| |
| |
| |
| |
II. De heide.
Zie ginds, die zwakke kudde naaken,
Op thym en marjoleine grond,
Dien trouwen hond dat vee bewaken,
Wijl 't herdersoog spiedt alles rond.
EEN geruime tijd was er verloopen, sedert de heer Van Schaffelaar
nog bijtijds Amersfoort had kunnen verlaten, en nog waren de zaken bijna op
dezelfde hoogte. Vruchtelooze onderhandelingen waren aangeknoopt en wederom
afgebroken, en het liet zich aanzien, dat ofschoon het zwaard nog in de
scheede rustte, het weldra tusschen beide partijen tot den oorlog zou komen.
Maximiliaan was te wel overtuigd van zijn overmacht, om aanneembare
voorslagen te doen, en de hoofden der Utrechtsche partij, steunende op eigen
krachten, en misschien hopende, dat de Hertog door den oorlog met Frankrijk,
en de onrustige gezindheid der bevolking in Vlaanderen en Luik zou
verhinderd worden zich met kracht tegen hen te keeren, waren niet gezind om
zich zoo maar aan de harde voorwaarden van den hertog te onderwerpen.
Het was in de maand Mei, in die maand, welke de natuur met jeugdigen bloei
ziet te voorschijn treden, en den mensch, zoowel als het kleinste dier, den
statigen boom des wouds, zoowel als het eenvoudige bloempje des velds, als
het ware, met nieuw leven vervult. In die maand, in welke men het geluk van
te leven zoo goed gevoelt, kan er bijna geen grooter genoegen zijn, dan op
een schoonen dag in het open veld van deze ontwikkeling getuige te zijn; en
evenwel, als de droefheid het hart van den mensch vervult, blijft hij koud
voor dit genot; het flikkerend licht des bliksems zou hem meer bevallen dan
de koesterende stralen der lieve zon; het gehuil van den stormwind en het
ratelen der donderslagen zouden meer echo in zijn hart vinden dan het gezang
der vogelen, of het zingen en gonzen der krekels en bijen; de donkerste
nacht zou hem liever zijn, dan die blauwe hemel; vallende bladeren
aangenamer dan het jeugdig groen, alleen omdat hij ongelukkig is.
Een jonkman, die van Hoog Soeren over de heide kwam aangereden, scheen in
dezen toestand te zijn; ten minste hij hield het hoofd gedurig
voorovergebogen, en scheen in diepe gedachten als verzonken. Zijne kleeding
was eenigszins vreemd; hij droeg een wambuis van leder met lange
nauwsluitende mouwen, waarover hij hooge handschoenen aan had, die boven op
de hand met plaatjes van ijzer belegd waren. De lederen hozen, die hij aan
had, waren mede eng sluitend, en zijne laarzen voorzien met sporen en
raderen. Zijne wapenen bestonden in een zwaard en een opsteker; een ronde
stalen hoed of stormkap, die hem juist om het hoofd sloot, was onder de kin
met een lederen riem vastgegespt; een wapentje was op zijn borst op het
leder geschilderd, het was het wapen van Bourgondië. Zijn paard was groot en
sterk en geheel wit; de toom bestond uit een ijzeren keten. De ruiter had
achter zich op zijn paard een gedeelte zijner wapenrusting opgerold, en met
riemen te zamen gegespt, zeker omdat de zwaarte hem verhinderde het bij het
warme weder te dragen; ook moeten wij niet vergeten, dat een niet zeer groot
houten schild, met het vel van een zeehond overtrokken, aan een riem om den
hals van den ruiter op zijn rug hing.
| |
| |
Deze jonkman was een rijzige ruiter in dienst van den Bisschop van Utrecht,
en stond onder Van Schaffelaar. Het was Frank, naar wien wij onzen ouden
kennis, meester Wouter, met zooveel belangstelling hebben hooren vragen.
Zijn haar, dat van onder zijn hoofddeksel te voorschijn kwam, was pikzwart,
en hing met dikke krullen tot in zijn sterkgespierden hals en op zijne
schouders; het strekte hem tot een natuurlijk verdedigingswapen, en zou
misschien een anders doodelijken houw ongevaarlijk hebben kunnen maken. Zijn
voorhoofd was hoog, zijne oogen en zijn dunne knevel zwart, doch hij droeg
geen baard. Zijn neus was sterk gebogen, en niettegenstaande zijn gelaat
zeer bleek was, en de droefheid daarop te lezen stond, was het vol
uitdrukking en schoon. Zijne leest was welgevormd, doch rank; hij was
middelmatig van grootte. Hier, geheel alleen, en misschien anders
genoodzaakt het leed te verkroppen, dat zijn hart verscheurde, trachtte hij
door woorden zijn gevoel uit te drukken. Terwijl zijn paard uit eigen
beweging den weg op de heide volgde, en Frank zijn blik zonder bepaald doel
in het rond liet gaan, zong hij:
Het bloempje, dat mijn hart bemint,
Is door een ander uitverkoren;
Dat bloempje, waar ik lust in vind,
Voor eeuwig heb ik het verloren.
Hij zong met een diepe mansstem en vol gevoel; men kon hooren dat de woorden
hem uit het hart kwamen; het scheen een lied, door geen ander vervaardigd,
en dat hij, als op hem toepasselijk, gekozen had; neen, de woorden en de
zangwijze schenen de tonen te zijn, waarmee hij aan zijn hart lucht trachtte
te verschaffen. Bij het eindigen van het laatste vers bedekte hij zijn
gelaat met zijn rechterhandschoen, en terwijl hij langzaam herhaalde:
‘Voor eeuwig, voor eeuwig heb ik het verloren,’
wischte hij de tranen af, die ondanks hem zelven uit zijn oogen geperst
werden. Het lied moge op zich zelf geringe gedachten geven van het
dichterlijk en muzikaal talent van den jongen ruiter, hij echter, die het
hem had hooren zingen, zou niet hebben kunnen nalaten den ongelukkigen
jongeling te beklagen. Misschien zullen eenige schoone lezeressen van dit
werk den armen jongen hun medelijden nog wel schenken, daar zij zeer wel
beseffen kunnen, dat het bloempje, waarom hij treurde, eigenlijk niet tot
het plantenrijk behoorde, maar een meisje was, dat hij beminde, en dat hij,
evenals thans nog bij de dichters in gebruik is, zich voorstelde als een
bloem. Het is een vergelijking, die toen reeds alles behalve nieuw gevonden
was, en echter nu nog fraai en waar blijft: hebben de bloemen haar schoon
niet verloren, de vrouwen zijn ook schoon gebleven, en hetgeen zij thans
misschien in ongekunsteldheid missen, wordt drievoudig door bevalligheid
vergoed.
Als wilde hij de droevige gedachten verdrijven, die zijne ziel folterden, gaf
Frank zijn ros de sporen; doch toen zijn moedig dier hem zonder te
steigeren, in weerwil van het zware zand, in vollen galop met zich voerde,
kwam hij tot zich zelven, en den teugel aanhalende, tikte hij het met de
hand aan den hals, en moedigde het met de stem aan om langzaam te gaan.
‘Gij zingt goed, ruitertje!’ riep men hem nu op eens toe, met een heesche
stem en een vreemden tongval.
Verwonderd zag Frank rond, en ter linkerzijde van den weg ontdekte hij weldra
een oude vrouw, die zich beijverde om een grooten zak op haar rug te tillen;
eenig klein heestergewas, waarachter zij mogelijk gezeten had om uit te
rusten, was de oorzaak geweest, dat hij haar niet eer gezien had.
‘Ik zeg, dat gij goed zingen kunt,’ riep het wijf nogmaals, echter nu op een
spottenden toon; ‘maar het was een nare deun voor zulk een knappen jongen.
Nu kijk maar zoo verwonderd niet en houd uw paard niet stil; of zijt gij
niet bevreesd, dat ik den weg dwars voor u zal oversteken? he! antwoord toch
eens, bedroefde ruiter!’
Wanneer men, op zulk eenzame plaats als deze heide, zoo op eens wordt
gestoord in zijne overdenkingen, heeft men reden om verbaasd te zijn, en het
is niet te verwonderen, dat hij niet zoo dadelijk antwoordde, te meer daar
zij hem bespotte over zijn gezang; doch toen zij nog harder begon te
schreeuwen: ‘Zie, uw paard kent mij al, het wordt | |
| |
bang ha! mijn
blik brengt u ongeluk...’ riep hij eenigszins verstoord: ‘Moet gij
denzelfden weg als ik, oude vrouw? geef mij dan dien zak achter op mijn
paard, en ik zal hem u thuis brengen.’
‘Oude vrouw!’ mompelde het wijf,
waarna zij snel uitriep: ‘Zou het den zak durven dragen? ha! en
waar zoudt gij dan uw halsberg laten, zeg eens?’
‘Gij schijnt de stukken eener ruitersrusting wel te kennen; maar ik zal uw
zak medenemen,’ zeide Frank, medelijden hebbende met de oude vrouw, die nog
steeds moeite deed om den zak op te lichten.
