Grondgedachte bij de gevolgde schrijfwijze was deze, het gesproken woord, zooals het in den Maastrichtschen volksmond zingt, zoo getrouw mogelijk weer te geven en daarbij zooveel doenlijk gebruik te maken van Nederlandsche klankteekens om eerst, wanneer deze te kort schieten, bij naburige talen te leen te gaan. Om deze reden wordt nimmer geschreven bäkker, hoewel afgeleid van bakke, doch bekker (bakker), niet schat (met Duitschen Zischlaut), maar sjat (naar analogie van meisje enz.), niet auch, maar ouch (ook), daarentegen wel pötter (putter), körref (korf).
Gestreefd is voorts naar eene zoodanige schrijfwijze, dat ook de niet-Maastrichtsche lezer de uitspraak der woorden vrijwel kan benaderen. Ware echter deze uitgave uitsluitend voor taalkundigen bestemd, zoo zoude het plicht zijn geweest, de phonetische schrijfwijze tot in hare uiterste consequenties door te voeren, hetgeen ongetwijfeld den vakkundigen lezer zoude ten goede gekomen zijn. Nu echter Olterdissen's geschriften in de eerste plaats hun weg zoeken naar den leek, hebben wij die consequentie niet aangedurfd, doch aan de eischen. vaneen gemakkelijk leesbaren tekst aanmerkelijke concessies gedaan.
Zoo zijn de teekens ter aanduiding van het eigenaardig Maastrichtsch muzikaal accent, den sleeptoon, vermeden, zoo werd de toonlooze eklank niet door ə maar door de gewoone enkele e aangegeven. Vermeden is voorts het veelvuldig gebruik der G, daar dit letterteeken in den tekst min of meer storend werkt. Daarom wordt zij niet gevonden in woorden met anticipeerende assimilatie; wij schrijven dus wel: danzde (danste), redzde (van retse, wegkapen), blevde (van blaffe), doch niet leGde maar lekde (van lekke, likken). Slechts waar de klank onmogelijk door eene k kon worden weergegeven, werd de G behouden, dus: liGGe (liggen), zèGGe (zeggen), bröGGe (bruggen) enz.
Zoo is ook ter wille van de leesbaarheid de verandering van beginconsonnanten (sandhi) slechts doorgevoerd ten opzichte der woorden met d, derhalve: waos tiech, op te, doch niet steeds ten opzichte der z en is de verscherping der eind-consonnanten vermeden, dus niet - zooals consequent zoude zijn -: iech dooch et (ik deed het), maar: iech doog et. Of een woord moet geschreven worden met eindletter b of p, d of t, g of ch is afhankelijk gesteld van de vraag, welke letter er gehoord wordt in meervoudsvormen of werkwoord-infinitieven; daarom dus: knab (suikerballetje), mv. knabbe, iech doog (ik deed) mv. ze dooge (zij deden), er weurd (hij wordt) mv. ze weurde, er woort (hij werd) mv. ze woorte, er hoort (hij hoorde) mv. ze hoorte, stöb (stof) ww. stöbbe (afstoffen, stof veroorzaken), stöp (stoppen) ww. stoppe (van een stop voorzien). Op dezen regel doorgaande zou dus nu ook moeten geschreven worden: bröG (brug), möG (mug), röG (rug), zèG (zeg), wijl het meervoud klinkt: bröGGe, möGGe, röGGe, ze zèGGe, doch, zooals boven reeds gezegd, maken wij hier ter vermijding der G wederom eene uitzondering en schrijven: brök, mök, rök, zèk.
Voor de spelling der vreemde woorden is de voorkeur gegeven aan die, welke de uitspraak door het Maastrichtsche volk het meest nabijkomt; met name wat de uitgangen -atie, -itie, -otie en -utie betreft wordt met de