Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 2
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 760]
| |
[pagina 761]
| |
KU-359 (5 juli 1930)
| |
[pagina 762]
| |
Opmeting door Bureau Wederopbouw Boerderijen
Opmeting door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg
| |
[pagina 763]
| |
uitmaakte, lang geleden is “uit elkaar gegaan”, d.i. in afzonderlijke perceelen verkocht, heeft dit uit 1643 dateerende gebouw voor ondergang behoed en tevens voor grondige planwijziging. Door huring van losse landerijen, gepaard met gebrek aan middelen ter vernieuwing, is het door de opeenvolgende bewoners als bedrijfsgebouw in stand gehouden. De evolutie van drie eeuwen is hier op uiterst zeldzame wijze in één object vereenigd en bewaard. Het werd (...) ontdekt, toen het onderzoek genoegzaam was gevorderd om aan dit huis zijn juiste beteekenis te kunnen toekennen..’. Wat Uilkema bij zijn onderzoek van dit gebouw ontdekte, was dat de oudste melkkelder zich hier in het achterhuis had bevonden, grenzend aan de eerste stalvakken. Pas veel later, in de loop van de 18e eeuw, zou de op de plattegrond aangegeven melkkelder naast het voorhuis zijn aangebracht. Het voorhuis had oorspronkelijk alleen bestaan uit twee kamers, met daarachter een karnruimte. Langs de kamers had een gang gelopen, waarvan ten tijde van de opmeting alleen nog een klein restant over was. Het voorste deel was afgebroken toen men daar de nieuwe melkkelder had aangebouwd. De plaats van de oude melkkelder in de stal zou, zo meende Uilkema, ooit wel eens zeer algemeen kunnen zijn geweest; van een voorkeur voor een ligging aan de noordzijde was in die periode overigens nog geen sprake: ‘..Niet alleen bewijst de inrichting van dit gebouw, dat de afdeeling voor oprooming en bewaring der melk zich oorspronkelijk in het bûthús bevond, maar ook, dat nog tijdens de 17e eeuw in de best gecultiveerde deelen der provincie geen rekening werd gehouden met den later trouw gevolgden regel, die haar plaats aan den noordkant voorschreef..’. Een geheel andere vraag, die vooral latere onderzoekers bezighield, was of dit boerderijtje nu in opzet een bouw- of een greidbedrijf was geweest. Van het oude woonstalhuistype voor het veeteeltbedrijf waren zowel door Uilkema als door anderen nog wel voorbeelden teruggevonden, maar niet van een akkerbouwbedrijf. Bij het gespecialiseerde veeteeltbedrijf had men het nog lang kunnen stellen met een eenvoudig laag stalgebouw en een losse hooiberg; voor de akkerbouw had de woonstalhuisvorm echter al veel eerder niet meer voldaan. In de streken waar de akkerbouw overheerste was dit type daarom al in de loop van de 17e en 18e eeuw algemeen ingeruild voor een boerderijvorm met grote oogstschuur. Indien nu het Lekkumse boerderijtje in opzet een akkerbouwbedrijf zou blijken te zijn geweest dan had men hier dus te maken met een zeer grote zeldzaamheid. De meningen daarover bleven echter verdeeld. Terwijl Hekker en Van der Molen deze kleine boerderij zonder veel omslag als akkerbouwboerderij classificeerden, zou Berends, die het gebouw vermoedelijk het uitgebreidst onderzocht, zich hierover niet durven uitspreken: ‘..Bezien we de reconstructie van de staldoorsnede, dan kan men hier ook een greidboerderij in zien. (...) Ook de afwezigheid van een dorshuis pleit hiervoor, maar de geringe afmetingen van de melkkelder en het karnvertrek pleiten weer tegen. (...) Het vraagstuk van bouw- of greidboerderij is niet dichter bij een oplossing gebracht..’. |
|