‘En wat ken ik niet,’ schreeuwde de oude, ‘ha! ha! of ik u ook niet kende,
maar ik verlaat mijn zak niet; onze wegen loopen uit elkander, jongen! rijd
maar door! rijd maar door!’
Frank stapte uit den zadel; hij nam de moeite niet om zijn paard aan den
teugel te houden, doch vermaande het alleen met de stem om te blijven staan;
hij trad nu van den weg af over de heide naar haar toe. Zij droeg,
niettegenstaande het warme weder, een schoudermantel, uit verschillende
soorten en kleuren van laken te zamen gelapt; onder den mantel uit, kwam een
soortgelijke rok te voorschijn, die hare voeten onzichtbaar maakte. Hare
handen en armen, gedeeltelijk bloot, waren rood en zwaar gerimpeld, en even
bruin en morsig als haar gelaat, dat bijna geheel verborgen was onder de
slipmuts van vuil rood laken, die haar hoofd bedekte. Hare oogen glinsterden
als twee vuurballen; eenige lange, zwarte haren hingen over haar voorhoofd
langs haar neus, en als zij den mond opende, zag men, dat zij nog eenige
tanden had, die wit waren. Zij was krom en ineengedrukt; maar het kwam den
ruiter voor, dat zij misschien zoo oud niet was als hij eerst gedacht had;
ook scheen zij niet zeer tevreden, toen hij naderde en zeide: ‘Kom, oude!
wil ik u helpen? ik zal u den zak opgeven.
‘Oude! oude vrouw!’ riep zij toornig en met den stok slaande, dien zij in de
hand had, ‘mijn meester is oud; ha, ha! die is oud, maar ruiters moeten
altijd jonge deernen hebben, ha! is het niet waar? Zeg maar liever heks of
tooverkol, mijn jongen! maar spot niet.’ Dit zeggende, begon zij een helsch
gelach aan te heffen, en riep op eens, terwijl zij in het rond sprong van
blijdschap: ‘De meester rijdt, toe maar! o, o! dat gaat er door.’
‘Vervloekt wijf!’ riep Frank driftig, ‘is dit nu de dank voor de hulp, die ik
u wilde bewijzen?’ want zijn paard, verschrikt door het gelach van de vrouw,
rende spoorslags over de heide; doch even spoedig beseffende, dat deze van
haar verstand beroofd was, en geen rekenschap verschuldigd was van haar
gedrag, zeide hij goedaardig:
‘Komaan, moeder! laat mij u helpen, spoedig; want ik moet mijn paard weer
zien te vangen.’
‘Heb ik niet gezegd, dat het paard bang voor mij is?’ zeide zij meer bedaard;
‘maar vrees niets, ik zal den meester verzoeken niet verder te gaan; gij
zijt een goede jongen.’ Nu begon zij snel, doch op een eigenaardige wijze te
fluiten; het paard stond stil, en keerde vreesachtig den kop om. ‘Zoo, zoo!
de rit is over,’ vervolgde zij tevreden, ‘ik heb nog zelden zulk een
vriendelijk ruiter aangetroffen als gij. Geef mij nu den zak op den rug;
zoo, zoo is het goed.’
| |
| |
‘Die zak is voor u te zwaar; moet gij nog ver wezen?’ vroeg Frank.
‘Ver? o ja, heel ver!’ antwoordde zij, in gedachten verzonken, ‘maar hij is
niet zwaar, als ik het wil,’ riep zij, en sprong met den zak op den rug in
het rond, alsof zij niets te dragen had. ‘Het hout moet branden en de
kruiden moeten koken,’ schreeuwde zij, terwijl zij den stok of de kruk,
waarop zij leunde, met beide handen vasthield. Frank wilde nu gaan; maar op
eens bleef zij vlak voor hem staan, en terwijl zij hem met doordringbare
blikken aanzag, zeide zij schielijk: ‘En de belooning voor de moeite, Heer
ruiter? he, wilt ge een kus, zeg eens? Nu, wilt ge niet, geef mij dan de
hand.’
Frank voldeed aan haar verlangen en zeide: ‘Goedendag, moeder! God zegene u,’
en wilde zich verwijderen en zijn paard inhalen, dat nog altijd op dezelfde
plaats stil stond, alsof het van steen geweest ware. Doch de vrouw riep:
‘Stil, stil!’ trok hem den handschoen van zijne hand, en deze vasthoudende,
beschouwde zij met aandacht de lijnen, die er over liepen en zich kruisten.
Op eens streek zij met de linkerhand het haar weg, dat uit de muts voor haar
aangezicht hing, boog het hoofd voorover, om des te beter te kunnen zien,
alsof zij twijfelde aan hetgeen zij zag, liet daarna op eens zijne hand los
en riep:
‘Vergeef mij, Heer! indien ik u gekend had, zou ik u niet toegestaan hebben
mij te helpen, en uwe handen vuil te maken aan mijne lompen; nu groet ik u;
er is vorstenbloed in uwe aderen, vaarwel Heer! wees gegroet, en zet den
voet niet in mijne voetstappen.’ Na het uitspreken van deze woorden, liep
zij hard weg, en sprong over den weg, langs welken de ruiter gekomen was.
‘Blijf staan, moeder!’ riep Frank, verbaasd over hetgeen zij gezegd had, ‘zeg
mij nog eens, wat gij in mijne hand gezien hebt, en ik zal u goed beloonen.’
‘Beloonen!’ riep de oude zich omkeerende, ‘en waarvoor? ik heb niets gezegd;
wilt gij iets weten, zoo kom des nachts aan het meer,’ en zij wees met de
kruk over haar schouder naar de heide: ‘des nachts zijn de geesten wakker,
maar bij den dag slapen zij; vaarwel Heer! volg mij niet.’ Nu keerde zij
zich om, en liep als een pijl uit den boog al hompelende over de heide
voort. Frank raapte zijn handschoenen op, en was nu blijde, dat zij
vertrokken was; een koude rilling ging hem door alle leden, en hij kruiste
zich; nu eerst begon hij te begrijpen, dat hij met de heks van de
Hunnenschans gesproken had.
Zijn paard bleef nog altijd op dezelfde plaats staan, en naderde hem niet,
ofschoon hij het riep. Toen hij bij het arme dier kwam, scheen het zoo
vermoeid te zijn, alsof het een geheelen dag hard gereden had, en was zeer
verblijd zijn meester weder te zien. Frank sprak het vriendelijk toe, maakte
met den vinger een kruisje voor den kop van het paard, en zette zich toen in
den zadel. Nog eens zag hij om, en werd de heks gewaar, die heel in de verte
in de richting van Meerveld, over de heide voortholde.
Het paard haastte zich nu, om zich zoo spoedig mogelijk van deze plaats te
verwijderen; en reed, alsof het gedurig de sporen voelde, met zijn meester
voort. De verschijning van het oude wijf en de bijzondere toon van haar
schelle stem hadden het dier verschrikt. Wat Frank betrof, die eerst had
ingezien, met wie hij te doen had gehad, toen de heks zich verwijderde, de
hem en zijner jeugd eigene stoutheid maakte, dat hij nu niets meer van haar
vreesde; en evenwel de woorden van het wijf kwamen hem telkens weder voor
den geest. Het deed hem nu leed, dat hij haar niet gedwongen had zich nader
te verklaren, en nogmaals hield hij zijn paard in, en zag achter zich. Het
ros was echter bevreesd om terug te moeten keeren en steigerde; maar de
kracht, waarmee Frank den ijzeren teugel aanhaalde, en het dier de sporen
deed voelen, noodzaakte het zich te wenden. De zon, die haar hoogsten stand
nog niet bereikt had, schoot hare stralen over het veld, terwijl de ruiter
zich op een hoogte bevond, over welke de weg hier heenliep, hetgeen hem in
staat stelde de geheele vlakte te overzien. Vóór hem werd zijn gezicht
bepaald door de hoogten, over of langs welke hij, van Soeren komende,
gereden was, en over welker toppen hij de kruinen der zware boomen van het
Soerensche Bosch zag, die zich met de hoogte, waarop zij geplaatst waren,
als een blauwe gordijn aan den gezichtseinder vertoonden. Hij zag de heks
niet meer, hetzij ze zich in een der vele kuilen of diepten op de heide had
neergezet, of dat zij reeds achter de heuvels was, die het Meerveld
bepaalden; het eerste kwam hem waarschijnlijk voor, en was meer overeen te
brengen met hare jaren, en de vracht, die zij droeg, ofschoon het hem bekend
was, dat voor eene heks niets onmogelijk is. Aan zijne linkerzijde zag hij
de spits van den kerktoren van Garderen, die zich boven de daken en de | |
| |
kruinen van eenig geboomte
op den top van een glooienden heuvel verhief. Meer links nog
vertoonden zich in de verte eenige wijd uiteenstaande boomen op de vlakte,
achter welke hij het Putter Bosch gewaar werd, evenals een leger achter
zijne voorposten. Ter rechterzijde zag hij niets dan heide, ofschoon hij met
zijn oog de hoogten volgde, die hij voor zich had, tot zij zich in den
gezichtseinder verloren. Meer nabij lag het dorpje Kootwijk, dat hij dienzelfden morgen was doorgereden. Frank
bevond zich hier in het midden der Veluwsche heide. De aangename lucht,
welke een zacht oostenwindje hem te gemoet voerde, werd veroorzaakt door de
uitwaseming der heide; waar de zon hare werking deed op de duizenden soorten
van planten, die over het veld verspreid waren, scheen het in de verte,
alsof er een soort van damp uit den grond opsteeg. Allerlei vlinders, met
schitterende kleuren overdekt, gonsden heen en weder; de hommels, bijen en
wespen vlogen nog wel niet in ontelbare menigte van het eene plantje, van
het eene bloempje naar het andere, om onvermoeid den smakelijken honig te
garen, maar sommige schenen evenwel reeds de heide te bezoeken. Het zonlicht
gaf aan de anders zoo doodsche heide een vroolijk aanzien; de ongelijkheid
van den grond, die nu laagten, dan hoogten vormde, en hier en daar met klein
struikgewas en struweelen begroeid, of als bij vakken met verschillende
soorten van planten overdekt was, veroorzaakte, dat de eene plaats,
niettegenstaande den hoogen stand der zon, meer verlicht was dan de andere;
en deze kleine schakeering van licht en schaduw nam een groot gedeelte van
het eentonige weg. Zoolang Frank zich op de heide bevond, had hij nog geen
voertuig ontmoet; ofschoon de weg, dien hij volgde, die was, welken de
karren of wagens gewoon waren in te slaan, die van Amersfoort naar Zutfen,
Zwolle of Deventer reden. In de verte, op den weg naar Garderen, zag hij
echter twee onoverdekte voertuigen, die zich langzaam verwijderden.
