor niets was David - met Perrol - een vreemdeling in het
Sticht.
Oltmans was in deze visie weer geen solist. Vele van zijn tijdgenoten zagen
een even hechte relatie tussen Nederlanderschap en morele
voortreffelijkheid. Sommigen meen- | |
| |
den zelfs, dat Nederland - op
basis van die voor onbetwistbaar gehouden morele superioriteit - de rol kon
claimen van onpartijdig scheidsrechter tussen de mogendheden in het woelige
tijdsgewricht, dat ze - moreel superieur, maar toch ook wel met de schrik in
het hart - beleefden.
Maar men behoeft geen uitzonderlijk ziener te zijn om toch origineel werk af
te leveren. En hoe men het ook draait of keert, de lof die de contemporaine
recensenten aan ‘De Schaapherder’ gaven als een ‘oorspronkelijk vaderlands
meesterwerk’ is niet zonder goed recht.
In de eerste plaats niet omdat Oltmans de aristocratischfeodale Romantiek à
la Scott, waarmee hier te lande niet veel begonnen kon worden,
‘vervaderlandste’ door burgerlijk-romantische historieverhalen te schrijven.
Waarbij dan voor wie de puntjes op de ‘i’ wil zetten nog vermeld zij, dat
het accent in de voornoemde combinatie dient te vallen op de eerst genoemde
term, op ‘burgerlijk’ dus. En vervolgens was de kwalificatie
‘oorspronkelijk-vaderlands’ al evenzeer gerechtvaardigd, wanneer de roman
waarvoor zij gold bezien wordt in het licht van het probleem van de
geschieduitbeelding. Oltmans is immers de eerste geschiedschrijver van
historische romans hier te lande geweest, die niet alleen gepoogd heeft een
aantal eigenaardigheden van een vroeger verleden weer tot leven te laten
komen. Dat was al eerder gebeurd. Maar wat nog nooit gebeurd was, wat
eigenlijk zelfs nooit serieus geprobeerd was: het overstijgen van de
vermelding van die eigenaardigheden uit de sfeer van een catalogus vol
curiositeiten in de richting van een samenhangend beeld: dat nu heeft
Oltmans gedaan. En met succes gedaan. Beeldend en boeiend, betrouwbaar en
goed gedocumenteerd, en dat alles in een mate, dat we hem er nog om lezen.
Zijn burgerlijk moralisme moge ons dan niet meer aanspreken, in de
uitbeelding van enkele aspecten van de ‘geest der eeuw’ van het vijftiende
eeuwse Sticht blijven we de meester-verteller herkennen van een - mede om
die reden - ‘oorspronkelijk vaderlands meesterwerk’. Een meesterwerk, dat
tenslotte ook nog in een andere zin ‘oorspronkelijk vaderlands’ was en wel
in de specifiek Nederlandse conciliant-moralistische vorm van natiebesef die
er in werd verwoord.
| |
Beknopte bibliografie:
| R.C. Bakhuizen van den Brink, J.F. Oltmans, in: Studiën en Schetsen,
III, 's-Gravenhage, 1876, 446. |
| J.C. Brandt Corstius, Historie, roman en historische roman, in:
Miscellanea Litteraria, Groningen, 1959, 19-37. |
| D.A. Berents, Jan van Schaffelaar. Huursoldaten in de late
Middeleeuwen, in: Spiegel Historiael, 8, 1973, 66-72. |
| J.C. Boogman, Achtergronden en algemene tendenties van het buitenlands
beleid van Nederland en België in het midden van de 19e eeuw, in:
Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap, 76, 1962,
43-73 ;-met name 653. |
| J.C. Boogman, De bevrijding van 1813 in historisch perspectief, in:
Jaarboek Rijksuniversiteit Utrecht, 1963-1964, 21-33. |
| J.C. Boogman, Enkele aspecten van het Nederlandse natiebesef in
historisch perspectief, in: Maandblad Oost-West, 5, 1966, 75-80. |
| J. ten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letterkunde in de
XIXe eeuw, I, Amsterdam, 1888, 200-238. |
| G. Brom, Romantiek en Katholicisme in Nederland, I, Groningen-Den
Haag, 1926, 267-268. |
| W. Drop, Verbeelding en historie. De verschijningsvorm van de
Nederlandse historische roman in de negentiende eeuw, Utrecht, 19722, 84-104. |
| E. Helle, J. van der Meulen en A. Nieuweboer, ‘Enen geheten Jan van
Scaffelaer’. De geschiedenis van het voortleven van een held, Barneveld,
1978. |
| J. Heringa, Over titel en praedicaat van Willem I, in: Bijdragen voor
de Geschiedenis der Nederlanden, 21, 1966-67, 311-318. |
| J. Huizinga, De beteekenis van 1813 voor Nederlands geestelijke
beschaving, in: Verzamelde Werken, II, Haarlem, 1948, 528-543. |
| H.P.H. Jansen, Hoekse en Kabeljauwse twisten, Bussum, 1966. |
| J. Kamerbeek jr., Geschiedenis en problematiek van het begrip
‘tijdgeest’, in: Forum der Letteren, 5, 1964, 191-216. |
| J. Kamerbeek jr., Tenants et Aboutissants de la notion ‘couleur
locale’, Utrecht, 1962. |
| E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1940, Amsterdam-Brussel, 1976,
79-81. |
| W.C.E. Peletier, Jacoba van Beieren in het Nederlandsche treurspel,
Nijmegen, 1912. |
| L. Picard, Geschiedenis van de Vlaamsche en Groot-Nederlandsche
Beweging, Antwerpen - 's-Gravenhage, 1937, I, 129 e.v. |
| T. Popma, Byron en het Byronianisme in de Nederlandse letterkunde,
Amsterdam, 1928, 296. |
| U. Schults, Het Byronianisme in Nederland, Utrecht, 1929, 105. |
| N.B. Tenhaeff, Bisschop David van Bourgondië en zijn stad.
Utrechtsch-Hollandsche Jaarboeken, 1481-1483. Naar den eersten druk van
Antonius Matthaeus' Analecta, Utrecht, 1920. |
| R. Vissink, Scott and his influence on Dutch literature, Zwolle, 1926. |
| C.G.N. de Vooys, Nederlandse letterkundigen tegenover de Franse
overheersing, in: Verzamelde Letterkundige Opstellen, Nieuwe Bundel,
Antwerpen-Amsterdam, 1947, 269-285. |
| H. van de Waal, Drie Eeuwen Vaderlandsche Geschieduitbeelding,
's-Gravenhage, 1952, I, 76; II, 38 (761). |
| Is. Warnsinck, Levensberigt van Alexander Oltmans, in: Handelingen der
Maatschappij voor Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1853, 104-107. |
| S.B.J. Zilverberg, David van Bourgondië, bisschop van Terwaan en van
Utrecht, Groningen-Djakarta, 1951. |
| S.B.J. Zilverberg, De Stichtse burgeroorlog. Rebellie en reactie in
het vijftiende-eeuwse Utrecht, Zutphen, 1978. |
| A. Zijderveld, de romancepoëzie in Noord-Nederland van 1780-1830,
Amsterdam, 1915. |
|
|