Onderscheidene wegen liepen kruiselings over de heide, en het oog kon ze
gemakkelijk volgen, daar de zonnestralen sterk werden teruggekaatst door het
witte zand, dat op de meeste plaatsen te voorschijn komt, wanneer de
heidelaag door eene of andere oorzaak wordt weggenomen; het was alsof er
loopers van helder wit linnen over een bruinachtig tapijt waren uitgespreid.
Op meer dan ééne plaats vertoonden zich op de heide kleine hutten, die nu
eens alleen, dan weder in groepen van drie of meer in getal, verspreid
lagen. Eene dezer woningen, die eenigszins nabij lag, was van heizoden
opgericht en met heideplaggen gedekt, en scheen veeleer geschikt te zijn tot
een verblijf van dieren dan tot een woning voor menschen. De hand boven de
oogen houdende, overzag Frank nog eens de geheele landstreek, voordat hij
zijn weg vervolgde, en zonder te letten op een paar lieden, die in de verte
bezig waren met het inzamelen van dopheide of het steken van zoden, tuurde
hij op eenige witte stippen, welke zich in de richting van het Putter Bosch
vertoonden, waarna hij, zijn paard tot spoed aanmoedigende, spoorslags den
heuvel afreed, terwijl hij steeds het hoofd gewend hield naar die zijde,
waar hij de witte plekjes had ontwaard.
Een oogenblik daarna hoorde hij het geluid van een schelletje, en toen hij
het kleine dal, waarin hij zich bevond, doorgereden, en boven op de volgende
hoogte was, zag hij beneden vóór zich uit een groote kar, die met grof
zeildoek was overdekt, en door twee sterke bonte paarden werd
voortgetrokken. De voerman, die naast het voorste paard ging, hield dadelijk
de kar stil, toen hij Frank gewaar werd, en gaf door een uitroep van
verwondering zijne niet zeer aangename gewaarwording te kennen, om zoo op
eens op de eenzame heide een gewapenden ruiter vóór zich te zien. Zijn
makker, die achter den wagen ging, werd nu ook gewaar wat het stilhouden der
kar veroorzaakt had, en op zijn geroep kwam een derde, die waarschijnlijk
geslapen had, uit een zak, onder aan het voertuig vastgemaakt, te voorschijn
kruipen. Toen echter de ruiter naderde, zonder dat hij door anderen gevolgd
werd, bedaarde hun schrik, en zij beantwoordden nu eerst het | |
| |
‘goedendag,’ dat hij hun reeds tweemaal had toegeroepen. Zij namen
onderdanig hunne mutsen af, en antwoordden hem volijverig op de vragen,
welke hij tot hen richtte. Hunne antwoorden schenen zeer naar zijn zin te
zijn, en na een oogenblik met aandacht de
sterke trekpaarden, en hunne wijze van aanspanning vóór elkander
beschouwd te hebben, wenschte hij hun goede reis, en vervolgde zijn weg.
Toen hij zich verwijderd had, zag hij, hoe een der voerlieden, terwijl de
andere de hamen verschikte, behoedzaam de hoogte opklom, en naar alle zijden
rondzag, of de makkers van den ruiter zich soms ook schuil hielden, en hoe
hij met vreugde aan zijne makkers toeriep, dat de weg veilig was. Een
glimlach deed voor een oogenblik het bleeke gelaat van den jongeling zijn
ernstige plooi verliezen, daar hij niet beseffen kon, waarom drie forsche
mannen, in de kracht hunner jaren, niet meer durfden steunen op hun eigen
krachten.
De witte stippen, die langzamerhand in het Putter Bosch verdwenen, schenen
hem thans geen belangstelling meer in te boezemen. Hij had nu de hoogten
achter den rug, en zag, na nog eenigen tijd gereden te hebben, eenige boomen
vóór zich, welke ter rechterzijde van den weg stonden. Het scheen een laag
gedeelte der heide te zijn, die hier als het ware bijna onmerkbaar een kom
vormde; tusschen de struiken, welke om en onder de boomen opgroeiden, zag
hij een uitgestrekte drift schapen, die in de schaduw lagen uit te rusten.
In het begin had hij slechts de witte vachten tusschen het groen kunnen zien;
maar hoe meer hij naderde, des te beter kon hij het wolvee onderscheiden.
Het was alsof het vermoeide ros ook haast maakte om te naderen; want zonder
dat zijn berijder zulks gelastte, versterkte het den draf, en spoedig kon
men het zachte geluid van de schelletjes der hamels hooren, als zij
opstonden of zich verlegden. Doch nu vertoonde zich plotseling een dier, dat
men aan de vlugheid, waarmee het over het liggend wolvee heensprong, voor
geen ram kon houden, en dat buiten de laatste struiken post vatte, welke
deze plaats omringden. Het was zwart en groot, en stak den kop in den wind
om te ontdekken, wie er naderde. Het was de herdershond. Zoolang de ruiter
den weg hield, bleef hij onbeweeglijk staan; doch zoodra deze, de heide
dwars over, naar de schapen toekwam, begon hij geweldig te blaffen, ja zelfs
te brullen, en sprong van woede in het rond. Toen hij zag, dat de naderende
vijand zich niet liet afschrikken, wierp hij nog een blik op de aan zijn
hoede toevertrouwde dieren, die niet eens gewaar werden, dat een groot
gevaar hun misschien boven het hoofd hing. Hij hief een klagend gehuil aan,
waarschijnlijk om den herder te waarschuwen, en stortte toen vol moed, ter
afwering van het dreigend gevaar, naar den ruiter en zijn paard, bereid om
desnoods in den ongelijken strijd zijn leven te laten. Maar in hetzelfde
oogenblik dat Frank het paard, dat onrustig was, met de hand streelde, en
luid riep: ‘Wolf! Wolf! hé, jongen! kent ge me niet?’ stond de hond stil. De
fijnheid zijner reukzenuwen had hem doen ontdekken, wie er naderde, voordat
hij nog zijn naam had hooren noemen; want de zon, die hem in de oogen
scheen, had hem belet den ruiter en zijn paard te herkennen. Nu snelde de
hond met vroolijke sprongen en van vreugde blaffende, naar Frank, en sprong
tegen zijn laarzen op, hem uit vriendschap aan de vingers van zijn
handschoen bijtende. Ook het paard kreeg zijne beurt; want toen het den kop
omwendde en naar hen rook, likte Wolf het aan den bek, waarover het evenwel
niet in zijn schik scheen: want het schudde den kop heen en weder. Maar even
snel als de hond gekomen was, verliet hij Frank weder, en spoedde zich naar
de schapen, die hij door zijn geblaf en zijn gebaren noodzaakte om op te
staan; zelfs een paar rammen, die niet spoedig genoeg, zoo het hem voorkwam,
aan zijn verlangen voldeden, pakte hij vrij onzacht bij de ooren, dwong hen
om hunne houding te verlaten | |
| |
en zich ter zijde te bewegen. Zijne
ijverige pogingen brachten zooveel teweeg, dat Frank stapvoets door de drift
kon heenrijden zonder dat het paard gevaar liep een der dieren te kwetsen.
Wolf ging steeds vooruit; hij hield de schapen in ontzag, en noodzaakte hen
om paard en ruiter een genoegzame ruimte over te laten; de groote
bezorgdheid van den trouwen hond ging alle beschrijving te boven.
In het midden van die kleine vlakte, welke rondom met struikgewas omzoomd
was, en waarop eenige dennen en lorkeboomen stonden, was een kleine
waterpoel, welke gevormd werd door het water, dat bij zware regens hier van
de hoogere heide samenvloeide. De hamels en schapen lagen onder de schaduw
dezer boomen verspreid, en waren bezig te herkauwen; de ooien of melkschapen
lagen bij hare lammeren, en hier en daar zag men het breede voorhoofd van de
rammen, die met hunne groote zwarte oogen, met een weinig meer
belangstelling dan de andere dieren, in het rond zagen.
Het eenige menschelijke wezen, dat zich in dit oord bevond, was een
grijsaard, die onder een der dennen zat, welke omtrent twintig schreden van
het water verwijderd was; hij leunde met zijn rug tegen den stam, rondom
welken de wortels een soort van verhevenheid vormden, waarop hij gezeten, en
vanwaar hij in de gelegenheid was om zijne geheele kudde te overzien: het
was de herder. Toen zijn hond, wiens getrouwe hulp hem niet bevreesd
behoefde te doen zijn, dat een der aan zijne hoede toevertrouwde dieren zich
verwijderen zou, door zijn geblaf te kennen gaf, dat er onraad was, en
daarna door zijn gehuil zijne hulp inriep, had hij zich opgericht en den
staf gegrepen, die naast hem lag; doch toen hij, over de heesters
heenziende, het hoofd en de borst van den ruiter gewaar werd, had hij den
stok laten vallen, en was weder gaan zitten. Frank, die den herder al
dadelijk in het oog had gekregen, stapte om het water heen, waaruit eenige
hamels en schapen dronken, vlak op den herder toe, en hield voor hem stil,
terwijl hij zeide:
‘Goedendag, Ralph! hoe gaat het? ik ben blijde u te zien;’ en zich
vooroverbuigende, stak hij hem de hand toe.
De herder, die hem had zien naderen,
en zijn oog stijf op hem gericht hield, zonder dat hij liet
blijken, of hij hem kende deed alsof hij niet verstond wat men tot hem
zeide. Terwijl de hond zich weder verwijderde, om te zien, of er buiten op
de heide ook iets vreemds aankwam, steeg Frank af, en ziende, dat de oude
man verstoord scheen te zijn, vervolgde hij met minder vaste stem: ‘Mijn
paard is vermoeid, ik zal het van den zadel ontlasten; zou er ook een weinig
hooi voor het dier te krijgen zijn?’
‘Het is mij aangenaam te ontdekken, dat de dankbaarheid nog niet geheel uit
uw hart verdwenen is daar gij nog voor het arme dier zorgt, dat u moet
dragen, ofschoon gij mij vergeten hebt;’ zeide de herder verwijtend. ‘Maar,
het is ook waar, gij zult misschien met uw paard nog verder willen; een goed
paard, dat veel geld kost van onderhoud, houdt de ruiter in eere; een
afgeleefde grijsaard, die arm is, heeft geene hulp noodig, en naar hem ziet
men niet om.’
‘Zijt gij ziek, Ralph! bevindt gij u niet wel?’ vroeg Frank met deelneming.
Hij legde nu den zadel en de ouderwetsche wapenrusting naast zich neder, en
zag den herder met opmerkzaamheid aan.
‘Ziek?’ antwoordde deze spottend lachende, ‘is uw paard ziek, omdat gij er
zorg voor draagt? neen, wees maar gerust, ik heb uwe hulp niet noodig; mijne
beenen zullen mij wel naar het graf dragen zonder u.’ Toen hij zag, dat
Frank, die hem als met zijne oogen wilde smeeken, om aan deze bittere
scherts een einde te maken, hem in de rede zou vallen, zeide hij: ‘Daar
ginder in de hut is hooi, en hier is een stuk brood.’ Hij wierp een stuk
roggebrood voor zijne voeten, terwijl hij de hand uitstrekte naar een kleine
hut, die, eenige voetstappen van hem af, uit heideplaggen was opgericht, en
met | |
| |
eenige takken, waarover zoden lagen, gedekt was. Frank begaf
zich dan ook derwaarts, nadat hij zijn paard had laten drinken, en haalde
uit dit kleine verblijf, waarin de herders, die aan dit water hun vee kwamen
drenken, bij slecht weder gewoon waren te schuilen, eenig hooi, dat hij na
het brood aan zijn paard te eten gaf. Wat den herder betreft, deze hield
zich onledig om in een houten bak eenig zout onder zemelen te mengen,
hetwelk hij aan een schaap voorzette, dat bij hem lag.
Toen Frank, die gestadig naar den ouden man had omgezien, zijn paard had
vastgebonden, zette hij zich bij den herder neder, ontdeed zich van zijn
ijzeren hoofddeksel en legde het op zijne handschoenen, wischte zijn
voorhoofd af, wierp zijne haarlokken over de schouders, en zag den ouden man
aan, verwachtende dat deze hem zou aanspreken. Het zwarte haar en het fraai
besneden, ofschoon bleeke gelaat van den jongeling en zijne vlugge,
welgevormde leest staken aanmerkelijk af bij de lange, doch dorre en
beenachtige gestalte van den herder en zijn gerimpeld gelaat, dat door de
zon en het gure weder zoo hard en ongevoelig was geworden als leder, waarvan
het ook de kleur had aangenomen. Zijn dun grijs haar was niet genoegzaam om
zijn hoofd te bedekken. Zijne kale kruin was zichtbaar, daar hij zijne muts,
die evenals zijne geheele kleeding van schapenleer of vacht vervaardigd was,
naast zich had nedergeworpen. Zijne grijze baard hing hem tot op de borst;
maar zijne grauwe oogen bezaten een vuur, dat niet overeenkwam met zijne
jaren, en getuigden dat zijne krachten en zijn geest niet met hem oud waren
geworden. Hij beschouwde den jonkman eenige oogenblikken opmerkzaam; zijne
oogen verrieden, dat er een omkeering in zijne gedachten plaats had, en
terwijl hij hem de hand reikte, zeide hij vriendelijk: ‘Maar gij, Frank!
zijt gij ziek geweest? waarom is uw gelaat zoo bleek?’
‘O, neen, Ralph!’ antwoordde Frank snel, ‘ik ben wel en gezond.’ Doch toen
hij zweeg, zuchtte hij, en zijn oog ontweek den vorschenden blik van den
herder.
‘Ik begrijp het,’ zeide deze langzaam, ‘grootheid geeft geen geluk... Maar
zeg eens, hoe komt het, dat gij van deze zijde kwaamt?’ en hij wees met
zijne hand naar den weg, langs welken Frank gekomen was.
‘Zie, Ralph! gisteren tegen den avond kwam ik te Barneveld, denkende er u te
vinden; maar niemand wist mij te zeggen, waar gij u ophieldt. Heden morgen
hoorde ik er de mis, en wilde op goed geluk dezen weg uitrijden, toen een
herdersjongen mij onderrichtte, dat gij te Soeren weiddet; doch daar zeide
mij de herder, gedurende wiens ziekte gij de schapen gedreven hebt, dat gij
reeds vertrokken waart, en ik u waarschijnlijk hier zou vinden, hetgeen
zich, Goddank! bewaarheid heeft; want tegen den avond moet ik weder voort.’
‘Zoo!’ hernam de herder bedaard, ‘het heeft u dan wel moeite gekost mij te
vinden; indien gij niet zoolang gewacht hadt met naar mij om te zien, zou
dat wat gemakkelijker geweest zijn; maar het is waar, gij zijt uw eigen
meester niet, en moet zelfs spoedig weer vertrekken. Heugt het u nog, Frank,
hoe gij, eer gij dien heer Van Schaffelaar volgdet, kondet gaan waar en
wanneer het u goeddunkt? Maar toen waart gij een gemeene knaap en nu zijt
gij een voornaam ruiter. Het is waar, gij verwittigdet uw vader steeds, als
gij u verwijderdet, dat was het al; toen noemdet gij mij nog vader, Frank,
en nu is het Ralph!’ eindigde hij bitter.
‘Wilt gij, dat ik u nog vader zal noemen, Ralph?’ vroeg Frank aangedaan. ‘
Waarom zijt gij niet mijn vader? helaas! waarom ben ik niet uw zoon? ik zou
dan ten minste weten, aan wien ik het leven verschuldigd ben; maar dat zal
ik nimmer weten: mijn ouders zijn dood.’
‘En waartoe zou dat dienen?’ vervolgde de herder, ‘wat zou ik hebben aan een
zoon, die mij verlaat? wat zoudt gij er bij winnen om een bedelaar tot vader
te hebben; wat zou het u helpen, wanneer men van u een ridder wilde maken,
dat gij kondet zeggen: mijn vader is Ralph? Hoor, Frank! indien gij bij mij
gebleven waart, hadt gij gelukkig en vrij kunnen zijn; maar het heeft zoo
niet moeten wezen; evenwel het hart, Frank! het hart, moet toch altijd
spreken, zoowel onder het semijten kleed en het harnas als onder dit ruwe
schapenvel, en dat doet het bij u niet.’
‘Vader!’ riep Frank bedroefd, terwijl hij zijne handen naar hem uitstrekte.
‘Vader! wees zoo hard niet; gij handelt onrechtvaardig!’
‘Onrechtvaardig! jongeling?’ zeide Ralph met verheffing van stem en hij beval
Frank door een beweging met de hand, om te blijven zitten, waarna hij Wolf,
die hem weder genaderd was, over den kop streek. ‘Onrechtvaardig, zegt gij?
en ziehier dit onnoozele | |
| |
dier; bij mij heeft het veel werk,
gedurende nacht en dag, met goed en slecht weder; het draagt een ouden
halsband met pennen; een brok hard brood en water is zijne belooning, en nog
nimmer heeft het mij verlaten; laat een ander Wolf een gouden band aandoen,
hem de kostbaarste spijzen geven en zachte veeren tot rustplaats, in plaats
van den harden grond; en ik weet het zoo zeker als ik leef, dat hij
desniettemin den ouden Ralph niet zal vergeten, maar tot hem terugkeeren.
Maar gij verlaat mij, en denkt niet aan mij; ofschoon gij weet, dat ik u
opgevoed heb, dat gij zonder mijne hulp niet meer geleefd zoudt hebben! Wolf
weet van dit alles niets, hij heeft en kent zulke verplichtingen niet. Zeg
nu nog, dat ik onrechtvaardig ben; neen, zeg liever, dat uwe kennis aan mij
u tot last begint te worden en dat gij met de fraaie kleederen, die gij
draagt, veranderd zijt.’ Hier hield de herder op, en strekte zijne magere
hand naar hem uit, om als het ware meer klem aan zijne woorden te geven.
Frank had in hevige gemoedsbeweging den ouden Ralph aangehoord, en terwijl er
tranen in zijne oogen glinsterden, riep hij droevig: ‘Maar vader! vader!
hebt gij mij niet reeds voorlang vergeven, dat ik u verliet; ik heb niet wel
gedaan, ik weet het; maar gij hebt het vergeten, en Van Schaffelaar is zulk
een braaf heer.’
‘Spreek mij van dien man niet,’ viel Ralph hem in de rede.
‘En waarom hebt gij hem dan nog onlangs te Amersfoort een grooten dienst
bewezen? want gij zijt het geweest, vader! die hem gewaarschuwd hebt. Ik
moet u uit zijn naam bedanken,’ zeide Frank.
‘Ik vereer hem, omdat hij braaf is,’ antwoordde Ralph, ‘omdat hij uw vriend
en weldoener is; maar ik haat hem, omdat gij mij voor hem verlaten hebt; hij
is de oorzaak, dat gij niet aan mij denkt.’
‘En gaat er één dag om, dat ik niet aan u denk?’ zeide Frank langzaam, doch
met nadruk; ‘Gij weet het niet, vader! maar gij zult mij toch gelooven, als
ik het u bezweer bij alles wat gij wilt; zoo waar als het is, dat ik geene
moeder, geen vader meer heb zweer ik...’ ‘Zweer niet,’ riep Ralph gebiedend,
‘waarom zoudt gij zweren? hier op de heide is het woord genoeg en het zweren
overtollig, ik vorder geen eeden: zwijg! indien gij niets anders te zeggen
hebt.’
‘Wat wilt gij dan?’ zeide Frank neerslachtig; ‘gij weet, dat ik u steeds
trouw bezocht heb, toen ik de gelegenheid had; nu echter de oorlog staat uit
te barsten, kan ik mij niet verwijderen, en evenwel ziet gij, dat ik toch
nog eens gekomen ben, vader!’ zeide hij een weinig naderbij schikkende, ‘wie
mij gevraagd heeft naar mijn naam en naar mijne ouders, dien heb ik gezegd,
dat ik er geene heb, geene gekend heb; maar dat gij mijn verzorger geweest
zijt; nimmer schaamde ik mij te zeggen: aan Ralph dank ik het leven! God
weet, dat het zoo is, en nimmer weigerde mijn hart u te erkennen. Gij
gelooft mij, nietwaar? gij gelooft immers, dat ik waarheid spreek?’ Dit
zeggende zag hij den herder vragend en ongerust aan, die nu zonder te
antwoorden met het hoofd knikte, en Frank vervolgde vertrouwelijk: ‘en om u
een klein bewijs te geven, vader! dat ik steeds aan u gedacht heb, ja zelfs
bevreesd geweest ben, dat u
iets zou ontbreken, of eenige hulp en rust u aangenaam konden
zijn, zonder dat gij de middelen hadt om u die te verschaffen, zoo heb ik
een gedeelte mijner soldij bespaard.’ Hij haalde nu een klein netje uit zijn
wambuis, dat van voren dicht geknoopt was, te voorschijn, en hield het Ralph
voor. ‘Het is niet veel, maar weiger niet het aan te nemen, bid ik u, en
gebruik het naar welgevallen.
Langzaam stak Ralph de hand uit, en nam de beurs aan, die hem werd
aangeboden. Zonder iets te zeggen, opende hij die, en schudde de zilveren
geldstukken, die stuk voor stuk omkeerende, in zijne breede hand uit.
‘Het zijn Beiersche guldens,’ zeide Frank, die dacht, dat de herder zag, welk
soort van geld het was. ‘Er zijn geen valsche stukken onder, en er is geen
een gesnoeide bij; ik verzeker het u.’
‘Ik geloof u, Frank!’ zeide Ralph, ‘het zilver schijnt mij toe goed te zijn;
maar daarnaar zie ik niet; ik onderzoek of er ook bloed aan dit geld
kleeft.’
‘Bloed!’ riep Frank onstuimig, terwijl zijn gelaat hoogrood werd en zijne
wenkbrauwen zich samentrokken.
| |
| |
‘Ja, bloed, Frank!’ vervolgde Ralph bedaard, ‘is dit geld niet gegeven om
uwen arm te betalen, die het verdienen moet met de dingen, die aan uwe zijde
hangen; zou het dan te verwonderen zijn, dat de munten rood geworden waren?’
vroeg hij, somber lachende.
‘Vader, het is geen bloedgeld,’ zeide Frank met gevoel van eigenwaarde, nooit
hoop ik het te verdienen, God beware mij daarvoor! het is niet geroofd of
gestolen, maar zuiver en eerlijk verdiend of gekregen.’
‘Ha!’ vervolgde de herder spottend, ‘is het mogelijk afkomstig van een vrouw?
Gij zijt jong en knap, Frank! de vrouwen houden van zulke knapen. Maar gij
vertelt mij niets; het is goed, dat de oude Ralph van tijd tot tijd zelf
eens op kondschap uitgaat. Wanneer houden wij bruiloft, Frank? Nu, dat zal
wat geven, als de gewezen herdersjongen zoo maar in eens een rijk heer
wordt. Ha, eene gekke vrouw met veel geld, dat is een goede zaak voor een
armen ruiter; mogelijk schiet er dan voor den armen Ralph ook nog wel een
nieuw kleed over, en het zal den ouden man toegelaten worden om met zijn nap
aan de deur te komen, als de schooiers levensmiddelen ontvangen; dat zal een
blijde dag zijn, Wolf!’ eindigde hij, den hond over den kop strijkende,
‘misschien krijgt gij ook nog wel een been om af te kluiven, indien de
knechts maar geen order krijgen om u van de deur af te slaan.’
‘Vader!’ riep Frank met nadruk, ‘wat heb ik gedaan, dat gij mij zoo verguist?
Zeg alles, maar niet op dezen toon; het geld is geen bloedgeld, en het komt
niet uit de handen van een vrouw; de herdersjongen is zoo diep nog niet
gezonken; ik heb het verdiend, zooals het een braaf soldenier betaamt.’
‘Indien het zoo is, Frank!’ antwoordde de herder, ‘dan heb ik gedwaald, en
het doet mij genoegen; maar zie, de ouderdom maakt wantrouwig, en die zijn
lijf verkoopt... Maar ik zal niets meer zeggen; neem het geld terug, en laat
ons hierover zwijgen.’
‘Ik heb het voor u bestemd, vader!’ hernam Frank, de beurs afwijzende, waarin
de herder de geldstukken weder gedaan had, en die hij hem wilde
overhandigen; ‘behoudt het, ik zal daardoor zien, dat gij mij gelooft.’
‘Wilt gij mijne genegenheid koopen met dit geld, Frank?’ vroeg de herder;
‘maar neen ik zie, gij schudt het hoofd; of denkt gij misschien, dat ik
mijne vriendschap verkoopen wil voor eenige muntstukken? Neem de beurs
terug, Frank! ik wil het!’
‘Ik denk noch het eene, noch het andere; maar het geld neem ik niet terug,
vader!’ antwoordde deze vastberaden.
‘Ook goed!’ zeide de herder bedaard; ‘ik zie, dat de jongelieden ook
stijfhoofdig kunnen zijn. Daar gaat het!’ Dit zeggende, wierp hij de beurs
midden in den poel; het geld gaf een kleinen plomp, toen het in het water
verdween. Een grimlach vertoonde zich op het bruine gelaat van den ouden
man, toen het laatste kringetje van het water verdwenen was.
‘De plas is nu weer effen,’ zeide hij, ‘dat punt van tweedracht is voorbij;
maar breng nooit weer geld mede, Frank! ik heb het niet noodig. Zoolang deze
beenen mij over de heide kunnen dragen, zal mij nimmer een stuk brood
ontbreken; en als de dood mij nadert, zie eens in het rond, Frank! is hier
geen plaats genoeg op de heide voor den ouden man, om zich neder te leggen
en in rust te sterven? De grond, dien hij, jong en sterk, zoo dikwerf
betrad, zal hem een zachte legerstede wezen, en zijn blik zal gericht zijn
naar dien hemel, hetzij grauw of blauw, welken hij steeds boven zich zag.
Een dapper krijgsman treedt den dood gerust onder de oogen, Frank! een brave
schaapherder wacht hem gerust af; wat zou van beiden het meest waard zijn?
En evenwel zal het den ouden Ralph nimmer aan een goed onderkomen en een
behoorlijke verzorging ontbreken, als hij wil, zoolang het geheele geslacht,
dat nu leeft, hier op de Veluwe niet is uitgestorven. Hier hield hij een
oogenblik op, waarna hij vriendelijk voortvoer; want hij zag, hoe sterk
zijne woorden den jongen ruiter griefden: ‘Zult gij niet eten, Frank! ik heb
geene lekkernijen, een stuk grof brood en schapenkaas, ziedaar het al. Maar
ik vergat u zoo te zeggen, dat ik een kruik goed water heb, dat ik heden
morgen in de vroegte uit den diepen put te Garderen heb medegenomen. Weet
gij wel, Frank! dat gij nog menigmaal met vader Ralph gegeten hebt? gij
waart toen nog veel jonger, en niet zoo groot, maar vroolijker, en uwe
wangen hadden gezonder kleur.’
Ralph haalde nu een groot knipmes te voorschijn, sneed het brood in breede
sneden, en gaf de kaas met het mes aan Frank over, na eerst voor zich zelven
een goede homp genomen te hebben. Deze had geantwoord, dat die uitnoodiging
hem zeer welkom was, en onder den eenvoudigen maaltijd, bij welken Wolf zich
zelven aanmeldde, werd het gesprek | |
| |
op hartelijker toon dan tot
nog toe voortgezet; evenwel heerschte er in de woorden van den herder nog
steeds een sombere ernst, hetgeen misschien daaruit voortkwam, dat hij meest
altijd gewoon was alleen te zijn, en Frank was, zooals wij weten, ook niet
vroolijk gestemd.
‘Gij houdt dus niet veel van die jonkvrouw, Frank?’ vroeg Ralph, hem de
waterkruik overgevende: ‘en toch verhaalt men, dat gij met haar in het
huwelijk zult treden.’
‘Neen, vader!’ antwoordde deze langzaam, ‘hoe kan ik helpen, wat men zegt,
maar ik wil u verhalen, hoe zich alles heeft toegedragen; gij kunt dan zelf
oordeelen.’
Op zekeren dag, nog voordat de Bisschop genoodzaakt was Utrecht te verlaten,
had Frank op de Neude de jonkvrouw voor het eerst ontmoet; het was ten
gevolge van een vechtpartij, die op den marktdag was ontstaan, dat Ada van
Rijn verwijderd raakte van den knaap en het kamermeisje, die haar
vergezelden. Het geschreeuw en de beweging, die er heerschten, en die voor
elke vrouw van dien rang reden tot ongerustheid geven moesten, hadden de
arme jonkvrouw, die inderdaad nu en dan niet wel bij hare zinnen was, zoo
verschrikt, dat zij, gillende van angst, zich met de vlucht zocht te redden;
maar zij struikelde, verloor het evenwicht en viel, hetzij zulks door de
menigte menschen, die op de been waren, door de oneffenheid van den grond,
of door de lengte en zwaarte harer kleederen geschiedde. Op dit oogenblik
bevond Frank zich in hare nabijheid, en was gelukkig genoeg haar in zijne
armen op te vangen. Hij
droeg haar dadelijk uit het gewoel, en bracht haar in een huis,
dat men meer uit hoofde van de kleeding der vrouw, welke hij droeg, dan om
zijne ruitersuitrusting, op zijn verzoek geopend had. Hier kwam zij, door de
hulp van de huisvrouw, spoedig bij uit de bezwijming, die haar overvallen
had; maar de schrik had haar zoo sterk getroffen, dat zij niet duidelijk
wist te zeggen, wie zij was, of waar zij te huis behoorde. Gelukkig had men
eindelijk hare dienstboden onderricht, dat er een aanzienlijke jonge vrouw
door een ruiter was weggedragen, en door hunne komst werd alle verdere
navraag onnoodig. Frank verzocht haar, hem te zeggen, of zij goedvond, dat
men hare huisgenooten liet onderrichten van het ongeval, dat haar was
overkomen; maar zij verklaarde zich stellig daartegen, en gaf te kennen, dat
zij zeer goed kon gaan en reeds dadelijk wilde terugkeeren. Natuurlijk had
Frank aangeboden haar te vergezellen, en niettegenstaande hij zich wilde
verwijderen, toen zij aan hare woning gekomen was, had zij hem dringend
gebeden zulks niet te doen; daar zij zeer goed scheen te weten, welke
verplichting zij aan hem had. Haar oom, heer Loef van Oosterweerd, had hem
zeer vriendelijk ontvangen, zoowel toen als den volgenden dag, toen hij naar
de gezondheid van de jonkvrouw was komen vernemen.
Sedert had hij op diens uitnoodiging meermalen een bezoek afgelegd; en de
vriendelijkheid van het schoone, doch ongelukkige meisje, de onderscheiding,
waarmede haar oom hem bejegende, en de beleefde, ofschoon minder voorkomende
wijze, waarop zijn zoon, heer Reinoud, met hem omging, waren de oorzaak
geweest, dat hij zich zeer vereerd rekende in zulk een huis ontvangen te
worden, en er drukke bezoeken aflegde. Van lieverlede had hij echter
bemerkt, dat Ada hem met warmer belangstelling behandelde, dan de kleine
dienst, welken hij haar bewezen had, kon veroorzaken; en daar hij geene
liefde voor haar gevoelde, had hij zijne bezoeken verminderd.
Het was ook wel te denken, dat de oude heer Loef hem met minachting zou
ontvangen hebben, als hij, een arme ruiter, om de hand van zijne rijke nicht
had durven verzoeken. Reinoud behandelde hem nu vriendelijker; en terwijl
Ada, zonder haar verdriet over zijn lang wegblijven te verbergen, hoe langer
hoe meer liet blijken, dat zij hem beminde, gaf haar oom zijn ongenoegen te
kennen, dat hij zijne vrienden geheel scheen te vergeten, en liet hem niet
onduidelijk bemerken, dat hij het gevoel van Ada niet misbillijkte.
Frank's genegenheid voor de ongelukkige jonkvrouw, die hem zoo ondubbelzinnig
en onschuldig het gevoel van haar hart ontsluierde, het medelijden, dat hij
voor het beeld- | |
| |
schoone, doch zoo diep te beklagen meisje
gevoelde, hetwelk hij als een zuster liefhad, dwong hem het harde besluit te
nemen zijne bezoeken geheel te staken. Hij hoopte, dat zijn afwezigheid haar
hart weder rust zou schenken; maar ook dit hielp niet; gewoon zijnde over
haar tijd naar eigen zin en willekeur te beschikken, liet zij weinige
gelegenheden voorbijgaan om hem te zien voorbijrijden, als hij met de
ruiters optrok. Niet beseffende, dat het een vrouw zelden voegt, vooral in
het openbaar, aan een man blijken van genegenheid te schenken, had de arme
Ada hem niet zelden in het voorbijrijden gegroet, of, door het wuiven met
haar sluier, getracht zijne opmerkzaamheid tot zich te trekken. Zoowel aan
zijne makkers als aan de burgers viel het in het oog, als de jonge ruiter
door een meisje van dien rang werd toegewenkt, en de eersten lieten niet na,
hem gekscherende geluk te wenschen met de verovering, die hij gemaakt had.
Het bleef evenwel nog niet daarbij; want op zekeren dag, toen Frank op zijne
kamer zat, berichtte men hem, dat een vrouw hem wenschte te spreken, en op
hetzelfde oogenblik bijna stond Ada voor zijne oogen. De ontroering, die zij
liet blijken, verried, dat zij nu toch eenigszins de onvoegzaamheid gevoelde
van den stap, welken zij deed; maar toen zij een oogenblik had uitgerust,
verweet zij hem, tranen stortende, dat hij haar oom thans niet meer kwam
bezoeken. Toen Frank allerlei uitvluchten verzon om zijn lang wegblijven te
verklaren, zeide zij hem zonder omwegen, dat hij om harentwil wegbleef, dat
zij zeer goed gevoelde, dat het kwam, omdat zij hem liefhad. Deze
verklaring, welke hem voor elke andere vrouw weerzin ingeboezemd zou hebben,
bedroefde hem voor de ongelukkige jonkvrouw. Hij zeide haar, dat zulks de
reden niet was; dat hij hare liefde niet had bemerkt en niet verdiende; dat
hij een arme ruiter was, zonder goed of naam, en dat nimmer het denkbeeld
bij hem had kunnen opkomen om hare hand te durven vragen, maar dat, indien
zij vriendschap voor hem gevoelde, hij haar zou dienen en eeren alsof ze
zijne zuster ware. Toen hij uitgesproken had, antwoordde zij met hevige
gemoedsbeweging en onder het storten van een vloed van tranen, dat alles
niets was; dat zij meester was over hare hand en haar vermogen; dat zij hem
beminde; dat noch zijn naam noch zijne ouders haar van gedachten konden doen
veranderen en dat het alleen aan hem lag om haar gelukkig te maken.
In één woord, het gelukte hem alleen haar tot bedaren te brengen, door te
beloven dat hij zijne bezoeken zou hervatten; 't was het minste wat hij doen
kon, zonder haar, die hem zoo ondubbelzinnige blijken van hare liefde gaf,
geheel voor het hoofd te stooten. Deze belofte, waarmede de arme zinnelooze
zich voor het oogenblik liet tevreden stellen, gaf haar hoop, dat Frank niet
altijd onverbiddelijk blijven, maar dat hij haar mettertijd met wedermin
beloonen zou.
Daar zij geheel alleen gekomen was, had hij haar naar hare woning
teruggeleid, en sedert dien tijd ondanks zich zelven en met een bekommerd
hart zijne bezoeken hervat, waaraan tot zijn geluk een einde werd gemaakt
door zijn vertrek uit Utrecht, toen hij den Bisschop moest volgen.
Toen Frank zijn verhaal geëindigd had, waarvan wij alleen den korten inhoud
hebben meegedeeld, zweeg hij. De herder gaf hem de waterkruik over, opdat
hij eens zou drinken, en zeide: ‘Het heeft zoo moeten zijn, Frank! want
alles is zonder uw toedoen gebeurd. Maar zeg mij eens, heeft u de gedachte
niet goed gedaan van een groot vermogen te verkrijgen, en zou er onder het
medelijden voor de dwaze maagd niet een klein weinigje liefde verborgen
liggen?’
Doch Frank schudde het hoofd. ‘Gij verstoot dus deze gelegenheid om groot te
worden; al het smeeken en de liefde van de jonkvrouw zijn dus vergeefs?’
vroeg de herder nog eens met nadruk.
‘Vergeefs, vader!’ antwoordde deze langzaam; ‘ik heb haar lief als een
zuster, omdat zij goed en ongelukkig is; maar haar beminnen als mijne vrouw,
kan ik niet; de dood is mij liever dan een huwelijk met haar; waarlijk het
is zoo.’
‘En toch zijt gij verliefd, Frank!’ zeide Ralph, hem beschouwende, ‘te
vergeefs zoekt gij het voor mij te verbergen, ik lees het op uw gelaat; mijn
oog laat zich niet bedriegen. Waarom zijt gij zoo ternedergeslagen? waarom
opent gij uw hart niet voor Ralph? wij kennen elkander immers reeds zoo
lang!’ eindigde hij gevoelvol. Doch Frank antwoordde hem niet, en terwijl
hij zijne armen bij het lijf liet nederhangen, zag hij stijf voor zich heen;
een smartelijke trek misvormde zijn mond, en eenige tranen verdrongen zich
in zijne oogen, die de heidetakjes voor zijne voeten schenen te willen
tellen.
| |
| |
‘Frank!’ riep Ralph op eenmaal droevig, terwijl hij zich oprichtte, doch
weder nederviel. ‘Het jonge meisje met de blonde lokken heeft dan uw hart
gestolen? Arme Frank!’ De ruiter verborg zijn gelaat in zijne handen en boog
zijn hoofd voorover tot op zijne knieën: hij scheen dood voor al hetgeen hem
omringde. ‘Gij hebt mij verlaten, Frank!’ zeide de herder langzaam, ‘mij,
die u heb opgevoed, om een ander te volgen; zult gij nu dezen, hetgeen hij
voor u deed, vergelden, Frank! door hem het dierbaarste dat hij bezit, te
ontvreemden? zult gij tweemaal ondankbaar zijn, Frank? ik heb geleden en
vergeven; zal hij ook vergeven, kind?... Ik geloof het niet,’ eindigde hij
met bitteren ernst.
‘Wie spreekt van vergeven?’ riep Frank droevig, ‘ik heb niets gedaan of
gedacht...’
‘Maar zult gij altijd niets denken, niets doen?’ vroeg Ralph met nadruk.
‘Ja,’ vervolgde Frank, terwijl hij het hoofd oprichtte, ‘altijd, of
ik zal weten te sterven.’
‘Wanneer men jong is, Frank! is het leven zoet,’ zeide de herder.
‘Wanneer men ongelukkig is, dan is de dood welkom,’ hernam Frank somber, en
zonder het te weten drukte zijne hand de greep van het wapen, dat aan zijne
linkerheup hing.
‘Gij spreekt van sterven, kind!’ zeide Ralph smartelijk; ‘maar denkt gij niet
aan uw ouden vriend, aan vader Ralph? toen gij bij hem waart, verlangdet gij
niet naar den dood; toen waart gij gelukkig. Waarom verliet gij mij? hier
leven de menschen lang en wachten bedaard hun einde af; zij behoeven in den
dood geene toevlucht te zoeken om hunne rampen te heelen. Denkt gij niet aan
mij? ben ik u dan niet meer, dat gij mij zoo wilt gaan verlaten voor den
korten tijd, dien ik nog te leven heb?’ Dit zeggende, vatte hij de hand van
den jongeling, drukte haar met hartelijkheid, en legde zijn arm op diens
schouder. ‘Keer tot mij terug, Frank!’ vervolgde hij, ‘hier op de heide zal
het ongeluk u niet vervolgen.’
‘Ik kan niet, vader!’ hernam Frank, ‘ik kan niet: hier zou ik nog minder
kunnen leven dan in het gewoel van de samenleving en den oorlog, die spoedig
uitbreken zal; mogelijk zal ik gelukkig genoeg zijn, om op het bed van eer
voor eeuwig rust te vinden en mijnen heer te dienen ten koste van mijn
leven.’
‘Altijd die gedachten, Frank!’ zeide de herder verwijtend, ‘en ik dan, wilt
gij mij ook niet dienen? maar mij dient gij door te blijven leven, en uw
heer, dien gij dient, heeft niets aan uw dood.’
‘Misschien niets,’ antwoordde Frank; ‘maar misschien ook veel; moet ik hem
niet dienen ten koste van mijn leven?’
De herder zweeg eenige oogenblikken, waarna hij zeide: ‘Dien hem, Frank! maar
geloof niet, dat uw dood hem vreugde of nut zal aanbrengen. Gij draagt de
eenige kleuren, die ik u nog kan toegeven te dragen; en zoo uw leven noodig
ware om het zijne te redden, zoo offer het op.... Is hij niet de heer der
kerk? zou zijn dood niet eenmaal vreeselijk tegen u getuigen, Frank?’
eindigde hij langzaam.
De jongeling was weder in zijne droefgeestigheid vervallen, zoodat hij bijna
niets hoorde van hetgeen Ralph tegen hem zeide, die, zulks bemerkende, hem
vervolgens zocht te troosten, en hem moed in te spreken met een
hartelijkheid, welke men in den ouden man niet gezocht zou hebben, doch
welke getuigde van de liefde en bezorgdheid, die hij voor hem gevoelde.
Eindelijk gelukte het hem ten deele, zijne gedachten op minder droevige
voorwerpen over te brengen; hij stond op, nam zijn staf in de hand, en
gelastte Wolf om de schapen op te jagen. ‘Het vee is nu wederom uitgerust,’
zeide hij; ‘de grootste warmte is over. Zadel ook op, Frank! en ik zal in uw
gezelschap naar de zijde van Voorthuizen drijven.’
Frank voldeed aan zijn verlangen, en weinige oogenblikken nadat de herder den
houten bak, dien hij gebruikt had, en het overschot van het hooi in het
herdershutje had weggeborgen, was de geheele kudde op de heide in beweging;
Ralph en de ruiter, die zijn paard bij den ijzeren teugel leidde, traden het
laatst uit de heesters en struiken te voorschijn. ‘Geen vorst heeft beter
maarschalk dan ik, maar niemand heeft ook gehoorzamer leger,’ zeide Ralph;
want toen hij zijn staf in de richting van Voorthuizen over de heide
strekte, snelde Wolf, die al gedurig met ongerustheid naar zijn meester had
gezien, naar die zijde, en noodzaakte de hamels, welke met schelletjes
voorzien waren, om de kudde schapen in | |
| |
de goede richting voor te
gaan, die, zonder acht te geven werwaarts de voorste zich begaven, al
weidende het geluid der klokjes volgden.
‘Die vreedzame dieren gelijken niet veel op krijgslieden,’ antwoordde Frank,
‘noch Wolf op hun aanvoerder, noch wij zelven op vorsten; en toch,’
vervolgde hij, na zich een oogenblik bedacht te hebben, ‘heeft mij iemand
dezen morgen gezegd, dat ik uit vorstenbloed gesproten was, en dat ik een
kroon verdienen zou.’
‘En wie heeft u zulks gezegd?’ vroeg Ralph schielijk, terwijl hij vóór hem
bleef staan, en in een gebogen houding op zijn staf leunde.
‘Wie?’ hernam Frank, ‘ik geloof, de heks.’
‘De heks van de Hunnenschans, en dat op klaarlichten dag! onmogelijk, Frank!’
zeide de herder met verbazing.
De jonge ruiter verhaalde hem nu, hoe zich alles had toegedragen, en de
herder vroeg hem, bedenkelijk het hoofd schuddende, toen hij gedaan had:
‘En zult gij des nachts naar het wijf gaan, om uw toekomstig lot door middel
van de macht des boozen te vernemen?’
‘Ik geloof het niet, vader!’ antwoordde deze; ‘ik hecht geen geloof aan hare
woorden; dat alle heiligen mij genadig zijn mogen! maar ik wil mijn eeuwig
geluk niet in gevaar stellen en haar opzoeken.’
‘En gij zult wel doen, Frank! O! indien gij mij geen verdriet wilt aandoen,
zoo zet nimmer den voet in haar verdoemd verblijf; want het is wel de heks,
die gij gezien hebt, Frank! ofschoon ik haar nimmer bij den dag, maar
dikwijls des nachts, kruiden zoekende op de heide, in de verte heb gezien;
zij is het. Maar tel ook hare woorden niet, Frank!’ vervolgde Ralph na
eenige oogenblikken.
‘Zou zij meer van u weten, dan ik, die in de toekomst zien kan, niet door de
hulp
van den booze, maar door den geest? nimmer zag ik een kroon op uw
hoofd, Frank! nimmer. Geloof haar niet; zij heeft u bedrogen.’
‘Heb geene vrees, vader! ik zal niet bij haar gaan,’ antwoordde Frank. ‘Ik
beloof het u; maar al had zij gewaarzegd, mijn hart verlangt geen kroon; zal
men een kaars, die uitgaat, op een nieuwen kandelaar zetten? neen! en waarom
zou dan hij naar een kroon verlangen, wiens eenig uitzicht de dood is?’
Ralph was zoo in gedachten verdiept, dat hij niet antwoordde, maar, somber
voor zich ziende, de kudde volgde; slechts nu en dan nam hij met het ijzeren
schopje, dat aan zijn staf zat, eenige steentjes, of een kleine zode op,
wierp die naar de schapen, die zich zijdelings af verwijderden, en
noodzaakte hen daardoor zich weder bij de kudde te voegen. Op eenmaal echter
stond hij stil, en zijne hand naar den gezichteinder uitstrekkende, riep hij
met geestvervoering en een sterke stem, die als over de heide rolde, terwijl
het eene woord het andere verdrong: ‘Ziet gij daar die roode wolk? Het is
bloed, zeg ik u; gij kunt het gewoel niet zien; zij vallen bij hoopen; zij
riepen den dood, en hij is gekomen, ha! hij is in hun midden, en slaat hen
neder; hij is de dapperste; hij vertrapt paard, rusting en banier; hij
vermorzelt de bussen, die vuur en vlam en moord verspreiden, daar...’ Maar
hier zweeg hij: met open mond en starenden blik stond hij als levenloos;
zijne lippen bewogen zich, alsof hij sprak; doch Frank, die hem met
ontzetting gadesloeg, vernam niet het minste geluid. Meermalen in zijn leven
had hij den ouden Ralph in zulk een geestvervoering gezien; hij twijfelde
geen oogenblik, of die zag alles, wat hij verhaalde; en dat zulks ook zoo
gebeuren zou, geloofde hij zonder bedenken. Nu het woord tot den herder te
richten, diende tot niets; zoo lang het gezicht duurde, was hij dood voor
hetgeen hem omringde. Eindelijk sloot deze zijne oogen, liet zijn hoofd op
de borst zakken, en wischte zich met een soort van handschoen, dien hij aan
had, het gelaat af.
| |
| |
‘Welnu, vader! wat hebt gij gezien?’ vroeg Frank met ongerustheid.
Maar de herder, die zelden iets verhaalde van hetgeen hij meende gezien te
hebben, dan hetgeen hem ondanks zich zelven ontsnapte, als hem de gave der
voorzegging als het ware op het lijf werd geworpen, trad, het hoofd
schuddende, voorwaarts, en zeide eindelijk: ‘Ik heb zelf alles niet goed
gezien; maar het zal wel komen, Frank! Maar,’ vervolgde hij droevig, ‘wees
niet bevreesd, de ouderdom zal u geen verdriet aanbrengen; toen het gezicht
verdween, zag ik u niet meer; en ik, arme man! ik stond nog overeind.
Helaas! als gij reeds in vrede rusten zult, zal Ralph hier nog alleen op de
heide zijn.’
De toon, op welken deze klacht geuit werd, en de neerslachtigheid, die op het
gelaat van den herder en in zijne houding te lezen stond, troffen Frank; het
was nu zijne beurt om den grijsaard te troosten, en terwijl hij zijne hand
op diens schouders leide, zeide hij aangedaan: ‘Ik ben nog jong en sterk,
vader! gij zult mij niet overleven; wanneer uwe oogen weer vooruit zullen
zien, zult gij gewaar worden, dat gij u bedriegt.’
‘Kind!’ hernam Ralph, die ongeloovig het hoofd schudde en pijnlijk
glimlachte, ‘gij gelooft niet, wat ik u zeg? de geest bedriegt niet, te
vergeefs is uwe jeugd en uwe sterkte, daar gij wilt en moet sterven.’
‘En indien ik u beloofde, vader, te willen leven,’ zeide Frank, die nu weder
met den herder de kudde volgde, en alles wilde doen om den grijsaard een
weinig op te beuren.
‘Dan zou ik antwoorden,’ hernam Ralph somber, ‘dat, al wilt gij leven, het
niet van u afhangt om niet te sterven.’
Van hetgeen Frank verder op de heide bejegende en van zijn verder onderhoud
met den schaapherder kunnen wij den lezer niets berichten, omdat het niet te
onzer kennisse is gekomen; alleen weten wij, dat dienzelfden avond iemand,
die een groot wit paard bereed, van de zijde van Gelderland den Amersfoorter
berg besteeg. Hij droeg een halsberg of wapenrusting van maliën, die, zijne
dijen bedekkende, tot op het paard nederhing, en van mouwen voorzien was;
zijn schild hing op zijn rug.
Toen hij den uitersten top van den bergrug bereikt had, waar een oude boom
stond, en wel op de plaats waar in later tijd het gerecht der stad
Amersfoort verplaatst werd, hield hij stil, en nam met een oogopslag de
omliggende streek in oogenschouw, waarna hij de maliënkap, welke een
gedeelte zijner wapenrusting uitmaakte, achterwaarts wierp. De aanwakkerende
wind, die sterk uit het Oosten blies, deed zijne zwarte haarlokken, door een
ijzeren hoed gedekt, heen en weder fladderen, en de ondergaande zon, die
achter hem ter linkerzijde aan den gezichteinder verdween, verlichtte het
paard, en wierp een goudachtigen weerschijn op de ijzeren ringen van zijne
wapenrusting.
Aan zijne rechterzijde verhief zich aan den voet van den berg, in een
heerlijk dal van vruchtbare weilanden met grazend vee en van fraai geboomte,
waar reeds de avond voor den nacht plaats maakte, de grijze kerktoren van
Leusden, wiens top nog flauw door de zonnestralen beschenen werd. Achter hem
was de heide, die zich vaalkleurig, met de hoogten en laagten over de
bergvlakte, zoover het oog reikte, uitstrekte. Aan zijne linkerzijde verhief
zich het donkere geboomte van de Birk; vóór hem lag Amersfoort als aan zijne
voeten; meer verwijderd het geboomte, waarachter de Veluwsche
Bergen te voorschijn kwamen, die naar zijne rechterzijde steeds hooger en
hooger verrezen en zich in het verschiet verloren. De Lieve Vrouwetoren,
die, evenals een piramide in de woestijn, zich boven alle andere torens en
gebouwen verhief, werd voor het grootste gedeelte nog verlicht. | |
| |
Doch de ruiter lette noch op de kunstige bouworde en fraaie evenredigheid
van dit sieraad van Amersfoort, noch op het torentje, waarmede de
bouwmeester het kind Jezus had willen voorstellen, dat aan de borst van
zijne moeder rustte, hij lette niet op de St. Joriskerk, op de andere
gestichten en poorten, die hij overzien kon, noch op den muur met zijne
torens, welke de stad evenals een keten omringde; maar zijn blik bleef lang
rusten op dat punt der stad, waar zich de twee kleine spitsen van de
Vijepoort boven de daken der huizen verhieven. Een rilling overviel hem,
toen het geluid van een ossenhooren, op welken op den toren geblazen werd,
hem uit de mijmering opwekte, waarin hij verzonken was. Een diepe zucht
ontglipte hem, toen hij de kap van zijn halsberg wederom over het hoofd
trok, en een laatsten blik op de stad wierp, waarna hij van den berg
afdaalde, langs dezelfde zijde, als hij hem beklommen had, om den weg van
Amerongen te bereiken.
|
|